De entertainment- en evenementenbranche |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de entertainment- en evenementenbranche zeer omvangrijk is, beroepsgroepen van (zelfstandig) muzikanten tot licht- en geluidstechnici en tentenbouwers omvat, en derhalve goed is voor honderdduizenden banen en studentenbanen?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat vanwege de sluiting van clubs en discotheken en het stopzetten van festivals, de gehele branche momenteel in zeer zwaar weer verkeert en een gedeelte van de branche permanent dreigt te verdwijnen?
De maatregelen die het kabinet heeft getroffen, hebben grote gevolgen voor verschillende sectoren, waaronder de nachthoreca, clubs, festivals en evenementen. Het kabinet heeft zich de afgelopen periode ingespannen om ervoor te zorgen dat de ondernemingen in deze sectoren door de crisis komen. Hiervoor heeft het kabinet verschillende steunmaatregelen getroffen.
Heeft u enig idee van de culturele en economische consequenties wanneer Nederland de internationale positie in de muziekindustrie kwijt zou raken, doordat de sector vanwege de coronamaatregelen dreigt te verdwijnen?
Bij het treffen van de verschillende maatregelen ter bestrijding van de epidemie wordt de impact op sociaalmaatschappelijk en economisch vlak meegewogen. Door naast de maatregelen ook steun te verlenen aan getroffen sectoren tracht het kabinet de impact van de maatregelen, die voor sommige sectoren aanzienlijk is, zo veel mogelijk op te vangen.
Klopt het dat mensen, werkzaam binnen voornoemde branches, worden gestimuleerd zich om te scholen? Zo ja, waarom is dat het geval?
Eventuele stimulering van omscholing binnen deze sectoren is geen onderdeel van het beleid wat het kabinet voert ter bestrijding van de epidemie. In het algemeen wordt het investeren in persoonlijke ontwikkeling en groei in alle sectoren aangemoedigd, daar dit bijdraagt aan vitale en breed inzetbare professionals.
Vindt u zelf niet dat de schade voor Nederland enorm zou zijn als de entertainmentindustrie blijvend uit Nederland zou verdwijnen?
De entertainmentindustrie levert een belangrijke bijdrage aan Nederland op zowel economisch, als cultureel en creatief vlak. Het kabinetsbeleid is erop gericht om, door middel van flankerend beleid in de vorm van steunmaatregelen, de impact van de maatregelen ter bestrijding van de pandemie zo veel mogelijk te mitigeren en daarmee ook de entertainmentindustrie voor Nederland te behouden.
Hoe waardeert u de financiële schade die voornoemde branches tot op heden hebben geleden en nog zullen lijden?
Het kabinet heeft diverse steunpakketten beschikbaar gesteld om de financiële schade in door de pandemie getroffen sectoren te compenseren.
Bent u op de hoogte van het feit dat men in andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, slimme oplossingen heeft bedacht om festivals en andere evenementen in de buitenlucht wel doorgang te laten vinden, bijvoorbeeld door een scheiding van de festivalbezoekers in aparte segmenten? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Samen met de evenementensector heeft het kabinet een onderzoeksprogramma opgezet om te kijken op welke manieren weer veilig en verantwoord evenementen georganiseerd kunnen worden. Daarmee werd onder meer gekeken naar het onderscheid buiten/binnen, alsook segmentering van bezoekers door middel van aparte vakken, het scheiden van loopstromen, etc.
Bent u bereid, zoals ook in andere Europese landen gebeurt, om in de buitenlucht, evenementen en festivals weer toe te staan, eventueel met aanvullende maatregelen en met inachtneming van het feit dat men ook eigen verantwoording kan nemen door – wanneer men tot de kwetsbare groepen behoort – thuis te blijven? Zo nee, waarom niet?
Het besmettingsrisico op grote ongeplaceerde en actieve evenementen kan, ook met aanvullende maatregelen, groot zijn met alle risico’s van dien, ook voor niet-kwetsbaren. Bij het treffen van specifieke maatregelen, waaronder de maatregelen gericht op evenementen, laat het kabinet zich adviseren door het OMT. Daar de setting per land verschilt, bijvoorbeeld de hoogte en homogeniteit van de vaccinatiegraad, kunnen maatregelen niet één-op-één uit andere landen worden overgenomen.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat Mojo Concerts – de bekendste en grootste concertpromotor van Nederland – zelf heeft laten uitvoeren naar de verspreiding van COVID-19 in de buitenlucht? Zo ja, hoe beoordeelt u dit onderzoek?
Ik ben op de hoogte van het onderzoeksprogramma voor evenementen dat Mojo samen met andere organisatoren van evenementen heeft opgezet. Dit onderzoeksprogramma is, samen met de inzet van andere betrokken ministeries, betrokken bij de uitvoering van de Fieldlab Evenementen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de entertainmentbranche zelfstandig – op eigen kosten – onderzoek heeft moeten laten doen, daar zij niet langer kond wachten op een reactie van het kabinet?
De onderzoekskosten van Fieldlab Evenementen werden bekostigd door het Rijk. De evenementen waarop de praktijktesten plaatsvinden zijn voor rekening van de sector. Het kabinet spreekt zijn waardering uit voor de investeringen die deze sector heeft gedaan om weer veilig en verantwoord open te kunnen.
Vindt u niet dat u op structurele basis in gesprek zou moeten gaan met de entertainment- en evenementenbranche, daar deze branches immers nog steeds de meeste beperkingen ervaren vanwege de coronamaatregelen en er momenteel weinig uitzicht bestaat op versoepeling van de maatregelen binnen deze branches? Zo nee, waarom niet?
De creatieve industrie is een van de door het Ministerie van EZK geïdentificeerde TOP-sectoren. Er is op structurele basis overleg met deze en andere voor Nederland belangrijke sectoren, ook waar het gaat over de maatregelen ter bestrijding van de epidemie.
Bij wie kunnen voornoemde branches terecht om in gesprek te gaan, teneinde tot een structurele en goede oplossing te komen?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.
Waarom heeft u in eerste instantie aangegeven dat clubs en discotheken per 1 september 2020 weer van start konden gaan en vervolgens tot het allerlaatste moment gewacht, voordat u duidelijkheid gaf? Had dat niet eerder gekund? Zo nee, waarom niet?
In eerste instantie leek de epidemiologische ontwikkeling een opening van clubs en discotheken per 1 september jl. mogelijk te maken. Zoals eerder is gebleken, laat de ontwikkeling van het virus zich moeilijk voorspellen, zeker over een langere periode. De epidemiologische uitgangssituatie is in aanloop naar 1 september verslechterd met gevolg dat het kabinet helaas anders heeft moeten besluiten.
Vindt u niet dat voor clubs en discotheken, de artiesten die daar normaliter optreden en andere ondernemers die financieel afhankelijk zijn van clubs en discotheken, een bijzondere regeling zou moeten worden getroffen, daar binnen deze branche waarschijnlijk de meeste faillissementen zullen gaan plaatsvinden?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Hoe verklaart u de verschillen tussen de regels voor demonstraties met duizenden mensen enerzijds en bijvoorbeeld een festival met evenveel mensen anderzijds?
Het recht op demonstratie is een groot goed en daarom worden daar andere afwegingen gemaakt. Ook voor demonstraties gelden de (basis)maatregelen, waaronder thuisblijven bij klachten en het hanteren van de veilige afstandsnorm van 1,5 meter.
Hoe verklaart u het feit dat na grootschalige samenkomsten, bijvoorbeeld bij de voornoemde demonstraties, een uitbraak van COVID-19 uitbleef?
Het is zeker niet uitgesloten dat ook bij grootschalige demonstraties besmettingen plaatsvinden. Echter, besmettingen zijn niet altijd terug te zien in het bron- en contactonderzoek.
Bent u op de hoogte van het feit dat de tot nu toe aangeboden steunmaatregelen voor de culturele sector niet, of nagenoeg niet, terecht komen bij de entertainment- en evenementenbranche en deze sectoren zich stelselmatig door u genegeerd voelen?
Het kabinet voert gesprekken met alle sectoren, zodat de steunmaatregelen zo goed mogelijk aansluiten op de getroffen sectoren.
Bent u op de hoogte van het zogenaamde «fieldlab programma»? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat het succes van dit programma mede afhankelijk is van medewerking van uw ministerie? Indien ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de entertainment- en evenementenbranche nu met voorrang worden geholpen?
Het onderzoeksprogramma Fieldlab en de resultaten hiervan zijn mij bekend. Samen met de evenementensector en de ministeries van VWS, EZK en OCW is dit onderzoeksprogramma ondersteund met nauwe betrokkenheid van het RIVM. Bij de besluitvorming over de maatregelen neemt het kabinet ook de evenementenbranche mee in zijn afwegingen.
Het bericht 'Testlijnmedewerkers kunnen bij persoonsgegevens, ook als dat niet mag?' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Testlijnmedewerkers kunnen bij persoonsgegevens, ook als dat niet mag»?1
Laat ik vooropstellen dat ik zorgvuldigheid bij het omgaan met persoonsgegevens van groot belang vind. De privacy van mensen die met de coronatestlijn bellen moet goed gewaarborgd zijn. Uit navraag bij de GGD-GHOR begrijp ik dat callcentermedewerkers, om hun werkzaamheden zorgvuldig en effectief te kunnen uitvoeren, toegang nodig hebben tot de persoonsgegevens van de mensen die bellen. Deze gegevens zijn onder andere nodig om afspraken in te plannen en testuitslagen te melden. Daarnaast moet een callcentermedewerker bijvoorbeeld, voordat hij of zij een uitslag doorbelt, in een dossier kunnen controleren of de uitslag inderdaad negatief is.
De privacy van de betrokkenen is hierbij zoals gezegd goed gewaarborgd en er zijn de nodige checks & balances ingeregeld in de werkprocessen. Zo is er bijvoorbeeld een scherpe controle op de logging. Logging wil zeggen dat de handelingen van medewerkers in de ICT-systemen nauwlettend wordt bijgehouden. Hiermee is precies te zien welke dossiers door welke medewerkers worden ingezien. Daarnaast tekenen alle medewerkers voor ze aan de slag gaan een geheimhoudingsverklaring. Het is goed dat de GGD hier scherp op is en medewerkers hier op wijst, overtredingen opspoort en daar ook consequenties aan verbindt.
Hoe lang speelt dit al? Hoe lang zijn u en de GGD hiervan al op de hoogte?
Zoals gezegd wordt veel waarde gehecht aan zorgvuldigheid bij het omgaan met persoonsgegevens. De GGD-GHOR geeft aan dat de callcentermedewerkers sinds de start van dit traject in hun training uitvoerig worden gewezen op hun privacy-verplichtingen. Door scherpe controle op logging worden overtredingen opgespoord. Indien door callcentermedewerkers moedwillig misbruik wordt gemaakt van de toegang die zij hebben tot persoonsgegevens, worden hier door de GGD de nodige consequenties aan verbonden.
Klopt het dat er niet wordt voldaan aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)?
Nee. Bij het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens hoort ook het voldoen aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de AVG. Iedere organisatie en werkgever in Nederland dient zich hier waar relevant aan te houden. Dat geldt dus ook voor de uitvoerende partijen van de coronatestlijn en diens medewerkers. Daarom zijn de vereisten van de AVG ook bij het callcenter ingevoerd.
Op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het testbeleid zo spoedig mogelijk gaat voldoen aan de AVG? Welke aanvullende maatregelen worden door u, dan wel de GGD, genomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Het nieuws dat loslopende nertsen zijn gesignaleerd |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Oldebroek is ontsnapte nertsen zat, Bertha had er zelfs een in de keuken» en «Best opgeschrikt door loslopende nertsen: «Straks heeft zo'n beest corona»»?1 2
Ja, deze berichten zijn mij bekend.
Is u bekend of de betreffende nertsen afkomstig zijn van pelsdierhouderijen en zo nee, bent u bereid om de herkomst te onderzoeken?
De nerts is geen dier dat van nature voorkomt in Nederland. Daarmee is het waarschijnlijk dat deze nertsen afkomstig zijn van een nertsenhouderij. In Oldebroek was de loslopende nerts niet in de nabijheid van een besmet nertsenbedrijf, Oldebroek ligt in Noord Gelderland en niet in het gebied met de besmette bedrijven.
Op welke wijze is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) betrokken bij deze incidenten en wordt er actief op loslopende nertsen gehandhaafd?
De NVWA houdt toezicht op de naleving van de wet Natuurbescherming. Het uitzetten van nertsen is verboden op basis van deze wet. Indien mogelijk wordt de eigenaar de loslopende nerts opgespoord en aangesproken en moet deze de nerts terugvangen. In de praktijk is het vaak zo dat de eigenaar van een nerts niet kan worden opgespoord. In het kader van de kans dat er een met SARS-CoV-2 besmette nerts in de nabijheid van een besmet bedrijf wordt gevonden is in samenwerking met de NVWA een protocol opgesteld. Hierin is opgenomen dat de NVWA in actie komt op het moment dat er loslopende nertsen in de nabijheid van besmette bedrijven worden geconstateerd. Zodra een loslopende nerts wordt geconstateerd is het advies om contact op te nemen met de gemeente. Indien er een besmet en geruimd bedrijf in de buurt is kunnen zij contact opnemen met de NVWA. De NVWA zal vervolgens er voor zorgen dat het dier wordt geëuthanaseerd en getest door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Er wordt niet actief naar loslopende nertsen gezocht.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden in Oldebroek en Best zich zorgen maken om deze loslopende nertsen, gezien de overdraagbaarheid van het coronavirus van dier op mens en vice versa. Hoe groot schat u de besmettingsrisico’s in?
Ik kan mij voorstellen dat mensen die geconfronteerd worden met een loslopende nerts zich hier zorgen over maken. Echter de nertsenbedrijven zijn in het algemeen geheel omheind en goed afgesloten, er zijn op een bedrijf vangstokken, vangkooien en handschoenen aanwezig om loslopende nertsen te vangen. De nertsen waar u naar refereert zijn niet gevonden in de nabijheid van besmette bedrijven, dus de kans dat deze nertsen zorgen voor de verspreiding van het SARS-CoV-2 virus is verwaarloosbaar. Ondanks alle maatregelen zijn er toch twee met SARS-CoV-2 besmette nertsen gevonden in de omgeving van Deurne en Egchel. Op dit moment wordt het virus van deze nertsen vergeleken met de virussen die gevonden zijn op de besmette nertsenhouderijen. Gezien de locaties waar deze nertsen zijn gevonden, is het vermoeden dat deze nertsen afkomstig zijn van een besmet bedrijf. De besmettingsrisico’s die er in het algemeen van met SARS-CoV-2 besmette loslopende nertsen uit zal gaan is verwaarloosbaar. Nertsen zijn van nature solitair levend en schuw en loslopende dieren komen niet uit zichzelf in contact met mensen. Alleen de vanger zal met de nerts in contact komen maar dat moment is kort waardoor de transmissiekans zeer klein is. De humane verspreiding van het virus is nog steeds de drijvende kracht achter het stijgend aantal nieuwe besmettingen.
Kunt u inventariseren of er op meer locaties loslopende nertsen zijn gesignaleerd?
Nertsen die ontsnappen gedurende een ruiming worden direct gevangen en geëuthanaseerd. De kans dat een met SARS-CoV-2 ontsnapte nerts het bedrijventerrein verlaat is niet groot, en de kans dat iemand besmet raakt door een ontsnapte nerts is verwaarloosbaar. Verdere inventarisatie van de locaties waar loslopende nertsen zijn gesignaleerd is daarmee niet nodig en zal ik dus niet doen.
Is u bekend wat de oorzaak is van het feit dat op meerdere locaties loslopende nertsen zijn aangetroffen en is u bekend of hierbij sprake is geweest van menselijke fouten of bewuste vrijlating dan wel loslating?
Daar waar dieren worden gehouden is altijd een kans dat een dier ontsnapt. Pelsdierhouders voorzien hun bedrijf van een omheining en spannen zich maximaal in om het ontsnappen van dieren te voorkomen. Ontsnapte dieren leveren bovendien een economische schadepost op, zowel bij een bedrijf dat wordt geruimd als bij een bedrijf in de normale situatie. Het is met de informatie die nu voor handen is niet de verwachting dat deze dieren bewust zijn vrijgelaten.
Wat is uw reactie op het nieuws dat een onderzoeksgroep heeft aangetoond dat maar liefst 68 procent van de geteste personen op nertsenhouderijen besmet is gebleken met het coronavirus en dat het virus daarbij elf keer van stal naar stal is overgeslagen?3 4
Het artikel waarnaar u verwijst geeft aan dat er 66 mensen besmet zouden zijn door nertsen. Dit is echter niet de conclusie die uit het onderzoek kan worden getrokken. Wat met zekerheid is te stellen is dat het virus eenmaal van mens naar nerts is overgegaan en bij twee mensen is infectie van nerts op mens waarschijnlijk. De besmettingsroute van de overige personen die besmet zijn geraakt is niet meer te achterhalen, maar er bestaat ook een mogelijkheid dat het virus is uitgewisseld tussen de medewerkers, zonder een tussenliggende rol voor een nerts. De belangrijkste conclusie die wel uit het onderzoek kan worden getrokken is dat het virus niet in de lucht buiten de nertsenbedrijven is aangetroffen. Daarmee is vastgesteld dat er geen risico is voor omwonenden.
Bent u op grond van deze kennis nog steeds van mening dat het verantwoord is om de nertsensector pas in maart 2021 definitief te beëindigen?
Het voorbereiden van de wetgeving op basis waarvan het houden van nertsen op korte termijn zal worden beëindigd, vindt met spoed plaats. Streven is dat de wet, uiteraard na instemming van beide Kamers der Staten-Generaal, in elk geval voor het nieuwe fokseizoen (dat normaliter in maart begint) in werking kan treden.
Wettelijke beëindiging van de sector in maart 2021 betekent feitelijk dat nertsenhouders voor het eind van dit jaar, wanneer zij gaan pelsen, al moeten besluiten over de wijze waarop zij hun bedrijf zullen saneren.
Het project 26Lemont, Encrochat en de douane |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat1
De leden Lodders en Omtzigt vragen in welke mate er ambtelijke corruptie gevonden is bij de douane in het politie-onderzoek naar Encrochat2. Tevens verzoeken zij de vragen hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020 te beantwoorden. Bijgaand treft u de beantwoording aan.
