De belaging van journalisten in Urk en Krimpen aan den IJssel |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Journalisten belaagd, de politie doet weinig»?1
Ja
Bent u het ermee eens dat dit geweld tegen journalisten onacceptabel is en een aantasting vormt van de persvrijheid?
Agressie, bedreiging en intimidatie tegen journalisten zijn onacceptabel. Het is niet uit te leggen dat deze mensen vanwege de aard van hun werk met fysiek geweld te maken krijgen. Wij hebben het eerder gezegd en zeggen het nu weer: blijf met je handen van journalisten af.
Hoe duidt u de situatie waarbij de politie in Urk geen directe actie heeft ondernomen tegen geweldplegers? Hoe strookt dit met uw toezegging in antwoord op schriftelijke vragen dat bij agressie en geweld tegen journalisten «de politie ter plaatse [zal] komen om op te treden tegen de agressie en het geweld»?2
De inzet van de politie ter plaatse was gericht op de-escalatie. Door dit optreden is de situatie beheersbaar gebleven. De risico-inschatting en de beslissing over de in te zetten politiecapaciteit en de handelwijze zijn een verantwoordelijkheid van de driehoek van burgemeester, openbaar ministerie en de politie.
In hoeverre heeft de politie bij de aanvallen op journalisten in Urk en Krimpen den IJssel gehandeld in lijn met het protocol «agressie en geweld tegen journalisten»? Klopt het dat het protocol vooral toeziet op opsporings- en vervolging afspraken? Ziet u naar aanleiding van deze gebeurtenissen aanleiding om ook concrete afspraken te maken over hoe de politie ter plekke dient te handelen bij geweld tegen journalisten?3
De politie zet zich in om journalisten zo veilig mogelijk hun werk te laten doen. De politie heeft gehandeld in lijn met het protocol PersVeilig. In dit protocol zijn inderdaad de afspraken opgenomen over het optreden van journalisten, werkgevers, de politie en het OM bij de opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen journalisten. Concrete afspraken over de handelwijze ter plekke zijn reeds gemaakt: in het Handelingskader Veilig werken door journalisten bij demonstraties, evenementen en in wijken staat vermeld wat journalisten en de politie kunnen doen opdat journalisten veilig kunnen werken.
Hoe staat het met de toezegging die u deed tijdens het vragenuur van 27 oktober 2020 over PersVeilig en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» dat u «in een brief terugkom[t] op de vraag of dat nu allemaal daadwerkelijk naar behoren werkt»?4
Uw Kamer is per brief van 31 maart jl. geïnformeerd over de huidige toepassing van het protocol PersVeilig en de te nemen aanvullende maatregelen.5 In deze brief concludeer ik dat het functioneren van het protocol Persveilig naar verwachting is. Het belangrijkste aandachtspunt betreft het vergroten van de kennis en bewustwording van dit beleid binnen de politie, het OM en de beroepsgroep zelf. Echter ben ik mij er ook van bewust dat nieuwe werkwijzen tijd kosten om in te dalen in alle gelederen van de organisatie en die tijd ook gegund moet worden. Binnen de stuurgroep Persveilig, de politie en het OM is hier aandacht voor en zij houden een vinger aan de pols met betrekking tot de naleving van de afspraken uit het protocol Persveilig en sturen daar waar nodig bij. In de genoemde brief beschrijven wij ook dat aanvullende maatregelen zijn genomen met betrekking tot het versterken van de positie van freelance journalisten en dat samen met de politie bekeken wordt hoe een gelijkwaardig aanspreekpunt aan het Team Bedreigde Politici te realiseren is voor de zwaardere categorie bedreigde journalisten.
Als blijkt dat de huidige regelingen functioneren zoals beoogd, bent u dan nog steeds van mening dat «er misschien toch andere afspraken of dingen nodig zijn», zoals tevens door u gesteld in het vragenuur van 27 oktober 2020? Zo ja, om welke eventuele aanvullende afspraken of maatregelen gaat het dan?
Zie antwoord vraag 5.
De beantwoording op vragen over de coronabesmetting van minister Ollongren |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde vragen waarin u schrijft dat er in de desbetreffende dienstauto geen scherm aanwezig was? Waarom was er in de dienstauto geen scherm aanwezig? Is zo’n scherm in andere dienstauto’s wel aanwezig?1
De RIVM-richtlijnen worden gevolgd. In deze richtlijnen is geen verplichting opgenomen tot het aanbrengen van een scherm in dienstvoertuigen waarin bewindslieden worden vervoerd. FMHaaglanden biedt de mogelijkheid om op verzoek van de chauffeur of vervoersgerechtigde een scherm te laten monteren. In een aantal dienstvoertuigen zijn schermen gemonteerd. Deze schermen voldoen aan de Regeling voertuigen, Staatscourant 52021, artikel 5.2.272. De toelichting bij dit artikel vermeldt dat niet in generieke zin geadviseerd of afgeraden wordt om afschermingen in voertuigen te plaatsen, ook niet voor sectoren waarin en beroepsgroepen waarvoor het rijden in een voertuig onderdeel uitmaakt van de dagelijkse praktijk.
Zou het voor de passagier en de chauffeur niet veel veiliger zijn indien een scherm deze personen van elkaar scheidt? Zo ja, vanaf wanneer worden deze toegepast? Zo nee, waarom worden deze in taxi’s wel toegepast?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zoals in mijn antwoorden van 31 maart jl. aangegeven valt het vervoer van een bewindspersoon niet onder taxivervoer maar betreft dit personenchauffeurs als bedoeld in het Arbeidstijdenbesluit paragraaf 5.7:1 lid 2; persoon die als chauffeur uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto. Voor bewindspersonen geldt dat zij de beschikking hebben over een dienstauto met vaste chauffeur. De chauffeur is gekoppeld aan de bewindspersoon en verzorgt zowel dienstvervoer als privé vervoer.
In het door u bij de beantwoording bijgevoegde protocol wordt niet duidelijk wat het protocol is wanneer een bewindspersoon er op het werk achter komt besmet te zijn, is dit protocol na het uitbreken van de coronapandemie opgesteld? Zo ja, staat er in dat protocol dat de besmette bewindspersoon met een chauffeur vervoerd zou mogen worden? Is het risico die dat oplevert voor werknemers met de werknemersvertegenwoordiging besproken? Zo ja, wat was de opvatting? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Bedrijven en organisaties zijn na het uitbreken van de coronapandemie gevraagd concrete plannen te maken voor de anderhalvemetersamenleving op de werkvloer, de zogenaamde Corona protocollen. Een protocol gaat over gezond en veilig werken binnen een bedrijf of organisatie waarbij wordt voldaan aan de RIVM richtlijnen. Een door sectoren vastgesteld protocol is geen vervanging van de geldende wet- en regelgeving. Dit betekent dat een protocol geen vervanging is van Arbowetgeving; die blijft onverminderd geldig. Sectoren is aanbevolen om na vaststelling van het protocol de Arbo-onderdelen uit het protocol te laten doorwerken in de bestaande Arbo-systematiek. Concreet betekent dit de Arbocatalogus op branche- of sectorniveau en de risico- inventarisatie- en evaluatie (RI&E) op bedrijfsniveau.
Het protocol «veilig en verantwoord personenvervoer politieke en ambtelijke top» is opgesteld na het uitbreken van de coronapandemie. De maatregelen om besmetting te voorkomen zijn conform de RIVM-richtlijnen.
De bewindspersoon wordt vervoerd door een vaste chauffeur. In het voertuig zijn niet nader te noemen maatregelen genomen die bijdragen aan de beveiliging van de bewindspersoon en chauffeur. Het uitgangspunt bij het vervoer van bewindspersonen is dat zij vanuit genoemd beveiligingsoogpunt na aanvang van de dienst in principe vervoerd worden met de dienstauto. In dit specifieke geval had de chauffeur de bewindspersoon die hele week al vervoerd en waren zij frequent met elkaar in contact geweest met inachtneming van de geldende RIVM-maatregelen.
De documenten die in het Corona Crisis Team van FMHaaglanden zijn besproken worden ter informatie toegezonden aan de medezeggenschap waaronder ook het protocol. Enkele chauffeurs zijn lid van de medezeggenschap. Gezondheid en veiligheid is voor de bestuurder en de medezeggenschap een belangrijk onderwerp en dit is continue onderwerp van gesprek. De bereidheid en gelegenheid om over dit onderwerp te praten is er dan ook zeker.
Vindt u het niet vreemd dat het op dit moment volgens de RIVM-richtlijnen niet is toegestaan om met meer dan één persoon op bezoek bij iemand te gaan in een grote ruimte zoals een woning maar het voor de Minister wel aanvaardbaar was om in een auto (gesloten ruimte) met chauffeur te stappen terwijl zij wist dat ze besmet was met het coronavirus?
FMHaaglanden volgt de RIVM-richtlijnen en andere van toepassing zijnde regelgeving. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Zijn de gebeurtenissen van donderdag 25 maart jl. met het personeel geëvalueerd? Wordt het bestaande protocol daardoor aangepast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van hetgeen is gebeurd heeft FMHaaglanden de betreffende chauffeur extra begeleid. Daarnaast is bij alle chauffeurs het protocol en de geldende RIVM-richtlijnen extra onder de aandacht gebracht. Als wijziging van de RIVM-richtlijnen of andere regelgeving of het overleg met de medezeggenschap daartoe aanleiding geven zal het protocol daarop worden aangepast.
Het bericht Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol», d.d. 1 april jongstleden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Welke maatregelen gaat u nemen om Curaçao te ondersteunen, en op welke termijn?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 april jl.2 heb ik uiteengezet welke maatregelen ik neem om Curaçao te ondersteunen. Deze steun vindt plaats aan de hand van drie lijnen, te weten a) het maximaal treffen van maatregelen om verspreiding van het virus te voorkomen, b) het opschalen van de zorgcapaciteit en c) het zo spoedig mogelijk vaccineren van de gehele volwassen bevolking.
Bent u bereid de Zr.Ms. Karel Doorman in te zetten om beschikbaarheid van zorg te waarborgen op (onder meer) Curaçao? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7 van de vragen over de ontwikkelingen van de gezondheidssituatie op Bonaire en Curaçao die u, samen met het lid Diertens, op 23 maart heeft gesteld:3
Het risico op overbelasting van de acute en intensieve zorg wordt zo veel mogelijk afgedekt door goede afspraken tussen de 4 ziekenhuizen (op Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten) over de spreiding van patiënten. De afgelopen weken is er vanuit Sint Maarten extra personeel naar de benedenwindse eilanden verplaatst. Ook wordt via het Amerikaanse uitzendbureau AMI extra personeel ingezet om de (IC) capaciteit op Aruba, Bonaire en Curaçao uit te breiden. De benodigde apparatuur is in een eerder stadium al aan de ziekenhuizen geleverd. Ook worden gesprekken gevoerd over de overplaatsing van patiënten naar andere landen in de regio, wanneer de lokale capaciteit ondanks gezamenlijke inspanningen onvoldoende blijken te zijn. Zo zijn er 5 patiënten van Bonaire overgeplaatst naar Colombia. Het Ministerie van VWS heeft geen zeggenschap over de inzet van de ZMS Karel Doorman. Voor eventuele steunverlening kan een verzoek worden gedaan aan het Ministerie van Defensie. Defensie is toegerust op traumazorg van gewonden en heeft beperkte capaciteit aan boord van de schepen om grote capaciteitstekorten aan IC zorg op te kunnen vangen. Een steunverzoek is tot op heden niet gedaan.
Kunt u, mede gezien de ernstige situatie, deze en de eerder ingediende vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden?2
De beantwoording van de vragen heeft plaatsgevonden op een zo kort mogelijke termijn.
Het bericht ‘Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer ongewenst is dat het regime in Myanmar wordt ondersteund met Nederlands pensioengeld?
Het kabinet adviseert bedrijven om geen zaken te doen met commerciële bedrijven en entiteiten die direct of indirect worden gecontroleerd door het leger van Myanmar (Tatmadaw). Dit advies geldt ook voor pensioenfondsen en hun investeringen in multinationale ondernemingen. Bedrijven dienen daarbij ook rekening te houden met het EU-sanctieregime ten aanzien van Myanmar, waaronder op 19 april jl. twee economische entiteiten en op 21 juni jl. drie economische entiteiten op de sanctielijst zijn geplaatst. Door de militaire coup van 1 februari 2021 zijn de risico's van zakendoen in Myanmar nog verder vergroot.
Met inachtneming van bovenstaand advies blijven pensioenfondsen nog altijd zelf verantwoordelijk voor hun beleggingskeuzes. Overigens dient een pensioenfonds in het beleggingsbeleid rekening te houden met de voorkeuren van de deelnemers. Voor de manieren waarop pensioenfondsen voorkeuren van deelnemers meewegen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8.
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is. Daarom heeft het kabinet samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant Pensioenfondsen gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering. Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds thema’s op basis van risico-inschatting voortkomende uit gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Bij het zakendoen in de regio van Myanmar is een grondige toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de eerdergenoemde OESO-richtlijnen en UNGP’s noodzakelijk om na te gaan of er activiteiten, en met wie, in Myanmar uitgevoerd worden. Dat vereist ook oplettendheid als men investeert in niet in Myanmar gevestigde buitenlandse ondernemingen, omdat ook zij in Myanmar actief kunnen zijn.
Kunt u zich erin vinden dat het voor veel pensioendeelnemers enorm wrang is om te zien dat hun geld wordt geïnvesteerd in bedrijven die ondemocratische en mensonterende doelen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het überhaupt mogelijk voor pensioenfondsen om in bedrijven te investeren in de regio van Myanmar en daarbij de bedrijven die gelieerd zijn aan de Myanmarese legertop te vermijden? Of betekent dit dat pensioenfondsen volledig moeten afzien van investeringen in deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de inspanningen van de pensioenfondsen om te voorkomen dat met Nederlands pensioengeld het buitenlands regime wordt ondersteund ernstig tekortschieten?
De overheid werkt productief samen met de pensioensector in het IMVB-convenant om het proces van gepaste zorgvuldigheid, conform OESO-richtlijnen, opgenomen te krijgen in het beleggingsbeleid en geïmplementeerd te laten worden in de beleggingspraktijk van de pensioenfondsen.
De in het IMVB-convenant opgenomen OESO-richtlijnen schrijven onder andere voor dat een pensioenfonds in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken. Hierbij kunnen onder andere engagement activiteiten een rol spelen, dat wil zeggen, een dialoog met de onderneming over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Als dit geen verbetering oplevert dan is desinvesteren en het beëindigen van de relatie, tussen pensioenfonds en het bedrijf waarin wordt belegd, een uiterste maatregel. Daarna is het immers niet langer mogelijk om het bedrijf en zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden. Het is de verantwoordelijkheid van pensioenfondsen om rekenschap te geven over de uitkomsten van deze dialoog.
Een positief voorbeeld van engagement door Nederlandse pensioenfondsen vond plaats met betrekking tot het bedrijf Mylan. Toen bekend werd dat pensioenfondsen hier beleggingen in hadden, heeft uw Kamer hierover haar zorgen geuit. Mylan leverde middelen die in bepaalde gevallen in de Verenigde Staten gebruikt werden bij het uitvoeren van de doodstraf. Verschillende beleggers, waaronder de Nederlandse pensioenfondsen, hebben een dialoog gevoerd om Mylan te bewegen zijn distributiesysteem zodanig aan te passen dat gebruik voor de doodstraf wordt uitgesloten. Daarnaast waren er beleggers die hun investeringen in Mylan geheel of deels van de hand deden. Het resultaat van deze gezamenlijke beïnvloeding is dat Mylan nu niet langer doodstraf-medicatie levert aan de Amerikaanse overheid.
Het aangehaalde bericht in de Volkskrant van 30 maart j.l. geeft aan dat enkele pensioenfondsen investeren in ondernemingen buiten Myanmar, die zaken doen met bedrijven of entiteiten die onder controle staan van het leger van Myanmar. Als deze pensioenfondsen het eerdergenoemde kabinetsadvies, om geen zaken te doen met bedrijven die worden gecontroleerd door het leger van Myanmar, willen opvolgen en gepaste zorgvuldigheid willen toepassen, dan zou dat verdere inspanning van hen vergen. De betrokken pensioenfondsen hebben laten weten dat enkele bedrijven, waar aan wordt gerefereerd in het krantenbericht, zich inmiddels hebben terug getrokken uit Myanmar of daartoe stappen hebben ondernomen.
In het kader van het IMVB-convenant zijn de overheid en pensioenfondsen doorlopend met elkaar in gesprek over de gepleegde inspanningen op gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet is bereid om de pensioenfondsen binnen dit verband ook specifiek te wijzen op het blijvende belang van het genoemde kabinetsadvies en de uitwerking er van.
Bent u bereid de pensioenuitvoerders hierop aan te spreken en hen ertoe aan te zetten zich terug te trekken uit financieringsstromen die het legerregime in Myanmar op enige manier zouden kunnen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat deze casus onderstreept dat democratisering van de pensioenfondsen, waardoor deelnemers inspraak krijgen in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen, wenselijk is?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in het verantwoordingsorgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Bij pensioenopbouw in een zogenaamde Wvp-regeling zijn er mogelijkheden voor deelnemers om meer direct invloed uit te oefenen op de manier waarop hun individuele pensioenvermogen belegd wordt. Het staat de werkgevers- en werknemers(vertegenwoordigers) vrij om te kiezen voor een Wvp-regeling. Bij dat type pensioenregelingen zijn er pensioenuitvoerders die individuele deelnemers, onder voorwaarden, de keuze bieden in welke beleggingscategorieën en/of -fondsen hun pensioenvermogen belegd wordt.
Op welke manier zou op korte termijn inspraak van deelnemers in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen kunnen worden vormgegeven? Staat u ervoor open hiertoe stappen te ondernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Studenten in de stress door tijdelijk huurcontract’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Studenten in de stress door tijdelijk huurcontract»?1
Ja.
Wat is uw reactie op huurders, waaronder veel studenten, die zich zorgen maken over het feit dat ze (telkens) een tijdelijk huurcontract hebben? Deelt u de mening dat een kwalitatieve en betaalbare woning een essentiële voorwaarde is voor studenten om hun studie op een goede manier te kunnen volgen en afronden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen. Dat geldt voor studenten niet anders.
Er worden verschillende huurcontracten aangeboden aan studenten. Hierbij valt ook te denken aan contracten van aard naar korte duur waarbij de (internationale) studenten geen huur(prijs)bescherming en duidelijkheid over de duur van het verblijf genieten. Met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 zijn naast contracten voor specifieke doelgroepen zoals grote gezinnen, promovendi en jongeren ook generieke tijdelijke contracten van maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen en maximaal 5 jaar voor onzelfstandige woningen (kamers) geïntroduceerd. De achterliggende reden hierbij was niet alleen de doorstroming en flexibiliteit te bevorderen maar ook om huurders, waaronder (internationale)studenten, een alternatief te bieden ten opzichte van de contracten naar aard van korte duur. Met deze tijdelijke contracten hebben huurders wel huurprijsbescherming, zowel op de aanvangshuurprijs als de huurverhogingen.
Ondanks dat ik van mening ben dat tijdelijke verhuur niet de norm mag worden, kan ik mij voorstellen dat er situaties zijn waarin dit een passende oplossing biedt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan spoedzoekers die direct een woning nodig hebben na een scheiding. Voor wat betreft de huisvesting van studenten in studentencomplexen of zogenoemde campuscomplexen ligt een huurcontract voor onbepaalde tijd niet in de rede. De woning moet immers weer vrijkomen voor een nieuwe student als de studie is beëindigd. Voor wat betreft het door verhuurders afsluiten van tijdelijke huurcontracten bij studenten, kom ik terug bij de antwoorden die zien op de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (vraag 3, 4, 8 en 12).
Kunt u aangeven hoeveel procent (bij benadering) van de huurovereenkomsten op dit moment tijdelijk is en hoeveel procent een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft? Kunt u dit per woningmarktregio uitsplitsen?
Op dit moment wordt deze Wet doorstroming huurmarkt geëvalueerd om te bezien of de wet heeft bijgedragen aan de flexibilisering van de huurmarkt en daarmee een positief effect heeft gehad op de doorstroming en het beschikbaar komen van extra huurwoningen. Daarnaast wordt gekeken of doelgroepen profijt hebben gehad met de introductie van tijdelijke contracten en of er neveneffecten van de wet zijn te onderscheiden. Tot slot wordt onderzocht in welke mate er tijdelijke contracten in zijn algemeenheid worden afgesloten met daarbij een uitsplitsing naar schaarste en niet-schaarste gebieden.