De Douane voert zelf geen onderzoeken uit naar concrete corruptiesignalen. Als er concrete signalen zijn over mogelijke corruptie bij de douane, worden deze onderzocht door de Rijksrecherche en de FIOD. Deze signalen kunnen zowel door de Douane zelf worden aangedragen als door anderen. In het laatste geval hoeft de Douane daar dus geen wetenschap van te hebben.
De Douane heeft een periodiek overleg met deze beide diensten waarin zij wordt geïnformeerd over de voortgang van eventuele corruptie onderzoeken. Als een corruptieonderzoek leidt tot een concrete verdenking, wordt er een opsporingsonderzoek opgestart. Opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd onder leiding van het Openbaar Ministerie en vallen daarmee onder de verantwoordelijkheid van de Minister van J&V.
De Douane heeft kennis genomen van de signalen dat er eventueel ook mogelijk douaneambtenaren voorkomen in het Encrochat-onderzoek. In zijn algemeenheid doet het Kabinet geen uitspraken over lopende onderzoeken. Na overleg met de Minister van J&V geldt dat ook voor dit onderzoek.
De Douane vindt het belangrijk dat haar processen steeds tegen het licht worden gehouden om zo het risico op toekomstige integriteitsschendingen te beperken. De Douane is daarom regulier in gesprek met de Politie en de FIOD om inzichten met elkaar te delen over de handelwijzen van criminelen. Deze inzichten kunnen dan direct worden gebruikt om waar mogelijk nieuwe integriteitsmaatregelen te nemen dan wel bestaande maatregelen aan te passen. Vanuit dat perspectief is de Douane met de Politie in gesprek om deze inzichten ook te ontvangen vanuit het Encrochat-onderzoek.
Kunt u deze vraag hetzij openbaar, hetzij vertrouwelijk beantwoorden vóór maandagavond 21 september 2020 in verband met het algemeen overleg Douane op 22 september 2020?
Zie antwoord vraag 1.
Het exporteren van Nederlands schroot |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederlands schroot reist de hele wereld rond – waarom?»?1
Ja.
Bent u bekend met de signalen uit dit bericht dat iedere dag 150 vrachtwagens vol metaalafval naar landen buiten Europa wordt vervoerd voor recycling onder vaak slechte milieuomstandigheden en daarna deels wordt teruggekocht?
Deze signalen ken ik uit het in vraag 1 genoemde bericht.
Deelt u de mening dat binnen een circulaire economie afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen, hergebruikt en daarna pas zo duurzaam mogelijk gerecycled moet worden?
Preventie van afval is een belangrijke strategie in mijn beleid voor de transitie naar een circulaire economie. Hoewel in de reeks «R-strategieën» hergebruik («reuse») hoger staat dan recycling, kan dat niet in alle gevallen strikt gehanteerd worden. Hergebruik kan in bepaalde situaties technisch onverantwoord zijn, bijvoorbeeld onveilig of relatief milieubelastend ten opzichte van een nieuw product. Recycling heeft in die gevallen de voorkeur.
In een circulaire economie wordt ervoor gezorgd dat de materialen die in producten zitten niet verloren gaan, in de kringloop blijven, met een minimale milieuvoetafdruk. Binnen die randvoorwaarde zullen producenten moeten bezien in hoeverre hergebruik van producten of onderdelen daarvan technisch mogelijk en economisch voordelig is.
Ziet u mogelijkheden om metaalafval te voorkomen?
Producenten passen over het algemeen al zo min mogelijk metaal toe in hun producten. Metaal is relatief duur en zwaar ten opzichte van kunststof, waardoor men waar mogelijk kiest voor kunststof. Het grootste deel van het metaalafval is afkomstig van objecten en bouwwerken die niet meer in de behoefte voorzien of vanwege corrosie niet meer aan de (veiligheids-)eisen voldoen. Corrosiewerende maatregelen, om de levensduur te maximaliseren, zijn al gangbare praktijk.
Wat betreft preventie van metaalafval door inzet op hergebruik is er een lang bestaande markt, bijvoorbeeld in de sector van de autoreparatie. Een impuls wordt gegeven met een beslisboom voor hergebruik van bouwelementen waaraan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt, samen met SGS Search. Hiermee krijgen vergunningverleners en bouwers handvatten voor toepassing van tweedehands elementen mede in verband met constructieve en brandveiligheidseisen. Deze beslisboom komt in de eerste helft van 2021 beschikbaar. Verder valt er nog winst te behalen in verlenging van de levensduur van metaal bevattende kleinere (consumenten-) producten, maar de hoeveelheid metaalafval die hier uit voortkomt is klein ten opzichte van het totaal van het metaalafval dat in Nederland ontstaat.
Ziet u mogelijkheden om metaalafval te hergebruiken?
Hergebruik van metaalproducten gebeurt al en er lopen initiatieven voor meer hergebruik, zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven. Veel metaalproducten zijn echter niet herbruikbaar, omdat ze een specifieke vorm hebben, die niet de juiste vorm is voor een andere toepassing. Bovendien wordt metaal vaak afval omdat het is aangetast door corrosie of haarscheurtjes, zodat voortgezet gebruik of hergebruik niet verantwoord is of niet aan de wensen van de gebruiker voldoet (roestkleur). Metaalafval is technisch goed te recyclen, met weinig of geen materiaalverlies. Speciale aandacht is nodig voor veilige verwerking van metaalafval dat gevaarlijke stoffen bevat, zoals asbest of chroom-6. Een belangrijke innovatie op dit punt is gerealiseerd door het bedrijf Purified Metal Company (PMC), waar ik op 24 september jl. met Zijne Majesteit de Koning op bezoek ben geweest ter gelegenheid van de officiële opening van het bedrijf.
Denkt u dat een materialenpaspoort voor metaal in de bouw kan helpen om metaal vaker te hergebruiken in plaats van te recyclen?
De mogelijkheden voor hergebruik van metaalproducten zijn beperkt en metaal leent zich juist goed voor recycling. Naar de merites van een materialenpaspoort voor bouwwerken loopt onderzoek waarover uw Kamer op 29 september jl. is geïnformeerd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstuk 32 852, nr. 131). In algemene zin kan een materialenpaspoort een middel zijn om zowel hergebruik als recycling te bevorderen als het (onder meer) de samenstelling van een materiaal kenbaar maakt. Staal bijvoorbeeld bestaat uit ijzer gemengd met kleine, variërende hoeveelheden andere metalen. Kennis van de samenstelling is een voorwaarde om geschikte toepassingen te bepalen voor hergebruik en om bij recycling de juiste maatregelen te treffen ter voorkoming van emissies van metalen (veelal schadelijk voor de gezondheid en het milieu), om alle aanwezige metalen in de kringloop te kunnen houden en om gerecycled metaal met de benodigde technische kwaliteit te verkrijgen.
De Europese Commissie heeft in het Circular Economy Action Plan aangekondigd met een voorstel te komen voor nieuwe productwetgeving, waarbij zij ook de mogelijkheden van een verplicht productpaspoort zal onderzoeken. Ik zie de voorstellen van de Commissie op dit punt met belangstelling tegemoet.
Ziet u mogelijkheden om metaalafval in Nederland te recyclen?
Er vindt al metaalrecycling in Nederland plaats. Volgens de brancheorganisatie van metaalrecyclers, de Metaal Recycling Federatie, wordt 20% van de 3 miljoen ton schroot die jaarlijks in Nederland wordt ingezameld in Nederlandse smelterijen verwerkt. Het merendeel van het metaalafval wordt nu echter geëxporteerd, voornamelijk naar landen buiten de EU. Als door extra transportafstand sprake is van veel extra CO2-uitstoot en helemaal als recycling buiten de EU gepaard gaat met extra milieuvervuiling, is de export ongewenst.
Het hierboven genoemde bedrijf PMC geeft een impuls aan de milieuverantwoorde verwerking van metaalafval met gevaarlijke stoffen. Nu deze nieuwe verwerkingsmethode in Nederland beschikbaar is, heb ik besloten een stortverbod in te voeren voor asbesthoudend staalschroot, via een wijziging van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa).
Voorts zal ik in het kader van de komende herziening van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) wijzigingen steunen die een zo hoogwaardig mogelijke verwerking van afval binnen de EU bevorderen, waarbij export van afval uit de EU alleen blijft toegestaan als duidelijk wordt aangetoond dat milieuverantwoorde verwerking goed is geborgd. Export van afval wordt daarmee de facto gekoppeld aan Europese eisen voor milieuverantwoorde verwerking. Deze inzet is verwoord in de reactie van het kabinet op de openbare raadpleging die de Europese Commissie heeft gehouden ter voorbereiding van de herziening van de EVOA. Uw Kamer heeft op 17 juli jl. een afschrift van deze reactie ontvangen (Kamerstuk 22 112, nr. 2899).
Wordt de CO2-uitstoot, gemoeid met het vervoeren en recyclen van metaalafval in landen buiten Europa, meegenomen in de Nederlandse CO2-doelstellingen? Zo niet, wat zijn methodes om deze wel mee te laten wegen in de beslissing om afval te exporteren?
De Nederlandse CO2-doelstellingen sluiten aan bij de internationale richtlijnen rondom de registratie van emissies en zijn gekoppeld aan de uitstoot op Nederlands grondgebied. De CO2-uitstoot gemoeid met het vervoeren en recyclen van metaalafval in landen buiten Europa wordt niet meegenomen in de Nederlandse CO2-doelstellingen omdat deze emissie niet in Nederland plaatsvindt.
De beslissing om te exporteren wordt genomen door de eigenaar van het metaalschroot, veelal een inzamelaar. Het land waar het schroot wordt verwerkt kent zijn eigen klimaatbeleid waar het plaatselijke bedrijf dat het metaalschroot verwerkt zich aan moet houden en wat mede bepalend is voor diens bedrijfsproces en daarmee voor de prijs die hij de Nederlandse metaalschroot inzamelaar kan bieden.
Worden in de beslissing om afval te exporteren ook niet-financiële aspecten meegenomen, zoals de arbeidsomstandigheden en milieu-impact ter plaatse? En zo niet, ziet u mogelijkheden om deze factoren wel mee te nemen?
De beslissing over export is doorgaans aan de eigenaar van het metaalschroot. Deze heeft te maken met beperkte recyclingcapaciteit in Nederland en in de EU als geheel. Het gros van de beschikbare recyclingcapaciteit zit buiten de EU. Ik zet mij in voor een herziening van de EVOA die de mogelijkheid geeft om aan export van metaalschroot de voorwaarde van milieuverantwoorde verwerking te verbinden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
De bovenstaande beantwoording komt aan dit verzoek tegemoet.
De Radar-uitzending ‘Medicijnverspilling: wat is er tegen te doen?’ |
|
Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Radar-uitzending «Medicijnverspilling: wat is er tegen te doen?» Wat is uw oordeel over die uitzending?1
Ja.
Het is goed dat Radar aandacht besteedt aan een relevant onderwerp als verspilling van medicijnen. Radar constateert dat er ruimte voor verbetering is bij het tegengaan van verspilling van geneesmiddelen door bijvoorbeeld te kijken naar mogelijkheden van voorschrijven op maat.
Mijn ambtsvoorganger heeft een toezegging gedaan voor het verzamelen van best practices die verspilling van medicijnen helpen voorkomen. Deze brief doe ik u tegelijk met de beantwoording van deze vragen toekomen.
Is het juist dat het bij medicijnverspilling om honderden miljoenen euro’s per jaar gaat? Kunt u dit nader kwantificeren?
In het onderzoek van de Sint Maartenskliniek samen met het Universitair Medisch Centrum Utrecht2 wordt geconcludeerd dat ongeveer 100 miljoen per jaar aan medicijnen overblijven of worden verspild op patiëntniveau. Daarnaast is de conclusie uit dit onderzoek dat het percentage verspilling ongeveer tussen de 3 en 6% ligt. Er zijn mij geen onderzoeken bekend over de mate van toe- of afname in de afgelopen jaren.
De oorzaken van verspilling zijn divers en liggen binnen de gehele geneesmiddelenketen.
Kunt u aangeven of medicijnverspilling het afgelopen decennium is afgenomen? Zo ja, in welke mate? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het voorbeeld Praluent, waarbij een patiënt vanwege vergoedingsaspecten ook het middel Ezetimibe kreeg voorgeschreven waarvoor ze allergisch is en dit vervolgens «in de kliko» verdween? Zou niet bijvoorbeeld op basis van een hardheidsclausule toch Praluent alleen kunnen worden voorgeschreven? Hoeveel ruimte heeft een zorgverzekeraar hier om medicijnverspilling te voorkomen?
Mensen die cholesterolverlagende medicatie nodig hebben, starten doorgaans met statines. Wanneer deze niet voldoende helpen, kan Ezetimibe aan de behandeling toegevoegd worden. Mensen met een hoog risico op hart- en vaatziekten kunnen bij onvoldoende effect aanvullend nog een PCSK9-remmer zoals Praluent gebruiken.
Praluent wordt alleen vergoed in combinatie met een statine én Ezetemibe, of in combinatie met alléén Ezetemibe, bij mensen die statines niet verdragen. Deze vergoedingsvoorwaarden, opgesteld door het Zorginstituut, zorgen voor een doelmatige inzet en voorkomen dat mensen direct met het dure Praluent starten. Dat bespaart kosten.
De patiënt in de uitzending geeft aan allergisch te zijn voor statines. De vergoedingsvoorwaarden van Praluent voorzien hier al in, dus de apotheek hoeft niet onnodig statines mee te leveren. Een allergie voor Ezetimibe, dat geen statine is, komt in de uitzending niet naar voren. Ik kan niet beoordelen waarom de patiënt in kwestie Ezetimibe niet gebruikt.
Zorgverzekeraars hebben de wettelijke plicht om vergoedingsvoorwaarden na te leven. In brede zin geldt dat als een patiënt niet voor vergoeding in aanmerking komt, hij of zij samen met een arts een aanvraag voor een machtiging kan indienen. Zorgverzekeraars beoordelen dan vervolgens of iemand alsnog in aanmerking komt voor vergoeding. Het is primair aan het Zorginstituut om vergoedingsvoorwaarden aan te passen als deze niet blijken te voldoen in de praktijk.
Wat vindt u van het gegeven dat patiënten die in het ziekenhuis worden opgenomen niet hun eigen medicijnen die ze thuis al kregen mogen blijven gebruiken, omdat men gedwongen wordt medicijnen van de ziekenhuisapotheek te gebruiken? Werkt dit ook niet onnodige verspilling in de hand? Kan een ziekenhuis een patiënt hiertoe verplichten?2
Ik verwijs u hierbij naar de brief met best practices die tegelijk met de beantwoording van deze vragen naar de Kamer wordt gestuurd. In die brief staat het doorgebruiken van thuismedicatie in het ziekenhuis (DGTM) beschreven. DGTM draagt bij aan de medicatieveiligheid en het voorkomen van verspilling van geneesmiddelen. Ik verwacht dat in de toekomst meer ziekenhuizen hiermee aan de slag kunnen, zodat patiënten hun medicatie van thuis kunnen blijven doorgebruiken.
Waarom is het tegengaan van medicijnverspilling vooral gestoeld op zelfregulering?
Ik interpreteer dat deze vraag gaat over de eigen verantwoordelijkheden en mogelijkheden die apothekers en artsen hebben om verspilling tegen te gaan. De reden hiervan is dat is gebleken dat de meeste reductie van verspilling wordt behaald doordat zorgprofessionals met elkaar besluiten om anders te gaan werken om verspilling van geneesmiddelen te helpen verminderen.
Is het juist, zoals de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) stelt, dat er een weeffout in het bekostigingssysteem van de apothekers schuilt waardoor verspilling eerder in de hand wordt gewerkt dan voorkomen?
Voor de openbare farmacie is sprake van een verrichtingensysteem. Apotheken en zorgverzekeraars gebruiken verschillende prestaties om afspraken te maken over de te leveren zorg, bijvoorbeeld over de prijs van het ter hand stellen van een voor de patiënt nieuw geneesmiddel.
Naast dergelijke inkoopafspraken worden aanvullende afspraken gemaakt tussen zorgverzekeraar en apotheek, zoals over de hoeveelheid geneesmiddel die wordt meegegeven, de zogenaamde prescriptieregeling. Deze regeling is een afspraak tussen Koepelorganisaties van patiënten, zorgverzekeraars, apothekers en artsen, waaronder NHG en LHV. Het is gebruikelijk dat als een patiënt start met een nieuw geneesmiddel dit alleen voor een korte periode wordt meegegeven. Als een patiënt een middel vervolgens verdraagt en chronisch gaat gebruiken kan het voor een langere periode meegegeven worden. Deze afspraken worden gemaakt om o.a. verspilling tegen te gaan. Om verspilling te voorkomen is het juist van belang dat dergelijke afspraken aanvullend worden gemaakt en door alle betrokkenen worden nageleefd. Het bekostigingsstelsel is daarin geen belemmering.
Is het juist dat door het verrichtingenstelsel het tegengaan van medicijnverspilling door medicijnen meer op maat en in kleinere hoeveelheden te verstrekken de apotheker meer oplevert, maar de rekening daardoor bij de patiënt dan wel de zorgverzekeraar komt te liggen?
Er spelen verschillende factoren mee in het bepalen van de gepaste hoeveelheid geneesmiddelen die wordt meegegeven aan de patiënt. Daarbij is het in veel gevallen juist wenselijk om geneesmiddelen voor een langere periode mee te geven, zoals bij chronisch gebruik van een geneesmiddel. Het is voorbarig om te zeggen dat binnen het huidige bekostigingssysteem het meegeven van kleinere hoeveelheden van een geneesmiddel direct leidt tot hogere uitgaven voor de patiënt of de verzekeraar. De uitgaven aan geneesmiddelen, ook voor de patiënt, zijn het meest gebaat bij een zo gepast mogelijke uitgifte.
Wat kunt u doen om de weeffouten in het systeem op te lossen? Is de invoering van een abonnementsysteem voor apothekers niet een goede oplossing zodat hij of zij zonder dat de patiënt daar last van heeft zich kan concentreren op het leveren van zorg op maat en het terugdringen van medicijnverspilling?
De bekostiging middels een verrichtingensysteem is een middel. Met als doel de burger te voorzien van goede farmaceutische zorg. Het wijzigen van het bekostigingssysteem naar een systeem op basis van een abonnementstarief is geen garantie voor goede farmaceutische zorg en ook geen garantie in het tegengaan van verspilling. Een dergelijk systeem kan ook verspilling van geneesmiddelen stimuleren.