Aangezien er destijds in de wet geen doelgroepencontract voor studenten is geïntroduceerd (er was al een mogelijkheid om campuscontracten af te sluiten voor studenten), wordt niet specifiek onderzocht hoeveel studenten met een tijdelijk contract wonen. Bij de evaluatie wordt wel gekeken of er generieke tijdelijke contracten voor studenten worden gebruikt en wordt gevraagd welke contractvorm voor studenten wenselijk zou zijn.
Eind volgende maand zal ik uw Kamer de uitkomsten van de evaluatie van de Wet doorstroming 2015 doen toekomen. Op basis van deze evaluatie zal vervolgens worden bezien of de doelstellingen van de wet zijn behaald en of de wet moet worden aangepast. Indien dit het geval is zal een nieuw kabinet u deze wetswijziging voorleggen.
Kunt u specifiek voor studentenkamers aangeven hoeveel procent (bij benadering) een tijdelijke huurovereenkomst betreft? Kunt u dit per studentenstad uitsplitsen?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel procent van de meldingen/klachten bij (stedelijke) huurteams en bij de Huurcommissie gaat over zaken waarbij een tijdelijk huurcontract aan de orde is?
Een aantal huurteams wordt betrokken bij de genoemde evaluatie. Hierdoor moet duidelijk worden of en in welke mate er klachten zijn over het gebruik van tijdelijke huurcontracten. Aangezien de Huurcommissie mij heeft laten weten dat zij geen cijfers bijhouden of geschillen gaan over reguliere of tijdelijke huurcontracten heb ik naast een aantal huurteams ook de Woonbond betrokken in de evaluatie om een goed beeld te krijgen over eventueel oneigenlijk gebruik van tijdelijke contracten.
Kunt u in een tabel aangeven hoeveel studentenwoningen er de afgelopen tien jaar beschikbaar waren? Kunt u ook in een tabel aangeven hoeveel tekort er aan studentenwoningen was in de afgelopen tien jaar?
Aangezien ik Kences jaarlijks in de gelegenheid stel om de kennis over de situatie op de woningmarkt voor studenten op peil te houden, heb ik uw vragen zes en zeven aan hen voorgelegd. Kences heeft zich in hun antwoorden gebaseerd op de verschillende edities van de Landelijke monitor studentenhuisvesting waarin dit jaar voor het eerst een tekort aan wooneenheden is uitgedrukt in een getal. Volgens Kences is een studentenwoning als zodanig een lastig begrip: studenten wonen op kamers, in éénkamerwoningen en méér-kamerwoningen, waarbij we over het algemeen aanhouden dat de méér-kamerwoningen «gewone» woningen zijn. Dit zijn woningen die niet specifiek voor studenten zijn en ook niet altijd door studenten worden bewoond. Het aandeel studenten in een «gewone» woning is gestegen van 20% naar 25% in acht jaar tijd.
Kences geeft aan dat het aantal uitwonende studenten (inclusief internationale studenten) die wonen in een studiestad in de afgelopen acht jaar met 25% is toegenomen. Van 210.000 in 2012 naar 261.500 in 2020. Dit is een goede indicator voor de groei van het aantal studentenwoningen aangezien die studenten niet thuis wonen maar op zichzelf. Het tekort is in 2020 volgens Kences 22.000 wooneenheden2.
Kunt u in een tabel aangeven hoe de prijs van een gemiddelde studentenwoning zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
Gelet op de onduidelijke definitie van een studentenwoning en de verschuivingen binnen de woningmarkt in de afgelopen jaren (groter gebruik van één- en meer-kamerwoningen) is volgens Kences niet met een tabel aan te geven hoe de prijs van studentenwoningen zich heeft ontwikkeld. In de monitor studentenhuisvesting wordt wel de woonquote gevolgd. Van de vergelijkbare deelonderzoeken betaalbaarheid is hieronder een tabel opgenomen die is terug te vinden in de landelijke monitor studentenhuisvesting 20203.
Hoeveel extra huurwoningen zijn er door de Wet doorstroming huurmarkt (bij benadering) bij gekomen? Waar baseert u deze gegevens op?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat verhuurders nu al de mogelijkheid hebben om via zogenoemde campuscontracten een tijdelijke huurovereenkomst voor meerdere jaren kunnen aanbieden, maar dat zij hier, blijkens het onderzoek van onderzoeker Huisman, kennelijk weinig gebruik van maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een actuele stand van zaken geven over de achterstanden bij de Huurcommissie? Kunt u ook de actuele stand van zaken van de gevolgen van covid-19 op het werk van de Huurcommissie geven?
Door de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus heeft de Huurcommissie vorig jaar tijdelijk de zittingen en onderzoeken ter plaatse stil moeten leggen. Het werd daardoor moeilijk voor de Huurcommissie om zaken af te handelen. Daarom heeft de Huurcommissie zich erop gericht om zo veel mogelijk zaken voor te bereiden voor behandeling op zitting. Dit heeft ervoor gezorgd dat de werkvoorraad bij de Huurcommissie eind vorig jaar is opgelopen tot circa 10.500 zaken.
Deelt u de mening dat het juist ook voor mensen met een tijdelijke huurovereenkomst van groot belang is dat zij, wanneer ze een geschil aan de Huurcommissie willen voorleggen, op korte termijn een uitspraak kunnen verwachten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit concreet bewerkstelligen?
De Huurcommissie speelt voor huurders en verhuurders een belangrijke rol als onafhankelijke geschillenbeslechter. Het is van belang dat geschillen tijdig worden behandeld, zodat huurder en verhuurder weten waar zij aan toe zijn. Dat geldt ook voor huurders met een tijdelijk huurcontract. Om deze achterstanden weg te kunnen werken heeft de Huurcommissie afgelopen jaar, samen met mijn ministerie, het actieplan Aanpak achterstanden opgesteld4. In dit actieplan beschrijft de Huurcommissie de maatregelen die zij neemt om het werkproces waar mogelijk te versnellen, zoals het stroomlijnen van het intakeproces voor nieuwe verzoeken en het toepassen van schriftelijke uitspraken bij zaken waar geen twijfel over de uitkomst bestaat.
Ik zie erop toe dat de Huurcommissie door toepassing van het actieplan de achterstanden wegwerkt tot een reguliere werkvoorraad. In mei informeer ik uw Kamer met het jaarverslag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de werkzaamheden van de Huurcommissie in 2020. Daarnaast zal ik uw Kamer zoals eerder toegezegd vóór de zomer informeren over de voortgang van actieplan en het effect daarvan op de werkvoorraad van de Huurcommissie.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt tegemoet zien? Bent u bereid om de Wet zo aan te passen dat ongewenste excessen – zoals onder andere beschreven in het genoemde artikel – worden tegen gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De antwoorden zijn zoveel als mogelijk separaat beantwoord. Om dubbelingen te voorkomen heb ik een aantal vragen geclusterd beantwoord.
De problemen met het nieuwe energielabel |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van Radar over het nieuwe energielabel?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de invoering van het nieuwe energielabel onzorgvuldig was en er forse problemen zijn ontstaan in wachtlijsten en oplopende kosten? Kun u op alle afzonderlijke kritiekpunten van de Vereniging Eigen Huis ingaan?
Aan de invoering van de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen, NTA 8800, en het nieuwe energielabel op 1 januari 2021 is een zorgvuldig proces voorafgegaan van meerdere jaren waarbij alle relevante marktpartijen betrokken zijn geweest en waar meerdere malen breed over is gecommuniceerd. Ik deel dan ook niet de mening van Vereniging Eigen Huis dat de invoering onzorgvuldig en te snel is geweest. Dat er knelpunten zijn, heb ik erkend en heb ik met uw Kamer besproken in het vragenuur van 2 februari jl.
Ondanks alle voorbereidingen en communicatie is het aantal vakbekwame adviseurs achtergebleven op de verwachting die er vanuit de sector in zomer van 2020 was. Ik heb de markt de afgelopen jaren zoveel als mogelijk duidelijkheid over de inwerkingtreding op 1 januari 2021 gegeven. Echter er werd veel onzekerheid in de markt ervaren omtrent de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe energielabel door het politieke debat en onder meer het amendement over het digitaal aanvragen van het energielabel. Daarnaast hebben door de corona lockdown in de periode van 16 december 2020 tot 1 maart 2021 minder examens plaats gevonden dan eerder gepland. Daardoor is er – ondanks de eind 2020 ingevoerde overgangsregeling, die zag op de vakbekwaamheid voor energieadviseurs en het aanbieden van online thuisexaminering – nu een krapte aan adviseurs, wat we terugzien in hogere prijzen en langere doorlooptijden.
Om die reden heb ik begin februari extra maatregelen genomen. De overgangsregeling is uitgebreid, fysieke examens konden weer doorgang gaan vinden en de handhaving van de «advertentieplicht» is opgeschort.2 Dit laatste geeft de verkopende partij extra tijd om gedurende het verkoopproces het energielabel aan te vragen voor het moment van transactie. Ik heb begrepen dat dit de gewenste ruimte oplevert. Het blijft hierbij echter wel belangrijk dat de energieadviseur vroeg in het verkoopproces ingeschakeld wordt. Dit kan via www.centraalregistertechniek.nl/epadviseur of door gebruik te maken van vergelijkingsplatforms als www.woninglabel.nl en vanaf 1 mei a.s. www.energielabelvoormijnhuis.nl.
Waar was de aanname op gebaseerd dat er voldoende adviseurs beschikbaar waren?
In de zomer van 2020 was de verwachting van de sector dat er eind 2020 voldoende adviseurs beschikbaar zouden zijn, op basis van de groep voormalige adviseurs, nieuwe intreders en de capaciteit van opleiders en exameninstituten.3 In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat het aantal adviseurs achter is gebleven op de verwachting en waarom dit zo is.
In mijn brief van 20 april jongstleden zet ik uiteen dat door de vele registraties in 2020 de vraag naar energielabels sinds begin dit jaar nog niet op «normaal niveau» ligt (het aantal registraties van energieprestatieberekeningen dat te verwachten is op basis van cijfers uit voorgaande jaren, aantallen woningtransacties en nieuwbouwproductie). Per 1 april waren er in totaal 900 energieadviseurs beschikbaar en dit kunnen er potentieel meer dan 1.700 worden, op basis van het aantal mensen dat actief is om hun vakbekwaamheid te behalen. De opleidingsinstituten constateren daarnaast een toenemende interesse voor de opleiding tot energieadviseurs, dit is een positieve ontwikkeling. Hiermee zal het aantal adviseurs de komende tijd blijven toenemen en zal dit voldoende moeten zijn om de vraag aan te kunnen voldoen wanneer deze op «normaal niveau» komt te liggen.
Waar was de aanname op gebaseerd dat het nieuwe energielabel voor een gemiddelde rijtjeswoning 190 euro zou kosten? Welke precieze adviezen en berekeningen van welke datum liggen hieraan ten grondslag?
Om een indicatie te geven van de te verwachten kosten heb ik uw Kamer in 2020 geïnformeerd over de uitkomsten van het SIRA onderzoek (2019)4, in dit onderzoek worden de kosten voor een eengezinswoning geschat rond de 190 euro en voor een appartement rond de 100 euro. Het is aan de markt om de uiteindelijke prijs van het energielabel te bepalen. Dit is afhankelijk van verschillende factoren waaronder de reistijd, het type woning, beschikbare documenten over de woning en de tijd die een energieadviseur nodig heeft om alle kenmerken van de woning op te nemen.
Naast de genoemde factoren is marktwerking een ander belangrijk aspect voor de uiteindelijke prijs. Voor een goede concurrentie in de markt, moet er een goed evenwicht bestaan tussen vraag en aanbod. Ik verwacht dat de komende maanden vraag en aanbod meer in evenwicht zal komen. Bovendien zal ik in gesprek blijven met de markt om waar mogelijk de prijs te drukken.
Heeft de branchevereniging van energieadviseurs (FedEC) eerder kenbaar gemaakt dat de gemiddelde kosten voor een consument hoger zouden zijn dan de 190 euro? Op welke momenten is uw ministerie hierover geïnformeerd?
FedEC heeft mijn departement er altijd over geïnformeerd dat ze een gemiddelde prijs verwachtten van 190 euro. Woninglabel.nl heeft eind maart hun bevindingen met BZK gedeeld, hierbij gaat het om een gemeten gemiddelde van 256 euro in februari voor een energielabel voor consumenten/particulieren.
Aan uw Kamer heb ik een monitoringsstudie toegezegd om een goed beeld te krijgen van de prijzen van alle energielabels (naast particulier bezit ook bijv. corporaties, en naast woningbouw ook utiliteitsbouw) en de ontwikkeling daarvan, over de eindconclusies informeer ik uw Kamer in de tweede helft van 2021.
Herinnert u zich dat het goed opmeten van een woning een belangrijke reden voor u was om verplicht te stellen dat een gecertificeerde adviseur de metingen verricht? Wat vindt u ervan dat de gecertificeerde adviseurs meetgegevens van funda en van vergelijkbare woningen hergebruiken?
Het goed opmeten van de geometrie van een woning is belangrijk omdat een kleine afwijking al veel impact heeft op de resultaten van de energieprestatieberekening in kWh/m2 per jaar. Dit is het resultaat van onderzoek van DGMR en MetrixLab (2019), al bij een afwijking van 15% in het opmeten van de gebruiksoppervlakte wijkt 31% tot 56% van de energielabels één labelklasse af.
Voor een opname van een woning mag een energieadviseur gebruik maken van (bouw)tekeningen en gegevens van installaties, al dan niet verstrekt door de opdrachtgever. In de beoordelingsrichtlijn (BRL 9500-W) staat daarbij in 4.3.3 de verplichting opgenomen dat deze vooraf verzamelde gegevens ter plaatse gecontroleerd moeten worden. Dit is de verantwoordelijkheid van de energieadviseur.
Ik kan niet oordelen of de adviseurs uit de Radar uitzending het opnameprotocol hierin gevolgd hebben, dat zal blijken uit een extra controle audit die voor deze woningen wordt uitgevoerd door de certificerende instelling. Ik zal uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Het kwaliteitsborgingssysteem zit zo in elkaar dat bij constatering van een kritieke afwijking (BRL 9500-W 7.2.6.2) de fout hersteld moet worden en het energieprestatie-rapport opnieuw wordt geregistreerd en daarmee een nieuw label wordt gegenereerd. Als gevolg van een dergelijke constatering vindt binnen drie maanden en in het opvolgende jaar een extra projectcontrole plaats, als blijkt dat er geen aangetoonde verbeteringen zijn dan zal een schorsingsprocedure in werking treden.
Waarom kan een gecertificeerde adviseur wel bestaande meetgegevens kopiëren en een particuliere woningeigenaar niet?
Er is geen sprake van het kopiëren van gegevens door een vakbekwaam adviseur, zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat ruim 80% van de door Radar ondervraagde mensen van mening is dat ze onnodig op kosten worden gejaagd?
In deze eerste maanden van de invoering van het nieuwe energielabel is de meerwaarde van het label en het belang voor verduurzaming in de gebouwde omgeving onderbelicht. Het nieuwe energielabel is een product met een grote toegevoegde waarde t.o.v. het voormalig vereenvoudigd energielabel (VEL). Voor het uitdrukken van het label in kWh/m2 per jaar komt een energieadviseur aan huis langs om de woning op te nemen. Hierdoor wordt nauwkeuriger bepaald hoe energiezuinig de woning is en wordt informatie verzameld over de isolatie en installaties van de woning. Al deze informatie is terug te zien op het afschrift van het nieuwe energielabel. Dit afschrift is dan ook uitgebreider en bevat daarnaast een indicatie van de energierekening en concrete verbetermogelijkheden voor verduurzaming. Hiermee draagt het nieuwe label zowel bij aan bewustwording als aan kennis over de verduurzamingsmogelijkheden. Ook zal de energieprestatie va de woning weergegeven op het label steeds vaker een rol gaan spelen bij financieringsmogelijkheden.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Koerhuis/Terpstra om de boetes voor het ontbreken van een energielabel tot 1 juli op te schorten?2
Zie hiervoor mijn brief van 20 april 2021.
Wat is de stand van zaken van het aangenomen amendement Koerhuis/Terpstra om digitale energielabels mogelijk te maken?3
Aan het amendement wordt nu uitvoering gegeven. De marktconsultatie is gestart en zal inzicht geven in de mogelijkheden om het nieuwe energielabel digitaal aan te vragen, naast de variant waarbij een energieadviseur aan huis komt. In mijn brief van 20 april 2021 geef ik een korte update.
Wat vindt u ervan dat de verwachte kwaliteitsverbetering door gecertificeerde adviseurs niet wordt waargemaakt? Bent u bereid te experimenteren met het gebruik van metingen, zodat de betrouwbaarheid sterk verbetert maar ook de kosten beheersbaar blijven?
De kwaliteit moet goed geborgd zijn, zodat gebouweigenaren, huurders en kopers kunnen vertrouwen op de kwaliteit van het energielabel. Hetgeen ik in de uitzending van het televisieprogramma Radar heb gezien, vind ik zorgelijk. Ik ga de sector hier dan ook nauwlettend op volgen en heb tevens op basis van de uitzending al een aantal acties ondernomen, deze noem ik in mijn brief van 20 april 2021. Voor innovatieve werkwijzen om de energieprestatie van een gebouw te bepalen wacht ik de uitkomsten van de marktconsultatie af.
Welke stappen neemt u om de forse kostenstijging onder controle te krijgen? Kunt u hierbij met prioriteit een nieuw digitaal energielabel beschikbaar stellen?
Door de krapte aan energieadviseurs zie ik dat de kosten hoger liggen dan verwacht. Ik heb de verwachting en het vertrouwen dat met het stijgen van het aantal vakbekwame adviseurs de uitschieters in de prijzen en doorlooptijden zullen afnemen. Mijn prioriteit ligt daarom bij het op peil krijgen van het aantal adviseurs, ongeacht of deze adviseurs aan huis komen of op afstand zijn (afhankelijk van de uitkomst van de marktconsultatie).
De marktconsultatie voor het digitaal aanvragen van het nieuwe energielabel wordt parallel uitgevoerd. Ik zal uw Kamer vóór de zomer over de uitkomsten informeren.
Het bericht ‘Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. En ik wil de context graag toelichten.
Ik herken mij niet in de titel van het bericht waaraan u refereert. Nederland is geen «Oxford» vaccins misgelopen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om niet unilateraal, maar in samenwerking grote hoeveelheden van meerdere vaccins in te kopen, waaronder het Oxford-vaccin. Namelijk via Advanced Purchase Agreement (APA) via de Europese Commissie (EC). Dit betekent dat we upfront de farmaceuten waar een APA mee is afgesloten al zijn gaan financieren ten behoeve van een divers portfolio. Nederland heeft daarbij samen met Duitsland, Frankrijk en Italië het initiatief genomen tot The Inclusive Vaccine Alliance (TIVA). Dit samenwerkingsverband ontstond in mei 2020, met een officiële aftrap op 3 juni 2020 en richtte zich op het verwerven van genoeg vaccins voor alle EU-lidstaten. In mijn brief van 3 juni 2020 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd2. De door deze alliantie gevoerde gesprekken leidde op 13 juni 2020 tot afspraken met AstraZeneca over afname van het Oxford vaccin (300 mln dosis, met een meeroptie van 100 mln).
De inkoop van vaccins is daaropvolgend gezamenlijk vormgegeven met de Europese Commissie, en ook de andere EU-lidstaten, welke de door TIVA gemaakte afspraken heeft overgenomen. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2020 heb ik u daarover geïnformeerd3. Daarnaast zijn in de periode daarna ook met andere vaccin leveranciers inkoopafspraken gemaakt in EU verband, waarbij Nederland naar rato van het inwonertal een aandeel verkrijgt.
De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland afspraken voor ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft gemaakt. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten.
De samenwerking tussen AstraZeneca en de Oxford Universiteit omtrent het COVID-19 vaccin4 is op 30 april 2020 aangekondigd. AstraZeneca geeft in het persbericht aan dat zij verantwoordelijk zal zijn voor de ontwikkeling en wereldwijde productie en distributie van het vaccin. Het vaccin was in de periode voorafgaand aan de samenwerking ontwikkeld door het Jenner Institute en Oxford Vaccine Group, aan de Universiteit van Oxford.
Als laatste wil ik aangegeven dat Halix een Contract Manufactering Organisation (CMO) is. Een CMO is een bedrijf dat in opdracht van meestal een farmaceutisch bedrijf de werkzame stof maakt en/of de fill & finish verzorgt. Halix doet dit nu in opdracht van AstraZeneca. Halix maakt alleen de werkzame stof (drug substance). Dit is een van de vele stappen in de productieketen om te komen tot een vaccin dat geschikt is om door GGD, huisarts of ziekenhuis toe te dienen. Halix zelf maakt dus niet het vaccin-eindproduct.
Ik ben in de beantwoording van de Kamervragen die het Tweede Kamerlid Bergkamp (D66) over de vaccinproductie bij Halix en de relatie met de Nederlandse regering hier ook uitgebreid op ingegaan5.
Waarom is van deze feiten geen melding gedaan in de beantwoording op vragen van de leden Hijink en Van Gerven over het bericht «EU erkent: wel degelijk Nederlandse productie AstraZeneca-vaccin»?2
Het is mij niet duidelijk op welke feiten u doelt. Maar in de betreffende antwoorden op de door u genoemde vragen heb ik de context in het kort geschetst.
Hoe kan het dat het verzoek tot financiële steun kort na de gesprekken die de Rijksvoorlichtingsdienst in haar reactie noemt, niet meer nodig was?
Op 4 mei 2020 is door medewerkers van het Ministerie van VWS gesproken met Halix. In dit overleg is vastgesteld dat Halix, als CMO, zelf geen investeringsbehoefte had vanuit de Nederlandse regering. Dus een investering vanuit de Nederlandse overheid was in die zin niet nodig. Maar dat mogelijk het Oxford consortium nog wel openstond voor investeringen vanuit de Nederlandse overheid. Ter herinnering, het nieuws over de afspraken tussen AstraZeneca en de universiteit van Oxford, dat met haar kandidaat-vaccin net was gestart met de eerste testen op mensen, was toen een paar dagen oud. Halix heeft aangeboden Oxford te vragen om een concreet voorstel te doen. Dit voorstel is er niet gekomen. Contact met Halix op 28 mei 2020 bevestigde dat er geen voorstel meer zou komen vanuit Oxford.
Door de overeenkomst tussen universiteit van Oxford en AstraZeneca die eind april 2020 was afgesloten, was hier geen behoefte meer aan.
Zie verder tevens mijn beantwoording van vraag 1 over de opgestarte internationale samenwerking en gemaakte afspraken met AstraZeneca over levering van het Oxford vaccin.
Waarom heeft u het nagelaten om contact op te nemen met de Universiteit van Oxford, aangezien het verzoek daar vandaan kwam?
Er is gesproken met Halix en (in internationaal verband) met AstraZeneca over het Oxford vaccin. Er is verder geen concreet verzoek vanuit de Universiteit van Oxford aan de Nederlandse regering gedaan.
Klopt het dat Nederland over miljoenen vaccins meer had kunnen beschikken als deze investering wel was gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals ik ook in de vragen van lid Bergkamp heb beantwoord heeft de Nederlandse regering voor een andere strategie gekozen om vaccins beschikbaar te krijgen voor de Nederlandse bevolking. De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft ingekocht. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten. Het Oxford-vaccin is één van de ingekochte vaccins.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt. De eerdergenoemde Kamervragen zijn wel voor het debat van 15 april 2021 beantwoord.
Onnodig hoge subsidies voor Carbon Capture and Storage (CCS) en de lobby van de fossiele industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nederland ritselt in Brussel vergroeningssubsidie voor Shell»?1
Ja.
Beaamt u dat de plannen voor grootschalige afvang en opslag van CO2 ten behoeve van de zware industrieën bij de Rotterdamse haven aan het ministerie zijn aangereikt door de fossiele industrie, zoals bovengenoemd bericht stelt? Zo nee, op basis van welke input zet het ministerie in op grootschalige afvang en opslag van CO2 en sinds wanneer?
CO2-afvang en opslag (CCS) is een technologie waar al tientallen jaren lang onderzoek naar wordt gedaan en beleid op wordt gevoerd. Niet alleen vanuit Nederland, maar ook vanuit de EU. Al in 2009 is de Europese CCS-richtlijn opgesteld en zijn er eerder ook subsidies voor CCS-projecten beschikbaar gesteld vanuit de EU. Zo ook voor het Nederlandse ROAD-project in het Rotterdamse havengebied, waar CO2-afvang was voorzien bij de MPP3-kolencentrale op de Maasvlakte. In het huidige klimaatbeleid zal de CO2-afvang en opslag worden toegepast bij de energie-intensieve en zware industrie, waar het een relatief goedkope technologie is om de nationale klimaatopgave te behalen. Diverse Klimaatrapporten (o.a. IPCC) geven aan dat CCS een noodzakelijke technologie is voor het behalen van de klimaatdoelen en uiteindelijk ook om negatieve emissies te realiseren. De plannen voor CCS zijn dan ook niet nieuw.
Toen in 2017 duidelijk werd dat de initiatiefnemers van het CCS-project ROAD de plannen voor dit project niet wilden doorzetten, is op initiatief van het Havenbedrijf Rotterdam destijds bekeken of er voldoende interesse was vanuit de markt om op de uitgewerkte plannen en al uitgevoerde werkzaamheden van ROAD voort te bouwen. Hier is het Porthos-project uit ontstaan. Porthos vangt de CO2 af bij verschillende industriële bronnen in hetzelfde havengebied en zal deze opslaan in hetzelfde gasveld dat voor ROAD in beeld was. De plannen voor CCS in het Rotterdamse havengebied bestaan dus al langer, en zijn dan ook niet door de industrie aangereikt.
Klopt het dat de fossiele industrie de overheid heeft gevraagd om directe financiering van de overheid en een lobby bij de EU voor extra fondsen en gunstige regelgeving?
Nee, dat klopt niet. In het regeerakkoord is afgesproken dat de SDE++-regeling verbreed wordt en naast de stimulering van hernieuwbare energie ook CO2-reductiemaatregelen in o.a. de industrie zal bevatten, waaronder ook CCS. Naar aanleiding daarvan zijn gesprekken gevoerd met verschillende partijen om te onderzoeken op welke wijze de ondersteuning in de SDE++ het meest effectief en efficiënt kan worden vormgegeven. Het uitgangspunt hierbij is altijd geweest dat de technieken op basis van kostenefficiëntie met elkaar concurreren binnen de SDE++, zo ook CCS. In het Klimaatakkoord is vervolgens afgesproken dat CCS alleen via de SDE++ gesubsidieerd wordt en niet daarnaast ook op andere wijze. Industriële partijen hebben altijd aangegeven dat er wat hen betreft subsidie nodig is voor het afdekken van de onrendabele top voor maatregelen om CO2-uitstoot te verminderen. Middels de SDE++ wordt deze onrendabele top voor allerlei maatregelen overbrugd. Bij SDE++-subsidie is er overigens geen sprake van directe financiering van projecten. Die verantwoordelijkheid, en daarmee ook het risico, ligt bij de partij zelf.
Ook vanuit Europa zijn fondsen beschikbaar voor de ondersteuning van CCS projecten. Om aanspraak te maken op deze fondsen heeft de overheid haar steun uitgesproken voor een aantal van deze Nederlandse projecten door uit te spreken dat de ontwikkeling van CCS past in het Nederlandse klimaatbeleid.
Klopt het dat de fossiele industrie bovendien aan de overheid heeft verzocht om de aansprakelijkheid op zich te nemen voor transport en opslag van de energie, en bij voorkeur borg te staan voor significante risico’s als de verantwoordelijkheid van de CO2-opslag op lange termijn? Zo ja, op basis van welke argumenten vindt u deze eisen gerechtvaardigd?
Nee, dat is onjuist. In de reguliere contacten met de betrokken ondernemingen, waaronder staatsdeelnemingen, komen tal van onderwerpen aan bod. Ook de opslag van CO2 en de daaraan verbonden (wettelijke) aansprakelijkheden is onderwerp van gesprek. Onder de Mijnbouwwet en het ETS-systeem is de exploitant van het transportsysteem en de opslagvergunninghouder verantwoordelijk voor de CO2 die getransporteerd en opgeslagen wordt. Nadat het opslagveld gevuld is, wordt deze door de vergunninghouder afgesloten en gemonitord gedurende een periode van (in beginsel) 20 jaar. Daarna, en pas als genoegzaam is aangetoond dat de CO2 goed is opgeslagen, wordt de vergunning ingetrokken en gaat het beheer en de verantwoordelijkheid voor de opslaglocatie over op de staat. De voormalig vergunninghouder is verplicht te voorzien in de kosten voor het beheer gedurende een periode van 30 jaar en de staat kan kosten op de voormalig vergunninghouder verhalen indien er onzorgvuldig is gehandeld voorafgaand aan de intrekking van vergunning. Daarnaast gelden de aansprakelijkheidsbepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Het kabinet ziet geen aanleiding om deze wettelijke bepalingen te wijzigen. De kosten kunnen worden ingeprijsd in het tarief dat de exploitant vraagt voor het transporteren en opslaan van de CO2, net zoals in andere projecten ook risico’s worden ingeprijsd.
Staat de overheid ook garant voor significante risico’s of lange termijn verantwoordelijkheid voor bijvoorbeeld getijdenenergie of geothermie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de getijdencentralen in Zeeland en hoe de Staat hiervoor garant zal staan, gezien de belofte aan de fossiele industrie?
Geothermie is een belangrijke bron van duurzame en schone energie, maar de techniek is relatief nieuw in ons land. Daarom wordt de Mijnbouwwet uitgebreid met een groot aantal bepalingen die specifiek gelden voor geothermie. Deskundigen constateren dat er op verreweg de meeste plaatsen in ons land geen of nauwelijks risico’s worden verwacht bij conventionele geothermie op een diepte tot rond de 4 kilometer, mits een passende voorzorg in acht wordt genomen. Deze voorzorg heeft ook betrekking op langere termijn risico’s die kunnen ontstaan doordat afgekoeld water wordt teruggebracht in de ondergrond. Wat betreft schade: in algemene zin is de aansprakelijkheid door mijnbouw geregeld tot 30 jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis, en daarnaast zijn er allerlei waarborgen die ervoor zorgen dat onverhoopte schade door geothermie altijd vergoed zal worden. In de context van uitbreiding van de Mijnbouwwet inzake geothermie zal ik nader ingaan op veiligheidsnormering, voorzorg en waarborgen rond schade.
De overheid staat niet garant voor significante risico’s of lange termijn verantwoordelijkheid voor getijdenenergie. Wat betreft de stand van zaken rondom het Getij Grevelingen project kan worden gemeld dat de ministers van IenW, LNV en EZK deskundigen hebben gevraagd een advies uit te brengen over de technische, juridische en financiële haalbaarheid van het project Getij Grevelingen. Over de uitkomsten en de te nemen vervolgstappen zijn Rijk en regio met elkaar in gesprek. Zodra hier meer duidelijkheid over is, zal dit met de Kamer gedeeld worden. Uitgangspunt blijft de waterkwaliteit en de natuur van de Grevelingen duurzaam te verbeteren. Wat betreft de stand van zaken rondom het Tidal Technology Center geldt dat het Rijk en de regio met elkaar in overleg zijn over de vervolgstappen.
Beaamt u dat ambtenaren van de Staat aan de fossiele industrie hebben gesuggereerd om te doen alsof de CO2-opslagambities aan de hoge kant zijn, maar dat de industrie akkoord zal gaan vanwege de noodzaak om de Nederlandse klimaatdoelstellingen te behalen? Zo ja, vindt u dit soort afspraken passen bij een onafhankelijke overheid?
Ambtenaren van mijn departement hebben dat niet gesuggereerd. In het regeerakkoord van 2017 staat een indicatieve tabel van PBL voor het 49% klimaatdoel met daarin een totaal opslagvolume van 20 Mton per jaar. Door verschillende partijen uit het bedrijfsleven is toen gereageerd dat dit aan de hoge kant is. EZK heeft aangegeven dat de industrie duidelijk moet zijn of zij CCS als techniek nodig hebben om hun reductiedoelstelling te bereiken en in welke mate. In het klimaatakkoord is uiteindelijk een plafond afgesproken van 10 Mton gesubsidieerde CCS per jaar. Dit werd door de sector als ambitieus, maar haalbaar en noodzakelijk voor het klimaatdoel geacht.
Klopt het dat het niet meenemen van de nationale CO2-heffing niet dient om de onrendabele top van projecten te verkleinen, maar dat dit wel het (neven)effect is? Zo ja, hoe groot is dit (neven)effect op de marktprijs van CCS, op de subsidiehoogte en op de kostprijs van CCS?
Het klopt dat de CO2-heffing niet dient om de onrendabele top van projecten te verkleinen. De CO2-heffing dient als stok achter de deur voor de reductieopgave van de industrie uit het Klimaatakkoord. De CO2-heffing gaat uit van een hoger reductiedoel voor te vermijden emissies dan het ETS. Hiermee worden de potentiële kosten voor deze emissies verhoogd, zeker in verhouding tot de kosten voor dezelfde emissies in andere landen, die naast het ETS geen nationale heffing voor de industrie hanteren. De heffing stimuleert bedrijven om in Nederland te investeren in reductiemaatregelen om deze additionele potentiële kosten te ontlopen. De SDE++ zorgt daarnaast als wortel voor een verlaging van de onrendabele top van deze investeringen ten opzichte van fossiele varianten. Deze beleidsmix van wortel en stok zorgt ervoor dat de industrie de reductie-opgave realiseert, terwijl het risico op weglek zoveel mogelijk wordt beperkt.
Beaamt u dat het (neven)effect duidelijk wordt wanneer de volgende twee scenario’s met elkaar worden vergeleken voor een Europese emissiehandelssysteem (ETS) gerechtigd bedrijf dat minder efficiënt produceert dan verglijkbare bedrijven in Europa, met als aanname dat de ETS-prijs 40 euro per ton is in 2030 en de nationale CO2-heffing oploopt tot 125 euro per ton? A.) In scenario A doet het bedrijf niets. De uitstoot boven de Europese benchmark kost 40 euro per ton (ETS) + 85 euro per ton (CO2-heffing) = 125 euro per ton CO2. B.) In scenario B installeert het bedrijf een CCS-installatie ter grootte van de uitstoot boven de Europese benchmark. Op deze CCS-installatie kan het bedrijf in 2021 100 euro per ton Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE) aanvragen, bestaande uit 60 euro per ton overheidsbijdrage (die als SDE wordt uitgekeerd) en 40 euro per ton marktwaarde CO2 (alleen gebaseerd op de ETS-prijs). In dit scenario is de wortel voor dit bedrijf dus 60 euro per ton (SDE) plus de stok voor dit bedrijf het niet hoeven betalen van 125 euro per ton (vermeden CO2-taks in 2030) = 185 euro per ton. Beaamt u dat de 125 euro per ton die de Minister een stok in scenario A noemt, in scenario B ervoor zorgt dat de wortel enorm wordt?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven is de CO2-heffing de stok die borgt dat het bedrijf investeert in het reduceren van nationaal te vermijden emissies ten opzichte van het ETS. De wetenschap dat bij niet reduceren de vermijdbare emissies beboet worden dient bedrijven aan te zetten tot reductiemaatregelen. De wortel maakt deze investeringen aantrekkelijker doordat het bedrijf met de SDE++ deze reductiemaatregelen kostenneutraal kan doen ten opzichte van de fossiele variant. De beperkte en tijdelijke beschikbaarheid van deze SDE++ middelen stimuleert het bedrijf om de beslissing tot reductie op tijd te nemen en de heffing voor te blijven.
Kunt u uitleggen hoe hoog de echte kostprijs is van CCS? Klopt het dat de echte kostprijs van een CCS-installatie hoger ligt dan de huidige aangenomen kostprijs in het SDE-model, aangezien sommige vermeden kosten niet zijn meegenomen in de SDE-berekeningen, zoals de nationale CO2-heffing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wordt de subsidie-intensiteit van CCS dan zo laag ingeschat in de SDE-berekeningen? Of klopt het dat de daadwerkelijk kostprijs inderdaad zo laag is en kan hiermee gesteld worden dat de CCS dus over-gesubsidieerd is?
De kostprijs van CCS zal voor elk CCS-project uniek zijn. Tevens zal het (bijvoorbeeld) afhankelijk zijn of het een bestaande of nieuw te bouwen installatie betreft. PBL geeft in haar advies in het kader van de SDE++ 2020 ronde middels de door haar berekende basisbedragen een inschatting van deze kostprijs voor verschillende CCS-subcategorieën. Daarbij is door PBL uitgegaan van de meest kosteneffectieve oplossing. Voor minder effectieve projecten kan de kostprijs dan ook hoger liggen dan de door PBL berekende basisbedragen. Daarbij geldt dat in de SDE++ verschillende technieken met elkaar concurreren om subsidie en zo de kosteneffectiviteit bevorderen. Tenslotte zal in de SDE++ bij onder andere de categorieën CCS een overstimuleringstoets plaatsvinden om eventuele overwinsten te corrigeren.
Voor wat betreft de nationale CO2-heffing verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Beaamt u dat het niet meerekenen van de nationale CO2-heffing in de SDE-subsidie zeer voordelig is voor bedrijven, gezien uw antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren2, dat de nationale CO2-heffing een sterke prikkel is om CCS-projecten te realiseren, omdat hiermee de nationale heffing niet betaald hoeft te worden? Zo ja, hoe vergelijkt u deze uitspraak met uw opmerking dat de nationale CO2-heffing niet leidt tot overstimulering van CCS?
De CO2-heffing is ingesteld om de doelen uit het Klimaatakkoord te realiseren en niet om bedrijven voor de heffing te laten betalen. De opbrengsten van de heffing zijn daarom ook op 0 geraamd. Indien bedrijven aangezet worden om op tijd voldoende emissies te reduceren en daarmee de heffing ontlopen, is de heffing succesvol. Voor sommige bedrijven zal CCS een aantrekkelijke reductiemethode zijn om de heffing voor te blijven, terwijl voor andere bedrijven andere reductiemaatregelen zoals elektrificatie aantrekkelijker zullen zijn. Om ervoor te zorgen dat CCS andere reductiemaatregelen in de SDE++ niet verdringt, gelden er begrenzingen zoals een plafond en de «zeef» in de SDE++. Tenslotte zal in de SDE++ bij onder andere de categorieën CCS een overstimuleringstoets plaatsvinden om eventuele overwinsten te corrigeren.
Beaamt u dat het Trinomics review over de SDE++ methodiek, dat stelt dat «Het toevoegen van de heterogene technieken waarbij een laag volume aan projecten wordt verwacht mogelijk een negatieve impact heeft op de efficiëntie van de SDE++. De kans op oversubsidiëring binnen deze technieken is groter dan in die van andere technieken net als de kans dat de subsidiehoogte juist té laag is voor de meeste projecten om aan te bieden» tegenstrijdig is met uw antwoord dat SDE++ een geschikt instrument is voor grootschalig uitrol van CO2-reducerende technieken?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om SDE++ te herzien en per wanneer?
Nee, de SDE++ is nog steeds een geschikt instrument voor grootschalige uitrol van CO2-reducerende technieken. Dat is ook de conclusie van de review van Trinomics. Wel brengt dit nieuwe uitdagingen met zich mee. Bij de heterogene technieken heb ik daarom onder andere PBL verzocht om in eerste instantie uit te gaan van kosteneffectieve projecten, om oversubsidiëring tegen te gaan. Ook wordt eventuele oversubsidiëring achteraf gecorrigeerd worden middels de al eerder genoemde overstimuleringstoets. In de SDE++ 2021 ronde, op basis van een marktconsultatie en advies van PBL, ben ik voornemens om een aantal subcategorieën toe te voegen om recht te doen aan de diversiteit van projecten in de markt, zoals ik heb beschreven in de Kamerbrief van 22 februari jl. (Kamerstuk 31 238, nr. 329). Eventuele verfijning en eventuele verbeterpunten verwacht ik ook voor de SDE++ 2022.
Beaamt u dat CO2-opslag ook voortdurend energie kost, omdat er continu druk op de opgeslagen CO2 moet staan en meestal aardgas wordt gebruikt als drukgas? Zo ja, hoeveel energie en aardgas kost het om CO2 onder druk op te slaan en is deze energievraag meegenomen in de ketenemissies en vervolgens de rangorde?
De opslag van CO2 vraagt inderdaad energie om de benodigde druk in het transportsysteem op te bouwen. Dit gebeurt met behulp van een compressor. Binnen de SDE++ concurreren verschillende technieken met elkaar op basis van de benodigde subsidie per vermeden ton CO2. In de rangorde wordt rekening gehouden met de directe emissies (scope 1) en indirecte emissies in de elektriciteitssector (scope 2) bij de verschillende technieken. Deze directe en indirecte emissies (scope 1 en 2) worden op dit moment al zo goed als mogelijk meegenomen in de bepaling van de rangschikking. Voor CCS geldt daarbij wel dat de uitstoot door het gebruik van energie in het transportnetwerk voor eventuele additionele compressie en injectie van CO2 in het lege gasveld niet wordt meegenomen. Deze wordt door PBL op hooguit 2% geschat. Overige emissies in de keten (scope 3) worden niet meegenomen omdat dit zeer uiteenlopende, project-specifieke emissies zijn, die niet kunnen worden berekend in een generiek instrument als de SDE++.