Zoals in vraag 7 ook benoemd gaat het om het totaalbeeld. Het is zaak om te kijken waar de uitgiftes meer gepast voor de patiënt gemaakt kunnen worden. Dit ligt zowel bij de voorschrijver, die op het recept het volume kan aanpassen naar een kleinere, gepaste hoeveelheid, als bij de apotheker en verzekeraar, om hier goede afspraken over te maken en deze na te leven.
Deelt u de mening dat de apotheker het belang van de patiënt beter voorop kan stellen als dergelijke perverse financiële prikkels geen rol spelen? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid hiervoor bijvoorbeeld pilots op te zetten? Zo neen, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 9. Elk bekostigingssysteem kent zijn eigen financiële prikkels. Ik vind het met name van belang dat zorgverzekeraars en apothekers met elkaar in gesprek zijn over goede farmaceutische zorg en hoe dit te organiseren. Op het moment dat de bekostiging hierin belemmerend werkt, kunnen zij een verzoek indienen bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om de bekostiging daarop aan te passen.
Ziet u de voordelen van het uitzonderen van de terhandstellingskosten van het eigen risico omdat patiënten dan geen belang hebben bij het zoveel mogelijk pillen in één keer inslaan en dit dus verspilling tegen kan gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwacht daar weinig voordeel van. Het eigen risico zou immers wel van toepassing blijven op de verstrekte geneesmiddelen. Mensen die geneesmiddelen gebruiken, gebruiken bovendien vaak ook andere zorg waarop het eigen risico van toepassing is. De meeste van hen zullen het eigen risico dus ook zonder de terhandstellingskosten volmaken. De gevraagde uitzondering levert hen dan ook geen financieel voordeel op.
Ziet u de voordelen van het uitzonderen van het eigen risico en dus het wegnemen van de drempel voor de medicatiereview bij de apotheek om medicijnverspilling tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn op dit moment tien zorgverzekeraars van de 21 die een vrijstelling van het eigen risico geven voor de kosten van medicatiebeoordeling bij chronisch gebruik van receptgeneesmiddelen. Het staat zorgverzekeraars vrij dat te doen. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 11 verwacht ik weinig voordeel van een landelijke uitzondering.
Wilt u in gesprek gaan met de farmaceutische industrie om te komen tot meer verpakkingen op maat om medicijnverspilling tegen te gaan? Kunt u deze wens ook betrekken bij uw wens om farmaceutische industrie terug te halen naar Europa of Nederland?
Het is aan de apothekers en de farmaceutische industrie om ervoor te zorgen dat het aanbod en de vraag naar verschillende verpakkingsgrootten op elkaar afgestemd wordt, waarbij rekening moet worden gehouden met optimaal gebruik door patiënten, maar ook de meest efficiënte wijze van produceren. Er zijn verschillende redenen waarom een medicijn in een bepaalde hoeveelheid wordt geproduceerd. Bijvoorbeeld omdat het middel in meerdere landen gebruikt wordt en het economisch voordeliger is de verpakkingsgrootte aan te passen aan de meest voorkomende gevraagde hoeveelheid. Daarvan afwijken kan tot gevolg hebben dat de medicijnen duurder worden. Andere verpakkingsgrootten zijn ook niet altijd het antwoord in het tegengaan van verspilling. Om het beheer te optimaliseren is het soms beter om minder verschillende verpakkingsgrootten op voorraad te hebben. Wanneer er veel verschillende maten zijn, is er een risico dat bepaalde maten veel minder worden voorgeschreven en verstrekt, vervolgens blijven liggen en op die manier juist verspilling in de hand werken.
Waarom vergoeden zorgverzekeraars sommige medicijnen enkel in combinatie met een ander medicijn, terwijl dat bij sommige patiënten vervolgens ongebruikt blijft omdat ze enkel dat ene medicijn willen? Wat kunt u doen om hier een einde aan te maken?
Dat geneesmiddelen in combinatie met een ander geneesmiddel worden voorgeschreven, kan in sommige gevallen komen doordat aan de vergoeding van sommige geneesmiddelen uit het basispakket voorwaarden zijn gesteld. Dat is geregeld in het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS). Het GVS kent twee lijsten met geneesmiddelen die vergoed worden uit het basispakket. Op bijlage 1A staan geneesmiddelen die onderling vervangbaar zijn, geneesmiddelen met een unieke werking staan op bijlage 1B. Voor geneesmiddelen op beide bijlagen kunnen nadere voorwaarden voor vergoeding worden gesteld op bijlage 2.
Het in de uitzending aangehaalde geneesmiddel heeft nadere voorwaarden op bijlage 2. Voorwaarden worden juist gesteld om het gepast gebruik te bevorderen. Zo wordt onder meer geregeld dat bij een geregistreerde indicatie niet alle patiënten uit de patiëntengroep dit duurdere geneesmiddel verstrekt krijgen, maar alleen een deel van de patiëntengroep omdat zij bijvoorbeeld niet goed reageren op geneesmiddelen die eerder in het behandeltraject worden voorgeschreven.
Als voorschrijvers de voorwaarden van bijlage 2-geneesmiddelen niet hanteren, kan het lijken dat patiënten onnodig geneesmiddelen meegeleverd krijgen. De voorwaarden op bijlage 2 zijn er niet voor niets. Deze worden gesteld om een doelmatige en gepaste inzet te bevorderen en daarmee de kosten te beheersen.
Het bericht ‘Black turbine blade 'can cut bird deaths'’ |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Black turbine blade «can cut bird deaths»»1 en het onderzoek wat wordt gedaan naar de positieve gevolgen van het zwart verven van een windtubineblad?
Ja.
Deelt u de mening dat, ondanks dat in vergelijking met bijvoorbeeld katten het vogelleed als gevolg van windturbines minimaal is, het belangrijk is om het verven van de turbinebladen van windmolens te testen als dit het aantal vogeldoden tot wel 70% kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
In verhouding tot andere drukfactoren zijn windturbines verantwoordelijk voor een klein deel van de vogelsterfte in Nederland. Ik ben van mening dat alle sectoren zich moeten inspannen om het eigen aandeel in de vogelsterfte zo laag mogelijk te houden. Voor de windsector is deze inspanning onder andere het testen van mitigerende maatregelen, bijvoorbeeld de zwarte wiek en gerichte stilstand.
Weet u waar en door wie in Nederland hiermee wordt getest? Bent u bereid in gesprek te gaan met de sector en hen op dit onderzoek te wijzen?
Op dit moment wordt er in Nederland niet getest met een zwarte wiek. Er is wel interesse in het uitvoeren van een test in de Eemshaven. Ik sta in principe open voor dit soort testen door de sector, mits de veiligheid voor het luchtverkeer goed geborgd is. Aanvullend hierop is het aan het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning om in te stemmen met de effecten van een zwarte wiek op landschappelijke inpassing, waarbij ook lokaal draagvlak meespeelt. Zoals eerder aangegeven, loopt er een traject om de wind-op-landdoelstellingen en de natuurdoelstellingen beter de verenigen (Kamerstuk 33 612, nr. 73). Hiervoor zijn de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik samen in gesprek met provincies, de windsector, TenneT en verschillende dier- en natuurbeschermingsorganisaties. Het doel is om met de betrokken partijen te komen tot afspraken om de sterfte van kwetsbare vogel- en vleermuissoorten door windturbines en hoogspanningsverbindingen te verminderen. Een onderzoeksprogramma zal onderdeel gaan uitmaken van de afspraken. Hierin wordt door de samenwerkende partijen bezien welk onderzoek nu en de komende jaren prioriteit heeft. Hiervoor worden door het kabinet middelen beschikbaar gesteld. Gelet op de afspraak in het Klimaatakkoord om ecologische knelpunten bij de realisatie van windenergie op te lossen, span ik mij in om het belang van dit soort onderzoeken ook elders op de agenda te zetten.
Staat u open voor het testen van het verven van turbinebladen van windturbines op meerdere plekken in Nederland? Zo ja, waar en op welke termijn zou dit plaats kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is het mogelijk om windmolens tijdelijk uit te zetten tijdens de vogeltrek? Is hier onderzoek naar gedaan en wat zijn de conclusies hiervan? Wat vindt de sector hiervan?
Gerichte stilstand tijdens de vogeltrek is mogelijk en is reeds voorgeschreven in de natuurvergunningen van de nog te realiseren windparken in de Eemshaven. Er zijn echter meer inzichten in de vogeltrek nodig om stilstand zo doelmatig mogelijk in te zetten. Het voorgenoemde onderzoeksprogramma zal hier ook aan bijdragen. De windsector beaamt dat gerichte stilstand een passende maatregel is. Hierbij gelden wel de voorwaarden dat de stilstand doelmatig is en dat windturbines niet dusdanig vaak stilstaan dat de businesscase van een windproject hierdoor sterk onder druk komt te staan.
Deelt u de mening dat er bij de bouw van windturbineparken voortdurend rekening moet worden gehouden met innovaties die ook de biodiversiteit en natuur ten goede komen? Wilt u dat nader toelichten en ook schetsen in hoeverre u voor het kabinet een actieve taak ziet om er voor te zorgen dat innovaties die een positieve impact hebben op biodiversiteit en natuur (en redelijk kosteneffectief zijn) stapsgewijs in Nederland en op de Noordzee worden ingevoerd?
Het kabinet stimuleert innovatie en financiert daarom onderzoek naar innovatieve toepassingen bij windturbines en naar verbetering van voorspellingen van de vogeltrek. In het eerder genoemde samenwerkingsverband heb ik daarom ook met de windsector afgesproken dat bij elk nieuw project op land en bij het vervangen van bestaande windturbines innovaties worden toegepast die aanvaringsslachtoffers verminderen. Dit onder de voorwaarde dat de innovatie relevant is in dat project, bewezen effectief is en tegen redelijke kosten kan worden uitgevoerd. Bij wind op zee worden in de kavelbesluiten natuursparende en -stimulerende voorzieningen voorgeschreven, bijvoorbeeld bepaalde bestorting waarop zeeleven zich gemakkelijk kan vestigen. Het is gebleken dat het onderwaterleven gebaat is bij de nieuwe habitat rondom windmolens. In het algemeen geldt dat windturbines, op land en op zee, een substantiële bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen en dit op langere termijn de biodiversiteit en natuur ten goede komt.
Het bericht ‘VWS hielp met taaleis Duits lab van de testmarkt te weren’ |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «VWS hielp met taaleis Duits lab van de testmarkt te weren»?1
Toen in april de mogelijkheid in beeld kwam dat een Duits laboratorium testen kon gaan uitvoeren voor Nederland, kwam de vraag naar voren aan welke voorwaarden zou moeten worden voldaan. Deze zijn afgeleid uit de wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (wkkgz) die stelt dat goede zorg moet worden gewaarborgd. Dit is op basis van professionele richtlijnen. Daaruit kwam onder andere naar voren dat er een arts-microbioloog verbonden moet zijn aan het lab om de interpretatie van de resultaten in het Nederlands te kunnen verzorgen, uitslagen te communiceren met zorgverleners en beschikbaar te zijn om tekst en uitleg te geven indien een zorgverlener hier om vraagt. Ik wil benadrukken dat deze eisen niet bedoeld was om partijen te weren van de markt, en het heeft zo ook niet uitgepakt. Inmiddels leveren twee Duitse laboratoria testcapaciteit. De Duitse laboratoria waarmee nu zaken wordt gedaan beschikken overigens over Nederlandse partners waarmee aan deze eis kon worden voldaan.
Waarom werden allerlei extra eisen opgeworpen om het Duitse lab te verhinderen te testen op corona, terwijl het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het lab al had goedgekeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voor de vier criteria die zijn uiteengezet in de brief van het ministerie toelichten wat de redenering voor deze eis is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is thans uw reactie op het verzoek van de advocaten van de directeur van het Duitse lab, die stellen dat «Cliënte [U-Diagnostics, red.] [...] ook via haar Duitse partnerlab de beschikking [heeft] over vele artsen-microbiologen die in het Duits, Engels en soms ook Nederlands uitstekend in staat zijn uitleg te verschaffen. Hierbij verdient opmerking dat het bepaald niet in de rede ligt dat er veel interpretatieproblemen zullen optreden bij de uitslagen van de (immers slechts als positief of negatief uit te leggen) tests»?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat u hiermee in strijd heeft gehandeld met het Europees recht aangezien taaleisen verboden zijn? Wat is uw reactie daarop?
Volgens de wkkgz is goede communicatie tussen de arts en de patiënt een voorwaarde voor het leveren van goede zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 t/m 4.
Erkent u dat de taaleis onevenredig en niet noodzakelijk is, en er daarom ook geen sprake kan zijn van een uitzondering?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat het Duitse lab al eerder werd geconfronteerd met een dergelijke taaleis?
Zie het antwoord op vragen 1 t/m 4.
Van welke partij zijn deze extra eisen afkomstig?
Zie antwoord vraag 7.
Van welke partij is de taaleis afkomstig?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat het Duitse lab vooralsnog niet aan de taaleis voldoet, ook al bestaat sinds augustus een overeenkomst met het lab? Klopt het dat het lab dus alsnog niet aan de criteria voldoet? Hoe is dit mogelijk?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan worden gesteld dat een GGD-arts deze taak inmiddels «invult», ook al zijn deze arsen geen arts-microbioloog?
Een arts microbioloog verzorgt de borging van competenties met bevoegdheid tot diagnosticeren van COVID-19 voor laboratoria die niet ISO15189 geaccrediteerd zijn voor een flexibele scope van het werkveld medische microbiologie. Het RIVM heeft aangegeven dat een SARS- CoV-2 qPCR test de interpretatie van een arts microbioloog behoeft vanwege de benodigde kwaliteitsanalyse om de waarde van de resultaten te beoordelen. Ook is het belangrijk dat er heldere communicatie tussen arts en patiënt kan plaatsvinden. De manier waarop de testen momenteel worden uitgevoerd door Duitse laboratoria, de interpretatie van arts microbiologen en de communicatie met de patiënt door de GGD-arts voldoet aan alle kwaliteitseisen.
Welke rol spelen de belangen van arts-microbiologen en de positie van gevestigde ziekenhuislabs in deze situatie?
In de maanden februari en maart was de opschalingsstructuur geactiveerd van het RIVM. Dat zijn 2 referentielabs en 13 opschalingslabs (voornamelijk ziekenhuislaboratoria). Daarbovenop is een toenemend aantal laboratoria gevalideerd, waaronder ook laboratoria die niet aan één ziekenhuis zijn verbonden, zoals eerstelijns laboratoria. Hierdoor stond eind maart een flinke hoeveelheid laboratoria gereed om te gaan testen. Ook heb ik 2 grote veterinaire laboratoria en Sanquin gevraagd zich gereed te stellen als pandemielab. Het lag dus voor de hand om deze laboratoria eerst aan het werk te zetten. En dat bleek ook ruim voldoende: gedurende de maanden april, mei, juni en juli was sprake van overcapaciteit. Er kon toen dus meer getest worden dan daadwerkelijk gebeurde.
De optie van het inschakelen van buitenlandse labs lag vanaf begin van de zomer wel op tafel. Intussen liepen ook acties om de testcapaciteit op te schalen zoals het aansluiten van alle gevalideerde laboratoria op CoronIT, de inzet op gepooled testen, aanbesteding van nieuwe machines met materiaalgaranties, onderhandelingen met grote leveranciers. Toen medio augustus bleek dat de vraag zich sneller ontwikkelde dan de opbouw van capaciteit, ben ik ook overgaan tot het contracteren van buitenlandse laboratoria.
Kunt u uitleggen waarom niet alle mogelijke testcapaciteit direct wordt ingezet waardoor we onnodige risico’s lopen en de grip op het coronavirus dreigen te verliezen?
Zie antwoord vraag 12.
Wat kunt u doen om enerzijds de positie van kleinere ziekenhuislaboratoria te garanderen en anderzijds alle beschikbare capaciteit zoveel mogelijk te benutten?
Ik zet in op herinrichting van het testlandschap. Daar waar snelheid en specifieke expertise noodzakelijk is, maken de GGD’en gebruik van de laboratoria in de regio en/of die aan een ziekenhuis zijn verbonden. Een groot deel van de teststromen in de GGD-teststraten waarbij dit niet het geval is zullen geanalyseerd kunnen worden in laboratoria die hoge volumes aankunnen. Hiertoe zal ik op korte termijn in overleg treden met betrokken partijen.
Kunt u deze vragen, samen met de vragen over het bericht «Hoe «testen, testen, testen» stukliep op een muur van eigenbelang» beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Ja.
Het bericht 'VWS hielp met taaleis Duits lab van de testmarkt te weren' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS hielp met taaleis Duits lab van de testmarkt te weren»?1
Daar was mij veel aan gelegen.
Toen in april de mogelijkheid in beeld kwam dat een Duits laboratorium testen kon gaan uitvoeren voor Nederland, kwam de vraag naar voren aan welke voorwaarden zou moeten worden voldaan. Deze zijn afgeleid uit de wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (wkkgz) die stelt dat goede zorg moet worden gewaarborgd. Dit is op basis van professionele richtlijnen. Daaruit kwam onder andere naar voren dat er een arts-microbioloog verbonden moet zijn aan het lab om de interpretatie van de resultaten in het Nederlands te kunnen verzorgen, uitslagen te communiceren met zorgverleners en beschikbaar te zijn om tekst en uitleg te geven indien een zorgverlener hier om vraagt. Ik wil benadrukken dat deze eisen niet bedoeld waren om partijen te weren van de markt, en het heeft zo ook niet uitgepakt. Inmiddels leveren twee Duitse laboratoria testcapaciteit. De Duitse laboratoria waarmee nu zaken wordt gedaan beschikken overigens over Nederlandse partners waarmee aan deze eis kon worden voldaan.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de onnodige eis heeft gesteld dat aan een laboratorium een Nederlandstalige arts-microbioloog verbonden moet zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe deze eis paste in de indamstrategie inzake COVID-19?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten hoeveel waarde er ten tijde van deze eis (maart, april) werd gehecht aan het opschalen van de testcapaciteit?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u spijt van de keuze om deze eis te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven of u in april op de hoogte was dat deze eis wellicht in strijd zou zijn met het Europees recht?
Bovendien is uit een rechtszaak met Udiagnostics in augustus gebleken dat er geen beperkingen door VWS zijn gesteld die niet conform de wet zouden zijn. Volgens de wkkgz is goede communicatie tussen de arts en de patiënt een voorwaarde voor het leveren van goede zorg.
Deelt u het oordeel van Follow the Money dat de keuze om U-diagnostics met een taaleis te weren, voornamelijk Nederlandse arts-microbiologen ten goede komt?
Nee dat oordeel deel ik niet. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u toelichten of er meer laboratoria zijn geweerd op soortgelijke gronden?
Er zijn geen laboratoria geweerd op grond van deze eis.
Kunt u aangeven wanneer het omslagpunt was om wel ook Duitse laboratoria in te zetten? Omstreeks welke datum was dit?
In mei en juni zijn er verkennende contacten geweest met Duitse laboratoria. Voor de Stuurgroep Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit (LCT) bleef het een te verkennen optie voor het najaar, zeker zolang de vraag in de maanden mei, juni en juli ver achterbleef bij de vraag. In de tweede helft van augustus, toen duidelijk werd dat dat vraag snel steeg, zijn verdergaande gesprekken gevoerd.
Ziet u een link tussen het huidige tekort aan laboratorium capaciteit en de vertraging in het contracteren van Duitse laboratoria vanwege deze eis?
Er zijn geen laboratoria geweerd op grond van deze eis. Voor de zomer was de vraag naar testen nog de helft lager dan dat er afgenomen kon worden. We konden in NL 30.000 testen per dag aan, en er werden tot half juli maximaal ca. 15.000 testen per dag afgenomen. In de context van dat moment was het dus geen heel waarschijnlijke keuze om deze contracten te sluiten met Duitse laboratoria. Tegelijkertijd, als we deze contracten wel toen waren aangegaan dan hadden we nu waarschijnlijk geen krapte gehad. Daarnaast zijn we nooit heel precies gaan toewerken naar die 30.000 testen per dag, en we hebben dat niet als een maximum gezien. We hebben immers veel verschillende acties in gang gezet om de testcapaciteit te vergroten, waarbij we ook te maken hebben gehad met tegenvallers. Allereerst, als de contracten rondom pooling sneller waren gegaan dan hadden we 25.000 testen extra per dag gehad. Datzelfde geldt voor de levering van materialen, deze kwamen lager uit dan dat we naar streefden, dit had alles te maken met de druk op de wereldmarkt. En hadden we te maken met een groter productieverlies/verlies dan dat we hadden ingeschat. Op het moment dat we half augustus het signaal kregen dat er krapte kwam, zijn we die Duitse laboratoria gaan aanschakelen.
Coronatestlijn |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Corinne Ellemeet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medewerkers coronatestlijn kunnen bij persoonsgegevens, ook als dat niet mag»?1
Ja.
Vindt u ook dat mensen die de coronatestlijn bellen, zeker moeten kunnen weten dat hun gegevens zorgvuldig worden behandeld?
Uiteraard moeten mensen zeker kunnen weten dat er zorgvuldig met hun persoonsgegevens wordt omgegaan. Om die reden is er een privacyverklaring opgesteld, zodat mensen weten wat er met hun persoonsgegevens wordt gedaan. Daarnaast is in het proces altijd rekening gehouden hoe met deze persoonsgegevens zorgvuldig moet worden omgegaan, conform de vereisten van de AVG.
Wat vindt u ervan dat persoonlijke gegevens van iedereen die een coronatest laat uitvoeren, toegankelijk zijn voor honderden medewerkers van de coronatestlijn? Klopt het dat dit in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), omdat medewerkers alleen gegevens zouden mogen zien die nodig zijn voor het uitvoeren van hun taak?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Is er een manier waarop de privacy van betrokkenen beter gewaarborgd kan worden? Hoe kan de infrastructuur steviger en veiliger gemaakt worden om misbruik te voorkomen?
Navraag bij de GGD-GHOR levert de volgende informatie op: Om hun werkzaamheden zorgvuldig en effectief te kunnen uitvoeren hebben callcenter- medewerkers toegang nodig tot de persoonsgegevens van de mensen die bellen. Deze gegevens zijn onder andere nodig om afspraken in te plannen en testuitslagen te melden. Daarnaast moet een callcentermedewerker bijvoorbeeld, voordat hij of zij een uitslag doorbelt, in een dossier kunnen controleren of de uitslag inderdaad negatief is. Dit wordt gedaan vanuit zorgvuldigheid. Het komt soms namelijk voor dat een laboratorium een uitslag corrigeert. Een dergelijke check voordat wordt gebeld is dus cruciaal. Omdat niet kan worden voorspeld wie er een bepaalde dag belt voor het maken van een afspraak, moeten alle callcentermedewerkers bij alle dossiers kunnen.
Zorgvuldigheid is bij het omgaan met persoonsgegevens uiteraard van groot belang. De privacy van de betrokkenen is dan ook goed gewaarborgd en er zijn de nodige checks & balances ingeregeld in de werkprocessen. Zo is er bijvoorbeeld een scherpe controle op de logging. Door zorgvuldig te loggen wordt nauwlettend bijgehouden welke dossiers door wie worden ingezien.
Daarnaast tekenen alle medewerkers voor ze aan de slag gaan een geheimhoudingsverklaring. Medewerkers die hun geheimhouding schenden door zonder reden dossiers in te kijken kunnen daardoor worden opgespoord. Het is goed dat de GGD hier scherp op is en medewerkers hier op wijst, overtredingen opspoort en daar ook consequenties aan verbindt.
Wat vindt u ervan dat er gegevens worden gedeeld in whatsapp-groepen? Waarom gebeurt dit? Vindt u ook dat medewerkers van de coronatestlijn beter getraind zouden moeten worden om met (medische) gegevens om te kunnen gaan? Zo ja, gaat u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Na navraag bij de GGD-GHOR begrijp ik dat de callcentermedewerkers uitvoerig worden gewezen op de privacy-verplichtingen. Ze tekenen een geheimhoudingsverklaring voordat ze aan de slag gaan en de training volgen. Hierin staat ook informatie over het gebruik van Sociale Media. Tijdens het on-boardingsprogramma en in de training wordt hierover gesproken. Daar wordt benadrukt dat het maken van afbeeldingen van schermen en het delen hiervan niet is toegestaan. Op verschillende manieren worden medewerkers voorzien van de benodigde informatie en mogelijkheden om vragen te stellen. Iedere medewerker heeft een supervisor waar hij/zij met vragen of knelpunten terecht kan. Ook beschikken de medewerkers over een kennisbank die wekelijks wordt geüpdatet. Daarnaast is er een community-omgeving waar medewerkers digitaal op kunnen inloggen om elkaar vragen te kunnen stellen. Verder zijn er dagstarts opgezet waarbij o.a. updates van werkprocessen worden besproken in teamverband. Als blijkt dat er regels worden overtreden, worden er maatregelen genomen.
Waarom verwijst u voor een reactie naar de GGD, terwijl uw ministerie zelf de coronatestlijn heeft uitbesteed aan callcenterbedrijf Teleperformance?
Het Ministerie van VWS heeft GGD GHOR Nederland de opdracht gegeven een callcenter op te zetten. Daarvoor is door hen gekeken wie de beste partij was om dit te leveren, GGD GHOR Nederland is hiermee de opdrachtgever aan Teleperformance. Ik hecht eraan om te vermelden dat de GGD’en zelf verantwoordelijk zijn en dat GGD-GHOR een samenwerkingsverband is om dergelijke zaken vanuit de verantwoordelijkheid van de GGD’en gezamenlijk te regelen.
Vindt u ook dat de medewerkers achter de coronatestlijn belangrijk werk doen en dat zij daarbij ook goed moeten worden ondersteund? Klopt het dat gewerkte uren niet altijd worden uitbetaald? Wat vindt u daarvan?
Ja ik deel uw mening dat zij belangrijk werk doen. Inmiddels zijn de processen voor de controle op de uren en het disputenproces aangescherpt en er is een bezwaarcommissie ingesteld. De medewerkers worden ondersteund door middel van training, door een Supervisor, via Webinars en via diverse digitale kanalen (kennisbanken en vraagbaak).
Welke afspraken zijn er met Teleperformance gemaakt over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van de medewerkers van de coronatestlijn? Bent u bereid naar aanleiding van deze signalen opnieuw met Teleperformance in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht belang aan een goede naleving van de wet- en regelgeving met betrekking tot arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden. Iedere werkgever in Nederland dient zich hier aan te houden. Dit geldt dus ook voor Teleperformance. Het is niet aan mij om met individuele bedrijven over de in hun onderneming geldende arbeidsvoorwaarden in gesprek te gaan. Het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden is een zaak van werkgevers en werknemers. De naleving van die afspraken is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Indien sprake is van een algemeen verbindend verklaarde cao en sociale partners vermoeden dat die niet wordt nageleefd, kunnen zij wel op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Ook wat betreft de arbeidsomstandigheden zijn de werkgever en werknemer gezamenlijk verantwoordelijk. Indien er sprake is van onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden, kan dit worden gemeld bij Inspectie SZW.
Het artikel ‘Ouders mbo-leerlingen hebben weinig vertrouwen in coronarooster vier uur naar school in de week is veel te weinig’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouders mbo-leerlingen hebben weinig vertrouwen in coronarooster: «Vier uur naar school in de week is veel te weinig»»? Deelt u de mening dat de zorgen van ouders begrijpelijk zijn als jongeren per week slecht vier contacturen op school krijgen?1
Ja, ik ken het genoemde artikel. Ik begrijp de zorgen van deze ouders, maar helaas noopt de Corona-crisis ons tot maatregelen.
Kunt u schetsen hoeveel uren studenten onderwijs volgen bij andere opleidingen en instellingen? Kunt u hierbij aangeven of het om fysieke of digitale contactmomenten gaat?
Nee, deze gegevens worden niet bijgehouden. Wel is duidelijk dat er vanwege de beperkingen die gelden, maar een deel van de studenten tegelijk aanwezig zijn op school. Daarom is blended onderwijs in vele gevallen noodzakelijk. Dit betekent dat er sprake zal zijn van een combinatie van fysiek onderwijs (op de school, op het leerbedrijf of op een andere locatie buiten de school), (digitaal) afstandsonderwijs, zelfstudie en (gezamenlijke) opdrachten. Scholen bepalen zelf welk deel van het onderwijsprogramma op afstand wordt gegeven. Waar het gaat om onderwijstijd heeft de school de ruimte om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven verhouding in uren begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming. Daarbij blijft het uitgangspunt voor het (voltijdse) onderwijs dat er vooralsnog sprake is van ten minste 1600 studiebelastingsuren per studiejaar. De verdeling over begeleide onderwijstijd, beroepspraktijkvorming en overige uren zoals zelfstudie is flexibel. Ik heb de MBO Raad gevraagd om goede voorbeelden van scholen of opleidingen waar het lukt om een hoog aantal uren fysiek onderwijs te verzorgen aan studenten, te verzamelen en te delen.
Heeft u een beeld van het totale aantal uren onderwijs dat fysiek en digitaal op dit moment aangeboden wordt in vergelijking met voor de coronatijd?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Begrijpt u dat veel jongeren structuur nodig hebben bij het leren, en dat de fysieke lessen hierbij van belang zijn? Kunt u aangeven hoeveel uur studenten volgens u minimaal fysiek les zouden moeten krijgen? Op welke manier kan volgens u een minimum aantal uren van fysieke aanwezigheid voor deze studenten worden gerealiseerd? Deelt u de mening dat het aantal uren praktijkonderwijs hierbij prioriteit moet zijn?
Ik ben met u eens dat veel jongeren structuur nodig hebben en dat fysieke lessen hierbij van belang zijn. De afstandsnorm, die in het mbo in acht moet worden genomen vanwege covid-19, stelt echter forse beperkingen aan het realiseren van fysiek onderwijs. Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven is het aan scholen om gegeven de diplomaeisen het onderwijs te programmeren met voldoende ruimte voor zowel theoretisch onderwijs als praktijkonderwijs. Wel roep ik scholen op om de capaciteit van de gebouwen maximaal te benutten en goede initiatieven en voorbeelden zoveel mogelijk met elkaar te delen. Gemeenten kunnen hier mogelijk ook een rol spelen door het beschikbaar stellen van ruimtes en gebouwen voor onderwijs. Verder vindt in oktober een evaluatie van de huidige vervoersafpraken plaats waarbij gekeken wordt of een verruiming van de OV-afspraken mogelijk is.
Kan uit het servicedocument mbo worden opmaakt dat de regels van de brancheprotocollen gebruikt mogen worden voor praktijkonderwijs? Waarom is dit een keus en niet een verplichting zodat er meer praktijkonderwijs mogelijk is? Wat zijn voor mbo-instellingen afwegingen om niet de brancheprotocollen te gebruiken maar de 1,5 meter te handhaven?
Voor het praktijkonderwijs (binnen de school en in de beroepspraktijkvorming (bpv)) kan worden aangesloten bij de regels die gelden voor het werkveld en die zijn vastgelegd in de brancheprotocollen: https://www.mijncoronaprotocol.nl. Het gebruik van de brancheprotocollen voor het praktijkonderwijs biedt over het algemeen meer ruimte voor fysiek onderwijs. Het is een keuze van de school om hier al dan niet gebruik van te maken, ook rekening houdend met andere belangen, zoals het waarborgen van gezondheid van docenten en studenten.
In hoeverre betekent het gebruik van brancheprotocollen dat studenten onderling dichter dan 1,5 meter bij elkaar mogen komen bij praktijkonderwijs?
Dit hangt af van hetgeen in het brancheprotocol is vastgelegd. De brancheprotocollen geven invulling aan de richtlijnen van het RIVM en gaan over afstand houden, hygiënevoorschriften en over bescherming van personeel en klanten. Daar waar het beroep vereist dat nauw contact tussen personeel onderling, zoals bij de koks, of met een klant, zoals bij de kappers en de schoonheidsspecialisten onvermijdelijk is, kan de 1,5 meter afstand niet altijd gehandhaafd worden. In die gevallen geven de protocollen richtlijnen en advies hoe hiermee om te gaan, waaronder advies over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Voor studenten die praktijkonderwijs volgen op school of in de beroepspraktijk kan worden aangesloten bij deze richtlijnen voor het werkveld.
Kunt u uiteenzetten hoe u de afweging maakt om de regels van 1,5 meter te handhaven versus het belang van onverminderd praktijkles?
Bij de bestrijding van de Coronapandemie is het houden van voldoende afstand essentieel om verspreiding van het virus tussen mensen te voorkomen. Het is daarom belangrijk dat de RIVM-richtlijnen, waaronder het houden van 1,5 meter afstand, worden nageleefd. Binnen de deze richtlijnen, zetten de mbo-scholen zich maximaal in om onderwijs aan te bieden dat studenten goed voorbereid op het kunnen behalen van het diploma. Daarbij geldt dat zoveel mogelijk wordt ingezet op fysieke contactmomenten en praktijklessen. Daarbij mogen voor het praktijkonderwijs de brancheprotocollen worden gevolgd wat kan betekenen dat de 1,5 meter afstandseis wordt losgelaten en persoonlijke beschermingsmiddelen worden ingezet.
Kunt u onderbouwen waarom aan de ene kant mbo-instellingen wel 1,5 meter moeten handhaven, en aan de andere kant instellingen voor het voortgezet onderwijs dit voor 16-, 17- en 18-jarige niet hoeven te doen?
Voor studenten jonger dan 18 jaar in het mbo geldt geen uitzondering op de 1,5 meter maatregel zoals voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het voorkomen van het besmettingsrisico en het bewaken van de gezondheid van oudere studenten, het onderwijzend personeel en de mensen in hun directe omgeving, waaronder de kwetsbaren in de samenleving, heeft prioriteit. In de klassen en gezamenlijke ruimtes van mbo-instellingen is een mix van studenten jonger dan 18 jaar en van 18 jaar en ouder aanwezig. Zo’n 30% van de studenten in het mbo is onder de 18. Ook de instroom in het mbo laat een gemengd beeld zien van studenten jonger dan 18 jaar en ouder. Van de instroom is 61% jonger dan 18, en 39% ouder dan 18 jaar.
Kunt u aangeven hoeveel studenten dit jaar voor de havo hebben gekozen in plaats van een mbo-opleiding en wat de redenen hiervoor zijn?
Nee, over deze gegevens beschik ik niet. Over de bredere effecten van Corona op het onderwijs ontwikkel ik samen met partijen uit het onderwijsveld een Coronamonitor. Hierdoor komt onder meer zicht op de ontwikkelingen in de instroom in het mbo. Uw Kamer zal ik dit najaar hierover informeren.
Heeft het online lesgeven gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs? Hoe houdt u dit in de gaten?
Docenten en teams in het mbo hebben de afgelopen periode onder grote druk moeten omschakelen van fysiek naar digitaal onderwijs of een combinatie van de beide. Dit heeft veel gevraagd van iedereen en ik heb veel waardering voor hoe hier invulling aan is gegeven. Wat de gevolgen hiervan zijn voor de kwaliteit van het onderwijs is op dit moment nog niet duidelijk. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit hiervan, ook waar het gaat om digitaal onderwijs. Daarnaast voeren we hierover ook gesprekken met bijvoorbeeld docenten en studenten.
Heeft uw oproep tijdens de opening van het mbo-jaar om met creatieve oplossingen te komen om stage- en leerwerkplekken te kunnen blijven aanbieden geleid tot nieuwe oplossingen en/of meer stageplekken?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief over Stages en leerbanen die ik uw Kamer voor het AO van 7 oktober a.s. heb gestuurd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg corona en mbo en ho van 7 oktober a.s.?
Ja.
De berichten ‘Slachthuis mocht open blijven ondanks veel coronabesmettingen’ en ‘Dit is waarom slachthuis Vion open mocht blijven ondanks de vele coronabesmettingen’ |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Slachthuis mocht open blijven ondanks veel coronabesmettingen» en «Dit is waarom slachthuis Vion open mocht blijven ondanks de vele coronabesmettingen»?1, 2
Ja, ik heb de berichten gezien.
Hoe beoo rdeelt u dat slachterij van Rooi Meat in Helmond na de verplichte coronasluiting veel meer mensen liet werken dan afgesproken, namelijk 500 in plaats van 300?
Zoals aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wassenberg3, is Van Rooi Meat na de sluiting weer gefaseerd opgestart met klachtenvrije en negatief geteste medewerkers. Aan de herstart van de werkzaamheden is een test met een testgroep van aanvankelijk 300 personen op verschillende afdelingen vooraf gegaan, in de dagen erna oplopend in omvang. De snelheid van de fasering in deze opstart was afhankelijk van de beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit en de beoordeling van deze testresultaten door de GGD. De beschikbaarheid van (commerciële) testcapaciteit was ruimer voorhanden dan vooraf ingeschat. De te nemen maatregelen, zowel materieel als procedureel, waren goed en deskundig uitgevoerd.