Klopt het dat ketenemissies niet worden meegenomen in de SDE-berekeningen? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Beaamt u dat er grote verschillen zitten tussen het PBL-conceptadvies van de SDE++ in 2021 en het eindadvies, en dat windenergie en zon-op-dak in het conceptadvies hoger in de rangschikking stonden dan CCS, met -43 euro per ton CO2 voor windenergie, 24 euro per ton CO2 voor zon-op-dak en 39 euro per ton CO2 voor CCS, maar dat CCS in het eindadvies hoger is komen te staan, met 22 euro per ton CO2 voor CCS, 38 euro per ton CO2 voor windenergie en 91 euro per ton CO2 voor zon-op dak? Hoe kan het dat de verschillen tussen concept en eindadvies zo groot zijn?
Ja. De concept- en eindadviezen van PBL kunnen aanzienlijk verschillen. Redenen hiervoor zijn dat er op basis van de marktconsultatie nieuwe inzichten ten aanzien van de investerings- en exploitatiekosten kunnen ontstaan. Ook verschijnt het conceptadvies bijna een jaar eerder dan het eindadvies, en voordat de nieuwste Klimaat- en Energieverkenning (KEV) beschikbaar is. Daardoor worden de aannames voor de emissiefactor en energieprijzen in het conceptadvies gebaseerd op een oudere uitgave van de KEV dan in het eindadvies.
Beaamt u dat subsidies voor zonne- en windenergie door zeer veel verschillende partijen (meer dan 4.000 in de afgelopen ronde) worden aangevraagd in vergelijking met enkele bedrijven, die subsidie voor CCS projecten hebben aangevraagd?
Ja, hoewel dit bij zonne-energie veel meer het geval is dan bij windenergie.
Beaamt u dat zeven partijen voor CCS niet voor voldoende marktwerking zorgen om tot een zo laag mogelijke prijs te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat wanneer een zonne- of windproject niet door gaat, dit niet resulteert in het tijdelijk niet kunnen uitgeven van 2,1 miljard euro, zoals wel het geval zou zijn mochten de huidige CCS-projecten geen doorgang vinden, gezien het hierbij gaat om enkele partijen?
Voor alle projecten zullen eventuele vrijgevallen middelen opnieuw moeten worden ingezet en wordt bij het bepalen van het openstellingsbudget rekening gehouden met het feit dat een deel van de projecten niet door zal gaan of minder CO2-reductie zal realiseren.
Hoeveel zonne- en windenergie had er in de vijf jaar tijd, die een bedrijf heeft voor het realiseren van een CCS-installatie, kunnen komen voor de 2,1 miljard euro CCS subsidie, gezien zonne- en windenergie sneller zijn uitgerold en eerder beginnen met CO2-besparen?
Zie antwoord vraag 17.
Loopt Nederland niet een veel groter risico om het klimaatdoel niet te halen wanneer er ingezet wordt op CCS, bijvoorbeeld als de kosteninschatting toch niet juist blijkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Als Nederland niet inzet op CCS loopt Nederland een groot risico om de klimaatdoelen niet te halen. In het Klimaatakkoord is rekening gehouden met 7,2 Mton CCS, omdat dit volgens het PBL past binnen het kostenefficiente reductiepad van de industrie. M.a.w. andere maatregelen nemen is voor de industrie veel duurder. In de berekende kosten van CCS zoals opgenomen in het basisbedrag in de SDE++ zitten enkele risico-opslagen. De verwachting is dat bij succesvolle uitrol van projecten de daadwerkelijke kosten lager kunnen uitvallen. Voordat bedrijven een aanvraag indienen voor SDE++ subsidie, zullen zij uitgebreide technische studies hebben uitgevoerd om de kosten goed in beeld te hebben. Ook is het een vereiste bij de aanvraag voor SDE++ subsidie om een goed onderbouwde en sluitende business case in te dienen. Hiermee wordt bekeken of het project haalbaar is. Indien blijkt dat CCS toch te duur is voor bedrijven, zullen zij geen subsidie aanvragen voor CCS maar andere maatregelen nemen omdat deze goedkoper zijn.
De enorme ambities van Vermillion |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat Vermillion een winningsplan heeft ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat waarmee het 11,5 miljard kuub extra gas uit de grond wil halen onder Burgum? Wat is uw reactie op dit enorme volume?1
Ja, het klopt dat Vermilion een winningsplan heeft ingediend voor het winnen van gas uit de ondergrond onder het gebied waar Burgum ligt. In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Dit is conform de wens van decentrale overheden die graag een overall beeld hebben van de mogelijke ontwikkelingen in hun gebied. Het winningsplan zit nog in de eerste fase van de procedure waarin ik advies vraag aan de wettelijk adviseurs. Pas daarna maak ik mijn afweging over deze aanvraag. Het ontwerpinstemmingsbesluit zal mijn reactie op het volume bevatten.
Bent u het met mij eens dat een dergelijk winningsplan niet past in een transitie naar duurzame energie? Welk gevolg zou dit hebben voor het behalen van het Klimaatakkoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat ben ik niet met u eens. In de transitie naar duurzame energie moet Nederland overstappen op duurzame energievormen. In de Nederlandse Klimaatwet is vastgelegd dat we in 2030 49% minder broeikasgassen moeten uitstoten ten opzichte van 1990 en in 2050 95% minder. Zolang er nog fossiele energie nodig is, geeft in Nederland geproduceerd gas van alle fossiele energiebronnen de minste CO2-uitstoot. In 2020 heeft Nederland nog ruim 39 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat komt overeen met meer dan 40% van het primaire energieverbruik. Aardgas is nu en in de komende decennia nog nodig voor de productie van elektriciteit, de levering van warmte aan de industrie, de gebouwde omgeving en de glastuinbouw en blijft noodzakelijk als grondstof. In de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) over gaswinning uit de kleine velden en de energietransitie, legt het kabinet de prioriteit bij een zo snel mogelijke overgang naar duurzame energie maar benadrukt tevens het belang van de winning van aardgas. Mijn voorganger heeft dit laatstelijk herbevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486).
Wanneer neemt u het besluit over dit winningsplan? Op basis waarvan neemt u dit besluit? Welke afwegingen neemt u daarin mee?
Conform het zorgvuldigheidsbeginsel vergaar ik eerst alle relevante feiten en belangen om die vervolgens af te kunnen wegen in mijn besluit. Om die reden neem ik pas een besluit over dit winningsplan nadat ik alle wettelijke adviseurs in de gelegenheid heb gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpbesluit zal daarom nog minimaal twee maanden op zich laten wachten.
Een instemmingsbesluit op een winningsplan wordt genomen op grond van het toetsingskader zoals dat is opgenomen in artikel 36 van de Mijnbouwwet. De door mij te maken afwegingen zijn kortweg; veiligheid voor omwonenden, schade aan gebouwen of infrastructuur of de functionaliteit daarvan, planmatig gebruik van de ondergrond, en nadelige effecten voor natuur en milieu.
Bent u het met de gemeentes eens, dat deze plannen leiden tot verdere bodemdaling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, komt er een fonds waaruit eventuele schade vergoed gaat worden?
Gaswinning leidt tot bodemdaling. De mate waarin en de effecten die dat heeft op het gebied zijn onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt.
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat mijnbouwbedrijven risicoaansprakelijk zijn voor schade die ontstaat door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het geval dat de schade pas aan het licht komt na sluiting van het mijnbouwwerk, is de laatste exploitant aansprakelijk. Bij een bedrijfsovername gaat de aansprakelijkheid over naar de rechtsopvolger. Voor de mogelijkheid om vorderingen in te stellen voor vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten is in het Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn opgenomen van 30 jaar na beëindiging van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor het geval dat de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger betalingsproblemen heeft, failliet is verklaard of niet meer bestaat, heeft de rijksoverheid een Waarborgfonds Mijnbouwschade opgericht. Dit fonds is bedoeld als vangnet voor woningeigenaren die schade hebben door mijnbouw, maar dit niet meer op de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger meer kunnen verhalen. Bij een verzoek tot schadevergoeding neemt de Minister van Economische Zaken en Klimaat een besluit op basis van een onafhankelijk advies van de Technische Commissie Bodembeweging.
Is er een plan hoe omwonenden met schade door de bodemdaling gecompenseerd gaan worden? Zo ja, wilt u dat delen met de Kamer? Zo nee, wanneer komt dat plan?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 zijn mijnbouwondernemingen risicoaansprakelijk voor schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning. Sinds 1 juli 2020 kunnen woningeigenaren en kleine bedrijven die mogelijk schade hebben door bodemdaling als gevolg van gaswinning dit melden bij de Commissie Mijnbouwschade. De Commissie Mijnbouwschade ontzorgt schademelders door onafhankelijk onderzoek te doen naar de omvang van de schade en of de schade veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg de mijnbouwactiviteit. De Commissie Mijnbouwschade neemt daarmee in feite de bewijslast over. Het advies van de Commissie Mijnbouwschade is bindend voor mijnbouwondernemingen, maar niet voor schademelders. Dit betekent dat het schademelders vrij staat om zich na een advies van de Commissie Mijnbouwschade met een vordering tot schadevergoeding tot de burgerlijk rechter te wenden.
Deelt u de mening dat wanneer deze plannen doorgaan, het bewijsvermoeden op zijn minst ook hier moet gaan gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mijnbouwschade op eenvoudige en laagdrempelige wijze kan worden verhaald en dat de afhandeling van schade als rechtvaardig en bevredigend wordt ervaren. Daarom heb ik een onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade ingesteld, die woningeigenaren en kleine bedrijven met mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning ontzorgt. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een wettelijk bewijsvermoeden voor gaswinning uit kleine velden zoals de winning onder Burgum, omdat dit een vergaande maatregel is die diep ingrijpt op de gewone regels van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor het invoeren van een dergelijke vergaande maatregel is voldoende rechtvaardiging nodig. Voor Groningen is er sprake van voldoende rechtvaardiging vanwege het grote aantal soortgelijke meldingen van fysieke schade aan gebouwen en werken in korte tijd. Voor de rest van Nederland ontbreekt deze rechtvaardiging. Daarvoor verschilt het schadebeeld te veel van dat in Groningen.
Waarom zijn deze plannen tot nu toe niet openbaar geweest?
Conform de Mijnbouwwet en de destijds uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer, volg ik bij de voorbereiding van een besluit over instemming met een winningsplan de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Op grond van die wet leg ik de aanvraag met alle daarop betrekking hebbende stukken, zoals de ontvangen adviezen, ter inzage gelijktijdig met het ontwerpbesluit. Deze werkwijze draagt eraan bij dat ik als bevoegd gezag voor mijnbouwvergunningen, kan komen tot een zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming waarin de feiten en belangen objectief gewogen kunnen worden.
Staat er in de plannen ook iets over fracking? Is u bekend of dit gaat plaatsvinden?
In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Fracking is een van de beschreven mogelijk toe te passen technieken. Zoals in het voorgaande antwoorden beschreven, is hetgeen er wel of niet kan plaatsvinden onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt. Het is dan ook nog niet bekend of fracking zal gaan plaatsvinden.
Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het incidentele fracken als stimuleringstechniek al sinds de jaren ’50 wordt toegepast in Nederland. Er zijn sindsdien bijna 350 fracks gezet en uit onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (2016) en TNO (2018) blijkt dat de techniek veilig wordt uitgevoerd en er geen gevolgen voor natuur en milieu bekend zijn.
De Verwijsindex Risicojongeren |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat het in het algemeen overleg Huiselijk geweld/Kindermishandeling van 17 februari 2021 voor het begin van het tweede kwartaal van dit jaar toegezegde onderzoek naar de toepassing van de Verwijsindex Risicojongeren (VIR) nog in volle gang is?1
Ja.
Ligt het in de planning dat in dit onderzoek ook het perspectief van ouder en kind wordt meegenomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid dit alsnog mee te nemen?
Ja. Gezien de uiteenlopende gebruikerservaringen en opvattingen over de Verwijsindex Risicojongeren (hierna: VIR) is het belangrijk dat de verschillende perspectieven op de VIR worden meegenomen in het verdiepend onderzoek. Als onderdeel hiervan worden het ouder- en kind perspectief meegenomen. De onderzoekers zullen hiertoe gesprekken voeren met een vertegenwoordiger van een ouderorganisatie en een jongerenorganisatie.
Wat is inmiddels de planning van dit onderzoek en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik heb uw Kamer in de brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»2 van 30 april jl. geïnformeerd over de verdere opvolging van de wetsevaluatie van de VIR. Na de zomer zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het verdiepend onderzoek en mijn beleidsreactie hierop geven. Eventuele vergaande besluitvorming over de toekomstbestendigheid van de VIR is aan het volgende kabinet.
Welke toetsing vindt er plaats met betrekking tot het correct toepassen van het afwegingskader om opgenomen te worden in de VIR en is dit onderdeel van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De werking van de VIR, de toepassing en de toetsing daarop zijn in de Jeugdwet beschreven. Op de verdeling van de verantwoordelijkheden is het subsidiariteitsbeginsel van toepassing: regel lokaal wat lokaal kan en regel landelijk wat landelijk moet.
Het verdiepend onderzoek gaat in op de werking van dit stelsel en de algemene werking van een afwegingskader daarin. De vraag met betrekking tot het correct toepassen van het afwegingskader is geen onderdeel van het onderzoek, omdat dit hoort bij de taak van de gemeente richting de meldingsbevoegde professional.
Deelt u de mening dat het risico van stigmatisering en vooroordelen op de loer ligt nu de brede invalshoek lijkt geworden dat eenieder die een (simpele) hulpvraag heeft, opgenomen wordt in de VIR? Op welke wijze kan dit risico worden teruggedrongen?
Voorop staat dat ik het belang onderschrijf dat de VIR wordt gebruikt zoals bedoeld en beschreven wordt in de Jeugdwet (zie ook het antwoord op vraag 4). Dit wil zeggen dat ik van mening ben dat een meldingsbevoegde professional enkel bij een redelijk vermoeden van de in de Jeugdwet (artikel 7.1.4.1) genoemde risicosignalen een melding kan doen in de VIR. Risicosignalen zoals beschreven in de Jeugdwet zijn onder andere: de jeugdige staat bloot aan geestelijk, lichamelijk of seksueel geweld, enige andere vernederende behandeling, of verwaarlozing; de jeugdige is minderjarig en moeder of zwanger; de jeugdige heeft geen vaste woon- of verblijfplaats; de jeugdige verzuimt veelvuldig van school of ander onderwijsinstelling, dan wel verlaat die voortijdig of dreigt die voortijdig te verlaten en de jeugdige heeft meer dan bij zijn leeftijd normaliter voorkomende financiële problemen, psychische problemen, ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen. Het gaat om «risicosignalen»: de meldingsbevoegde professional moet ervan overtuigd zijn dat dit risico de ontwikkeling naar volwassenheid van de jeugdige in de weg staat. Als een registratie onterecht blijkt na een bezwaar, dan zal de registratie zoals verplicht op grond van de wet geheel verwijderd worden uit de regionale en landelijke VIR. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Het beeld dat elke simpele hulpvraag stelselmatig leidt tot een melding in de VIR herken ik niet. Dit blijkt ook niet uit de evaluatie4 van de VIR door ZonMW.
Recent zijn er wel signalen ontvangen over onrechtmatig melden in de VIR. Naar aanleiding hiervan heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) onlangs haar leden toegelicht5 hoe de Verwijsindex correct te gebruiken conform de Jeugdwet. Daarbij heeft de VNG de gemeenten opgeroepen om de wettelijke eisen aan een melding te communiceren richting de organisaties en professionals met wie de gemeenten afspraken rondom de VIR heeft vastgelegd in een regionaal convenant.
Bij wie berust de verantwoordelijkheid om te toetsen of gemeenten de VIR correct toepassen?
In het correct toepassen van de VIR zijn twee niveaus: ten eerste het correct melden en ten tweede het correct bevorderen van het gebruik van de VIR. Het correct melden is aan de meldingsbevoegde professional op basis van de kaders in de wet. De gemeente ziet daarop toe. Het bevorderen van het correct gebruik van de VIR is een taak van de gemeente. Zie de beantwoording op vraag 4 voor een uitgebreide toelichting op de verantwoordelijkheidsverdeling.
Het bevorderen van het gebruik van de VIR is een gemeentelijke taak binnen de Jeugdwet, waar het reguliere toezicht op van toepassing is. Dit betekent dat de Wet Revitalisering Generiek Toezicht (Wet RGT) richting de gemeenten van toepassing is. Verder ziet de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toe op de naleving van de Jeugdwet in het algemeen. In dat kader heeft de IGJ al een aantal keer aangegeven dat zij verwachten van gemeenten dat zij hun rol oppakken in het bevorderen van het gebruik van de VIR en daartoe afspraken maken met de desbetreffende organisaties.
Wordt in het onderzoek inzichtelijk gemaakt hoeveel gemeenten de VIR vanuit de oorspronkelijke basisbehoefte en invulling toepassen?
Nee. Voor meer toelichting op het verdiepend onderzoek en de doelen hiervan, verwijs ik u naar mijn recente brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»6 van 30 april jl.
Is het inzichtelijk hoeveel zogenoemde matches vanuit de VIR hebben geleid tot succesvolle ondersteuning van ouder en kind? Zo nee, deelt u de mening dat dergelijke kwalitatieve informatie relevant is voor het lerend vermogen van onder meer de jeugdinstellingen, Veilig Thuis en de Jeugdbescherming?
Zoals beschreven in mijn brief «Stand van zaken opvolging van de wetsevaluatie Verwijsindex Risicojongeren»7 van 30 april jl. biedt de huidige wetsevaluatie geen inzicht in de effectiviteit van de VIR ten aanzien van de doelstelling: vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegde professionals te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Om inzicht in de effectiviteit van de VIR te verschaffen, wordt binnen het huidige onderzoek specifiek gekeken in hoeverre de VIR bijdraagt aan voorgenoemde doelstelling. Deze informatie is tevens relevant voor het lerend vermogen van de meldingsbevoegde organisaties en gemeenten.
Hoe is de informatievoorziening naar ouder en kind bij een opname in de VIR en hoe kunnen ouder en kind laagdrempelig inzicht krijgen of zij opgenomen zijn in de VIR?
De meldingsbevoegde professional dient ouders van jongeren tot 16 jaar en jongeren vanaf 12 jaar te informeren over een registratie in de VIR. Deze informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1) houdt in dat ouders en/of jeugdigen geïnformeerd worden over: het signaal in de VIR, de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Enkel in uitzonderlijke gevallen, wanneer het in alle redelijkheid niet mogelijk is om ouders en/of jeugdige te informeren, of in het belang van de jeugdige niet wenselijk is, dan kan dit uitgesteld worden. Dit moet dan wel gemotiveerd en gedocumenteerd worden in het cliëntdossier van de meldingsbevoegde professional. Na het ontstaan van een (gezins)match en voorafgaand aan de samenwerking tussen de betrokken professionals, is er toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders (afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige) om inhoudelijke informatie uit te mogen wisselen. Daarnaast kan er een verzoek tot inzage worden gedaan bij de gemeente. Voor jeugdigen tot 12 jaar door de ouders, voor jeugdigen tussen de 12 en 16 jaar door de jeugdige en ouders gezamenlijk en voor jeugdigen van 16 jaar en ouder door de jeugdige zelf.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij het maken van de keuze tussen enerzijds het verbeteren en anderzijds het afschalen en vervangen van de VIR, gekomen wordt tot een instrument dat beperkt blijft tot het specifieke doel (adequate hulpverlening) en dat voorkomen wordt dat de VIR generiek gebruikt en gevuld wordt, hetgeen betrokken ouder en kind lang kan achtervolgen met alle (on)bewuste gevolgen van dien?
In het verdiepend onderzoek worden verschillende mogelijkheden verkend. Om ervoor te zorgen dat de (doorontwikkelde) VIR of een alternatief gebruikt wordt zoals bedoeld, staat in het huidige onderzoek de achterliggende doelstelling van de Verwijsindex centraal: vroegtijdige en onderlinge afstemming tussen meldingsbevoegde hulpverleners te bewerkstelligen, opdat zij jeugdigen tijdig passende hulp, zorg of bijsturing kunnen verlenen om daadwerkelijke bedreigingen van de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid te voorkomen, te beperken of weg te nemen. Op deze manier wordt een eventuele doorontwikkeling of alternatief bezien in relatie tot de achterliggende doelstelling van de VIR.
Ontmijningsprojecten in Nagorno-Karabach |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de omvang van het gevaar voor de burgerbevolking van achtergebleven explosieve oorlogsresten zoals granaten, raketten en clustermunitie, na het recente conflict in Nagorno-Karabach?1
Ik ben bekend met het feit dat een groot aantal explosieve oorlogsresten is achtergebleven als gevolg van de oorlog in en rond Nagorno-Karabach, en met het gevaar dat deze oorlogsresten vormen voor de bevolking ter plaatse. De exacte omvang hiervan is echter moeilijk vast te stellen; er is op dit moment vrijwel geen toegang tot delen van het gebied voor internationale organisaties, m.u.v. het Internationale Comité van het Rode Kruis.
Bent u bereid om middelen uit het Contingency Fund van het Mine Action and Cluster Munitions Programme 2020–2024 in te zetten om deze explosieve oorlogsresten in Nagorno-Karabach zo spoedig mogelijk op te helpen ruimen? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel ik onderschrijf dat de explosieve oorlogsresten zo snel mogelijk moeten worden geruimd, zijn de omstandigheden ter plaatse er op dit moment niet naar om dit project van de HALO Trust financieel te steunen. De situatie in Nagorno-Karabach is zeer sterk gepolitiseerd. Zelfs VN-organisaties als UNDP, UNHCR, UNESCO en UNICEF krijgen op dit moment nog geen toegang tot het betreffende gebied omdat er geen overeenstemming is tussen de betrokken partijen over bijvoorbeeld de wijze van inreizen. Bijdragen aan dit project zou kunnen leiden tot verdere polarisering en politisering.
Nederland hoopt in de toekomst te kunnen bijdragen aan humanitaire ontmijning van dit gebied, maar daarvoor moet aan bepaalde randvoorwaarden worden voldaan. Dit betreft o.a. toegang tot het gebied, hetgeen op dit moment niet wordt geboden. Nederland steunt de covoorzitters van de Minsk Groep, en anderen, die proberen te bemiddelen teneinde voortgang te maken op deze en andere belangrijke punten. Met bovenstaande benadering sluit Nederland aan bij het beleid van de EU.
Zowel Armenië als Azerbeidzjan wensen assistentie bij ontmijning. Nederland onderzoekt samen met internationale partners de mogelijkheden voor een bijdrage aan een eventueel regionaal fonds voor ontmijning bijvoorbeeld onder auspiciën van de United Nations Mine Action Service (UNMAS) en het United Nations Development Programme (UNDP). Een dergelijk fonds zou, zodra de omstandigheden het toelaten, een goed (financieel) instrument kunnen zijn voor de ontmijning in het hele gebied dat werd getroffen door het conflict.
Wat is precies de reden dat u een aanvraag voor een subsidie voor ontmijningsactiviteiten in dit gebied door de HALO Trust hebt afgewezen, terwijl u deze organisatie wel ondersteunt bij hun werk in andere gevaarlijke gebieden zoals Somalië, Oekraïne en Afghanistan? Om welke redenen sluit het werk van de HALO Trust in dit gebied niet aan bij uw buitenlands beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen zou het volgens u hebben als Nederland besluit de HALO Trust wel subsidie te verstrekken voor ontmijningsactiviteiten in Nagorno-Karabach?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden geweest om in 2009 te stoppen met de steun aan de ontmijningsactiviteiten van de HALO Trust in Nagorno-Karabach? Wat is er toen veranderd in de situatie op grond waarvan deze beslissing toen genomen is?
Nederland heeft in 2007 nieuwe prioriteiten voor de inzet van het Stabiliteitsfonds gesteld, waarbij Nagorno-Karabach niet als prioriteitsgebied werd aangemerkt. Als gevolg van die keuze is besloten de financiering af te bouwen. Ook werd destijds opgemerkt dat de situatie sterk was gepolitiseerd wegens het voortdurende conflict tussen Azerbeidzjan en Armenië over dit gebied. Belangrijke reden dat Nagorno-Karabach niet langer als prioriteitsgebied werd aangemerkt, was gelegen in het feit dat Azerbeidzjan en Armenië geen partij zijn bij het Verdrag van Ottawa dat het bezit, gebruik en de productie van anti-personeelslandmijnen verbiedt. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat in al ontmijnde gebieden opnieuw mijnen worden gelegd.
Als voorzitter van het Verdrag van Ottawa roept Nederland deze landen op om alsnog partij te worden bij het Verdrag van Ottawa. Dit biedt aanvullende mogelijkheden voor ondersteuning bij het ontmijnen alsook steun bij het vernietigen van voorraden anti-personeelslandmijnen.
Bent u op de hoogte van het feit dat Noorwegen wel subsidie verleent aan de HALO Trust voor de ontmijningsactiviteiten in Nagorno-Karabach? Bent u op de hoogte van de redenen voor deze verschillende afweging die Nederland en Noorwegen kennelijk gemaakt hebben? Zo nee, bent u bereid om bij uw Noorse collega navraag te doen naar hun redenen om die steun wel te blijven verlenen?
Ja, het is mij bekend dat Noorwegen HALO financieel steunt in Nagorno-Karabach. Ik ben niet op de hoogte van de afwegingen die Noorwegen heeft gemaakt; derde landen worden daar doorgaans niet van op de hoogte gebracht. Landen maken eigenstandige afwegingen, zo ook Nederland.
Wat is de reden dat er door de Verenigde Naties wel steun gegeven kan worden aan de ontmijningsactiviteiten in Azerbeidzjan?2
UNDP heeft al vele jaren, samen met UNMAS, een relatie met ANAMA, de Azerbeidzjaanse ontmijningsautoriteit. Er is een lopend project van 2017 tot 2023. Als onderdeel van de VN-brede respons op recente conflict is nieuw geld beschikbaar gesteld om de bestaande activiteiten op te schalen. Voor de bredere inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Het bericht 'School duwt kinderen ongevraagd uit de kast' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de ervaringen van leerlingen van de Gomarus in Gorinchem uit het bericht «School duwt kinderen ongevraagd uit de kast»?1
De verhalen van de leerlingen zijn ontzettend pijnlijk en ik vind het erg dapper dat zij hun verhaal hebben willen vertellen. Dat kan niet makkelijk zijn geweest. Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen, ook lhbti-leerlingen, zich veilig voelen op school en de mogelijkheid hebben om zichzelf te kunnen zijn, ongeacht waar ze naar school gaan. Daarvoor hebben scholen een wettelijke zorgplicht. Dat betekent onder meer dat geen enkele school in Nederland leerlingen mag veroordelen of afwijzen op basis van hun seksuele identiteit. Ook mag een school genderdiversiteit en homoseksualiteit niet afwijzen. Niet in een identiteitsverklaring, niet in hun toelatingsbeleid en niet in hun schoolcultuur. Leerlingen opsluiten en verplicht uit de kast laten komen is absoluut onaanvaardbaar.
In hoeverre komen de ervaringen van deze leerlingen overeen met de Wet veiligheid op school, die regelt dat scholen moeten zorgen voor een sociaal veilige omgeving voor leerlingen? Deelt u de mening dat er niet sprake is van sociale veiligheid op een school wanneer bijvoorbeeld een leraar een gevangenisstraf voor homo’s passend vindt of mentoren die vertrouwelijke informatie zomaar doorspelen aan derden?
Elke leerling heeft recht op een veilig schoolklimaat en moet zich veilig voelen op school. Ik zie het als mijn taak ervoor te zorgen dat elke leerling de ruimte heeft zichzelf te kunnen zijn en dat leraren en leerlingen respectvol met elkaar omgaan. Ik lees zaken in het artikel die daar absoluut niet bij passen: het opsluiten van leerlingen, hen dwingen voor hun geaardheid uit te komen of vertrouwelijke informatie delen. De inspectie onderzoekt in hoeverre de school de veiligheid van leerlingen waarborgt en of aan wettelijke eisen als de burgerschapsopdracht en de Wet sociale veiligheid wordt voldaan. Ik wacht dit af, en kan nu niet op de uitkomsten van het onderzoek vooruitlopen.
Welke sancties kunt u opleggen aan een school wanneer er geen sprake is van een veilige schoolcultuur voor leerlingen? Bent u bereid om in dit geval deze sancties op te leggen? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Als scholen zich niet houden aan wettelijke voorschriften treedt de inspectie handhavend op conform de daarvoor geldende werkwijze. Dat betekent dat de school opdracht krijgt de tekortkomingen op te lossen en de situatie in overeenstemming te brengen met de wet. Als de school daaraan geen of onvoldoende invulling geeft, gaat de inspectie over tot sanctionering. De wijze waarop met deze bevoegdheid wordt omgegaan, is vastgelegd in de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen. Zoals gezegd doet de inspectie momenteel onderzoek.
Klopt het dat de signalen uit het artikel ook de Inspectie van het Onderwijs hebben bereikt? Welke stappen gaat de Inspectie van het Onderwijs nu precies zetten met betrekking tot de Gomarus?2 Op welke manier houdt u de Kamer hiervan op de hoogte?
De signalen waren voor de inspectie aanleiding onderzoek te doen op de school. Dit onderzoek is momenteel in uitvoering. Hierin staat de vraag centraal of wordt voldaan aan de wettelijke voorschriften. Gaande het onderzoek kan ik niet op de resultaten daarvan vooruitlopen. Als het onderzoek is afgerond en vervolgens openbaar gemaakt wordt, zal ik uw Kamer middels de door u aangevraagde brief op de hoogte stellen. De verwachting is dat het onderzoek in juni 2021 afgerond zal zijn en dat het met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke termijn eind juli 2021 openbaar gemaakt kan worden.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs een aanwijzing te geven om nader onderzoek te doen naar de sociale veiligheid en de correcte uitvoering van de burgerschapsopdracht door de Gomarus? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de geschetste signalen uit het artikel in strijd met het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»?3 Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven, doet de inspectie onderzoek naar de situatie. Ik kan niet op de uitkomsten van dat onderzoek vooruitlopen. In het algemeen geldt dat dit wetsvoorstel de lat, onder andere voor wat betreft de schoolcultuur die in overeenstemming moet zijn met de basiswaarden, voor alle scholen hoger legt. Het aangenomen amendement, dat het bevoegd gezag verplicht zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid, legt hier nog sterker de nadruk op. Het opsluiten van leerlingen of hen dwingen uit de kast te komen zijn uiteraard niet te verenigen met een schoolcultuur waar leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten. De inspectie toetst op basis van de op enig moment geldende wet.
In hoeverre komt de visie van de Gomarus4, dat seksualiteit thuishoort binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw, overeen met het aangenomen amendement Van den Hul c.s.5, dat vraagt om een norm tot handelen met betrekking tot respect tot LHBTI’ers? Klopt het dat deze visie en handeling van de Gomarus dus in strijd is met het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Zo nee, waarom niet?
De voorzitter van het college van bestuur van het Gomarus stelt in de aangehaalde verklaring de Bijbelse voorschriften bindend te achten voor het seksuele leven: men ziet het monogame huwelijk op de school als «de door God gegeven vorm van omgang tussen man en vrouw». In de verklaring staat ook dat homoseksuele leerlingen net zo welkom zijn als heteroseksuele leerlingen op de school. Als homoseksuele leerlingen aangeven uit de kast te willen komen is daar volgens het bestuur ruimte voor. De inspectie doet onderzoek naar de invulling die de school hier in de praktijk aan geeft. Zoals ik heb aangegeven, vind ik het absoluut onaanvaardbaar als leerlingen worden opgesloten, zij worden gedwongen voor hun geaardheid uit te komen of als er vertrouwelijke informatie wordt gedeeld.
Indien het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht wordt aangenomen dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden en voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht onder andere verschillen in seksuele gerichtheid. De lat voor scholen komt dus hoger te liggen. Zodra dit wetsvoorstel in werking is getreden zal de inspectie kunnen toetsen aan deze nieuwe wettelijke norm. In het algemeen geldt dat een school, alleen door het huwelijk aan man en vrouw voorbehouden te achten, niet noodzakelijkerwijs in strijd handelt met de nieuwe burgerschapsopdracht. De inspectie zal voor de beoordeling van de schoolcultuur de gehele context meewegen. De visie van een school, en de wijze hoe deze tot uiting komt in de onderwijspraktijk, zijn hier onderdeel van. Deze schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met de basiswaarden, basiswaarden dienen bevorderd te worden middels het onderwijs en leerlingen en personeel moeten zich veilig en geaccepteerd weten in de school.
Klopt het dat de Eerste Kamer momenteel nog in afwachting is van de memorie van antwoord van het wetsvoorstel «verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs»? Waarom zijn deze antwoorden nog niet gegeven? Ziet u naar aanleiding van deze signalen ook de noodzaak in dat dit wetsvoorstel zo snel als mogelijk behandeld dient te worden in de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Eerste Kamer deze antwoorden verwachten?
De memorie van antwoord is op 8 april jl. naar de Eerste Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat de beschreven ervaringen van leerlingen uit het artikel niet thuishoren in een vrije samenleving en dat we al het mogelijke moeten doen om ervoor te zorgen dat jongens en meisjes, die toevallig verliefd worden op iemand van het eigen geslacht, veilig moeten kunnen opgroeien en gewoon zichzelf moeten kunnen zijn in Nederland?
In ons land moet iedere jongere, op iedere school, zich vrij weten zichzelf te zijn en daarvoor uit te komen. Ik zet me er voor in dat elke leerling de mogelijkheid heeft om zichzelf te kunnen zijn. Zo werk ik aan de aanscherping van de burgerschapsopdracht en de kerndoelen en ondersteun ik diverse activiteiten om de acceptatie van homoseksualiteit binnen het onderwijs te verbeteren. Een aantal van die projecten is gericht op een specifieke groep, bijvoorbeeld het project Stil Verdriet dat is opgezet in samenwerking met partijen die zich inzetten voor de bevordering van lhbti-acceptatie op christelijke scholen.
Mede naar aanleiding van de gebeurtenissen op het Gomarus ga ik ook in gesprek met betrokken leerlingen en een aantal organisaties die zich met deze onderwerpen bezighouden om te bezien hoe leerlingen die worstelen met hun geaardheid sneller hulp zouden kunnen krijgen en hoe we signalen over mogelijke sociale onveiligheid sneller kunnen oppikken.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden, aangezien het hier gaat om de veiligheid en welzijn van kinderen?
Ja.
Het maatregelenpakket voor rijexamens |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de analyse van de brancheverenigingen van autorijscholen dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) het probleem overschat, omdat er nog geen theorie-examens afgenomen kunnen worden en het niet zo is dat rijscholen meer rijlessen zullen gaan geven ten opzichte van de normale situatie, omdat in verband met de coronavoorzorgsmaatregelen meer tijd per rijles nodig is?1 Kunt u derhalve nader inzicht geven in de noodzaak om maatregelen te nemen?
Het CBR heeft berekend dat er per 2 maart 610.000 examens moesten worden ingehaald. Dat is ook het uitgangspunt bij de maatregelen in het plan van aanpak van de Taskforce Examenafname van het CBR. Daarbij is, op basis van een rondvraag bij rijscholen, rekening gehouden met circa 30% meer rijlessen dan normaal.
Maatregelen om de examencapaciteit te vergroten (100 extra examinatoren aantrekken, overwerk en het langer in dienst houden van gepensioneerden) heeft het CBR al in gang gezet. Een besluit over aanvullende maatregelen (zoals het eventueel tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets) zal het CBR eind mei nemen. Daarbij wordt op dat moment gekeken naar de slagingspercentages en het aanbod van examenkandidaten. Mocht dan blijken dat de reserveringstermijnen niet tot een onacceptabel niveau zijn gestegen, dan zijn aanvullende maatregelen op dat moment niet nodig.
Klopt het dat er nauwelijks inspraak is geweest op het uiteindelijke door het CBR voorgestelde maatregelenpakket? Herkent u de onvrede in de branche over de meedenksessies? Hoe waardeert u dat?
Het CBR heeft bij het ontwikkelen van de maatregelen dialoogsessies gehouden met jongeren (als grootste klantengroep) en een aantal (20) rijscholen die via de brancheverengingen zijn aangedragen. Ook alle brancheverenigingen zijn betrokken. Alle deelnemers hebben een verslag van de bijeenkomst ontvangen. Daarnaast zijn de brancheverenigingen voorafgaand aan de publicatie van het plan van aanpak geïnformeerd. Alle deelnemers hebben ten slotte, nadat uw Kamer is geïnformeerd, een terugkoppeling ontvangen over hoe de resultaten van de meedenksessie zich vertaald hebben in het plan van aanpak.
De resultaten van de meedenksessies zijn belangrijke input geweest voor het plan van aanpak en de volgorde van maatregelen die daarin wordt voorgesteld. De belangrijkste conclusie van de sessies was namelijk dat er breed draagvlak was om gezamenlijk vooral in te zetten op het verminderen van het aantal herexamens (en dus het verhogen van de slagingspercentages) zodat aanvullende maatregelen zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden. Op de andere terreinen waar instroom beperkt kan worden (het tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets, het tijdelijk schrappen van het faalangstexamen en het tijdelijk verhogen van de examenleeftijd naar 18 jaar) is dit draagvlak minder groot. In de bijlages van het plan van aanpak van de Taskforce Examenafname die u heeft ontvangen zijn de verslagen van de dialoogsessies opgenomen.
Dat er bij rijscholen onvrede bestaat wordt door het CBR herkend. Het CBR geeft in het plan ook nadrukkelijk aan dat de inzet van de aanvullende maatregelen indien mogelijk voorkomen moet worden. Ik vind het van belang dat de wachttijden voor een rij-examen examen binnen de gestelde termijnen (de afgesproken KPI) liggen. Dat is zowel in het belang van de mensen die een rijbewijs willen halen, als van de rijsholen.
Ziet u mogelijkheden om de tussentijdse toets niet te schrappen, maar bijvoorbeeld te beperken tot de leerlingen die het echt nodig hebben als tussenstap naar het echte examen in overleg met de rijscholen?
Het CBR dringt bij rijscholen aan om leerlingen alleen examen te laten doen als ze veilige zelfstandige bestuurders zijn en klaar zijn voor het behalen van het rijbewijs. Dan zijn er veel minder herexamens nodig en hoeven er geen aanvullende maatregelen te worden genomen. Het doel is dat het slagingspercentage eind mei met 4% punt gestegen is. Mocht het verbeteren van de slagingspercentages door de rijscholen niet succesvol blijken te zijn, dan is het tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets de maatregel die het meeste extra examencapaciteit oplevert in relatief korte tijd: 80.0000 extra examenplekken per jaar. Het CBR is in het geval het slagingspercentage niet verbetert een voorstander om de maatregel in de volle breedte te nemen en alle nog niet geplande tussentijdse toetsen te schrappen. Uitzonderingen op de regel maken de uitvoerbaarheid lastig en zorgen er ook voor dat de maatregel minder effect heeft waardoor deze langer ingezet zal moeten worden.
Deelt u de mening dat het eventueel schrappen van het faalangstexamen juist een averechts effect zal hebben op het slagingspercentage en het aantal benodigde examenritten?
Het is belangrijk dat leerlingen door rijscholen worden aangeleverd op het moment dat zij echt examen gereed zijn. Als het slagingspercentage voldoende stijgt zijn extra maatregelen mogelijk niet nodig. Het tijdelijk schrappen van het faalangstexamen is een maatregel die pas wordt overwogen als het verbeteren van de slagingspercentages onvoldoende gerealiseerd wordt en het tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets onvoldoende demping van de reserveringstermijnen oplevert. Wat het effect van het tijdelijk niet afnemen van het faalangstexamen op de slagingspercentages heeft is op voorhand niet te zeggen.
Hoe waardeert u het feit dat het tijdelijk verhogen van de leeftijdsgrens naar 18 jaar forse financiële impact kan hebben voor rijscholen met jongere examenkandidaten, terwijl zij het vanwege de coronamaatregelen al moeilijk hebben?
Het verhogen van de examenleeftijd naar 18 jaar is de laatste maatregel die het CBR zal overwegen indien de slagingspercentages niet verbeteren en de overige maatregelen onvoldoende effect hebben. Het plan voorziet allereerst in het verhogen van de examencapaciteit van het CBR door het werven en opleiden van 100 extra examinatoren, overwerk en het inzetten van gepensioneerde examinatoren. Daarnaast wordt de rijschoolbranche gevraagd alles in het werk te stellen om het slagingspercentage te verhogen door alleen kandidaten examen te laten doen die kans op slagen hebben. Hierdoor zijn er minder herexamens nodig.