Het daadwerkelijk starten van het volledige productieproces was afhankelijk van de testresultaten, van ziektebeelden (informatie van bedrijfsartsen) en de te nemen maatregelen door het bedrijf. Hiervoor is in de casus Van Rooi Meat ingestoken op een integrale aanpak van de gezondheidsproblemen; in het bedrijf is vooraf alles op orde gebracht, maar ook het reizen en wonen van de medewerkers moet volgens afspraak uitgevoerd worden.
De voorzitter van de veiligheidsregio heeft een afweging gemaakt en besloten het bedrijf een waarschuwing te geven en geen sanctie op te leggen voor het feit dat er vooraf geen melding is gemaakt van het daadwerkelijk bij de controle aanwezige aantal personen. Aan de overige afspraken werd wel voldaan en de situatie werd als voldoende veilig en verantwoord geacht.
Klopt het dat de veiligheidsregio hiervan af wist, maar geen actie heeft ondernomen? Zo ja, wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de veiligheidsregio deze overtreding «niet groot genoeg vond om in te grijpen»?
Zie antwoord vraag 2.
Was u ervan op de hoogte dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) van Rooi Meat heeft aangemoedigd om zelf bepaalde mensen naar voren te schuiven voor een steekproef, waarbij van Rooi Meat, tegen de afspraken in, medewerkers naar voren heeft geschoven die op kantoor werkten?
De GGD heeft mij verzekerd dat hier geen sprake van is geweest. De GGD heeft Van Rooi Meat gevraagd om een evenredig aantal medewerkers uit verschillende onderdelen van het bedrijfsproces bij hen aan te melden voor een coronatest. Na het testen en bij de intake ter plaatse werd genoteerd waar deze mensen werkten. Aan het einde van de dag bleek dat de verdeling van werkplekken (slagersgedeelte, inpakgedeelte, kantoor) niet evenredig was en dat de steekpoef niet representatief was. Toen is er een tweede steekproef gedaan op Eerste Pinksterdag (31 mei 2020) waarbij de GGD zelf de selectie van medewerkers heeft gedaan.
Wat vindt u van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u dat slachthuis Vion in Boxtel niet dicht moest en van Rooi Meat in Helmond wel, ondanks dat op beide bedrijven sprake was van ongeveer even veel coronabesmettingen?
Het is aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektenbestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te nemen. Dat betekent in de praktijk dat op basis van de geconstateerde situatie in enkele gevallen besloten is een bedrijf tijdelijk stil te leggen, terwijl dat in andere gevallen niet als noodzakelijk werd beoordeeld. In alle gevallen was het belang van de volksgezondheid leidend. De voorzitter van de veiligheidsregio wordt hierover geadviseerd door de GGD. Daarbij wordt ook informatie gebruikt van de rijksinspecties en het bedrijf zelf.
Waarom mocht Vion openblijven van de veiligheidsregio toen bleek dat de meeste positief geteste medewerkers klachten hadden?
Ik verwijs u naar antwoorden op eerdere vragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk4 d.d. 9 juli 2020.
Welke actie is ondernomen toen bleek dat Vion haar afspraken niet na kwam?
De veiligheidsregio geeft desgevraagd aan dat Vion de afspraken wel degelijk is nagekomen.
Was de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op de hoogte van deze problematiek? Zo ja, waarom heeft deze niet ingegrepen door het slachtproces te stoppen? Zo nee, hoe is dit mogelijk?
De NVWA was op de hoogte van het feit dat er getest werd door de GGD. De NVWA is als werkgever verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving voor haar medewerkers en de officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS). De NVWA neemt maatregelen als hun veiligheid in het geding is. In deze situatie was er geen aanleiding voor de NVWA om de dienstverlening tijdens het slachtproces op te schorten.
Hoe verhoudt de rol van de NVWA zich in dit soort gevallen tot die van de veiligheidsregio?
Met betrekking tot de veiligheidsregio’s betreft het taken en bevoegdheden van de voorzitter van de veiligheidsregio op grond van de Wet publieke gezondheid. Die taken en bevoegdheden voert de voorzitter uit onder leiding van de Minister van VWS. De NVWA is vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever verantwoordelijk dat haar medewerkers en officiële assistenten van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) gezond en veilig hun werk kunnen doen.
Welke bevoegdheden heeft u om in te grijpen wanneer de veiligheidsregio niet gepast te werk gaat?
Er is geen sprake van dat de veiligheidsregio’s niet gepast te werk gaan.
Hebben de veiligheidsregio, de NVWA en/of de GGD u op de hoogte gebracht? Zo ja, waarom heeft u geen actie ondernomen en bent u van mening dat u had moeten ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben geïnformeerd over de situaties op de bedrijven en de contacten tussen de bedrijven en de veiligheidsregio’s, NVWA, de GGD en de Inspectie SZW. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is het aan de voorzitter van de veiligheidsregio in het kader van infectieziektenbestrijding om per geval de meest geëigende (beheers)maatregelen te treffen. Dat hebben zij ook gedaan.
In welke situaties is het in de slachthuizen niet mogelijk om 1,5 meter afstand te houden, waardoor is gekozen voor het ter beschikking stellen van mond- en neuskapjes voor dierenartsen?3
Daar waar de keuring of het toezicht binnen 1,5 meter van een medewerker van het bedrijf, een officiële assistent van de Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) of een andere toezichthouders van de NVWA plaatsvindt, is door de NVWA de werkwijze aangepast om deze specifieke taken op een veilige wijze te kunnen uitvoeren. In die situaties waar het niet mogelijk is om 1,5 meter afstand in acht te nemen, heeft de NVWA ervoor gekozen om haar toezichthouders en de officiële assistenten van KDS te voorzien van mondmaskers en gelaatschermen.
Bent u toch bereid de gang van zaken van afgelopen maanden vroegtijdig te evalueren, in plaats van te wachten tot de coronacrisis in zijn algeheel wordt geëvalueerd? Zo nee, waarom niet?
Op 11 juni jl. heeft het «Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten» onder leiding van Emile Roemer aanbevelingen gepresenteerd om de positie van arbeidsmigranten op de korte termijn te verbeteren. Hierbij is gekeken naar de woon- en werksituatie van arbeidsmigranten. Op basis van hun aanbevelingen is in de Kamerbrief van 3 juli jl., met de kabinetsreactie op de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten6, aangegeven dat de veiligheidsregio’s, samen met de landelijke toezichthouders en de meest betrokken departementen, werken aan de inrichting van een nieuw samenwerkingsplatform bij het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C).
Inmiddels is dit landelijke samenwerkingsplatform per 1 september operationeel. Het samenwerkingsplatform bereidt – met respect voor de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende partijen – een gecoördineerde inzet voor op het regionale niveau om snel te kunnen optreden bij een uitbraak in een bedrijf of een sector, zoals recent bij slachthuizen en zoals verzocht in motie Smeulders en Bromet7. De leerervaringen uit de eerste maanden van de crisis worden hierbij mee genomen.
Bent u bereid naar aanleiding van deze berichtgeving de motie de Groot (Kamerstuk 28 286, nr. 1106) versneld uit te voeren?
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de resultaten van alle gesprekken met de brancheorganisaties van de varkens- en pluimveeslachterijen en met de primaire sectororganisaties en mogelijke vervolgacties.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen uw vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.
De berichten 'Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden' en 'Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf' |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mkb'ers maar matig op de hoogte van financieringsmogelijkheden»1 en het bericht «Kredietverzekeraar: Nederland wacht volgend jaar grote faillissementsgolf»?2
Ja.
Hoezeer herkent u de constatering van mkb-financieringsplatform October dat Nederlandse mkb-ondernemers onvoldoende op de hoogte zijn van externe financieringsmogelijkheden?
Het kabinet heeft fors ingezet op het versterken van de mogelijkheden voor ondernemers om te voorzien in acute liquiditeitsbehoefte als gevolg van de coronacrisis, onder andere met (de coronaluiken van) de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB-C), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO-C), Corona-Overbruggingslening en de Klein Krediet Corona (KKC). Het artikel stelt dat één op de tien ondernemers in het duister tast naar financieringsmogelijkheden en dat zo’n 40% van de ondervraagden te weinig kennis heeft over financiering. Ik herken het beeld, en dit is dan ook een belangrijk aandachtspunt waar meerdere initiatieven op gericht zijn. Zo worden via onder meer het Coronaloket van de Kamer van Koophandel (KVK) en informatie op rijksoverheid.nl de hiervoor genoemde garantieregelingen bij ondernemers onder de aandacht gebracht. De KvK en Stichting MKB-financiering hebben met mijn steun in oktober 2019 bijvoorbeeld de KvK Gids voor bedrijfsfinanciering gelanceerd. Daarnaast bieden de KvK Financieringsdesk, RVO en de regionale ontwikkelingsmaatschappijen ondernemers ondersteuning bij hun zoektocht naar financiering. Ook draag ik komende tijd via RVO bij aan een serie webinars die de banken en VNO-NCW starten over mkb-financiering in coronatijd om tegemoet te komen aan (branche-specifieke) vragen van ondernemers (zie ook het antwoord op vraag3.
Het is goed te beseffen dat veel financieringsregelingen van de overheid via financiers lopen, zoals banken, investeringsmaatschappijen of alternatieve financiers en dat veel ondernemers pas gericht gaan zoeken wanneer zij een financieringsbehoefte hebben. Het is voor een mkb-ondernemer niet altijd eenvoudig om financiering te realiseren. De Stichting MKB-financiering, waar October ook lid van is, steekt daarom zelf ook effort in de totstandkoming van een keurmerk van MKB financieringsadviseurs, voorlichting en doorverwijzing naar geaccrediteerde alternatieve financiers. Ik ondersteun dat Stichting MKB Financiering inzet op voorlichting en het versterken van de intermediaire markt. Met een goed ontwikkelde intermediaire markt, kan een ondernemer gemakkelijker aan hulp komen van professionals bij het realiseren van financieringsplannen. Dit vergroot de slagingskans op financiering.
De uitkomst van de peiling van October zie ik bovendien als boodschap voor de financieringspartijen zelf, omdat veel ondernemers niet op de hoogte zijn van de financieringsvoorwaarden van de aanbieders.
Om de toegankelijkheid van de BMKB-C en de KKC voor aanbieders te vergroten, en daarmee ook voor ondernemers die financiering vragen, heb ik het mogelijk gemaakt dat ondernemers ook bij niet bancaire financiers terecht kunnen. Inmiddels zijn 19 niet bancaire financiers voor de BMKB-C geaccrediteerd. Financiers die geaccrediteerd zijn voor de BMKB-C kunnen ook de KKC aanbieden, indien zij dat wensen dienen zij een overeenkomst met RVO te ondertekenen. Tot op heden is één non-bancaire financier een KKC-overeenkomst met RVO aangegaan. Het maximale rentepercentage van 4% wordt als belangrijkste reden genoemd waarom niet bancaire financiers de KKC niet inzetten.
Hoeveel ondernemers hebben sinds het begin van de coronacrisis gebruikgemaakt van de (coronaluiken van de) Borgstelling MKB-kredieten, Garantie Ondernemingsfinanciering, Klein Krediet Corona en Qredits? Komen deze aantallen overeen met uw aanvankelijke verwachtingen en met de gestelde omvang van de (staats)garantie?
Volgens de cijfers van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is per 2 oktober het gebruik van de (coronaluiken van de) BMKB-C, GO-C, KKC als volgt. 4.500 ondernemingen hebben gebruik gemaakt van de BMKB-C waarbij 858 miljoen euro aan krediet is verstrekt. Op de GO-C is door 78 ondernemingen een beroep gedaan, waarbij 659 miljoen euro aan krediet is verstrekt en middels de KKC is aan 1.188 ondernemingen in totaal 42 miljoen euro aan krediet verstrekt.
Volgens cijfers van Qredits (stand van zaken per 10 september) hebben in de eerste ronde (vanaf maart 2020) 4858 ondernemingen en in de tweede ronde (vanaf september 2020) 662 ondernemingen gebruik gemaakt van uitstel van aflossing voor een maximum van 6 maanden. Met beide rondes uitstel is 5 miljoen euro van de in totaal 6 miljoen euro gebruikt.
Voor BMKB-C en Qredits is de uitputting stevig. Voor de GO-C en KKC blijft dit achter bij de verwachtingen en met de beschikbaar gestelde omvang van de garantieruimte voor deze instrumenten. Het totale gebruik van de garantieregelingen per 2 oktober ligt op circa 1,6 miljard euro.
Het is met het oog op de onzekerheden ten aanzien van de ontwikkeling van de coronacrisis belangrijk om garantieruimte beschikbaar te houden. Daarbij geldt ook dat de verwachting is dat de externe financieringsbehoefte weer zal toenemen nu de maatregelen van de banken ten aanzien van uitstel van aflossingen (payment holiday) voor een groot deel per 1 oktober jl. zijn afgelopen, en op termijn andere maatregelen uit het noodpakket zullen worden afgebouwd.
In hoeverre deelt u het standpunt van October-directeur Luuc Mannaerts dat «als de bekendheid groeit, dan [...] ook het aantal aanvragen en het vertrouwen [groeit]»? Welke maatregelen kunt én gaat u nemen om de bekendheid en toegankelijkheid van eerdergenoemde regelingen verder te vergroten? Zou meer aandacht via een overheidscampagne op radio/tv en online hier in uw ogen aan kunnen bijdragen? Bent u bereid dit te overwegen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat de Kamer de in het wetgevingsoverleg over de tweede en derde incidentele suppletoire begrotingen EZK inzake Noodpakket banen en economie d.d. 18 mei 2020 toegezegde rapportage over het aantal kredietafwijzingen door banken, samengesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en mkb-organisaties als MKB-Nederland en Ondernemend Nederland, vóór de begrotingsbehandeling EZK 2021 en daarna periodiek ontvangt?
Ik heb geen toezegging gedaan dat er aanvullend op de bestaande monitoring door het CBS in opdracht van EZK (periodiek) gerapporteerd wordt over het gebruik van de garantieregelingen in het algemeen en specifiek over afwijzingen. De toezegging die ik heb gedaan in het WGO van 18 mei 2020 is dat ik in gesprek ga met de banken of het mogelijk is om informatie met betrekking tot het aantal afwijzingen van kredietaanvragen mee te nemen in de coronamonitor die de NVB uitbrengt. Dit voornemen heb ik herhaald in de beantwoording van Kamervragen van u en lid Slootweg inzake dit onderwerp4 van 14 juli 2020. Hierin heb ik in antwoord op vraag 6 reeds aangegeven dat dit een complex onderwerp is omdat er over afwijzingen geen eenduidige definities worden gehanteerd door de banken. Het overleg met de banken is inmiddels wel al gevoerd. Een op dit gesprek gebaseerde analyse van kredietafwijzingen is weergegeven in bijlage 1.
In het gesprek is ook een toezegging in datzelfde WGO aan lid Aartsen aan de orde gekomen. Die heeft betrekking op eventuele afwijzingen door banken van kredietaanvragen omdat een bank zou oordelen dat het bedrijf niet binnen de vierjarige looptijd van de BMKB-C het krediet kan aflossen. Dit is echter niet de praktijk. Toen BMKB-C werd geïntroduceerd was de maximale looptijd 2 jaar. In overleg met de banken is de looptijd toen verlengd naar 4 jaar. Daarbij geldt dat de terugbetaling van de lening ook opgeschort kan worden met 8 kwartalen (2 jaar) waardoor de looptijd in de praktijk uit kan komen op maximaal 6 jaar. Dit zorgt voor ruime financieringsmogelijkheden.
Separaat hebben de NVB en VNO-NCW/MKB-Nederland nog het initiatief genomen om ondernemers in specifieke branches beter te informeren over verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheid om bancaire financiering aan te trekken. De toezegging is met deze beantwoording afgedaan.
Wanneer ontvangt de Kamer de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan, inclusief de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit de Kamerbrief over de beleidsvisie mkb-financieringsmarkt d.d. 5 november 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 386), waaronder het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen? Deelt u de mening dat dit voor ondernemers essentieel is om een goede financieringsaanvraag te doen, juist nu velen van hen een economisch zware winter tegemoet gaan?
U ontvangt de jaarlijkse voortgangsrapportage van het mkb-actieplan vóór de EZK-begrotingsbehandeling op vier en vijf november. De voortgangsrapportage zal ook ingaan op de voortgang van het mkb-financieringsbeleid en de acties uit «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt», zoals het versterken van kennis en vaardigheden van ondernemers om een goede financieringsaanvraag te kunnen doen.
De «Beleidsvisie mkb financieringsmarkt» behelst een beleidskader en acties gericht op vraag- en aanbodzijde van de mkb financieringsmarkt, als ook op een gezonde werking van de markt. Dit alles voor een goede toegang tot financiering voor ondernemers. Deze visie inclusief acties is opgesteld enkele maanden voor de Coronacrisis in goede economische tijden. Echter ook nu het economische landschap minder rooskleurig is, is deze visie onverminderd van belang. Ik betrek natuurlijk hierbij de actuele ontwikkelingen en accenten en prioriteiten zullen mogelijk wijzigen. Zo had afgelopen half jaar het oplossen van liquiditeitsproblemen die ondernemers voor hun kiezen kregen de hoogste prioriteit.
De uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die zijn genomen om de verspreiding daarvan in te dammen, hebben de economie hard geraakt. De onzekerheid over het verdere verloop van de coronacrisis is ook nog steeds groot, en maakt het moeilijk om in te schatten in hoeverre een bedrijf levensvatbaar is. Veel processen, zoals de toetreding van nieuwe ondernemers tot de markt, en de uittreding van ondernemingen die aan het einde van hun levenscyclus zijn aanbeland, haperen op dit moment.
Een schuldeiser ziet nu mogelijk geen meerwaarde in het aanvragen van het faillissement van een debiteur. De kans dat de liquidatie van de boedel zo weinig opbrengt, dat de schuld alsnog grotendeels onvoldaan blijft, is nu groter dan onder gewone omstandigheden. Rechtbanken houden hier ook rekening mee en maken geen haast met het uitspreken van faillissementen. Mogelijk is er ook begrip voor het feit dat de debiteur wel zou willen betalen, maar het nu niet kan.
Een ondernemer die in financiële problemen verkeert, heeft op dit moment met Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) en Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) meer kansen om steun te krijgen en heeft mogelijk de hoop dat de crisis van voorbijgaande aard is. Dit kan eraan bijdragen dat eigen faillissementsaanvragen worden uitgesteld.
De impact van de covid-19 crisis en daarop volgende beleidsreactie is in algemene zin moeilijk te meten en zal ook per sector verschillen. Het kabinet heeft in reactie op de plotselinge schok door de covid-19 crisis in eerste instantie ingezet op het ondersteunen van bedrijven bij het overbruggen van deze schok. Daarbij richtte de inzet zich met name op het beschermen bedrijvigheid en het ondersteunen van werkgevers om personeel vast te houden (werkgelegenheidsbehoud).
Uit onderzoek van zowel het Centraal Planbureau6 als De Nederlandsche Bank7 blijkt dat ondanks de sterke recessie een toename van faillissementen op korte termijn uit is gebleven. Dit komt waarschijnlijk door de uitgebreide steunpakketten en door vertraagde uitspraken door rechtbanken. Een stresstest van de DNB onderzoekers onder bedrijven in het mkb laat zien dat zonder covid-19 het percentage ongezonde bedrijven 13% zou bedragen, de verwachting is dat dit percentage toeneemt met 31% (van 13% naar 17%). In een covid-19 scenario zonder steunpakket zou dit toenemen tot 22% (een stijging van 70%). Dit is uiteraard afhankelijk van het verdere conjunctuurverloop, de onderzoekers zijn hierbij uitgegaan van een V-vormig herstel. Het is daarom inderdaad mijn indruk dat de steunpakketten in elk geval op de korte termijn een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het voorkomen van faillissementen en het behouden van werkgelegenheid en bedrijvigheid. Dit zijn schattingen die van nature met enige onzekerheid zijn omgeven. Over de impact op de lange termijn kunnen we op dit moment nog onvoldoende met zekerheid een beeld stellen.
Het is inmiddels duidelijk dat de economische gevolgen van corona langer bij ons zullen blijven. De onderzoekers van DNB gaan er, zoals hiervoor toegelicht, vanuit dat het noodpakket de toename van het aantal ongezonde bedrijven vermindert, maar niet helemaal voorkomt. Het aantal ongezonde bedrijven zal dus per saldo toenemen. Veel ondernemingen zullen hun activiteiten (moeten) staken en voor een deel daarvan zal dit gepaard gaan met een faillissement. Van alle stoppers gaat gemiddeld ongeveer 1 op 10 failliet, en in situaties van laagconjunctuur stijgt dit aandeel. Dat zal nu, als gevolg van de coronacrisis ook het geval zijn.
Het is niet uit te sluiten dat er bedrijven alsnog failliet zullen gaan die gebruik hebben gemaakt van coronasteunregelingen. Deels zal dit een gevolg zijn van een langere duur van maatregelen die hun omzet beperken, dan aanvankelijk voorzienbaar was. Het «uitstel van faillissement» kan ook economisch gunstige gevolgen hebben. Hoe meer er al sprake is van economisch herstel des te beter is ook de kans op een redelijke liquidatie-opbrengst. Daar hebben alle stakeholders in een faillissement baat bij. Bovendien kan de economie een «uitgesmeerde» faillissementsgolf beter opvangen dan een hoge piek in korte tijd. Hierin wijkt de economie dus eigenlijk niet af van het gezondheidssysteem.
Voor een deel van de bedrijven zal de noodhulp dus inderdaad uitstel van faillissement zijn geweest. De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) richt zich wel hoofdzakelijk op sectoren die direct gevolgen ondervinden van de overheidsmaatregelen.
Ondersteuning van gemeenten en UWV bij het begeleiden van werkenden en werkzoekenden naar (ander) werk vindt plaats via twee sporen, te weten reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening uit het herstelpakket. De werkloosheid als gevolg van de coronacrisis en economische krimp is fors gegroeid en zal naar verwachting nog verder oplopen. Een hogere instroom in de WW en de bijstand legt zijn beslag op de reguliere bestaande dienstverlening van gemeenten en UWV. Als onderdeel van de maatregelen uit het herstelpakket wordt de bestaande werknemers- en werkgeversdienstverlening van UWV en gemeenten zo veel mogelijk op peil te houden, rekening houdend met de hogere instroom in de WW en bijstand. Hiermee wordt geborgd dat de werkzoekenden die ook nu met bestaande publieke dienstverlening uit de voeten kunnen, dienstverlening kan worden geboden.
Er zijn echter ook mensen die aanvullend op de reguliere dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om (ander) werk te vinden. Hiervoor komen er tijdelijk extra middelen voor gerichte crisisdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s, zoals de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid heeft toegelicht in zijn brief aan uw kamer d.d. 23 september jl.8 De crisisdienstverlening richt zich op zowel op werkzoekenden als werknemers die met werkloosheid worden bedreigd, die aanvullend op de beschikbare dienstverlening intensieve(re), specifieke dienstverlening nodig hebben om naar (ander) werk begeleid te kunnen worden. De crisisdienstverlening wordt uitgevoerd binnen regionale interdisciplinaire mobiliteitsteams waarin de UWV en Gemeenten samenwerken met sociale partners, het onderwijs en private bemiddelaars, dichtbij de bedrijven, werknemers en werkzoekenden. De aanvullende inzet van dienstverlening is afhankelijk van dat wat iemand nodig heeft om aan het werk te komen en de regulier beschikbare dienstverlening. Niet de uitkeringspositie is hierbij leidend.
De KvK ondersteunt ondernemers bij het zoeken en vinden van nieuwe markten en klanten, bijvoorbeeld door het Enterprise Europe Network, de KVK Business Challenge en de KVK Innovatie top 100. Voor informatie en advies kunnen ondernemers terecht op de website van KVK, rechtstreeks contact leggen met de gespecialiseerde adviseurs van het KVK Adviesteam en de door KVK beheerde (Digitaal) Ondernemersplein. Hiervoor werkt KVK nauw samen met verschillende partners, zoals de Belastingdienst en het UWV. Nationaal én internationaal ondernemen is onderdeel van de integrale informatievoorziening en het advies van KVK. KVK helpt ondernemers met feitelijke informatie over hoe ondernemers zaken kunnen doen in het buitenland en waar zij rekening mee moeten houden.
Wat vindt u van de conclusie van kredietverzekeraar Atradius dat «in tegenstelling tot landen als Spanje, Frankrijk en België de faillissementswetgeving in Nederland weinig mogelijkheden biedt om in een vroeg stadium in te grijpen als bedrijven in de problemen komen»? Is uw beeld ook dat Nederland dit en naar verwachting volgend jaar behoort tot de landen waar het aantal faillissementen het hardst oploopt? Welke aanknopingspunten ziet u om sneller te kunnen ingrijpen bij bedrijven die in problemen (dreigen te) komen en zo faillissementen mogelijk te voorkomen?
Van het aantal faillissementen dat zich in het komende jaar zal voordoen, valt nu nog geen goede inschatting te maken. Feit is wel dat het aantal faillissementen op dit moment nog erg laag is.
Enkele jaren geleden is het programma «herijking faillissementsrecht» van start gegaan. Binnen dit programma is ook gewerkt aan een verbetering van de reorganisatiemogelijkheden van bedrijven in financiële moeilijkheden. De Eerste Kamer heeft op 6 oktober het wetsvoorstel betreffende de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) aangenomen.9 Dit wetsvoorstel verbetert de mogelijkheden voor ondernemers om de schuldenlast tijdig via een akkoord met de schuldeisers en aandeelhouders te saneren en een faillissement af te wenden. De WHOA introduceert namelijk een regeling op basis waarvan de rechtbank een onderhands schuldsaneringsakkoord tussen een onderneming en haar schuldeisers en aandeelhouders kan goedkeuren als de besluitvorming over en de inhoud van het akkoord aan bepaalde eisen voldoet. Deze goedkeuring leidt ertoe dat het akkoord verbindend is voor alle bij het akkoord betrokken schuldeisers en aandeelhouders, ook voor hen die niet met het akkoord hebben ingestemd. Samen met andere betrokken ministeries wordt bezien hoe de toepassing van de WHOA in de uitvoeringspraktijk kan worden vergroot. Hierbij gaat het onder andere om het toespitsen van de dienstverlening aan ondernemers door de Kamer van Koophandel en het Ondernemersklankbord op de mogelijkheden die de WHOA straks biedt aan ondernemers in zwaar weer. Overigens heeft Nederland een lange traditie van informele reorganisaties en er wordt vaak minnelijk een oplossing voor schulden gevonden. Hierdoor kunnen bedrijven die overlevingskansen hebben ook zonder gebruikmaking van het faillissementsrecht voortbestaan.
Op welke punten verschilt de Nederlandse faillissementswetgeving van die in de ons omringende landen? Klopt het dat enkele andere Europese lidstaten een tijdelijke (corona)regel hebben ingevoerd die voorkomt dat faillissement kan worden aangevraagd van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren? Heeft het kabinet een dergelijke maatregel ook overwogen? Komt de Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, onderdeel van de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, hierbij in de buurt? Indien niet, wat zijn daarbij de overwegingen geweest om in Nederland (nog) geen vergelijkbare regeling in te voeren?
Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren. Bij alle maatregelen is van belang dat voldoende rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren om te voorkomen dat er mogelijk «zombiebedrijven» ontstaan, d.w.z. bedrijven die eigenlijk geen overlevingskansen meer hebben, maar met steunmaatregelen in leven worden gehouden.
Sinds de uitbraak van het COVID-19-virus zijn in verschillende landen maatregelen getroffen om faillissementen van ondernemers zoveel mogelijk te voorkomen. Dit betreft economische en financiële steunmaatregelen van de overheid. Ook zijn er regelingen getroffen om ondernemers met een bedrijf dat in de kern gezond is, maar als gevolg van de uitbraak van het COVID-19 virus kampt met een tijdelijke liquiditeitskrapte, te behoeden voor vermijdbare faillissementen of verhaalsacties van schuldeisers. De EU heeft hiervan een overzicht gepubliceerd. De Tijdelijke voorziening betalingsuitstel COVID-19, die is opgenomen in de Tijdelijke wet COVID-19 SZW en JenV, ziet hier ook op en vertoont gelijkenis met de regelingen in de ons omringende landen.
Hoe staat u tegenover een tijdelijke bescherming van bedrijven die vóór de coronacrisis in de kern gezond waren (met duidelijke kaders en ratio’s voor wat «in de kern gezond» betekent), bijv. met een time-out-periode waarin (o.a. door banken, de Belastingdienst en pensioenfondsen) geen faillissementsprocedure kan worden gestart en enige rust kan worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Demonstratie tegen omstreden pedo-partij' |
|
Tobias van Gent (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Demonstratie tegen omstreden pedo-partij» en de petitie «Stop de PVND» welke al door een half miljoen Nederlanders is getekend?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit (PNVD) feitelijk een verwerpelijke en kwaadaardige doorstart is van de vereniging Martijn welke door de Hoge Raad is verboden in 2014 en welke in strijd is met het belang van het kind?
Het Openbaar Ministerie (OM) doet onderzoek. Over lopende onderzoeken worden geen mededelingen gedaan.
In hoeverre komen de werkzaamheden van PNVD en Martijn wel en niet overeen en hoe verhoudt dit zich tot artikel 140 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het eventueel door de Nederlandse Staat toestaan van de PVND welke seks door volwassenen met kinderen wil legaliseren zich tot artikel 3 lid 1 jo. artikel 19 van het door Nederland in 1995 geratificeerde Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), dat voorschrijft dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen?2
Op grond van artikel 3, eerste lid IVRK dienen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging te zijn. Artikel 19 IVRK betreft het recht van het kind om beschermd te worden tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik. Zoals aangegeven in de beantwoording van vragen 2, 3 en 5 doet het OM onderzoek, waarbij geldende wet- en regelgeving uiteraard betrokken wordt. Op de uitkomst van dat onderzoek kan niet worden vooruitgelopen.
Is het correct dat de oprichting van de PVND in gang is gezet door personen die opgepakt zijn voor het bezit van kinderporno?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt het kabinet de opvatting dat veroordeelde overtuigingsdaders zoals terroristen en zedendelinquenten welke niet alleen uit drift maar tevens uit overtuiging handelen vaker uit het passief kiesrecht gezet kunnen en mogen worden?
Als algemeen criterium geldt dat ontzetting uit het kiesrecht (de wet kent geen onderscheid tussen ontzetting uit het actief of het passief kiesrecht) alleen mogelijk dient te zijn ten aanzien van strafbare gedragingen die naar hun wettelijke omschrijving een ernstige aantasting van de grondslagen van het staatsbestel betekenen.3 Hier moet bijvoorbeeld gedacht worden aan misdrijven tegen de veiligheid van de staat, zoals terroristische misdrijven (zie onder meer de artikelen 304c en 354b Sr) en bepaalde ambtsmisdrijven. Ontzetting uit het kiesrecht is een vergaande maatregel die raakt aan fundamentele waarden in onze democratie. Een maatregel die «ultimum remedium» is. Ontzetting uit het kiesrecht kan daarom uitsluitend door de rechter, als bijkomende straf, worden opgelegd bij een veroordeling tot een gevangenisstaf van ten minste een jaar en alleen bij de in de wet bepaalde gevallen. Uit art. 251 Sr volgt dat ontzetting uit het kiesrecht niet mogelijk is in geval van veroordeling voor een zedenmisdrijf.
Dit laat onverlet dat ik sterk inzet op de aanpak van online seksueel kindermisbruik. Om die reden informeer ik uw Kamer regelmatig over mijn hernieuwde aanpak van online seksueel kindermisbruik. Deze aanpak bestaat zowel uit een strafrechtelijke en preventieve aanpak als wel publiek-private samenwerking, waarbij gezamenlijk gewerkt wordt aan een schoon internet zonder kinderpornografische content.4
Hoe vaak heeft het Openbaar Ministerie (OM) in de periode 2015 t/m 2020 ontzetting uit het passief kiesrecht voor deze overtuigingsdaders geëist en in hoeveel van deze gevallen gaat de rechter hier in mee?
Het OM houdt geen registratie bij van de eis tot ontzetting uit het kiesrecht.
Hoe is ontzetting uit het passief kiesrecht verankerd in richtlijnen van het OM en is de Minister van Justitie en Veiligheid bereid hierover in gesprek te treden met het College van procureurs-generaal met als doel dat het OM bij overtuigingsdaders vaker eist dat zij uit hun kiesrecht worden ontzet?
Zoals hierboven aangegeven kan ontzetting uit het kiesrecht uitsluitend als bijkomende straf door de rechter opgelegd worden. Deze bijkomende straf is niet opgenomen in de strafvorderingsrichtlijnen van het OM. Deze richtlijnen zien met name op de hoofdstraffen. De ontzetting uit het kiesrecht is bovendien een uitzonderlijke bijkomende straf die zeer casuïstisch van aard is.
Hoeveel Nederlanders zijn op 1 september 2020 ontzet uit hun passief kiesrecht?
Uitsluiting van het kiesrecht wordt geregistreerd in de Basisregistratie personen (BRP). Het is niet mogelijk om in de BRP een telling uit te voeren van het aantal personen dat op een bepaalde datum in het verleden was uitgesloten van het kiesrecht. Op 29 september 2020 zijn 10 personen met de Nederlandse nationaliteit (of daarmee gelijkgesteld) die in Nederland woonachtig zijn volgens de BRP uitgesloten van het kiesrecht.
Wie controleert feitelijk na een verkiezing van een gemeenteraad of de Tweede Kamer of degenen die zijn gekozen niet zijn ontzet uit hun kiesrecht, en kunt u dit antwoord toelichten?
Een nieuwgekozen lid van een vertegenwoordigend orgaan moet een gewaarmerkt uittreksel uit de Basisregistratie personen overleggen aan het vertegenwoordigend orgaan (art. V 3 van de Kieswet), waaruit zou moeten blijken of betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor zijn benoeming. Een van die voorwaarden is dat betrokkene niet mag zijn uitgesloten van het kiesrecht.5 Overigens is gebleken dat het uittreksel niet standaard informatie bevat over uitsluiting van het kiesrecht. Uw Kamer heeft thans een wetsvoorstel in behandeling dat uitsluiting van het kiesrecht expliciet toevoegt aan de criteria waarover het uittreksel informatie moet bevatten.6
Is het kabinet bereid in gesprek te gaan over de wenselijkheid van het toestaan van de PVND met het Kinderrechtencomité dat toeziet op de naleving van het IVRK en met de leden van het Kinderrechtencollectief, en hierover te rapporteren aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Kan de PVND onder de nieuwe wet politieke partijen verboden worden en op welke termijn wordt dit wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer?
Binnen de huidige wet- en regelgeving vallen politieke partijen onder de algemene regeling voor het verbieden van rechtspersonen (artikel 2:20 BW). De afzonderlijke regeling in het voorstel voor een Wet op de politieke partijen (Wpp) zal meer toegesneden zijn op de specifieke positie van politieke partijen. De Wpp is momenteel nog in voorbereiding en het streven is om het wetsvoorstel eind dit jaar in consultatie te brengen. Precieze uitwerking van deze regeling luistert zeer nauw, maar het ligt voor de hand dat partijverboden slechts kunnen worden opgelegd als «ultimum remedium» indien sprake is van een concrete en reële bedreiging voor de democratische rechtsstaat. Of dit het geval is dient door de rechter te worden bepaald.
Kunt u deze vragen een voor een en voorafgaand aan het algemeen overleg Zeden beantwoorden?
Het algemeen overleg Zeden van 6 oktober jl. is omgezet naar een schriftelijk overleg. Op 5 november 2020 is de beantwoording hiervan verzonden aan uw Kamer. Het is niet gelukt om de onderhavige vragen te beantwoorden voorafgaand aan het schriftelijk overleg. Wel heb ik in mijn beantwoording van het schriftelijk overleg verwezen naar de onderhavige beantwoording.
Het bericht ‘Verontwaardiging over voorkeur minister Ollongren voor windmolens op zee’ |
|
Tom van der Lee (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verontwaardiging over voorkeur Minister Ollongren voor windmolens op zee»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat om alle klimaat- en energiedoelen te behalen, het onvermijdelijk is dat ook op land duurzame energieprojecten worden gerealiseerd, waarbij wel altijd zo goed mogelijk wordt gelet op de ruimtelijke inpassing en draagvlak en de volgorde van de Gedragscode Zon op Land wordt nageleefd?
Ja, ik deel uw inzicht. Dit geldt zowel voor de doelstellingen tot 2030 uit het Klimaatakkoord, waar op dit moment door het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES) invulling aan wordt gegeven, als voor het lange termijnperspectief 2050 zoals geschetst in de NOVI.
In de NOVI is een aantal richtingen benoemd, die regio’s kunnen helpen om in de RES’en evenwichtige afwegingen te maken. Eén van die richtingen komt voort uit de zonneladder, die in augustus 2019 aan de Tweede Kamer is gestuurd en dient als afwegingskader voor overheden. De zonneladder spreekt een voorkeur uit voor zonnepanelen op gevels en daken van gebouwen. Een andere beleidskeuze is dat windparken zoveel mogelijk op zee worden gerealiseerd, voor zover dit kan in balans met de ruimte die nodig is voor functies zoals scheepvaart, visserij en natuur.
Bent u bekend met het feit dat er door bijvoorbeeld mede-overheden, energiecoöperaties en energiebedrijven hard aan wordt gewerkt om duurzame energieprojecten op land te realiseren en dat zij conform uw Klimaatakkoord en het RES-proces tenminste 35 terrawattuur aan hernieuwbare opwek op land dient te worden gerealiseerd?
Hiermee ben ik bekend. Ik onderstreep ook de bestaande afspraken om invulling te geven aan het klimaatbeleid tot 2030: naast 49 terrawattuur (TWh) aan windenergie op zee is de ambitie om tenminste 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare elektriciteit op land te realiseren. Ik heb veel waardering voor de inspanningen van medeoverheden en andere partijen om tijdig en met oog voor de kwaliteit van de leefomgeving deze doelstelling uit het Klimaatakkoord te realiseren.
Deelt u de mening dat deze inspanningen bijdragen aan het tegengaan van klimaatverandering en dus zeer welkom zijn?
Ja.
Is het waar dat u uitspraken heeft gedaan over zonnepanelen en windmolens die kunnen worden opgevat als uitspraken die tegen het Klimaatakkoord in gaan? Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Nee, dat is onjuist. Ik heb dit toegelicht tijdens het AO NOVI d.d. 24 september. In het Klimaatakkoord is de ambitie voor wind op zee 49 TWh, de ambitie voor de grootschalige elektriciteitsproductie op land is gesteld op tenminste 35 TWh in 2030. Daarmee sluit ik windmolens en zonnepanelen op land dus niet uit: ook deze zijn nodig om de doelen te halen.
Ik heb ook aangegeven dat de NOVI pleit voor zonnepanelen op daken en gevels. Dit is een kernelement van de voorkeurvolgorde voor zon-PV, die het Rijk in samenwerking met medeoverheden en andere belanghebbenden heeft ontwikkeld, als operationalisering van het Klimaatakkoord. Tegelijk moet duidelijk zijn dat regionaal na zorgvuldige afweging andere keuzes kunnen worden gemaakt. Centraal staat dat decentrale overheden – en hun maatschappelijke partners – een goed plan opstellen. Dit loopt via het instrument van de RES’en, waarin maximaal wordt ingezet op maatschappelijke acceptatie van de energietransitie en de manier waarop dat in de regio kan worden gerealiseerd. Om te stimuleren dat locaties zorgvuldig worden uitgekozen geeft het Rijk, als partner in het NP RES, richting mee aan de RES’en.
Deelt u de mening dat dit niet bevorderlijk is voor het draagvlak van duurzame energie in Nederland?
Zie antwoord op vraag 5. Een succesvolle uitvoering van het Klimaatakkoord is gebaat bij een groot maatschappelijk draagvlak voor de energietransitie. Dit is dan ook een centraal element in de beleidsontwikkeling en -uitvoering. Dit geldt zowel voor de RES’en als voor de realisatie van Windenergie op zee.
Bent u bereid deze uitspraken te herroepen of op zijn minst vergaand te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 5.
De noodkreet dat het lerarentekort niet meer wordt gemeld. |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van de leerkracht die al tijden in zijn vrije tijd het lerarentekort probeert bij te houden, namelijk dat wegens het gebrek aan meldingen de site geen beeld geeft van het reële tekort?1
Ik heb veel waardering voor de inzet van de leerkracht en vind het jammer dat het aantal registraties van scholen te beperkt is om een goed beeld van de tekorten te krijgen. Dat de leerkracht heeft besloten om te stoppen betreur ik. Ik had graag gezien dat de website in de lucht bleef en we zouden werken aan het verhogen van het aantal registraties, maar ik respecteer zijn beslissing. Ik kan mij voorstellen dat de prioriteit van scholen de afgelopen maanden en nog steeds ligt bij de gevolgen van corona voor het onderwijs. Het ministerie werkt er, samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO, hard aan om de gevolgen van corona inzichtelijk te maken. Het streven is om half oktober een monitor gereed te hebben. Daarnaast wordt in de G5 (G4 plus Almere) op 1 oktober geïnventariseerd wat de stand van de tekorten is. De eerste stappen zijn gezet om deze inventarisatie te verbeteren zodat deze ook verbreed kan worden naar de rest van het land. Na de volgende meting op 1 februari wordt hierover een besluit genomen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de analyse van deze leerkracht dat docenten en schoolleiders niet langer het tekort melden omdat het voor hen voelt als «water naar de zee dragen»? Zo nee, hoe verklaart u dan dat er niet of nauwelijks meer gemeld wordt?
Nu en in de afgelopen maanden zetten scholen alles op alles om hun leerlingen in coronatijd onderwijs te geven. Dit heeft meer prioriteit bij de scholen dan het registreren van de tekorten, is mijn beeld.
Daarnaast is de situatie rondom het lerarentekort ook deels veranderd. Ik heb in gesprekken met de G5 gehoord dat er aan het begin van het schooljaar minder openstaande vacatures waren dan vorig jaar. De wethouders van Amsterdam en Rotterdam hebben dit ook aan hun gemeenteraden gecommuniceerd.2 Leraren zijn in mindere mate van school gewisseld en zzp’ers kiezen er vaker voor om in loondienst te komen. De situatie blijft wel kwetsbaar. Niet overal zijn de tekorten opgelost en scholen kampen wel met vervangingsproblematiek als leraren ziek zijn en thuis moeten blijven bij gezondheidsklachten in afwachting van een coronatest. Om te voorkomen dat leraren langer thuis zitten dan nodig, geeft het kabinet leraren tijdelijk voorrang bij het testen op corona.
Welke acties heeft u ondernomen om het aantal meldingen op deze website te doen toenemen? Waren dit meer acties dan het bericht meenemen onderaan een nieuwsbrief? En hoe verklaart u dat vlak na uw uitlatingen over de inspanningen van het ministerie om deze website onder de aandacht te brengen, de initiatiefnemer ermee op dreigt te houden omdat hij de meldingen niet langer representatief vindt?
Conform de Kamerbrief die ik u in december jl. heb gestuurd, is in overleg tussen het ministerie en de leraar de website inhoudelijk verbeterd en heb ik scholen begin maart via verschillende kanalen opgeroepen om de tekorten te registeren.3 Naast de OCW-nieuwsbrief primair onderwijs (ruim 14.000 abonnees) stond de oproep ook op LinkedIn (bijna 16.000 views) en de website www.aanpaklerarentekort.nl (bijna 800 views). Daarnaast heeft de AVS op verzoek van het ministerie een oproep aan haar leden gedaan.
De verschillende oproepen hebben geen toename in het aantal registraties opgeleverd, wat deels te verklaren is doordat de scholen kort daarna dichtgingen in verband met het coronavirus. Ik deel het beeld van de leraar dat de registraties momenteel geen representatief beeld vormen en had mij nog graag willen inzetten om het aantal registraties omhoog te brengen. Afgesproken was om in september opnieuw via verschillende kanalen een oproep richting scholen te doen. In de OCW-nieuwsbrief primair onderwijs is dit reeds gedaan en de voorbereiding voor de overige kanalen was bijna klaar. Doordat de initiatiefnemer van de website nu aangeeft te willen stoppen, zijn die oproepen niet uitgegaan. Vanuit het ministerie is nog contact opgenomen met de inzet om de website te continueren, maar dat heeft niet tot een ander besluit geleid.
Deelt u de mening dat er nu op geen enkele wijze zicht is op de omvang van het lerarentekort en vooral de dagelijkse gevolgen hiervan in het klaslokaal?
Nee, die mening deel ik niet. Ik betreur dat de leraar heeft besloten om te stoppen met de website, maar er zijn nog andere manieren om inzicht in de tekorten te krijgen, zoals de jaarlijkse arbeidsmarktramingen die inzicht geven in de verwachte tekorten in de toekomst en het vacatureonderzoek dat jaarlijks inzicht geeft in het aantal vacatures in het voorafgaande jaar.
Daarnaast werk ik samen met een werkgroep met de G5 en de PO-Raad aan de verdere ontwikkeling van verschillende methodes om ook de actuele tekorten in beeld te krijgen. Op 30 juni heb ik u hierover in reactie op Kamervragen (kenmerk 2020Z08868) geïnformeerd. Samen met de gemeenten en schoolbesturen in Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere vindt er twee maal per jaar een uitvraag plaats onder alle scholen. Deze systematiek kent echter ook beperkingen: een dergelijke uitvraag brengt extra administratieve lasten voor scholen met zich mee en kan leiden tot subjectieve uitkomsten door verschillen in interpretatie. Amsterdam organiseert nog één keer de uitvraag zelf en doet vanaf het voorjaar mee met de methode die de andere steden gebruiken.
De uitvraag bij de G5 wordt de komende tijd doorontwikkeld en de inzet is om komend voorjaar een besluit te kunnen nemen over de verbreding naar de rest van het land. Daarnaast onderzoek ik samen met de eerdergenoemde werkgroep of er een methode is om de tekorten beter in beeld te brengen zonder administratieve last voor besturen en scholen. In december hoop ik uw Kamer nader te kunnen informeren over deze methodes en de resultaten van de inventarisatie in de G5 op 1 oktober.
Bent u het eens dat de eigen berekeningen in Amsterdam en Rotterdam aantonen dat het lerarentekort groter is dan verwacht?
Het is mij niet volledig duidelijk welke berekeningen worden bedoeld. De onderwijswethouders van beide steden hebben recent in brieven aan hun gemeenteraad juist aangegeven dat de tekorten aan het begin van dit schooljaar kleiner zijn dan vorig jaar. Zie mijn antwoord op vraag 2.
In Rotterdam is in mei van dit jaar door de uitvraag, zoals beschreven in het antwoord op vraag 4, eerder wel een flinke toename in het beeld van de tekorten geconstateerd. Zoals ik in de antwoorden op Kamervragen in juni heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3357) verklaren de gemeente Rotterdam en de schoolbesturen dit voornamelijk door het feit dat de tekorten op een andere wijze werden uitgevraagd, het bereik van de uitvraag en in mindere mate door een werkelijke toename van de tekorten. Dit najaar zal de uitvraag op dezelfde wijze plaatsvinden, over de resultaten zal ik uw Kamer in december informeren.
Deelt u het algemene uitgangspunt dat om een probleem op te lossen, het wel zo handig is om te weten wat de omvang van dit probleem is?
Ja, dat uitgangspunt deel ik. Zie mijn antwoord op vraag 4 over de manieren waarop ik mij inzet om meer inzicht te krijgen in de tekorten.
Deelt u in het specifieke geval van het lerarentekort en de lesuitval dan nu ook de mening dat het melden hiervan niet afhankelijk zou moeten zijn van de goodwill van scholen, maar een essentieel onderdeel is van de gegevensvergaring van het ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer gaat u over tot het in eigen hand nemen van zowel het lerarentekort als het aantal uitgevallen lessen, naar huis gestuurde klassen, samengevoegde klassen, onbevoegd gegeven lessen en andere onderwijsverstoringen die door het lerarentekort – maar ook door het ziek thuis zitten of het wachten op een coronatest – ontstaan? En bent u bereid dit inzicht ook te gaan vergaren in het voortgezet onderwijs? Zo niet, waarom bent u niet bereid om te investeren in het verkrijgen van deze essentiële informatie?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 4. Wat betreft corona zet OCW samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO een monitor op om de gevolgen van corona op de continuïteit van het onderwijs beter in beeld te brengen. Zodra de uitvraag van het lerarentekort via de G5 is doorontwikkeld wordt deze verbreed naar andere regio’s en eventuele sectoren.
Het bericht ‘#meerdaneenapplaus voor de kraamzorg’. |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het meegestuurde bericht «#meerdaneenapplaus voor de kraamzorg»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de mening dat de anderhalve meter afstand in de kraamzorg niet te waarborgen is én het zeker niet gaat om zorg die uit te stellen is?
Binnen de kraamzorg is het advies van de koepelorganisatie BO geboortezorg aan de kraamverzorgenden om, waar mogelijk, de anderhalve meter afstand in acht te nemen, en dit ook te communiceren met en te benadrukken bij het kraamgezin. Ik ben van mening dat de 1,5 meter afstand houden in sommige situaties niet mogelijk is, zoals bijvoorbeeld bij de persoonlijke verzorging van de kraamvrouw, de pasgeborene en hulp bij de borstvoeding. Het is daarom van groot belang dat vooraf goed geïnventariseerd wordt of er in het kraamgezin een (verdenking op) Covid-19 besmetting is.
Zorg uitstellen is in de kraamzorg niet aan de orde aangezien het om noodzakelijke zorg gaat.
Bent u het eens met de stelling dat de kraamverzorgende tijdens de coronacrisis juist meer taken toegewezen kreeg dan normaal?
De kraamverzorgende heeft, zeker in de eerste maanden van de Corona pandemie veel taken en verantwoordelijkheden toebedeeld gekregen omdat verloskundigen toen minder op huisbezoek kwamen. Kortom: taken waren anders ingericht. Indien er sprake was en is van een Covid-19 besmetting kunnen minder uren directe zorg ingezet worden en wordt in plaats daarvan gebruik gemaakt van zorg op afstand. Tevens geldt bij een (verdenking op) covid-19 besmetting een aangepaste werkinstructie. Hiervoor heeft het Kenniscentrum Kraamzorg (KCKZ) een richtlijn opgesteld.
Bij een gezin zonder verdenking op Covid-19 is het takenpakket ongewijzigd, maar worden met name de hygiënemaatregelen extra benadrukt.
Wat is uw reactie op de opmerking dat veel kraamverzorgenden nog steeds niet werken met de juiste mondkapjes?
Het is belangrijk dat zorgmedewerkers werken met de juiste beschermingsmiddelen. De kraamzorg sector volgt daarin het advies van het RIVM. Voor de zorgverleners buiten het ziekenhuis en ook voor de kraamzorg gelden de uitgangspunten van het RIVM voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) buiten het ziekenhuis, welke te raadplegen zijn via https://lci.rivm.nl/covid-19/PBMbuitenziekenhuis.
Dat betekent bij een kraamgezin met (verdenking op) Covid-19 ter bescherming van de medewerker de volgende PBM moeten worden gebruikt: een spatwaterdicht chirurgisch mondneusmasker type IIR, bril, schort en wegwerphandschoenen. In het PBM-verdeelmodel is tevens de volgende passage opgenomen: «De bevalling door de verloskundige wordt ondersteund door een kraamverzorgende. Als sprake is van een COVID-besmetting is het gebruik van PBM door de kraamverzorgende wenselijk bij de bevalling, de controles van de kraamvrouw en de ondersteuning bij de borstvoeding.»
De afweging wat gebruikt moet worden in het betreffende gezin is aan de kraamverzorgende zelf en indien wenselijk kan een persoonlijke professionele afweging worden gemaakt, bijvoorbeeld als een kraamverzorgende meer PBM wil gebruiken. Tevens is het mogelijk dat een kraamgezin de kraamverzorgende verzoekt PBM te gebruiken ookal is dat volgens de richtlijn niet noodzakelijk, hierin maakt de kraamverzorgende een afweging.
Werkgevers zijn aan zet om de juiste materialen te verstrekken aan hun medewerkers.
Bent u van mening dat kraamzorgmedewerkers ook meer dan een applaus verdienen? Zo ja, op welke wijze zult u zich inzetten voor betere arbeidsvoorwaarden?
Voorop staat dat alle zorgprofessionals belangrijk werk doen. Dat geldt ook voor kraamzorgmedewerkers. Het Ministerie van VWS zorgt met de «Overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling» (OVA) ervoor dat het salaris van zorgprofessionals kan meegroeien conform de loonontwikkelingen in de markt. Het is vervolgens aan de sociale partners hierover afspraken te maken in de CAO van de kraamzorgsector. Het vraagstuk voor salarisontwikkeling in de kraamzorg was voor de betrokken partijen ook verbonden aan de vraag over de financiële situatie in de kraamzorg en de hoogte van de nieuwe tarieven voor kraamzorg. De NZa heeft deze inmiddels per 2021 omhoog bijgesteld. Voor de sociale partners was dit de aanleiding om de gesprekken over een nieuwe cao te hervatten.
Hebben kraamverzorgenden recht op de bonus van 1.000 euro in 2020 en van 500 euro in 2021? Zo neen, waarom niet?
De bonus is bedoeld voor de zorgprofessional die in de periode van 1 maart tot 1 september 2020 een uitzonderlijke prestatie heeft geleverd tijdens de COVID-19 uitbraak door middel van inzet voor patiënten en cliënten met COVID-19, en/of heeft bijgedragen aan de strijd tegen COVID-19 en niet meer dan tweemaal modaal verdienen bij voltijds inzet.
Uitgangspunt bij de beoordeling of er sprake is van een uitzonderlijke prestatie, is de inzet die de zorgprofessional heeft geleverd.
Niet ter beoordeling is de vraag of een zorgprofessional risico heeft gelopen om besmet te raken met COVID-19. Het is aan de zorgaanbieder om te beoordelen of de zorgprofessional in aanmerking komt voor de bonus.
Om de zorgaanbieder te helpen bij de beoordeling van de vraag welke zorgprofessionals in aanmerking komen voor de bonus is door het Ministerie van VWS een handreiking voor zorgaanbieders beschikbaar gesteld. De handreiking is te raadplegen op de website van de rijksoverheid als ook op de website van DUS-I (zijnde uitvoerder van de subsidieregeling)2.
Het Ministerie van VWS acht het niet aannemelijk dat de zorgprofessionals in de kraamzorg een op een vallen onder de afbakeningscriteria zoals gesteld in de handreiking. De beoordeling van de vraag of er sprake is van een uitzonderlijke prestatie is echter aan de zorgaanbieder. Als de zorgaanbieder van mening is dat de zorgprofessional werkzaam in deze deelsector wel valt onder het afbakeningscriterium en dus een bonus verdient, dan kan van de lijst worden afgeweken en kan de zorgaanbieder de zorgprofessional een bonus toe kennen.
Het bericht ‘Trafikverket publiceert tender nachttrein Zweden-Brussel/Hamburg’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Trafikverket publiceert tender nachttrein Zweden-Brussel/Hamburg»?1
Ja.
Welke kansen ziet u om de treinverbinding door te trekken van Malmö en Stockholm en Hamburg richting Amsterdam en Brussel?
In eerder onderzoek van het KIM2 naar potentiele bestemmingen voor een nachttrein vanuit Nederland is Malmö niet naar voren gekomen als potentiele bestemming, maar Kopenhagen wel. Er is contact gelegd met de Zweedse overheid met de vraag in hoeverre de nachttrein vanuit Malmö ook Nederland aan kan doen op weg naar Brussel dan wel op welke wijze Nederlanders met een overstap ook handig van deze nachttrein gebruik kunnen maken. Vanuit de Zweedse overheid begrijp ik echter dat de trein buiten Zweden en Denemarken op commerciële basis in open access zal opereren en het daarmee aan de uiteindelijke vervoerder is om de precieze lijnvoering en halteringen te bepalen. Wellicht ontstaan op later moment meer mogelijkheden om als Nederland aan te sluiten bij de ontwikkelingen, bijvoorbeeld wanneer meer duidelijkheid is over de gekozen vervoerder, en kan dan ingespeeld worden op bovengenoemde potentie van een verbinding met Kopenhagen. Daarom zal IenW in haar contacten met de Scandinavische landen blijven zoeken naar mogelijkheden om als Nederland van deze kans gebruik te maken.
Bent u bereid het potentieel te verkennen van een rechtstreekse verbinding vanuit Nederland of via een goede overstap naar Zweden en dit mee te nemen in de marktverkenning van 2021 betreffende internationale spoorlijnen en het hoofdrailnet? Zo nee, waarom niet?
In het kader van Toekomstbeeld OV, het Europese platform voor internationale verbindingen en de marktverkenning naar internationale lijnen, zoals aangekondigd in mijn brief over de marktordening op het spoor3, wordt breed onderzocht welke internationale verbindingen vanuit Nederland kansrijk zijn. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de beelden die er aan de andere kant van de grens leven, zoals de recent door de Duitsers gepresenteerde visie op een Europees internationaal netwerk. Zoals toegezegd ontvangt uw Kamer voor het NO MIRT een brede voortgangsbrief over de ontwikkelingen rondom internationaal spoorvervoer voor reizigers, waarin ik nader in zal gaan op de eerder genoemde onderzoeken.
Deelt u de mening dat dit een mooie kans is om invulling te geven aan de motie Kröger/Schonis over kansen en knelpunten om nachttreinen op kansrijke corridors te laten rijden?2 Zo ja, ziet u naast deze verbinding nog meer kansen voor andere mogelijke verkenningen, zodat het nachtrailnet nog verder kan worden uitgebreid?
Het stimuleren van nachttreinen maakt onderdeel uit van mijn bredere beleid om het internationaal reizigersvervoer per trein te stimuleren, mede ook naar aanleiding van de door het lid Schonis genoemde motie. Momenteel wordt de eerdergenoemde marktverkenning naar internationale verbindingen vormgegeven, deze biedt mogelijk een kans om ook naar nieuwe verbindingen te kijken. Verder zie ik ook mogelijkheden om in het kader van het Europese platform gezamenlijk met andere lidstaten onderzoek te doen naar internationale (nacht)verbindingen.
Het bericht ‘Ouders klem door onterechte meldingen kindermishandeling’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders klem door onterechte meldingen kindermishandeling»?1
Ja.
Bent u zich bewust van de toezegging van de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2016 over traumahulp aan 600 gezinnen die slachtoffer zijn geworden van een onterechte melding kindermishandeling? Klopt het dat deze toezegging nooit is uitgevoerd? Zo ja, kunt u toelichten waarom?2
In een brief aan de Kamer (d.d. 17-10-2017) over de voortgang van de aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) geeft de toenmalige Staatssecretaris van VWS aan dat hij zal nagaan welke behoefte er is aan nazorg en hoe dit er uit zou kunnen zien. Dit heeft geresulteerd in een onderzoek naar de behoefte aan nazorg bij ouders en andere directbetrokkenen wanneer het vermoeden van kindermishandeling na onderzoek van Veilig Thuis is weerlegd. De uitkomsten van het onderzoek heeft de Minister van VWS toegelicht in de voortgangsrapportage van het programma Geweld Hoort Nergens Thuis die op 18 december 2019 aan uw Kamer is aangeboden.
De uitkomsten bieden aanknopingspunten om de uitvoeringspraktijk voor wat betreft nazorg te verbeteren. Deze zijn gedeeld met de VNG, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis (LNVT) en betrokken gemeenten. Ik ben in gesprek met het LNVT en de VNG over de wijze waarop nadere uitwerking wordt gegeven aan de genoemde aanknopingspunten.
Deelt u de mening dat het maken van een ongegronde melding een dramatisch effect kan hebben op het betreffende gezin? Wanneer wordt het door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toegezegde onderzoek naar de gevolgen van een melding die ongegrond blijken gestart, en wanneer zijn de uitkomsten bekend?
Vooropgesteld: het belang van slachtoffers van kindermishandeling of huiselijk geweld staat altijd voorop. Iedereen met een vermoeden van kindermishandeling of huiselijk geweld moet in het belang van eventuele slachtoffers contact op kunnen nemen met Veilig Thuis. In die zin kan nooit sprake zijn van «onterechte» meldingen. Wat wel kan, is dat na onderzoek blijkt dat de zorg die men had, niet gegrond was.
Het kan voor betrokkenen een zeer ingrijpende ervaring zijn als vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling worden gemeld door derden bij Veilig Thuis en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. Zeker als na onderzoek van Veilig Thuis blijkt dat het vermoeden (gelukkig) weerlegd wordt. Er kan bij ouders in die gevallen behoefte zijn aan nazorg, bijvoorbeeld in de vorm van het verlenen van hulp en/of het bieden van ondersteuning om de potentieel negatieve impact van een onderzoek door Veilig Thuis – waarbij de uitkomst «weerlegd» is – te verminderen. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is het bedoelde onderzoek al gestart en afgerond en op 18 december 2019 aan uw Kamer gestuurd.
Uit het onderzoek blijkt dat niet alle betrokkenen behoefte hebben aan nazorg. De behoefte aan nazorg en de mate waarin wordt bepaald door casus-specifieke omstandigheden en door de wijze waarop Veilig Thuis de betrokkenheid vormgeeft in de casus. Nazorg kan op verschillende manieren worden vormgegeven en op verschillende momenten worden geboden.
Heeft u onderzocht op welke locatie ouders of betrokkenen terecht kunnen voor trauma ondersteuning nadat zij slachtoffer zijn geworden van een valse beschuldiging, zoals eerder gevraagd tijdens het Algemeen overleg Aanpak huiselijk geweld van 1 mei 2018? Wat zijn de uitkomsten van uw bevindingen?3
Als blijkt dat betrokkenen behoefte hebben aan een extra vorm van ondersteuning tijdens of nadat Veilig Thuis betrokken is of is geweest, wordt in overleg met de direct betrokkenen besproken welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Er is sprake van maatwerk. Dit kan in de vorm van een contactmoment in de periode na afronding van het onderzoek, of door het gesprek aan te gaan met direct betrokkenen over de behoefte aan emotionele ondersteuning. Indien er behoefte is aan emotionele ondersteuning, wordt besproken of het mogelijk is een beroep te doen op het netwerk van de directbetrokkene zelf, het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de huisarts of POH-GGZ (via de huisarts) voor laagdrempelige emotionele ondersteuning, een psycholoog of het sociaal wijkteam (afhankelijk van de specifieke hulpvraag en het aanbod van deze wijkteams).
Los van deze vormen van nazorg en ondersteuning bestaat er voor ouders de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de klachtcommissie van Veilig Thuis. Alle VT-organisaties hebben een onafhankelijke klachtenprocedure. Ook kunnen betrokkenen een beroep doen op het AKJ als zij vinden dat hun behandeling of bejegening beter kan en als zij een vraag hebben over hun rechtspositie in de jeugdzorg. Bij het AKJ zijn vertrouwenspersonen werkzaam die de belangen van cliënten in de jeugdzorg voorop zetten.
Uit de praktijk blijkt dat gezinnen beter kunnen worden geïnformeerd over het bestaan van de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de klachtencommissie en dat de klachtenprocedure toegankelijker kan worden ingericht. In dat kader doet het AKJ onderzoek naar de wijze waarop de klachtenprocedures van onder meer Veilig Thuis kunnen worden verbeterd. In verband met corona heeft het onderzoek enige vertraging opgelopen, maar naar verwachting wordt het onderzoek eind 2020 afgerond. Volgend jaar vindt de tweede fase plaats, te weten de implementatie van de verbetermaatregelen die uit het onderzoek voortkomen.
Indien een melding door een «melder met kwade bedoelingen» aanleiding is voor het onderzoek door Veilig Thuis, en directbetrokkene geeft aan stappen te willen ondernemen richting de melder, kan Veilig Thuis betrokkene adviseren om aangifte te doen bij de politie.
Kunt u uiteenzetten in welke gemeenten drang overmatig wordt ingezet als middel? Spelen onterechte meldingen hierin een rol?
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming en de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving (hierna: Raden) geven in hun advies4 aan dat door het beleid van gemeenten, gericht op het voorkomen van kinderbeschermingsmaatregelen, in de praktijk een tussengebied is ontstaan, waarin interventies in het vrijwillige en het gedwongen kader voor ouders en jeugdigen niet helder zijn afgebakend. De Raden adviseren te stoppen met de term drang, maar te spreken over intensieve vrijwillige hulp, als onderdeel van specialistische kennis van lokale teams. Het advies is dat jeugdprofessionals over specialistische expertise beschikken, met als doel ouders en kinderen goed te ondersteunen en hen naar de juiste hulp en steun toe te leiden, zonder drang.
Er is geen (inzicht in de) relatie tussen meldingen die na onderzoek door Veilig Thuis weerlegd worden en de mate waarin op intensieve vormen van vrijwillige hulp en dienstverlening wordt ingezet.
Inzet van specifieke expertise zoals de inzet van methodische en intensieve begeleiding van gezinnen ter voorkoming van een kinderbeschermingsmaatregel is verschillend georganiseerd in het land. Op de meeste plekken is dit voor een belangrijk deel belegd bij de Gecertificeerde Instellingen (GI’s). De rol en de positie van de GI’s in het voorkomen van kinderbeschermingsmaatregelen en uithuisplaatsingen kan verschillen per gemeente of regio al naargelang de gemeentelijke visie en aanwezige structuren voor zorg en hulp. In sommige regio’s werkt de GI – op afroep – nauw samen met het lokale team en trekken zij samen op om kinderbeschermingsmaatregelen te voorkomen door op andere manieren samen met het gezin de veiligheid in het gezin te herstellen. In andere regio’s wordt de expertise van de GI ingekocht om casusregie in complexe gezinssituaties uit te voeren.
De Raden adviseren om de scheidslijn tussen het vrijwillig en gedwongen kader en de hierbij horende rechten en plichten voor jeugdigen en ouders goed te borgen. Dit aspect wordt meegenomen in het traject dat in opdracht van de VNG, VWS en JenV is gestart om te komen tot een toekomstscenario voor een eenvoudiger en effectievere jeugd- en gezinsbescherming. Een advies hierover wordt begin 2021 verwacht.
Voor een aanvulling op het bovenstaande verwijs ik u naar de beleidsreactie van de Minister voor Rechtsbescherming op het rapport van de Raden5.
Het artikel 'Piek besmettingen legionella: in juli bijna 100 mensen in ziekenhuis' |
|
Corrie van Brenk (PvdA), Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Piek besmettingen legionella: in juli bijna 100 mensen in ziekenhuis»?1
Ja.
Hoe verklaart u de piek in legionellabesmettingen die in juli 2020 te zien is ten opzichte van voorgaande jaren?
De piek in het aantal patiënten met een longontsteking door legionella in juli 2020 hangt samen met de weersomstandigheden. Juni was een warme maand en eind juni en in juli waren er lokaal zware regenbuien. Uit Nederlands en internationaal onderzoek blijkt dat er een duidelijke relatie is tussen de weersomstandigheden en het aantal legionellose meldingen. Aangenomen wordt dat de bacterie bij bepaalde weersomstandigheden (flinke buien bij warm weer) beter kan overleven in de lucht. Omgevingsbronnen die legionella verspreiden in de buitenlucht kunnen daardoor tot meer besmettingen leiden. Ook in andere jaren, bijvoorbeeld in juni en september 2018 en augustus 2019, waren vergelijkbare pieken te zien die samenhingen met de weersomstandigheden.
Kunt u de uitspraak van het RIVM toelichten, dat stelt dat de piek in het aantal besmettingen niet gerelateerd is aan het weer openstellen van gebouwen en voorzieningen na de lockdown? En kunt u toelichten of en waarom dit al met zekerheid is te zeggen?
De GGD heeft ook in juli op de gebruikelijke wijze bronopsporing gedaan bij patiënten met een longontsteking door legionella. Bij deze bronopsporing worden mogelijke bronnen in kaart gebracht waaraan patiënten waren blootgesteld. Dit gebeurt onder andere via een interview met de patiënt aan de hand van een vragenlijst. Verneveling van leidingwater bij openbare gebouwen en voorzieningen die eerder wegens de lockdown niet in gebruik waren, zoals kantoren, scholen, sauna’s of sportfaciliteiten, werden in deze periode niet genoemd door de patiënten als mogelijke bron. Tijdens het warme weer noemde een klein aantal patiënten een bezoek aan een zwembad, maar dit aandeel was niet hoger dan andere jaren.
Kunt u toelichten waarom het RIVM bij voorbaat al stelt dat de toename vooral komt door veranderende weersomstandigheden?
Op basis van informatie uit de bronopsporing van de GGD en diverse kenmerken en geografische patronen van de spreiding van de patiënten stelt het RIVM vast dat de weersomstandigheden een rol spelen bij de toename. De GGD en het RIVM blijven tijdens een dergelijke stijging echter alert op mogelijke signalen die kunnen duiden op een uitbraak door een gemeenschappelijke bron. Daar werden geen aanwijzingen voor gezien in juli 2020.
Nederlanders reisden in 2020 echter minder vaak naar het buitenland en ziekte door legionella na een buitenlandse reis werd dan ook minder vaak gezien dan andere jaren. Doordat meer mensen in eigen land bleven, kan dit wel invloed hebben gehad op het aantal mensen dat in eigen land ziek werd door legionella. Er waren echter geen clusters bij Nederlandse accommodaties, en ook lijkt het aantal patiënten dat vooraf in een Nederlandse accommodatie verbleef, en dus eventueel tijdens het verblijf is besmet, niet hoger dan andere jaren. Deze informatie is voor de zomer van 2020 echter nog niet helemaal compleet.
Bent u bereid om meer onderzoek te faciliteren, nu het RIVM stelt dat er meer onderzoek nodig is «om te weten wat de bronnen zijn die belangrijk zijn bij de verspreiding bij dat regenachtige weer»?
Er zijn aanwijzingen dat flinke regenbuien bij warm weer, een potentiële bron van legionella zouden kunnen zijn. Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3 vermoedt het RIVM dat de piek in het aantal patiënten met een longontsteking door legionella in juli 2020 samenhangt met de weersomstandigheden. Uit Nederlands en internationaal onderzoek blijkt dat er een duidelijke relatie is tussen de weersomstandigheden en het aantal legionellose meldingen. Verder onderzoek om vast te stellen wat de specifieke bronnen zijn die een rol spelen bij de verspreiding van legionellabacteriën bij regenachtig weer beperkt zich eigenlijk tot het verzamelen van gegevens van meer gevallen in de toekomst, op de manier zoals nu al gebeurt, door bronopsporing. Het RIVM is gericht op het zo goed mogelijk in kaart brengen van potentiële bronnen van legionellaverspreiding en neemt daarin de link met de weersomstandigheden mee.
Bent u bereid te investeren, bijvoorbeeld via een met regelmaat terugkerende campagne, in de kennis van de bevolking over de mogelijke oorzaken en preventie van legionella, zeker nu corona de volle aandacht heeft?
Op de website van het RIVM2 en de website van de rijksoverheid3 is goede informatie beschikbaar voor de preventie van legionella. Daarnaast attenderen de drinkwaterbedrijven hun klanten onder meer via hun websites op het belang van het doorspoelen van de kraan na vakantie. Voorlichting over preventie van legionella in algemene zin levert weinig aanknopingspunten op, omdat het risico op legionella door blootstelling aan leidingwater thuis zeer beperkt is. Op plaatsen waar mogelijk meer risico is, zoals in ziekenhuizen, hotels, sauna’s of zwembaden, worden al preventieve maatregelen genomen om legionellabesmettingen te voorkomen, en zijn geen aanvullende maatregelen door de bezoeker nodig, zodat geen extra publieksvoorlichting nodig is.
Bent u bereid om de mogelijkheid van een legionellabesmetting onder de aandacht te brengen bij artsen en verpleegkundigen, aangezien men in deze tijd bij longklachten vooral geënt zal zijn op een mogelijke coronabesmetting?
Er zijn geen aanwijzingen dat legionellabesmettingen in deze tijd vaker over het hoofd worden gezien. Wanneer vervolgdiagnostiek bij ernstige klachten of longontsteking na een negatieve coronatest wordt ingezet, is een test op legionellose nu al één van de logische vervolgstappen. Volgens de richtlijn van longartsen dienen patiënten met ernstige longontsteking in het ziekenhuis altijd getest te worden op legionella voor het bepalen van het juiste antibioticabeleid4. Aangezien de risicogroep (ouderen, mensen met comorbiditeit) overlapt met die van corona kan attendering van zorgverleners op de toename van besmettingen met legionella nuttig zijn.
Op 6 augustus werd daarom in het wekelijkse verslag van het signaleringsoverleg van het RIVM aan professionals in de infectieziektebestrijding, waaronder medische microbiologen, aandacht besteed aan het verhoogde aantal patiënten met een legionella-infectie in de maand juli.