Alleen als dat onvoldoende oplevert wordt gekeken naar het tijdelijk schrappen van de tussentijdse toets. Mocht dit nog niet voldoende opleveren, dan kan het faalangstexamen tijdelijk geschrapt worden. Het verhogen van de examenleeftijd komt daarna pas als laatste maatregel op tafel. Het CBR hoopt ook dat deze maatregel niet nodig zal zijn, maar wil het uitdrukkelijk wel als mogelijkheid achter de hand houden.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat goed presterende rijscholen niet de dupe worden van de genoemde maatregelen en van de negatieve communicatie over de lage slagingspercentages van een deel van de rijscholen, maar dat er gericht beleid komt om ervoor te zorgen dat rijscholen met lage slagingspercentages beter gaan scoren?
Dat er rijscholen zijn met lage slagingspercentages is een feit. Ruim 800 rijscholen hebben een slagingspercentage dat lager ligt dan 20% (gemiddeld 11%). 1.500 rijscholen scoren lager dan 30%. In een deel van de rijschoolbranche is kwaliteit een probleem. Ik heb dhr. Roemer eind vorig jaar gevraagd een advies uit te brengen hoe de kwaliteit van de rijschoolbranche te verbeteren. Dit advies heeft u op 14 april ontvangen. Daarnaast besteedt het CBR veel aandacht aan het actief voorlichten van jongeren en hun ouders over de weg naar het rijbewijs. Dat gebeurt via de eigen website en via social media. Burgers krijgen rijbewijstips, onder andere over het vinden van een rijschool. De slagingspercentages van rijscholen zijn daarbij een aspect. Die zijn te vinden via de CBR Rijschoolzoeker.
Ziet u mogelijkheden om met benutting van ongebruikte zaalruimte en leegstaande panden elders de theorie-examens deels weer op te starten met inachtneming van de voorzorgsmaatregelen zoals die ook op het voortgezet onderwijs en mbo-scholen gelden?
Het CBR heeft voldoende capaciteit beschikbaar zodra er theorie-examens weer afgenomen mogen worden. Tot op heden is dat echter nog niet toegestaan. Zodra de beperkende maatregelen vervallen, kan het CBR door overwerk en extra openstellingen snel opschalen naar 200%. Zo zouden de reserveringstermijnen van het theorie-examen relatief snel genormaliseerd kunnen worden. Het CBR heeft protocollen klaarliggen hoe zij op een verantwoorde en veilige wijze de theorie-examens weer kan afnemen. Daar zijn geen additionele zaalruimtes voor nodig.
Hoe waardeert u het signaal dat het CBR aanstaande examenkandidaten zoveel mailings stuurt met de uitstraling «weet wat je doet» dat het afbreuk doet aan het zelfvertrouwen van examenkandidaten?
Dat is niet de gedachte en intentie van de berichtgeving van het CBR. Het CBR informeert kandidaten over het belang om goed voorbereid op het examen te komen.
Het bericht ‘Vader van honderden’ en massadoneren van sperma. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vader van honderden» in de Volkskrant1 naar aanleiding van het bericht «The Case of the Serial Sperm Donor» in de New York Times van 1 februari jl. en het daar op aansluitende televisie item?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een donor zoals Jonathan internationaal honderden kinderen heeft verwekt en dat al die kinderen dus wereldwijd honderden halfbroertjes en -zusjes hebben, hetgeen – zoals uit onderzoek is gebleken en door Stichting Donorkind wordt bevestigd – zeer belastend kan zijn op psychosociaal gebied (uit ervaring is bekend dat boven het aantal van tien dit ongemakkelijk wordt)?3
Ik vind het onwenselijk wanneer donoren grote aantallen kinderen verwekken. Dit is echter niet te voorkomen zolang vrouwen in de privésfeer (dus buiten een kliniek om) met spermadonoren in zee gaan. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uitwijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en kan het gebeuren dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen, wat voor sommigen heel belastend kan zijn. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt.
Hoe lang weet u al dat de norm van maximaal 25 kinderen/12 gezinnen per spermadonor gemakkelijk te omzeilen is, doordat iedere kliniek werkt met een zelf gegenereerde code per donor in plaats van bijvoorbeeld het burgerservicenummer en de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB) gegevens niet kan koppelen? Klopt het dat dit «lek» al in 2016 aan het licht kwam in het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin werd gesteld: «De inspectie concludeert dat een betere informatie-uitwisseling tussen de klinieken en de SDKB noodzakelijk is», en dat u daar vooralsnog niets mee heeft gedaan?
Uit het door u genoemde rapport van de Inspectie uit 2016 bleek dat de verschillende klinieken op verschillende wijze met deze norm zijn omgegaan. Sommige klinieken hanteerden een maximum van 25 kinderen, andere klinieken keken naar het aantal gezinnen waar het semen voor gebruikt wordt.
In 2016 waren de meningen nog verdeeld over hoe de centrale registratie van het aantal kinderen per donor vorm gegeven zou moeten worden. In het rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) merkte de IGJ (toen IGZ) hierover op dat veel klinieken hierin een rol zagen voor de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb), maar dat de Sdkb hier met haar wettelijke taakstelling geen mogelijkheden toe had. De inspectie heeft het Ministerie van VWS naar aanleiding van dit rapport geadviseerd in 2017 een vervolgevaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) uit te voeren met de focus op het Sdkb-register en de wettelijke taakopdracht van de Sdkb, inclusief de eventuele rol bij het monitoren van het maximaal aantal kinderen per donor. Het rapport van deze evaluatie4 heb ik op 29 mei 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 20195. De aanbevelingen met betrekking tot het monitoren van het aantal kinderen per donor zijn verwerkt in het wijzigingsvoorstel van de Wdkb. Ik heb het advies van de Raad van State met betrekking tot dit wijzigingsvoorstel recentelijk ontvangen en zal het wetsvoorstel na verwerking van het advies zo spoedig mogelijk aanbieden aan de Tweede Kamer.
Het klopt dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in 2017 het Ministerie van VWS op de hoogte heeft gebracht dat er sprake was van een donor die veel kinderen had verwekt in verschillende klinieken en mogelijk ook daarbuiten. Om uit te sluiten dat er meerdere donoren waren die een groot aantal kinderen had verwekt was de wens dat de Sdkb het gehele register zou doorzoeken op spermadonoren die in meerdere klinieken actief zijn (geweest) en te bezien hoeveel zwangerschappen er in totaal zijn geregistreerd van deze donoren. Dit was echter niet mogelijk omdat de Sdkb hier geen wettelijke grondslag voor had en heeft. Met de wijziging van de Wdkb, die zoals gezegd binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden wordt, wordt voorzien in de mogelijkheid van centrale monitoring van het maximaal aantal kinderen per donor. De IGJ heeft geen vervolgonderzoek verricht naar de aantallen bij de klinieken.
Waarom is geen gevolg gegeven aan het advies uit 2016 van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) om over te gaan tot centrale registratie? Klopt het dat al in 2017 door de NVOG werd gewaarschuwd voor de desbetreffende donor? Klopt het dat de IGJ vervolgonderzoek heeft uitgevoerd naar de aantallen bij klinieken en dat ook uit een evaluatie van ZonMw in 2019 naar voren kwam dat de gegevens niet correct waren? Waren deze signalen bij u bekend en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw opmerking in het algemeen overleg Medische ethiek, donorgegevens kunstmatige bevruchting en orgaandonatie van 15 oktober 2020, dat spermabanken uit het buitenland, dus ook Deense spermabanken, zich moeten houden aan het maximum aantal kinderen in ons land, toen u zei: «Het is natuurlijk wel zo dat, als klinieken in Nederland gebruikmaken van donorzaad uit het buitenland, gewoon de Nederlandse wetgeving geldt. Voor het gros van de kinderen die in Nederland worden geboren, geldt dus gewoon de Nederlandse wetgeving en daarmee gelden ook de eisen die in de Nederlandse wetgeving worden gesteld»?4
Ja.
Klopt het dat de IGJ al in 2016 erop heeft gewezen dat Cryos helemaal niet kan controleren of het Nederlandse maximum aantal wordt overschreden? Wat heeft u met dit bericht van de IGJ gedaan? Hoe is dit voor andere buitenlandse en/of commerciële klinieken waar Nederlandse klinieken mee samenwerken? Is er zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken?
De IGJ heeft in haar rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) aangegeven aandacht te zullen vragen bij het Ministerie van VWS voor de mogelijke risico’s en onduidelijkheden rond het beleid van buitenlandse semenbanken in relatie tot de vereisten van de Wdkb en de monitoring van het aantal kinderen per donor.
Inmiddels kan Cryos vanwege veranderingen in de Deense wetgeving als spermabank geen donorsperma meer verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. Cryos volgt ook het nationale quotum voor het aantal gezinnen dat een donor in een bepaald land kan gebruiken.
Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Klinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren.
Wat is volgens u de Nederlandse norm van 25 kinderen/12 gezinnen voor Nederlandse donorkinderen en hun ouders waard wanneer een donor van een buitenlandse spermabank (zoals Cryos) in Nederland tot het gestelde maximum sperma kan doneren, maar tegelijkertijd ook in alle andere landen tot het maximum aldaar? Bent u het met mij eens dat het tegenstrijdig beleid is dat Nederlandse klinieken gebruik mogen maken van donoren van buitenlandse spermabanken, waarbij het aantal nakomelingen kan oplopen tot honderden kinderen, terwijl de norm in de Nederlandse wet is gesteld op 12 gezinnen (vrouwen)?
Voor het gebruik van buitenlandse donoren in Nederland geldt identieke wet- en regelgeving als voor het gebruik van Nederlandse spermabankdonoren en Nederlandse eigen donoren. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie7 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen zaken doen met spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximaal aantal van 12 vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders dienen zich de consequenties van het gebruik van een buitenlandse donor te realiseren. Een van de consequenties is de mogelijkheid van een groot aantal nakomelingen. Het maximale aantal kinderen per donor wordt bepaald door verschillende aspecten tegen elkaar af te wegen. Deze aspecten zijn de kans op inteelt, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening, het belang van het kind, de overwegingen van de donor, en het belang van de wensmoeder en partner. In Europees verband ligt er een advies van een internationale gelegenheidswerkgroep van professionals over het maximale aantal kinderen per spermadonor, indien internationaal (binnen Europa) gebruikt. De aanbeveling van deze groep komt uit op 10–100 gezinnen waarbij men rekent op 2 kinderen per gezin8.
Bent u van plan met spoed een voorstel aan de Kamer voor te leggen om de mazen in de wet- en regelgeving te repareren? Bent u bereid in gesprek te gaan met de SDKB en andere partners om te kijken wat in de tussenliggende periode gedaan kan worden om «massadonatie» te voorkomen?
Met de wijziging van de Wdkb wordt wettelijk geborgd dat het sperma van een donor maar bij maximaal 12 vrouwen door Nederlandse klinieken mag worden gebruikt en wordt dit centraal door de Sdkb gemonitord. Ik hoop dit wijzigingsvoorstel na verwerking van het recentelijk ontvangen advies van de Raad van State zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te verzenden. Toezicht op dit maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Zolang het wetsvoorstel nog niet van kracht is, geldt de huidige situatie. De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en het is een kwestie van vertrouwen dat de donor deze afspraak nakomt.
Kunt u aangeven hoe de SDKB denkt over haar rol en de mogelijkheden om instemming te vragen van een buitenlandse spermadonor, gebruikt in een Nederlandse kliniek, als de donorkinderen bij hen aankloppen voor hun persoonsgegevens? Welke mogelijke obstakels voorziet de SDKB hierbij en wat gaat u hiermee doen?
Wanneer bij de Sdkb persoonsidentificerende gegevens van een donor worden opgevraagd stelt de Sdkb de donor van de voorgenomen verstrekking van de gegevens op de hoogte, alsmede van de gronden waarop dit voornemen berust. Binnen dertig dagen na de dag van verzending van de kennisgeving kan de donor tegen de voorgenomen verstrekking bezwaar maken bij de Stichting. Verstrekking geschiedt niet dan nadat de beslissing op het bezwaar onherroepelijk is geworden. Om met de desbetreffende donor in contact te komen checkt de Sdkb, als het gaat om een in Nederland woonachtige donor, de Basisregistratie Personen (BRP) voor de huidige adresgegevens van de donor. Als het gaat om een buitenlandse donor neemt de Sdkb hiervoor contact op met de buitenlandse semenbank waar de donor zijn sperma heeft gedoneerd.
Bent u ook verontrust over het vermoeden, gebaseerd op forumberichten op internet, van Stichting Donorkind dat er een competitie bestaat tussen sommige massadonoren: wie kan de meeste kinderen verwekken? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik ben hiervan op de hoogte en vind dergelijke gedrag van donoren verwerpelijk. Ik ben niet bereid hier onderzoek naar te laten doen, omdat de uitkomst van een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot een oplossing. Het gaat om handelingen in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Wanneer wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) aan de Kamer toegezonden? Waarom duurt het zo lang voordat dit wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd? De tweede evaluatie van de Wdkb is toch in april 2019 afgerond?
Ik verwacht het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb op korte termijn naar de Tweede Kamer te kunnen verzenden. Het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb9 heb ik op 29 mei 2019 aan de Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 2019. In die reactie heb ik aangegeven op welke punten de Wdkb gewijzigd zou worden naar aanleiding van de evaluatie. Het was noodzakelijk om de praktische invulling en de consequenties van de wetswijziging goed af te stemmen met betrokken partijen. Daarbij zijn ook de reacties betrokken die in het kader van de internetconsultatie over een concept van het wetsvoorstel zijn ingediend. Deze consultatie liep van begin juni tot eind juli 2020. De voortgang van het traject heeft enige vertraging opgelopen mede ook door de uitbraak van COVID-19.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat donoren die niet via klinieken doneren zich wel aan de regels houden? Wat vindt u van het idee van Moms on a Mission voor een registratiesysteem voor privédonaties, in casu geen apart registratiesysteem maar de mogelijkheid om te controleren of een donor waarmee je van plan bent een kind te krijgen al geregistreerd staat bij de SDKB, zodat wensouders hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen?
Ik heb geen middelen tot mijn beschikking om ervoor te zorgen dat donoren zich buiten de klinieken om aan de regels houden. Het is niet mogelijk een registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt.
Ouders moeten ervan doordrongen zijn dat het gebruik van een spermadonor vanuit de ouderlijke verantwoordelijkheden niet lichtzinnig moet worden overwogen, en dat daarbij op hen een bijzondere verantwoordelijkheid ligt om dat zo te doen dat de gegevens van de donor op termijn voor het kind te achterhalen zijn en dat voor het kind bekend kan worden hoeveel halfbroertjes en -zusjes het heeft indien het kind behoefte heeft aan deze informatie. Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een kliniek te laten plaatsvinden om zoveel mogelijk excessen te voorkomen.
Ouders die gebruik maken van een voor hen bekende donor beschikken zelf over de afstammingsinformatie van hun kind en zij kunnen deze informatie zelf aan hun kind ter beschikking stellen op een manier die zij passend vinden.
Ik onderstreep het belang van goede voorlichting. Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als kenniscentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel donorkinderen als donoren en wensouders kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Ook kunnen donorkinderen die op zoek zijn naar afstammingsinformatie en donoren van voor 2004 zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl).
Is het u bekend dat wensouders in toenemende mate kiezen voor een eigen donor? Bent u bereid om te kijken naar een mogelijkheid voor wensouders die gebruik maken van een eigen donor, buiten de klinieken om, om in een afstammingsregister de afstammingsinformatie voor het kind veilig te kunnen stellen? Bent u bereid om ook goede voorlichting rond thuisinseminaties en de mogelijke consequenties van deze route met een eigen donor in uw plannen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe u de unaniem aangenomen motie Dik-Faber/Bergkamp zult uitvoeren, waarbij u ingaat op alle specifieke onderdelen van de motie, en op welke termijn u dat gaat doen?5
In de motie Dik-Faber/Bergkamp wordt de regering verzocht om11 de waarborgen, in lijn met het internationale verdrag voor de rechten van het kind, onder de aandacht te brengen in internationale gremia, bijvoorbeeld bij de Raad van Europa of andere overlegstructuren, waarbij nationale soevereiniteit het uitgangspunt blijft, en de Kamer hierover met regelmaat te informeren en12 in te zetten op het goed informeren van wensouders over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren en daarbij ook de route en risico’s voor het achterhalen van donoren van buitenlandse semenbanken door Nederlandse nakomelingen specifiek in kaart te brengen.
Ad 1.
Landen kennen op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Om de nationale beleidsruimte op dit terrein te behouden heeft Nederland het Oviedo Verdrag niet geratificeerd. Daarmee is Nederland geen Party State maar slechts Member State, waardoor de invloed van Nederland beperkt is. Het Oviedo Verdrag, oftewel het Biogeneeskundeverdrag, bevat bepalingen omtrent de waardigheid en identiteit van het menselijk wezen. Het Verdrag biedt waarborgen ter eerbiediging van ieders integriteit en andere rechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde.
Nederland neemt actief deel aan de vergaderingen van het Committee on bioethics (DH-BIO). Het DH-BIO geeft adviezen en kan geen bindende besluiten nemen. Als de gelegenheid zich voordoet, zal het Nederlandse standpunt actief worden uitdragen waarbij dan geldende nationale wet- en regelgeving uiteraard leidend is.13
Ad 2.
Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Op 12 maart 2021 is het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Daartoe behoort ook informatie over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl). Daarnaast is Fiom beschikbaar als kenniscentrum op het gebied van afstammingsvragen om (individuele) vragen te beantwoorden en stelt Fiom informatie beschikbaar m.b.t. afstammingsvragen (www.fiom.nl).
Kent u het bericht «Rijnstate ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet bekend te maken»?6
Ja.
Deelt u ook het standpunt van de rechter dat de politiek bij de invoering van de Wdkb in 2004 met de toevoeging van de slot- en overgangsbepalingen niet genoeg rekening heeft gehouden met de belangen van donorkinderen, doordat al bestaande bekende donoren alsnog de mogelijkheid kregen om anoniem te blijven?
Ja dat standpunt deel ik en dat had ik ook al kenbaar gemaakt in mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb15.
Deelt u het standpunt dat conform internationale verdragen kinderen recht hebben om te weten van wie zij afstammen en dat het moeilijk voorstelbaar is dat belangen van een donor zwaarder wegen dan de belangen van het kind?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel 7) en het EVRM (artikel 8) bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 september 2019 naar aanleiding van het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb, dat op 29 mei 2019 aan de Kamer is aangeboden, en waarin u onder meer het volgende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven heeft?7 8
Ja. Het is echter onduidelijk waarnaar wordt verwezen bij verwijzing 8.
Wat vindt u ervan dat de rechter concludeert dat «de grens is bereikt van wat de rechter kan beslissen» en dat de politiek nu aan zet is? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat donorkinderen alsnog kunnen achterhalen wie hun donorvader is?
De uitspraak van de rechtbank ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb18 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken.
Wat vindt u ervan dat als een anonieme donor is overleden, familie niet wordt benaderd indien een donorkind informatie opvraagt over de donor en dat donorkinderen op andere manieren (DNA testen en stamboomonderzoek) vaak uiteindelijk toch uitkomen bij de familie – wat mogelijk nog invasiever is in de levens van mensen? Deelt u de mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren in feite achterhaald is, gezien de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken?
Ik veronderstel dat uw vraag betrekking heeft op de situatie dat een anonieme donor van voor 1 juni 2004 is overleden en zijn persoonsidentificerende gegevens niet kunnen worden verstrekt vanwege het ontbreken van instemming van de donor. Artikel 12 van de Wdkb voorziet niet in een vervangende regeling ingeval van overlijden van de donor. De situatie is anders in gevallen waarop artikel 3 van de Wdkb ziet. In dat geval is verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind het uitgangspunt en zal het overlijden van een donor niet automatisch betekenen dat geen verstrekking meer kan plaatsvinden.
Ik ben niet van mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren van voor 2004 achterhaald is; ook niet in het licht van de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken. Anonieme donoren van voor 2004 zijn altijd in de veronderstelling geweest dat zij anoniem zouden blijven. Deze donoren hebben recht op bescherming op basis van artikel 8 EVRM dat bepaalt dat het privéleven en gezinsleven van burgers moet worden beschermd.
Het inreisverbod vanuit landen buiten Europa, en dan met name Zuid-Afrika |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat er een inreisverbod geldt voor mensen die van buiten Europa naar Nederland willen reizen?
Ja, dat klopt. Momenteel zijn er verschillende beperkingen van kracht voor personen die van buiten Europa naar Nederland willen reizen; i) het EU-inreisverbod en aanvullend hierop ii) een vliegverbod voor reizigers afkomstig uit India, Zuid-Afrika, de Dominicaanse Republiek, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Chili, Colombia, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela.
Op 18 maart 2020 heeft Nederland in navolging van de aanbevelingen van de Europese Commissie het EU-inreisverbod ingesteld voor personen die reizen uit derde landen om verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan. Het gaat om een inreisbeperking voor alle niet essentiële reizen van personen vanuit derde landen naar Europa. Unieburgers en hun gezinsleden alsmede die van derdelanders met een verblijfsvergunning zijn vrijgesteld van het inreisverbod. Het inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën. Er is daarnaast een EU-veilige landenlijst, waarop de enige landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen.
Naast het EU-inreisverbod geldt er voor een aantal landen – waar door de WHO bestempelde Variants of Concern (VOCs) meer voorkomen dan in Nederland – een vliegverbod. Dit is een aanvullende nationale maatregel, bovenop het EU-inreisverbod. Door het vliegverbod zijn de uitzonderingscategorieën van het EU-inreisverbod niet meer van toepassing. Echter kunnen er in bijzondere gevallen voor Nederlanders die naar Nederland willen reizen en Schengenburgers – mits zij aantoonbaar op doorreis zijn – uitzonderingen zijn. Om de import van VOCs te voorkomen heeft het OMT eerder geadviseerd om vliegverboden voor eerdergenoemde landen in te stellen en te handhaven. Een vliegverbod wordt ingesteld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, op aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Geldt dit inreisverbod in gelijke mate voor alle landen, of is bijvoorbeeld voor Zuid-Afrika een strenger regime in verband met de Zuid-Afrikaanse variant van het coronavirus? Zo ja, waarom is het inreisverbod voor Engeland dan wel opgeheven?
Ja, het EU-inreisverbod geldt -behoudens voor de landen die zijn uitgezonderd1 – in gelijke mate voor alle landen. Het vliegverbod is een aanvullende maatregel en is ingesteld voor landen waar VOCs, waaronder de Zuid-Afrikaanse variant, meer voorkomen dan in Nederland. Deze maatregel is ook voor Zuid-Afrika van kracht.
Het EU-inreisverbod is voor het VK onverminderd van kracht, terwijl het vlieg- en aanmeerverbod voor het VK op 9 maart is opgeheven. Wat betreft het vlieg- en aanmeerverbod heeft het OMT geadviseerd dat door de uitgebreide verspreiding van de Britse variant in Nederland, het vlieg- en aanmeerverbod voor het VK niet langer invloed hebben op de varianten van de epidemie in Nederland, en dat die verboden met ingang van 9 maart 2021 konden worden opgeheven.2 Het kabinet heeft dit advies overgenomen.
Klopt het dat een ontheffing mogelijk is voor langeafstandsgeliefden op het inreisverbod vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika?
De langeafstandsgeliefden vallen wel onder de uitzonderingscategorieën van het EU-inreisverbod voor Nederland, maar niet onder de uitzonderingen op het vliegverbod.
Klopt het dat geen ontheffing op het inreisverbod mogelijk is voor familiebezoek vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika? Zo ja, waarom niet? Zo nee, onder welke voorwaarden is familiebezoek vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika dan wel mogelijk?
Dat klopt. Bepaalde familieleden zijn wel uitgezonderd van het EU-inreisverbod3, maar niet van het vliegverbod. Slechts in bijzondere gevallen kunnen er voor personen met de Nederlandse nationaliteit die naar Nederland willen reizen en Schengenburgers, mits zij aantoonbaar op doorreis zijn, uitzonderingen op het vliegverbod zijn.
Klopt het dat een bewuste keuze is gemaakt voor een strenge interpretatie van III (7) uit de COVID-19 Richtsnoeren betreffende personen die zijn vrijgesteld van de tijdelijke beperking van niet-essentiële reizen naar de EU wat betreft de uitvoering van Aanbeveling (EU) 2020/912 van de Raad van 30 juni 2020 waardoor noodhulp voor een familielid in Nederland uitgesloten is van de opheffing van een inreisverbod voor dringende gezinsredenen?
De implementatie van de aanbeveling is aan de lidstaten. Familieleden van EU-burgers en van derdelanders (met een verblijfsvergunning) mogen inreizen, wanneer zij vallen onder de in dit verband gehanteerde definities van gezinslid. Ook geldt het EU-inreisverbod niet voor EU-burgers, personen met een verblijfsvergunning of visum voor lang verblijf (MVV). Daarnaast zijn er uitzonderingen op het EU-inreisverbod. Zo kan, wanneer familieleden niet onder de gehanteerde definitie van gezinslid vallen, een uitzondering worden gemaakt wanneer sprake is van zwaarwegende omstandigheden voor familiebezoek of humanitaire overwegingen. Hierbij gaat het echt om reizen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld om afscheid te nemen van een terminaal ziek familielid of het bijwonen van een begrafenis. Deze uitzonderingsgronden gelden alleen voor het inreisverbod en niet voor landen waarvoor een vliegverbod geldt.
Kunt u het verschil verklaren tussen de behandeling van langeafstandsgeliefden enerzijds en familiebezoek anderzijds?
Langeafstandsgeliefden en de in antwoord 5 genoemde familieleden, die niet onder gehanteerde definities van gezinslid vallen, zijn beiden uitzonderingscategorieën op het EU-inreisverbod. Voor beide categorieën geldt ook dat zij geen uitzondering vormen op het vliegverbod.
Het bericht ‘Ook in coronatijd ernstige incidenten, zoals bijna-botsingen, op Schiphol. Onderzoeksraad voor Veiligheid: ‘Ernst onvoldoende duidelijk’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ook in coronatijd ernstige incidenten, zoals bijna-botsingen, op Schiphol. Onderzoeksraad voor Veiligheid: «Ernst onvoldoende duidelijk»»?1
Ja.
Klopt het dat er afgelopen jaren 28 runway incursions en 47 afgebroken starts waren?
Ja, dat klopt.
Hoe reageert u op de waarschuwing van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat partijen nog steeds onvoldoende doordrongen lijken te zijn van de ernst van de boodschap?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft in 2017 in het rapport «Veiligheid Vliegverkeer Schiphol» een reeks aanbevelingen gedaan om de veiligheid op Schiphol verder te verbeteren. Sinds het verschijnen van het rapport wordt door zowel de sectorpartijen als het ministerie hard gewerkt aan de opvolging van de aanbevelingen. In 2019 heb ik onafhankelijke onderzoekers gevraagd om de opvolging van de aanbevelingen te evalueren. De evaluatie wees uit dat bij een groot deel van de aanbevelingen tegemoet was gekomen aan de achterliggende zorg en daarmee sprake was van adequate opvolging. Bij zes van de vierentwintig (deel)aanbevelingen waren volgens de onderzoekers wel maatregelen getroffen of gepland die effectief zijn, maar was het op het moment van de evaluatie nog onzeker in hoeverre die maatregelen de achterliggende zorg konden wegnemen. De afgelopen periode zijn extra inspanningen geleverd om specifiek op die zes aanbevelingen resultaten te boeken. Later dit jaar zal ik nogmaals laten evalueren hoe de opvolging van de aanbevelingen van de OvV ervoor staat.
Hoe verklaart u dat er vorig jaar 28 runway incursions waren bij 241.000 vliegbewegingen2, terwijl er in 2019 28 runway incursions waren bij 516.000 vliegbewegingen en in 2018 31 runway incursions bij 518.000 vliegbewegingen? Hoe verklaart u dat het risico op runway incursions in 2020 tweemaal zo groot is geworden ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl het qua verkeersdrukte juist tweemaal zo rustig was op Schiphol?
Runway incursions worden gemeld bij het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL). In de Staat van Schiphol wordt toegelicht dat 16 van de 28 meldingen bij het ABL op één dag in januari 2020 hebben plaatsgevonden, op deze dag werd gedurende 25 minuten namelijk door 16 vliegtuigen op de Zwanenburgbaan geland terwijl deze gesloten was.
De procedure voor ingebruikname van een baan is dat LVNL vanaf de verkeerstoren de luchthaven informeert over het tijdstip dat zij een baan in gebruik wil nemen. Hierna volgt een inspectie van de baan door de luchthaven. Als dat heeft plaatsgevonden, vraagt LVNL formeel de baan voor ingebruikname aan bij de luchthaven. Op 18 januari 2020 heeft het informeren over het tijdstip en het aanvragen van de inspectie plaatsgevonden. De baanverlichting en de stopbars zijn aangezet. De laatste stap van de procedure – het telefonisch vragen aan de luchthaven om de baan formeel beschikbaar te stellen – is door LVNL echter niet uitgevoerd, zo is uit eigen onderzoek van LVNL gebleken.
Over deze situatie en het ontstaan hiervan heb ik u op 9 maart geïnformeerd. De OvV is een onderzoek gestart naar dit voorval en de sector (ISMS) heeft technische maatregelen genomen om een dergelijk voorval te voorkomen. Over de uitkomsten van het OvV onderzoek zal ik u informeren.
Hoe verklaart u dat er vorig jaar 47 afgebroken starts waren bij 241.000 vliegbewegingen terwijl er in 2019 ook 58 afgebroken starts waren bij 516.000 vliegbewegingen? Hoe verklaart u dat het risico op afgebroken starts vorig jaar haast tweemaal zo groot is geworden ten opzichte van 2019, terwijl het qua verkeersdrukte tweemaal zo rustig was op Schiphol?
Bij het ABL worden ook de afgebroken starts gemeld. De ILT heeft onlangs in de Staat van Schiphol opgemerkt dat het aantal gemelde afgebroken starts in 2020, met aanzienlijk minder vliegverkeer op Schiphol dan in 2019, in verhouding hoger is. De ILT blijft dit monitoren en zal voor beide jaren analyseren om welk type vliegtuigen en maatschappijen het gaat en de reden als deze erbij is opgegeven.
Zijn er meer in het algemeen redenen te bedenken waarom het aantal voorvallen zo fors toeneemt bij minder druk(te)?
Het is in de luchtvaartsector verplicht om allerlei typen voorvallen bij het ABL te melden, ook als er geen sprake is van een direct risico of gevaar voor de veiligheid. Dit leidt tot een groot aantal meldingen van voorvallen zonder groot risico. In gebruiksjaar 2020 zijn er ongeveer 4.500 meldingen van voorvallen op Schiphol. In verhouding met het aantal vliegtuigbewegingen is dit vergelijkbaar met 2019.
Een algemene reden voor een minder grote afname van bepaalde voorvallen – bijvoorbeeld afgebroken starts – is op basis van de beschikbare informatie niet te geven.
Hoe verhouden de waargenomen statistische risico’s in 2020 zich tot omliggende grote luchthavens in hetzelfde jaar? Is op luchthavens zoals Heathrow, Charles de Gaulle of Frankfurt ook eenzelfde forse toename van voorvallen te zien?
Dergelijke informatie heb ik nu niet beschikbaar, ook de ILT beschikt – als toezichthouder op Nederlandse luchthavens – niet over gegevens van luchthavens buiten Nederlands grondgebied.
Welke maatregelen bent u van plan op korte termijn te nemen? Is het wel verantwoord om te wachten op een «comité dat al een paar jaar bezig is met de nodige verbeteringen», zoals het bericht stelt? Hoe ziet de planning eruit van de nog niet uitgevoerde, maar wel aanbevolen maatregelen?
Het comité dat genoemd is in het artikel in de Telegraaf3 is het zogeheten sectorbrede Integraal Safety Management Systeem (ISMS). Binnen het ISMS werken betrokken sectorpartijen samen aan maatregelen om de veiligheid op Schiphol verder te verbeteren. Er wordt dus niet gewacht op het ISMS, het ISMS is sinds 2018 operationeel en levert regelmatig maatregelen op die de veiligheid verbeteren. Via de roadmap veiligheidsverbetering, die gepubliceerd is in 2018, houden sectorpartijen alle voorgenomen, in ontwikkeling zijnde en uitgevoerde maatregelen op Schiphol bij. Sommige maatregelen op de roadmap worden over enkele jaren opgeleverd, andere op kortere termijn. In mijn brief aan uw Kamer van 9 maart 20214 heb ik aangegeven welke belangrijke maatregelen er de komende periode nog worden getroffen. Voor een volledig overzicht van de maatregelen van het ISMS verwijs ik u graag naar de roadmap, die te vinden is op integralsafetyschiphol.nl.
Vanuit haar verantwoordelijkheid houdt de ILT toezicht en rapporteert in de Staat van Schiphol over het functioneren van het ISMS en de voortgang van de roadmap.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie en het bericht 'Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers»?1
Ja.
In hoeverre kunnen mensen in de prostitutie die tussen wal en schil vielen nu een beroep op de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) doen? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op mensen die werken middels opting-in?
Er zijn een aantal regelingen waar ook sekswerkers mogelijk aanspraak op kunnen maken als zij aan de voorwaarden voldoen. Sekswerkers die als zelfstandig ondernemer werken kunnen in aanmerking komen voor de Tozo, als hun huishoudinkomen onder het sociaal minimum is gevallen, zij ingeschreven staan bij de KvK en ze rechtmatig in Nederland verblijven.
Sekswerkers die in dienstverband werken met een arbeidscontract komen mogelijk in aanmerking voor de WW. Hun werkgever zou ook mogelijkde NOW kunnen aanvragen. Voor andere sekswerkers, zoals sekswerkers die onder de opting-in regeling vallen, of sekswerkers uit andere EU-landen die niet als zzp’er werken en ook geen werknemer zijn, bestaat de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen als zij aan de voorwaarden voor algemene bijstand voldoen.
Daarnaast is er nu de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK). TONK is bedoeld voor huishoudens die door de Coronamaatregelen te maken hebben met een forse inkomensteruggang en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen. TONK is geen inkomensregeling, maar kan naast eventuele aanspraken op andere regelingen voorzien in een tegemoetkoming van deze noodzakelijke (woon)kosten. De precieze uitwerking van de voorwaarden van TONK en de hoogte van de vergoeding worden lokaal bepaald, Het kabinet heeft gemeenten verzocht de TONK ruimhartig toe te passen.
Mensen in de prostitutie kunnen, afhankelijk van de persoonlijke situatie en de lokale uitwerking, gebruik maken van de TONK.
Hoe staat het met de uitvoering van de TONK? Heeft u ook de signalen gehoord dat er grote verschillen bestaan tussen gemeenten voor mensen uit de prostitutie die steun op basis van de TONK willen aanvragen? Dat in een aantal gemeenten mensen in de prostitutie wel een beroep kunnen doen op de TONK, zoals in Deventer, maar in een aantal gemeenten dit ook niet mogelijk is?
Er zijn verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van TONK. Dat is inherent aan de keuze om, omwille van een snelle invoering, TONK te positioneren binnen het kader van de bijzondere bijstand. Hierdoor is lokale beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop naar inkomen en eventueel vermogen gekeken wordt en de hoogte van de vergoedingen die worden toegekend.
Mensen in de prostitutie die voldoen aan de regels kunnen in aanmerking komen voor TONK. Zie ook het antwoord op vraag 2. De aard van de werkzaamheden kan daarbij geen reden zijn om een TONK-aanvraag af te wijzen. Hier zijn mij ook geen signalen van bekend.
Bent u het ermee eens dat het niet zo kan zijn dat een gemeente mensen in de prostitutie afwijst wanneer zij zich beroepen op de TONK?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzicht verschaffen in deze verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten er nogmaals op te wijzen dat de specifieke doelgroep van mensen in de prostitutie een beroep zouden moeten kunnen doen op de TONK?
De Minister van SZW is doorlopend in gesprek met gemeenten over de voortgang en uitvoering van TONK. Het daadwerkelijk bereiken van de mensen die het nodig hebben, waaronder ook mensen in de prostitutie, is daarbij één van de aandachtspunten.
Wanneer kan de Kamer de afdoening van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf over maatwerk voor mensen die de prostitutie verlaten tegemoet zien waarin is verzocht in gesprek te gaan met VNG, Divosa en Valente om een werkwijze te ontwikkelen voor en kennisdeling tussen (centrum)gemeenten over maatwerk voor huisvesting, begeleiding, inkomen en arbeidsmarkttoeleiding voor mensen die noodgedwongen of vrijwillig de prostitutie verlaten?2
Naar aanleiding van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf is een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden nog dit voorjaar met een beleidsreactie aangeboden aan uw Kamer.
Kunt u tot slot inzicht geven in de voortgang van de implementatie van de lessen die uit de pilot slachtofferschap zijn voortgekomen, waar de Kamer bij brief van 1 juli 2020 over is geïnformeerd?3
In de brief van 18 november 2020 bent u geïnformeerd over de voortgang van het programma Samen tegen mensenhandel4. In de bijlage van deze brief, getiteld «Programmaresultaten Samen tegen mensenhandel», is een overzicht opgenomen van de stand van zaken van alle projecten en trajecten die in het kader van het programma zijn ondernomen. Hierin is ook opgenomen op welke wijze de lessen uit de pilot geïmplementeerd worden bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de IND (pagina 11). Er zijn geen actuele ontwikkelingen op dit vlak te melden.
Het bericht ‘Hij heeft me gewoon opgelicht’. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hij heeft me gewoon opgelicht» over uitbuiting in de Aziatische horeca?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is doorgegaan met het afgeven van vergunningen tijdens de coronacrisis en de sluiting van de horeca, dus toen er geen werk was?
Op grond van de structurele regeling voor de Aziatische horecasector, die mede op verzoek van de Tweede Kamer tot stand is gekomen, kunnen Aziatische restaurants gespecialiseerde koks uit het buitenland halen indien dit nodig is. Een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) wordt door de IND verstrekt indien aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. De coronacrisis heeft niet geleid tot aanpassing van de voorwaarden om van de regeling gebruik te kunnen maken. Eén van de voorwaarden is dat de vacature ten minste drie weken voor het indienen van de aanvraag voor een gvva bij het UWV wordt gemeld. Bij de aanvraag van de gvva moet de werkgever de reden voor het openstellen van de vacature aangeven en verklaren dat de kok nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het is uiteraard niet de bedoeling dat er een beroep op de regeling wordt gedaan zonder dat er sprake is van een arbeidsplaats.
In algemene zin blijkt inderdaad dat corona grote effecten heeft gehad op de horeca. Maar uit onderzoek van UWV (minst kansrijke beroepen2) blijkt wel dat de arbeidsplaatsen voor koks vaker behouden zijn gebleven dan die voor ander horecapersoneel. Dat kan komen doordat een groot aantal restaurants is opengebleven voor bezorging, waardoor koks nog steeds nodig waren in de restaurants. Daarnaast hebben koks vaker een vast contract dan bijvoorbeeld medewerkers in de bediening, waardoor zij minder snel hun werk verliezen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat pas in Nederland iemand erachter komt dat er geen werk is?
Ik vind het van groot belang dat arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed opgevangen worden door hun werkgever. Dat een werkgever een kok naar Nederland haalt en de kok er vervolgens na aankomst achter komt dat er geen werk is, is natuurlijk onacceptabel.
Zoals hierboven aangegeven, moet de werkgever de beschikbaarheid van een arbeidsplaats drie weken voor het doen van de aanvraag melden bij UWV. Bij de aanvraag wordt een door de werkgever ondertekende conceptarbeidsovereenkomst overgelegd. Door de relevante vragen te beantwoorden en de aanvraag te ondertekenen, bevestigt de werkgever dat hij een kok nodig heeft. Mocht door omstandigheden toch blijken dat de kok niet meer nodig is, dan is het aan de werkgever om de aanvraag in te trekken. Indien de vreemdeling reeds in Nederland is, is de werkgever verplicht om door te geven dat er geen gebruik wordt gemaakt van de gvva. In dat geval zal de gvva door de IND worden ingetrokken. Zolang de gvva niet is ingetrokken, is de werkgever gehouden het loon dat op de vergunning staat vermeld te betalen aan de kok, ook als er niet wordt gewerkt.
Klopt het dat er gebruik mag worden gemaakt van een tussenpersoon om een werkvisum aan te vragen?
Ik hecht veel waarde aan de naleving van de Nederlandse arbeidswetten. De werkgever is verplicht zich te houden aan deze wetten en is verantwoordelijk voor de omstandigheden van de vreemdelingen die hij naar Nederland haalt. Dit is niet anders als de werving en selectie of de aanvraag namens hem door een tussenpersoon is gedaan.
Er zijn geen regels die verbieden dat een tussenpersoon wordt ingeschakeld voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod of voor het, namens de werkgever en de vreemdeling, indienen van een aanvraag. Het is echter de werkgever, al dan niet via een gemachtigde, die een aanvraag voor een gvva bij de IND indient en ondertekent. Bij de aanvraag moet de conceptarbeidsovereenkomst worden overgelegd die is ondertekend door de werkgever. Een gvva wordt geweigerd indien in de conceptarbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt die in strijd zijn met de Nederlandse arbeidswetten. Op de wijze van werving in het land van herkomst heeft de Nederlandse overheid helaas weinig zicht.
Klopt het dat de werkgever wel altijd degene is die de vergunning moet ondertekenen en degene is die het contract afsluit?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de werkgever dus uiteindelijk altijd verantwoordelijk is voor de omstandigheden van iemand die naar Nederland is gekomen? Klopt het dat een tussenpersoon daar geen rol in heeft, zoals in het artikel wordt beschreven?
Zie antwoord vraag 4.
Gelden er normen voor deze tussenpersonen, zoals bijvoorbeeld een maximumprijs die voor deze bemiddeling gevraagd mag worden?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is inderdaad bepaald dat een uitzendbureau geen tegenprestatie mag bedingen van de arbeidskracht. Onder het bereik van dezelfde wet valt ook de dienstverlening waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd. In de Waadi wordt dit omschreven als arbeidsbemiddeling. Voor zover er sprake is van arbeidsbemiddeling mag de arbeidsbemiddelaar op grond van de Waadi geen tegenprestatie bedingen van de werkzoekende voor de verleende arbeidsbemiddeling (artikel 3 Waadi). Indien de Waadi van toepassing is geldt derhalve dat enkel met de werkgever een tegenprestatie bedongen kan worden voor de verleende arbeidsbemiddeling. Hiervoor geldt geen maximumprijs.
De Waadi is niet van toepassing buiten Nederland. Indien een Nederlandse werkgever een tussenpersoon buiten Nederland een opdracht geeft die onder arbeidsbemiddeling zoals gedefinieerd in de Waadi valt, is de werkgever gehouden aan de regels op grond van de Waadi. Aangezien niet alle benodigde feiten en omstandigheden bekend zijn om te kunnen beoordelen of en zo ja, wat er tussen de Nederlandse werkgever en de tussenpersoon respectievelijk werkende afgesproken wordt en de dienstverlening in Azië plaatsvindt, kan niet beoordeeld worden of het verbod op tegenprestatie uit de Waadi van toepassing is.
Is het net zoals bij een uitzendbureau dat de vergoeding voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van arbeid (als de tussenpersonen dat al doen) doorgerekend zouden moeten worden aan de werkgever?
Zie antwoord vraag 7.
Als dat nog niet het geval is, zou dat een oplossing kunnen bieden om situaties waarbij iemand al met een grote schuld begint, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de uitbreiding voor de gecombineerde vergunningen verblijf en arbeid (GVVA) voor Aziatische koks alleen geldt vanaf niveau 4?
De regeling is bedoeld voor noodzakelijke gekwalificeerde koks op het functieniveau 4 (specialiteiten kok), 5 (souschef) en 6 (chef-kok) in specialistische restaurants waar overwegend land-specifiek Aziatisch voedsel wordt bereid uit één of meer van de volgende keukens: Chinees, Indiaas, Indonesisch, Japans, Koreaans, Maleis, Thais, Tibetaans en Vietnamees. In de aanvraag moet worden onderbouwd waarom een kok op dit niveau noodzakelijk is.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de werkzaamheden ook op dat niveau zijn? Geldt hierbij ook een minimuminkomensgrens?
Wanneer de Inspectie SZW bij de werkgever een controle uitvoert op naleving van de arbeidswetten, wordt onder meer gekeken of gewerkt wordt in overeenstemming met de voorwaarden waaronder de gvva is verstrekt.
Bij de aanvraag moet door de werkgever worden onderbouwd dat de vreemdeling over de benodigde kwalificaties beschikt en moet hij verklaren dat hij een kok nodig heeft op niveau 4, 5 of 6. Om dit aan te tonen kan naast gewaarmerkte diploma’s ook een certificaat worden overgelegd waarmee de kwalificaties worden aangetoond. Uit het certificaat moet blijken dat de kok de taken zoals beschreven binnen de functie beheerst. Ook moet de werkgever bij de aanvraag verklaren dat hij heeft geverifieerd dat de kok over de benodigde kwalificaties beschikt. Indien er wordt getwijfeld aan de waarde van het diploma of certificaat kan het UWV de werkgever verzoeken te laten verifiëren wat de waarde is van het document en dat het gaat om een gekwalificeerde kok. De werkgever is verplicht een marktconform loon te betalen voor de koks. Daarnaast wordt de gvva alleen verleend als de werkgever heeft ingestemd met de voorschriften waaronder het betalen van het cao-loon inclusief de (half)jaarlijkse verhogingen.
Hoe kan het dat er vergunningen worden afgegeven voor vacatures waarbij de omschrijving is «Sobere leefwijze, kan ontberingen verdragen en hard werken» of «Goed uithoudingsvermogen», «werk van vijftig uur per week, vier vrije dagen per maand, dertienhonderd euro per maand»?
Ik realiseer mij de ernst van de beelden die dergelijke vacatureteksten schetsen. Iedereen in Nederland heeft recht op eerlijk, gezond en veilig werk en het is ontoelaatbaar dat arbeidsmigranten, vanwege hun kwetsbare positie, worden uitgebuit of anderszins worden benadeeld door hun werkgever. De werkgever dient zich te houden aan de wet- en regelgeving die geldt in Nederland.
De vacatureteksten waar in de artikelen op wordt gewezen zien op werving in het land van herkomst. Op de wijze van werving in het land van herkomst is helaas weinig zicht door de Nederlandse overheid. Wel is er zicht op de vacature zoals die in Nederland bij het UWV wordt gemeld. Bij de vacaturemelding bij UWV worden standaardvragen gesteld o.a. over de arbeidsvoorwaarden en het loon. Indien de vacaturemelding daar aanleiding voor geeft, wordt de werkgever erop gewezen dat deze niet in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. Bij de beoordeling van de aanvraag voor een gvva wordt door UWV vervolgens zorgvuldig gekeken naar de concept-arbeidsovereenkomst die is afgesloten met de werkgever in Nederland. Indien de arbeidsovereenkomst voorwaarden vermeldt die in strijd zijn met de arbeidswetten, zoals de Arbeidstijdenwet, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de Arbeidsomstandighedenwet, en het geldende cao-loon is dit een grond om de aanvraag te weigeren. Met een vacature en/of arbeidsovereenkomst waarin omschrijvingen staan zoals in uw vraag aangehaald, zal een vergunning niet verleend worden.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetten door de werkgever in Nederland en beoordeelt bij een controle of de feiten en omstandigheden in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving. In geval van overtreding worden er (bestuursrechtelijke) sancties opgelegd. Signalen van arbeidsuitbuiting worden bovendien beoordeeld door de directie Opsporing van de Inspectie SZW, waarna een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het Openbaar Ministerie kan volgen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat het restaurant gesloten is, er wel noodsteun wordt ontvangen, een arbeidsmigrant lange uren moet maken en onder minimumloon verdient?
Ik hecht er veel waarde aan te benadrukken werkgevers zich te allen tijde, dus ook in tijden van de coronacrisis, dienen te houden aan geldende wet- en regelgeving. De Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet, Wet arbeid vreemdelingen en Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag stellen duidelijke regels.
Het kabinet acht het van belang dat bedrijven, indien nodig, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de loonkosten om het structurele omzetverlies in tijden van coronacrisis tegen te gaan. Dit geldt ook voor de horeca die vele tegenslagen heeft moeten verduren in het afgelopen jaar. Het doel van de NOW is het behoud van werkgelegenheid. Indien er een ernstig vermoeden is van misbruik en oneigenlijk gebruik van de NOW heeft UWV de mogelijkheid om een aanvraag NOW te weigeren, de voorschotbetaling op te schorten, het voorschot (gedeeltelijk) terug te vorderen, de subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor goede, eerlijke, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, conform wet- en regelgeving. Signalen van overtreding van de arbeidswetten of (vermoedens van) arbeidsuitbuiting kunnen zowel telefonisch als via de website, ook anoniem, worden gemeld aan de Inspectie SZW. Voor arbeidsmigranten uit derdelanden geldt dat de werkgever gehouden is het loon te betalen zoals dat vermeld staat op de gvva. Wanneer de Inspectie SZW constateert dat niet aan de voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan, kan de werkgever worden beboet voor een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
Verder is in de regeling opgenomen dat de sector zelf dient bij te dragen aan het verbeteren van het imago van de sector. Zo is opgenomen dat de sector onder meer moet inzetten op verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, waardoor de sector aantrekkelijk wordt voor werkzoekenden, zittende werknemers, stagiairs en leerlingen aan MBO-opleidingen tot Aziatische kok. Zo wordt de sector aantrekkelijker om in te stromen dan wel door te stromen, en wordt de uitstroom van personeel beperkt. Ook in dit licht zijn de signalen van misstanden die naar voren komen in het onderzoek van Investico erg zorgwekkend. Hierover zal ik dan ook in gesprek gaan met de sectorvertegenwoordigers.
Wat zijn de mogelijkheden om het gedwongen terugbetalen van (een deel van) het loon aan te pakken?
Allereerst besef ik dat de desbetreffende koks die naar Nederland komen in een kwetsbare positie kunnen verkeren en vaak niet weten wat hun rechten zijn. Werkgevers zijn verantwoordelijk om arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed op te vangen en dienen zich te houden aan de arbeidswetgeving. Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) is het in beginsel niet toegestaan om bedragen in te houden op of te verrekenen met het minimumloon van een werknemer. Voor kosten voor gecertificeerde huisvesting en een zorgverzekering geldt onder voorwaarden een uitzondering op dat verbod. Daarnaast moet het wettelijk minimumloon waar een werknemer recht op heeft giraal worden betaald. Het doel van deze verplichtingen is te waarborgen dat werknemers de vrije beschikking hebben over het voor de betreffende werknemer geldende wettelijk minimumloon. Als de Inspectie SZW constateert dat een werkgever de WML overtreedt, legt zij sancties op. Als er bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat hierdoor sprake is van onderbetaling aan de werknemer, dan bestaat voor de werkgever een nabetalingsverplichting. Indien de werkgever daar geen gehoor aan geeft kan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
Als iemand gedwongen wordt om een deel van zijn geld af te staan, dan kan er sprake zijn van afpersing of diefstal, wat strafbare feiten zijn waarvoor een strafrechtelijk traject kan worden ingezet. Bovendien kan gedwongen (terug)betaling ook een mogelijk signaal zijn van arbeidsuitbuiting, wat eveneens strafrechtelijk kan worden onderzocht. Mocht een van beide leiden tot vervolging dan kan de werknemer vergoeding van de geleden schade vorderen in de strafrechtelijke procedure.
Klopt het dat een werkgever niet anderhalve maand loon in mag houden als borg of een boetebeding kan opnemen om iemand te dwingen de contractperiode vol te maken?
De vraag of een werknemer een contractperiode moet volmaken of deze tussentijds kan opzeggen, hangt af van de afspraken die de werkgever en werknemer daarover maken. Voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt dat deze in principe niet tussentijds kan worden opgezegd door de werkgever of door de werknemer. Dat is alleen anders wanneer de mogelijkheid om tussentijds op te zeggen voor zowel de werkgever als de werknemer schriftelijk in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Is dat zo, dan kan de werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds opzeggen conform de geldende opzegbepalingen. Is de opzegmogelijkheid niet bedongen, dan zijn de werkgever en werknemer beiden volgens de hoofdregel gebonden aan de volledige contractduur. Wanneer de werknemer in dat geval toch tussentijds de arbeidsovereenkomst opzegt, is de werknemer een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd aan de werkgever. Deze schadevergoeding is veelal gelijk aan het loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst. Deze vergoeding kan eventueel gematigd worden door de kantonrechter.
Het is de werkgever niet toegestaan om, alvast vooruitlopend op de mogelijk voortijdige opzegging van de werknemer, een financiële zekerheid te eisen door een borg in te houden op het loon. Dat geldt zeker niet als dat zou betekenen dat de werknemer gedurende anderhalve maand minder dan het minimumloon of in zijn geheel geen loon zou ontvangen. Bedingen die de werkgever het recht geven bepaalde bedragen in te houden op het loon zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek nietig, al geeft de wet hierop limitatief enkele uitzonderingen. Een borg die dient ter volmaking van het contract, valt daar echter niet onder. Als de werkgever een boete wil opleggen aan de werknemer die de arbeidsovereenkomst tussentijds opzegt, dan moet die mogelijkheid schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Of een dergelijk boetebeding rechtsgeldig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal door de rechter moeten worden beoordeeld. Daarbij speelt onder meer een rol of het beding voldoet aan de formele wettelijke eisen. De wet bepaalt bovendien dat de werkgever niet voor hetzelfde feit een boete kan opleggen en daarnaast ook nog een schadevergoeding kan eisen.
Bent u bereid met de brancheorganisatie voor Aziatische horeca, Vereniging Chinese-Aziatische Horeca Ondernemers (VCHO), in gesprek te gaan om te komen tot een sterkere invulling van de afspraak in het convenant om misbruikt en uitbuiting aan te pakken?
De signalen uit het onderzoek van Investico inzake misbruik van de toelatingsregeling voor Aziatische koks zijn erg zorgwekkend. Daarnaast signaleren de Nederlandse vertegenwoordigingen in China, die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, en de Immigration Liaison Officers van de IND in China dat in bepaalde zaken aanvragers grote sommen geld hebben betaald aan tussenpersonen. De berichtgeving van Investico dat in vacatureteksten ten behoeve van dit verblijfsdoel arbeidsomstandigheden worden omschreven die niet zijn toegestaan binnen de Nederlandse arbeidswetten is door de Nederlandse vertegenwoordiging in China gecontroleerd. Zij bevestigen dat dergelijke vacatureteksten op een Chinese website zijn gevonden. Verder zijn er signalen van de Nederlandse vertegenwoordigingen in China dat de koks die naar Nederland komen niet altijd gekwalificeerd zijn doordat er gebruik wordt gemaakt van valse, vervalste of ten onrechte afgegeven koksboekjes. Bovenstaande signalen zouden indicaties kunnen zijn van mensenhandel. Wanneer er dergelijke signalen naar voren komen zijn er door de Nederlandse vertegenwoordigingen in China verzoeken tot heroverweging ingediend bij de IND. In de gevallen waarin deze signalen hard konden worden gemaakt, zijn de gvva’s ingetrokken.
Hoewel niet vast staat dat deze signalen duiden op feitelijk grootschalig misbruik van de regeling, zijn de signalen dermate ernstig dat het kabinet, zoals aangekondigd in mijn brief van heden aan de Kamer, het voornemen heeft om de regeling voor de Aziatische horeca te laten vervallen voor koks met een nationaliteit van buiten de Europese Unie bij een eerste aanvraag. De voorgenomen wijziging zal inhouden dat het, terwijl wordt onderzocht of de regeling in aangescherpte vorm kan herleven of definitief komt te vervallen, niet meer mogelijk is voor koks die niet reeds op grond van deze regeling rechtmatig in Nederland verblijven, om een geslaagd beroep te doen op de regeling. In het kader van dit onderzoek zal ook gesproken worden met de sectorvertegenwoordigers.
Het bericht dat ruim 10.000 ontvangers van bijstand de dupe zijn geworden van een fout bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in ruim 200 gemeenten bij bijstandsgerechtigden met schulden, beslag gelegd is op meer geld dan wettelijk mag volgens de beslagvrije voet?1
Ja.
Is het juist dat de betreffende gemeenten de vakantietoeslag niet doorgaven aan de polis-administratie van het UWV, waardoor er tientallen euro’s per maand te veel is ingehouden?
De desbetreffende gemeenten geven de vakantietoeslag in een ander ritme dan maandelijks door aan de Polisadministratie. De Polisadministratie is onderdeel van de loonaangifteketen. In de loonaangifteketen is het toegestaan om de vakantietoeslag per maand of per andere tijdseenheid door te geven. De loonaangiftes die gedaan zijn, zijn dus correct. Helaas heeft deze werkwijze in de praktijk tot de vervelende situatie geleid dat in sommige gevallen de beslagvrije voet te laag is vastgesteld, omdat de rekenmodules voor de beslagvrije voet ervan uitgaan dat de vakantietoeslag maandelijks wordt doorgegeven.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel mensen hiervan de dupe zijn geworden?
Bij naar schatting 10.000 tot 15.000 beslagleggingen op bijstandsuitkeringen is een te lage beslagvrije voet vastgesteld.
Is het juist dat dit probleem ontdekt werd door het gebruik van een nieuwe rekenhulp door deurwaarders?
Sinds de inwerkingtreding van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari jl. wordt de beslagvrije voet niet langer handmatig berekend aan de hand van gegevens die mensen zelf aanleveren. De berekening van de beslagvrije voet gebeurt nu via rekenmodules die gebruikmaken van gegevens uit de Polisadministratie en de Basisregistratie Personen. Aan de hand van de uitkomsten van de rekenmodules – waaronder die van de gerechtsdeurwaarders – constateerden zowel gemeenten als gerechtsdeurwaarders dat er mogelijk een te lage beslagvrije voet werd berekend bij bijstandsgerechtigden.
Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze fout opnieuw gemaakt gaat worden en de bijstandsgerechtigden met schulden de dupe worden van het verkeerd toepassen van de beslagvrije voet?
Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Door deze handmatige aanpassing wordt voorkomen dat er opnieuw beslagen met een te lage beslagvrije voet worden gelegd op bijstandsuitkeringen. Ondertussen werk ik aan een structurele, geautomatiseerde oplossing.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de gedupeerde bijstandsgerechtigden worden gecompenseerd?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft haar leden verzocht om de mensen die het betreft actief op te zoeken, direct de beslagvrije voet aan te passen en indien mogelijk het te veel ingehouden bedrag terug te storten. Als de gerechtsdeurwaarder het bedrag al heeft doorgestort aan de schuldeiser wordt naar een oplossing op maat gezocht. Het te veel ontvangen bedrag terugvragen bij de schuldeiser en het tijdelijk niet innen zijn mogelijke invullingen van een maatwerkoplossing.
Het bericht dat 11.000 vergunninghouders in de tweede helft van dit jaar een woning moeten krijgen |
|
Alexander Kops (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Nederland een woningtekort heeft van zo’n 300.000 woningen en het daardoor voor de gewone Nederlander haast onmogelijk is een geschikte woning te vinden?1
Ja. Ik vind het belangrijk dat iedereen die in Nederland verblijft een geschikte woning kan vinden. Op dit moment staat de woningmarkt onder druk. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen om het woningtekort te verkleinen, waaronder het (wederom) beschikbaar stellen van 50 miljoen euro voor 2021 als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders.
Hoe haalt u het in uw hoofd om 11.000 gelukszoekers binnen een half jaar een woning te geven terwijl Nederlanders vaak jaren moet wachten op geschikte woonruimte?2
Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. De verwachting is dat in de komende maanden (april t/m september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelt halfjaarlijks de taakstelling vast voor de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten, aan de hand van het verwachte aantal verblijfsvergunningen dat door de IND wordt verstrekt. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties gezocht naar een woning passend bij de gezinssituatie. Dit is echter niet verplicht. Gemeenten kunnen ook op andere manieren in huisvesting voorzien voor deze vergunninghouders.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor de wachttijd voor sociale huurwoningen. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Bent u het eens dat deze voorkeursbehandeling van gelukszoekers een klap in het gezicht is van al die Nederlanders die geen woning kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er wordt in Nederland geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld, een uitgangspunt dat in de Grondwet is verankerd. Van voorkeursbehandeling van vergunninghouders en/of discriminatie van andere groepen woningzoekenden is geen sprake. Zoals gezegd is alle inzet erop gericht om de kansen van woningzoekenden te vergroten.
Specifiek ten aanzien van vergunninghouders geldt dat tijdige huisvesting niet alleen in het belang van deze vergunninghouders is, maar ook van de Nederlandse samenleving: snelle huisvesting laat vergunninghouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien worden door een snelle doorstroom naar huisvesting de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt.
Deelt u de mening dat het op stel en sprong regelen van woningen voor deze gelukszoekers pure discriminatie is van de gewone Nederlander? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze 11.000 gelukszoekers geen woning toe te wijzen, maar een enkeltje thuisland zodat deze woningen vrij blijven voor Nederlandse woningzoekers en de grenzen te sluiten voor nieuwe gelukszoekers? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Terugkeer is voor hen niet aan de orde. Zoals u bekend vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk.