Het bericht dat bewoners in Transvaal al dagen in de kou zitten |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Bewoners Transvaal zitten al dagen bibberend thuis: «Niemand wil ons helpen»» en de eerdere berichtgeving over deze problematiek?1 2
Ja.
Is het waar dat de bewoners in deze wijk die aangesloten zijn op het collectieve warmtenet pas vanaf eind oktober warmte geleverd krijgen, terwijl hun oude verwarmingssysteem is verwijderd en dat er ook na oktober meermaals problemen zijn (geweest) met de warmtelevering?
Navraag bij Staedion wijst erop dat dit niet juist is. Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. De woningen in de Hertzogstraat hadden inderdaad voor de renovatie een individueel verwarmingssysteem, maar zijn na de renovatie/groot onderhoudswerkzaamheden in 2009 aangesloten op het collectieve systeem.
In mei, augustus en december 2020 hebben zich storingen voorgedaan in het systeem, waardoor enkele bewoners (ca. 50 woningen) geen warmte en warm tapwater hebben gehad gedurende één of meerdere dagen. De storing in mei 2020 heeft langere tijd geduurd. De bewoners hebben hiervoor een compensatie ontvangen. Dit geldt zowel voor huurders van Staedion als voor bewoners die hun woning niet van Stadion huren. Ook zijn alternatieven aangeboden om te kunnen douchen/wassen in leegstaande woningen van Staedion. In augustus en december 2020 hebben zich ook storingen voorgedaan die, in tegenstelling tot de storing in mei, een klein deel van de woningen (ca. 20) betroffen en waarvoor op grond van de Warmtewet geen compensatie behoefde te worden uitgekeerd.
Klopt het dat met de bewoners in deze wijk is afgesproken dat hun energierekening niet zou stijgen, dit achteraf wel het geval bleek en de warmtelevering bovendien hapert?
Ik heb Staedion van begrepen dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt. Voor de tarieven van Energiek 2 b.v. worden de voorgeschreven maximumtarieven van de ACM gevolgd. De bewoners en huurders betalen een lagere bijdrage voor vastrecht dan het maximum van de ACM. Daar waar sprake is van een eventuele stijging heeft dit betrekking op eindafrekeningen en over (meer) verbruik van warmte en/of warm tapwater. Voor het tweede gedeelte van de vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat deze bewoners überhaupt maar een deel van het jaar warmte geleverd krijgen? Deelt u de opvatting dat dit in strijd is met art. 2 van de Warmtewet?
Elke bewoner heeft recht op warmte en geniet hiertoe wettelijke bescherming. Bewoners zijn wettelijk beschermd tegen situaties waarin wel warmte gevraagd wordt, maar dit niet geleverd wordt. Ingeval van levering aan de huurders van Staedion loopt die bescherming via het huurrecht. Ingeval van levering aan anderen dan de huurders van Staedion gelden de bepalingen van de Warmtewet.
Verhuurders zijn gehouden eventuele gebreken aan de verhuurde woonruimte (waaronder een warmtesysteem) te verhelpen. Bij geschillen ligt voor huurders de weg naar de rechter of Huurcommissie open. Dit geldt ook indien een corporatie warmte aan haar huurders levert via een dochteronderneming die voor 100% in eigendom van de corporatie is, zoals het geval is bij Energiek 2 b.v. 3
Bij levering aan anderen dan de huurders van Staedion heeft ACM op grond van de Warmtewet een handhavende taak. Het is niet aan mij om te beoordelen of er strijdigheid is met de bepalingen van het huurrecht of de Warmtewet. In deze specifieke situatie wijs ik op het feit dat de ACM eerder heeft geoordeeld dat een warmteleverancier waarop de bepalingen van de Warmtewet van toepassing zijn, gedurende het gehele jaar warmte moet kunnen leveren indien de verbruiker dat wenst.4
Hoeveel gezinnen hebben één of meerdere dagen zonder warm water en verwarming gezeten door deze storingen?
Tijdens de storing van mei 2020 hebben ca. 50 woningen één of meerdere dagen geen warmte, koude en warm tapwater gehad. Tijdens de storingen van augustus en december 2020 heeft dit zich beperkt tot ca 20 woningen en voor een korte periode (minder dan 8 uur).
Klopt het dat deze woningen worden verhuurd door corporatie Staedion en de warmtelevering plaatsvindt door Energiek 2 b.v., dat voor 100% eigendom is van Staedion?3
Een deel van de woningen (Hertzogsstraat en Kritzingerstraat) zijn huurwoningen van Staedion. De overige woningen (Morgenzonlaan) zijn geen eigendom van Staedion. Deze woningen zijn in het bezit van een belegger die deze woningen in de vrije sector verhuurt. Alle woningen worden door Energiek 2 b.v. van warmte voorzien.
Hoe verhoudt het aanleggen en exploiteren van warmtenetten door een corporatie zich met art. 45 Woningwet, waarin de kerntaken van corporaties zijn omschreven? Worden deze bevoegdheden gewijzigd door het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet»?
Corporaties spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en moeten hun vastgoed daarvoor optimaal kunnen inzetten. Artikel 45 van de Woningwet en bijbehorend artikel 47 van het Besluit toegelaten instellingen 2015 (BTIV) leggen vast wat corporaties binnen het domein van de volkshuisvesting kunnen doen aan verduurzaming. Diensten die door nutsbedrijven geleverd kunnen worden zijn enkel toegestaan als dat geschiedt met gebruikmaking van een in of nabij de woongelegenheid aanwezige voorziening (bv. een zonnepaneel). Die diensten mogen geleverd worden aan de eigen bewoners en, indien sprake is van een VvE of een bouwkundig geheel met corporatiewoningen, aan bewoners van woningen van andere eigenaren.
Het gevolg van die begrenzing is dat verduurzamingsmaatregelen aan het gebouw of bijbehorende grond zijn toegestaan, maar niet grootschalige energieopwekking of energieopwekking buiten het bezit om. Het is immers niet de bedoeling dat corporaties activiteiten oppakken die primair de verantwoordelijkheid van anderen zijn, zoals energieleveranciers. Over de situatie rondom Staedion en Energiek 2 b.v. heeft de Autoriteit woningcorporaties (Aw) geoordeeld dat deze is toegestaan onder het overgangsrecht, dat geldt voor werkzaamheden waarmee reeds voor de inwerkingtreding van de herziene Woningwet aanvang is gemaakt.
Het wetsvoorstel «wijziging van de Woningwet naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Woningwet» (hierna: wetsvoorstel) verduidelijkt verder welke bevoegdheden corporaties op het gebied van verduurzaming hebben en onderstreept dat het verbeteren van de energetische kwaliteit van corporatiewoningen tot het gebied van de volkshuisvesting behoort. Het wetsvoorstel brengt geen veranderingen teweeg in de bevoegdheden die corporaties hebben rondom het aanleggen en/of exploiteren van warmtenetten.
Op grond van welke wettelijke bepaling is toegestaan dat een corporatie warmtenetten aanlegt en exploiteert?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel corporaties houden zich bezig met de aanleg en/of exploitatie van warmtenetten?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoeveel corporaties zich bezighouden met bestaande of nog aan te leggen warmtenetten. Warmtenetten zijn onderdeel van de aanpak om wijken aardgasvrij te maken en het is aannemelijk dat veel corporaties met warmtenetten te maken hebben. Dat blijkt ook uit het Startmotorkader, dat is ondertekend door 37 corporaties en waarin corporaties en andere partijen toezeggen een groot aantal woningen versneld aan te sluiten op warmtenetten. Van belang is wel dat zij zich daarbij aan de eerder benoemde wettelijke kaders houden en zich niet bezighouden met de aanleg en/of exploitatie van grootschalige collectieve warmtenetten die het eigen bezit overstijgt.
Vindt u het aannemelijk dat corporaties de kennis en kunde in huis hebben om warmtenetten aan te leggen?
De aanleg van grootschalige (collectieve) warmtenetten los van het eigen bezit is een activiteit die primair bij energieleveranciers belegd is. Zij hebben daarvoor de benodigde kennis en ervaring in huis. Corporaties beschikken over het algemeen niet over die expertise. Wel mogen ze hun woningen (laten) aansluiten op een warmtenet of zelf een kleinschalig warmtenet (bv. WKO of blokverwarming) voor het eigen bezit aan laten leggen. Hiervoor is minder expertise nodig.
Hoe vaak is door bewoners uit deze wijk melding gemaakt bij de ACM over problemen in de warmtelevering met het warmtenet van Energiek? Wat heeft de ACM met deze meldingen gedaan?
Als het gaat om meldingen van huurders van Staedion is niet de ACM, maar de rechter of Huurcommissie het juiste loket. Wanneer huurders langere tijd zonder warmtelevering zitten, kunnen zij naar de huurcommissie stappen. Mij hebben geen signalen bereikt over meldingen die bij de Huurcommissie zijn gedaan over het warmtenet van Energiek 2 b.v. Bij meldingen van bewoners heeft de ACM wel een rol.
In algemene zin kan ik over die rol het volgende meegeven. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Warmtewet. Onderdeel van die taak is dat de ACM zo goed als mogelijk informatie aan verbruikers en leveranciers verstrekt over de rechten en plichten uit de Warmtewet, maar ook het onderscheid tussen bescherming via de Warmtewet en via het huurrecht toelicht. Dit doet de ACM door informatie op de website te geven of antwoorden te geven op specifieke vragen die binnenkomen per mail of telefonisch. Indien nodig wordt een gesprek ingepland om een nadere toelichting te geven. Daarnaast behandelt de ACM eventuele handhavingsverzoeken van belanghebbenden.
Hoe vaak wordt landelijk melding gedaan bij de ACM van problemen met warmtenetten?
De ACM krijgt met enige regelmaat vragen binnen over de Warmtewet. Die komen dan telefonisch of per mail binnen. In 2020 heeft de ACM 417 vragen en signalen ontvangen over diverse onderwerpen en zijn enkele handhavingsverzoeken ingediend. Die handhavingsbesluiten worden openbaar gemaakt op de website van ACM.
Heeft de ACM voor het warmtenet van Energiek in Transvaal een vergunning afgegeven? Zo ja, kan de ACM op basis daarvan handhavend optreden en is de ACM dat ook van plan te doen?
Energiek 2 b.v. heeft op 8 maart 2016 op basis van de Warmtewet zoals die op dat moment luidde een vergunning gekregen voor de levering van warmte aan verbruikers. Voor eventueel handhavend optreden is niet noodzakelijk dat een warmteleverancier een vergunning heeft. Ook leveranciers zonder vergunning moeten zich, voor zover de Warmtewet van toepassing is, houden aan de verplichtingen uit de Warmtewet. Voor zover nodig kan de ACM handhavend optreden.
De ACM gaat nooit in op de vraag in hoeverre zij in een specifiek geval handhavend op gaat treden. Het gaat dan overigens uitsluitend om de levering van warmte aan anderen dan de huurders van Staedion, aangezien de levering aan huurders niet onder de Warmtewet valt (zie antwoord 14). Eventuele geschillen die in dat kader ontstaan kunnen worden voorgelegd aan de rechter of Huurcommissie.
Waarom zijn corporaties als categorie uitgezonderd van de vergunningsplicht voor het aanleggen van warmtenetten? Bent u van plan dit te herzien, aangezien bewoners door een slecht aangelegd warmtenet enorm in de problemen kunnen komen en dit niet eenvoudig te herstellen is?
Corporaties en hun dochterondernemingen zijn niet per definitie uitgezonderd van de vergunningsplicht. Bij de Wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet) is in artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, bepaald dat de levering van warmte door een leverancier die tevens optreedt als verhuurder voor de verbruiker aan wie hij warmte levert ten behoeve van de betreffende huurwoning niet langer onder de Warmtewet valt. Met deze beperking van de reikwijdte is bereikt dat de levering van warmte door een verhuurder aan haar huurder uitsluitend nog onder de beschermende bepalingen van het huurrecht valt en niet langer onder zowel het huurrecht als de Warmtewet (zie paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet)6. Gelet op het feit dat de Warmtewet niet van toepassing is op verhuurders die uitsluitend warmte aan hun huurders leveren, is de in de Warmtewet opgenomen vergunningplicht in dergelijke gevallen ook niet meer van toepassing.
Voor Energiek 2 geldt de vergunningplicht nog wel, omdat zij ook warmte levert aan anderen dan de huurders van Staedion. Een corporatie die niet onder de Warmtewet valt wordt nog steeds door de Woningwet beperkt in welke activiteiten zij mag ondernemen, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 8.
Er zijn geen voornemens om de beperking van de reikwijdte van de Warmtewet te herzien. Zoals gezegd bieden de bepalingen van het huurrecht huurders die warmte geleverd krijgen door hun verhuurder voldoende bescherming. Met het wederom van toepassing verklaren van de Warmtewet zouden de uit de evaluatie naar voren gekomen en in de memorie van toelichting genoemde problemen die mede aanleiding waren voor het beperken van de reikwijdte weer terugkomen. Dat acht ik ongewenst en gelet op het voorgaande ook niet nodig.
Het bericht ‘ Nauwelijks coronasteun voor startende ondernemers: 'Ik hou het nog drie maanden vol'’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nauwelijks coronasteun voor startende ondernemers: «Ik hou het nog drie maanden vol»»?1
Ja.
Kunt u nog eens voor zowel de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) als de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) uiteenzetten waarom het niet mogelijk is in 2020 gestarte bedrijven tot deze steunmaatregelen toe te laten? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen (juridisch-)technische en organisatorische aspecten?
Om ondernemingen die zijn gestart in de periode vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 te kunnen ondersteunen, zal het kabinet een separate regeling voor starters ontwikkelen, zoals is vermeld in de Kamerbrief «Uitbreiding steun- en herstelpakket» van 21 januari jl. De doelgroep van de regeling is uitgebreid, waardoor ook starters tussen 30 september 2019 en 1 januari 2020 in aanmerking komen, conform de aangenomen motie Aartsen c.s.2. Met deze regeling, de Tegemoetkoming Starters, wil het kabinet tegemoetkomen aan de groep starters die op dit moment geen of zeer beperkt aanspraak maken op het steunpakket. Voor de genoemde groep ondernemingen is het mogelijk een volledig kwartaal (het derde kwartaal van 2020) aan referentieomzet vast te stellen en daarmee de regeling uitvoerbaar te houden. Zo kan alsnog een omzetverlies worden vastgesteld en kunnen ondernemers worden ondersteund bij het betalen van hun vaste lasten. Dit zal ook voor doorstarters in die periode een oplossing zijn. Voor de regeling wordt een budget beschikbaar gesteld van 180 miljoen euro voor het eerste en tweede kwartaal van 2021.
Het kabinet heeft een aantal alternatieven onderzocht voor situaties waarin de referentieomzet van een startende onderneming onbekend is. Belangrijk uitgangspunt voor het kabinet was daarbij om de steun zo goed mogelijk te laten aansluiten op de situatie van de individuele ondernemer. De regeling moet echter ook uitvoerbaar blijven en zal dus een generiek karakter moeten hebben.
In hoeverre zouden risico’s op misbruik of oneigenlijk gebruik kunnen worden gemitigeerd door een verklaring van een accountant, overheid of andere partij?
Risico’s op misbruik of oneigenlijk gebruik kunnen ten dele worden gemitigeerd door een derden-verklaring. Deze is nu al voor specifieke aanvragen van de NOW en TVL vereist. Het kabinet acht echter in deze situatie een derden-verklaring niet wenselijk.
De verklaring moet zien op gegevens die (financiële) informatie van het bedrijf bevestigen. Bij starters is echter zeer de vraag op basis van welke gegevens zo’n verklaring dan zou moeten worden opgesteld. Daarnaast moeten duidelijke richtlijnen worden meegegeven aan de verstrekkers van zo’n verklaring, anders zullen deze zo’n verklaring niet kunnen of willen afgeven. Het probleem is juist dat dergelijke richtlijnen, over hoe een referentieomzet vast te stellen van een startende ondernemers, niet goed zijn op te stellen.
Naast de inhoudelijke dilemma’s, zijn er ook bezwaren in het kader van de uitvoerbaarheid van de regeling. Een verklaring van een derde is een verklaring die (al dan niet steekproefsgewijs) handmatig gecontroleerd moet worden en waar voor aanvragers hoge kosten aan verbonden kunnen zijn. Dit betekent een extra uitvoeringslast voor UWV en RVO en een extra last voor aanvragers, met name voor het mkb. Deze lasten en de kosten voor de ondernemer staan qua administratieve lasten en bedrag niet in verhouding tot het te verwachten gemiddelde subsidiebedrag per ondernemer.
Hoezeer zouden provincies of gemeenten, die voor wat betreft dienstverlening het dichtst bij ondernemers staan, bij de uitvoering van een startersregeling een rol kunnen spelen, zoals zij dat ook doen bij de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemer (Tozo) en de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)?
Het optuigen van een nieuwe regeling bij gemeenten of provincies vergt een nieuwe infrastructuur. Door de tegemoetkoming voor starters door de RVO te laten uitvoeren, kan gebruik worden gemaakt van de daar al aanwezige kennis en systemen. De regeling zal immers veel gelijkenissen hebben met de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Kunt u, met de opgedane kennis uit de NOW en TVL, een ruwe schatting geven van het budget en de uitvoeringscapaciteit die nodig zouden zijn om voor startende ondernemers een voorziening zoals de NOW of TVL te treffen?
Gegeven de huidige capaciteitsvraag zal de Tegemoetkoming Starters pas in april of mei kunnen worden opengesteld. Dit komt onder meer door de stapeling van de uitbreiding van de TVL met de opslag Horeca Voorraad en Aanpassingskosten (HVA), de opslag Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD), de evenementenmodule, wijzigingen door het aangepaste steun- en herstelpakket, de vaststelling van TVL 1 (juni – september 2020) en kwartaal 4 (2020) en het inregelen van de «basis» TVL voor kwartaal 1 en kwartaal 2 (2021).
De kosten voor de Tegemoetkoming Starters zijn geraamd op 90 miljoen euro per kwartaal.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja. De beantwoording heeft op zich laten wachten om zo de overwegingen van het kabinet bij het aanpassen van het steun- en herstelpakket mee te kunnen nemen in de beantwoording.
Het bericht 'Onzekerheid over vaccinatiedatum BES en CAS' |
|
Antje Diertens (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onzekerheid over vaccinatiedatum BES en CAS»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de voorbereidingen van de verschillende scenario’s zijn voor het vaccineren op de BES (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)- en CAS (Curaçao, Aruba en Sint Maarten)-eilanden en daarbij ingaan op de logistiek, benodigde infrastructuur, het personeel, eventuele koelfaciliteiten en de communicatie?
Sinds oktober wordt door en met alle eilanden gewerkt aan de voorbereidingen voor het leveren en toedienen van verschillende vaccins aan het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zowel de landen als de openbare lichamen hebben uitvoeringsplannen opgesteld die rekening houden met de verschillende scenario’s en die bovengenoemde aspecten als logistiek, infrastructuur, personeel, etc. omvatten. Er is cold chain apparatuur aangeschaft voor -80 °C, -20 °C en 2 tot 8 °C, ter voorbereiding op de verschillende typen vaccins. Deze apparatuur wordt medio januari geleverd op de eilanden.
Als er nog geen plan is, op welke termijn kan de Kamer de vaccinatiestrategie voor de BES- en CAS-eilanden in dat geval tegemoet zien?
In de Kamerbrieven van de Minister van VWS van 4 januari jl. en 12 januari jl.2 is informatie gezonden over de vaccinatiestrategie voor de BES- en CAS-eilanden.
In deze brieven wordt vermeld dat beoogd wordt half februari te starten met het vaccineren van het zorgpersoneel op de eilanden en alle vaccinatiedoelgroepen op Saba en St. Eustatius, als het RIVM de uitvoeringsplannen en de opslaglocaties als voldoende heeft beoordeeld. Bij de inzet voor de Caribische delen van het Koninkrijk zal ook rekening gehouden moeten worden met het GR-advies om te starten met de mensen ouder dan 60 jaar. Mijn voornemen is dan ook om half februari te starten met het vaccineren van deze groep.
Hoeveel personeel verwacht u nodig te hebben voor het vaccineren op de BES- en CAS-eilanden?
De (ei)landen hebben uitvoeringsplannen opgesteld waarin personeelsplanning is meegenomen. Deze plannen worden momenteel beoordeeld door het RIVM. Mocht extra personeel nodig zijn, dan kan door de CAS-landen een bijstandsverzoek ingediend worden bij Europees Nederland. Mochten de BES-eilanden aanvullend personeel nodig hebben, kunnen zij uiteraard ook een verzoek aangeven.
Hoeveel personeel is beschikbaar voor het vaccineren op de BES- en CAS-eilanden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel vaccins verwacht u beschikbaar te kunnen stellen aan de BES- en CAS-eilanden?
In de bijlage van de Kamerbrief van 12 januari jl. staan de precieze aantallen vaccins benoemd die ik verwacht beschikbaar te kunnen stellen. Er zijn voor de BES en de CAS genoeg vaccins aangeschaft om iedereen te vaccineren. De daadwerkelijke uitvoering en precieze tijdlijn wordt bepaald door de goedkeuring en levering van de verschillende typen vaccins.
Op welke termijn verwacht u te kunnen starten met vaccineren?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het advies van de Gezondheidsraad over de prioritering van het vaccineren?
Net als in Nederland zal conform het advies van de Gezondheidsraad begonnen worden met het vaccineren van 60-plussers en zorgpersoneel. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke wijze zal worden verzekerd dat ook de niet-geregistreerde personen, die 15% van de bevolking uitmaakt, worden gevaccineerd?
De eilanden en landen geven aan zich zeer bewust te zijn van het belang om ook deze mensen te vaccineren en hebben dit vraagstuk van niet-geregistreerde personen (ongedocumenteerden) meegenomen in de uitvoeringsplannen. Deze plannen worden momenteel getoetst door het RIVM.
Het bericht ‘Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat er «in de meeste gemeenten nog steeds jacht wordt gemaakt op mensen die illegaal in een recreatiewoning wonen»?
Het verschilt per gemeente hoe wordt omgegaan met handhaving op illegale permanente bewoning van recreatiewoningen. Ik ben van mening dat het toepassen van de menselijke maat van groot belang is in de handhaving op permanente bewoning, zoals ik verder zal toelichten in mijn antwoord op vraag 3.
Hoe rijmt het bovenstaande met de aangenomen motie-Van Eijs c.s. over het toepassen van de menselijke maat in de handhaving op permanente bewoning van recreatieparken?2
Ik vind het van groot belang dat de menselijke maat wordt toegepast in de handhaving op permanente bewoning, zeker tijdens de coronacrisis. In de brief van de Minister voor Milieu en Wonen van 3 april 2020, is dit reeds benoemd en ik heb dit herhaald in de brief van 8 december 2020. Gemeenten staan als lokale overheid dicht bij de burger en kunnen zodoende de menselijke maat betrekken in de afweging of en hoe er wordt gehandhaafd op permanente bewoning van recreatiewoningen. In deze afweging worden individuele situaties en eventuele uitzichten op vervolghuisvesting van bewoners meegewogen.
Later dit jaar kom ik met een kwaliteits- en afwegingskader voor gemeenten. De beslissing om al dan niet te handhaven op permanente bewoning en de vormgeving van eventuele handhaving zijn complex. Op en rond recreatieparken spelen veel verschillende belangen, zoals ook duidelijk wordt in het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen».
Met het kwaliteits- en afwegingskader worden verschillende belangen die gemeenten mee dienen te nemen om tot een integrale afweging te komen inzichtelijk gemaakt. Zo kunnen gemeenten met behulp van dit kader een goed afgewogen, integraal besluit nemen aangaande permanente bewoning van recreatiewoningen en het al dan niet handhaven.
In hoeverre ondersteunt u de oproep in het artikel dat gemeenten veel meer gebruik zouden kunnen maken van dubbelbestemmingen, om zo wonen en recreatie mogelijk te maken?
Het is aan gemeenten om een afweging te maken om te kiezen voor een eventuele dubbelbestemming van een recreatiepark. Per park zal deze belangenafweging verschillen.
Wanneer gemeenten over willen gaan tot transformatie naar de bestemming wonen van (een gedeelte) van een park, kunnen zij expertise inschakelen van het Aanjaag- en expertteam transformatie van recreatieparken, dat ik momenteel voorbereid.
Deelt u de mening dat gemeenten de menselijke maat in het bijzonder moeten toepassen op recreatieparken die worden herbestemd als gewone woonwijken onder toezicht van uw aanjaagteam voor de permanente bewoning van recreatiewoningen?3
Ik heb gemeenten eerder opgeroepen om de menselijke maat te betrekken in handhaving op permanente bewoning van recreatiewoningen in algemene zin. Deze oproep geldt onverkort, ook voor parken waar het aanjaag- en expertteam expertise levert ten behoeve van een transformatie naar de bestemming Wonen.
Herkent u de in het artikel geschetste beeld dat gemeenten nog te veel kijken wat er niet kan ten opzichte van permanente bewoning van recreatiewoningen, in plaats van ook de kansen te zien?
Gemeenten zijn als lokale overheid de aangewezen overheid om een integrale afweging te maken over hoe om te gaan met permanente bewoning van recreatiewoningen. Waar gemeenten kansen zien om tot transformatie van recreatieparken naar de bestemming Wonen over te gaan, ondersteun ik hen met expertise. Zoals het artikel «Hoogleraren: stop de strijd tegen permanente bewoning van vakantiehuizen»benoemt, zijn er echter ook situaties voorstelbaar waarin gemeenten kanttekeningen plaatsen bij de geschiktheid van transformatie naar Wonen op een bepaalde locatie.
Deelt u de mening dat gemeenten, nu tijdens de tweede golf van de coronacrisis, mensen die in recreatiewoningen wonen niet op straat moeten zetten en lasten onder dwangsom moeten opschorten?
In de bij het antwoord op vraag 3 genoemde brief heeft de Minister voor Milieu en Wonen gemeenten opgeroepen om te kijken naar de mogelijkheden om termijnen van lasten onder dwangsom tijdelijk op te schorten, zodat mensen niet tijdens de eerste golf van de coronacrisis alternatieve huisvesting moesten zoeken. Tijdens deze tweede coronagolf vraag ik nog steeds voorzichtigheid van gemeenten bij handhaving en in het opleggen van lasten onder dwangsom, wanneer geen zicht is op alternatieve huisvesting van de betrokkene.
Bent u bereid uw oproep richting de gemeenten d.d. 3 april 2020 tijdens de eerste golf van de coronacrisis, nu tijdens de tweede golf te herhalen?4
In mijn brief van 8 december 2020 aan uw Kamer heb ik reeds gemeld dat deze oproep onverkort geldt tijdens de tweede coronagolf.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Kinderen die “onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek” |
|
René Peters (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat kinderen onterecht uit huis worden geplaatst door slecht feitenonderzoek?1
Ja.
Herkent u het beeld dat jeugdzorgwerkers hun rapporten vooral baseren op aannames en er nauwelijks tot geen waarheidsvinding plaatsvindt?
In artikel 3.3 van de Jeugdwet is vastgelegd dat jeugdzorgmedewerkers van de Gecertificeerde Instellingen (GI’s) en raadsonderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het komt in de praktijk helaas voor dat ouders en kinderen menen dat door jeugdzorgwerkers of raadsonderzoekers geen goed feitenonderzoek is gedaan. Die signalen bereiken ons ook.
Dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan wordt ook door de betrokken instellingen onderkend. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten foutieve beslissingen, zoals onterechte uithuisplaatsingen, voorkomen worden. Steeds moet worden afgewogen of een uithuisplaatsing nodig is en of dit de beste optie is voor een kind.
Om het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer.2 Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Zij organiseren kennisverbreding in (digitale) regiobijeenkomsten voor professionals en cliëntvertegenwoordiging over rapporteren, cliëntervaringen, intercollegiaal toetsen van rapportages en toepassen van zorgvuldigheidscriteria bij dossiers. Tevens zijn gesprekken met Hogescholen gaande over de ontwikkeling van een curriculum en is een juridische werkgroep aan de slag om te komen tot een gezamenlijk richtinggevend kader voor feitenonderzoek.
Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Samen met de Staatssecretaris van VWS ondersteun ik de uitvoering van het Actieplan, dat een looptijd heeft tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Herkent u het beeld dat vervolgens de Raad voor de Kinderbescherming en de kinderrechter besluiten nemen gebaseerd op aannames, die niet altijd overeenkomen met de feiten?
Wanneer de RvdK wordt gevraagd onderzoek te doen, zijn er zorgen over de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Onderzoek naar het al dan niet ingrijpen in het ouderlijk gezag over het kind dient met alle zorgvuldigheidsbeginselen te worden omkleed. De RvdK dient dit onderzoek onafhankelijk en eigenstandig uit te voeren.
Net als de GI’s is de RvdK verplicht om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In tegenstelling tot wat in de Tv-uitzending van de Hofbar wordt gesteld, baseert de RvdK zich niet alleen op de bevindingen van jeugdzorgwerkers. De onderzoeken van de RvdK voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, leraren en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ouders en kind krijgen gelegenheid hier hun reactie op te geven. Feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK dienen in de rapportages duidelijk gescheiden te worden.
De RvdK heeft een onafhankelijke rol bij het eerste ingrijpen in het ouderlijk gezag en toetst de situatie van het kind en het gezin onafhankelijk en zonder enig belang. Een deel van de casuïstiek gaat niet naar de rechter. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK in ongeveer 73% van de zaken die hem zijn voorgelegd de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken.
Een kinderrechter neemt het advies van de RvdK of GI’s niet zondermeer over. Een kinderrechter toetst eigenstandig of aan de wettelijke gronden is voldaan en of daarmee een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is op basis van alle aanwezige informatie, maar ook op basis van het onderzoek ter zitting waar de kinderrechter spreekt met ouders en eventueel het kind. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en eventueel verzoeken om contra-expertise om onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. De kinderrechter kan ook afwijzen, of alleen de ondertoezichtstelling toewijzen en bijvoorbeeld de uithuisplaatsing (nog) niet. Overigens kan ook de ouder verzoeken om contra-expertise. De kinderrechter beslist dan of hij dit verzoek toewijst.
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een ondertoezichtstelling en/of machtiging tot uithuisplaatsing, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof.
Bent u het met de mening eens dat het risico hierdoor groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst en dat dit grote impact en onomkeerbare schade kan toebrengen aan gezinnen?
Zoals hierboven beschreven is het systeem van kinderbescherming met verschillende checks en balances omgeven. Ik ben daarom niet van mening dat het risico groot is dat kinderen onterecht en onnodig uit huis worden geplaatst.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat jeugdzorgwerkers niet meer alleen uitgaan van aannames, maar ook aan waarheidsvinding gaan doen, zodat onterechte uithuisplaatsingen worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming de aannames van Jeugdzorg niet als feiten beschouwt en bij twijfel zelf meer feitenonderzoek gaat doen, zodat kinderen niet onnodig uit huis worden geplaatst?
Op basis van het bovenstaande ben ik van mening dat het huidige systeem reeds voldoende waarborgen bevat om het door u geschetste probleem te ondervangen. Dit neemt niet weg dat we altijd moeten zoeken naar mogelijkheden hoe het uitvoeren van feitenonderzoek beter kan en dit ondersteun ik met het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbescherming.
Het oormerken van de ESF+ middelen voor kinderen in armoede |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er op dit moment onderhandeld wordt door de Raad van de Europese Unie en het Europees parlement over de inzet van het Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) voor de komende zeven jaar?
Ja.
Ziet u ook dat de uitbraak van COVID-19 nu al verstrekkende gevolgen heeft voor het welzijn van kinderen en dat het aantal kinderen in armoede de komende jaren waarschijnlijk zal toenemen? Bent u het met de mening eens dat we alle mogelijke middelen moeten inzetten om te voorkomen dat kinderen in armoede terecht komen en/of dat ze daar nadelige gevolgen van ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis raakt eenieder in dit land, en in het bijzonder degenen die kwetsbaar zijn. De verwachting is dat armoede- en schuldenproblematiek toeneemt door deze crisis. Sinds 2017 stelt het kabinet jaarlijks € 100 miljoen extra beschikbaar voor de bestrijding van kinderarmoede, waarvan € 85 miljoen naar gemeenten gaat. Gemeenten hebben de regie in het armoede- en schuldenbeleid. Zij hebben daarin beleidsvrijheid en hebben bestedingsvrijheid van de middelen om zo op maat gemaakte oplossingen te kunnen bieden.
Het kabinet heeft daarnaast extra middelen vrijgemaakt (€ 146 miljoen) om de komende jaren snellere hulp en passende ondersteuning te kunnen bieden aan kwetsbare mensen die vanwege de gevolgen van de coronacrisis te maken krijgen met schulden- en armoedeproblematiek. Binnen deze middelen komt bijvoorbeeld geld beschikbaar voor een project dat zich richt op het ondersteunen van professionals bij het signaleren van en helpen bij armoede onder kinderen. Ook worden scholen en gezondheidscentra ondersteund om hun signaalfunctie voor armoede te verstevigen. Met de intensivering van het armoedebeleid wordt gestreefd naar versnelling en opschalen. Dit wordt bereikt door betrokken gemeenten en (maatschappelijke) organisaties die zich bezig houden met armoedebestrijding, zoals de vier armoedepartijen verenigd onder Sam&1, zodanig te ondersteunen dat zij armoede onder kinderen beter en eerder kunnen signaleren en de kinderen ook beter op samenhangende wijze kunnen helpen.2
Daarnaast is het kindgebonden budget vanaf 2021 met € 150 miljoen geïntensiveerd. Hiermee wordt het kindbedrag dat ouders ontvangen per kind vanaf het derde kind verhoogd met 617 euro tot 919 euro per jaar. Deze maatregel is een effectieve manier om het risico op armoede te reduceren en draagt zo bij aan de kabinetsinzet om armoede onder kinderen tegen te gaan (Kansrijk Armoedebeleid (2020) CPB, SCP).
Bent u bereid om het voorstel in de EU-begroting 2021–2027 te steunen dat elke lidstaat ten minste 5% van de ESF+ middelen oormerkt om armoede onder kinderen aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De bestrijding van armoede onder kinderen staat hoog op de agenda van dit kabinet. De Minister heeft daarom, in lijn met de uiteengezette beleidsinitiatieven zoals benoemd onder vraag 2, de gezamenlijke verklaring van de ministers deelnemend aan de Europese Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid ondertekend die dat onderstreept. Het kabinet benadrukt dat het bestrijden van kinderarmoede prioriteit heeft en is van mening dat geïntegreerd lokaal beleid van belang is en dat op maat gemaakte oplossingen voorop moeten staan. Het kabinet is geen voorstander van een verplichte oormerking binnen het ESF+ voor de bestrijding van kinderarmoede. Hierop heb ik een uitzondering gemaakt voor wat betreft de ondersteuning aan de meest behoeftigen indien nodig in de vorm van voedselhulp (zie brief aan TK van 16-11-2020).3
Bent u bekend met de Child Guarantee en de gezamenlijke verklaring van de Raad over de aanpak van armoede onder kinderen die ook door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ondertekend? Bent u ermee bekend dat de inzet van de Child Guarantee breder is dan de inzet van de Klijnsmamiddelen in natura, omdat deze ook toeziet op gratis opvang voor jonge kinderen, gratis onderwijs, gratis gezondheidszorg, goede voeding, goede huisvesting en voldoende cultuur en vrijetijdsbesteding? Kunt u uitleggen waarom het oormerken van de ESF+ middelen niet past bij deze Child Guarantee en verklaring van de Raad?1
Ja, ik ben hiermee bekend. De verklaring benadrukt het belang van het tegengaan van armoede onder kinderen en komt overeen met de Nederlandse inzet op de bestrijding van kinderarmoede. Het kabinet is van mening dat een verplichte oormerking van de ESF+ middelen niet de oplossing zal zijn van het bestrijden van kinderarmoede, aangezien dit niet in alle gevallen goed aansluit bij de landen-specifieke uitdagingen en de gewenste focus. In Nederland hebben we gericht beleid ten aanzien van armoedebestrijding in nauwe samenwerking tussen het rijk, gemeenten en maatschappelijke organisaties. Het kabinet werkt daarbij aan een actieve aanpak van het tegengaan van kinderarmoede (o.a. via de ambities kinderarmoede). In aanvulling hierop heb ik in de brief van 28 september jl. over de intensivering van het armoede- en schuldenbeleid in het licht van de coronacrisis extra maatregelen gericht op de aanpak van kinderarmoede aangekondigd.
Bent u het met de mening eens dat de Child Guarantee kan bijdragen aan het tegengaan van de bestaande kansenongelijkheid, die alleen maar is verergerd door de coronacrisis? Vindt u ook dat er ook op nationaal niveau een universeel minimumniveau van rechten (op voorzieningen) voor kinderen bereikt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van kansenongelijkheid is een belangrijk speerpunt van het kabinet en de Child Guarantee kan daaraan bijdragen. Armoedebeleid, waaronder de bestrijding van kinderarmoede, is in Nederland gedecentraliseerd en wordt hoofdzakelijk op lokaal niveau bepaald. Zo kan individueel en passend maatwerk geboden worden. Daarnaast zetten de vier landelijke armoedepartijen verenigd onder Sam& zich in om een zo groot mogelijke groep kinderen te bereiken. Deze landelijke armoedepartijen zoeken dan ook actief de verbinding met de gemeenten.
Het bericht ‘Brandbom bij Syrisch gezin in Heerlen: burenruzie of racisme’ |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandbom bij Syrisch gezin in Heerlen: burenruzie of racisme» en de situatie rondom het Syrische gezin dat maandenlang bedreigd, geïntimideerd en gewelddadig wordt aangevallen door bewoners uit de eigen buurt?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de beelden van de bedreiging, intimidatie en geweld jegens het vluchtelingengezin, die circuleren op verschillende sociale media kanalen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
In het algemeen wil ik benadrukken dat intimidatie, geweld en bedreiging niet thuishoren in onze samenleving. Politie en het OM hebben onderzoek ingesteld naar de incidenten. Lopende dit onderzoek wil ik niet inhoudelijk ingaan op deze specifieke casus en de eventuele incidenten. Het gezin in kwestie betreft heeft niet de vluchtelingenstatus maar het betreft statushouders.
Kunt u toezeggen dat u alles in het werk zal stellen om de veiligheid van het Syrische vluchtelingengezin en andere betrokkenen te garanderen?
De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar burgers ligt primair bij de lokale overheid. Met alle ketenpartners (gemeente, politie, OM, Veiligheidshuis, woningcorporaties) wordt er volop ingezet om de leefbaarheid voor en veiligheid van betrokkenen en omwonenden zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Daarnaast wordt er gezocht naar nieuwe (structurele) huisvesting voor beide gezinnen. Zij zijn momenteel ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land.
Deelt u de mening dat alle vormen van bedreiging, intimidatie en geweld jegens vluchtelingen te allen tijde onacceptabel zijn? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het in deze kwestie niet gaat om een burenruzie, gezien de ernst van de situatie?
Uit welke hoek waren de bedreigingen, intimidatie en geweld jegens het vluchtelingengezin volgens u afkomstig?
Loopt er inmiddels een strafrechtelijk onderzoek naar de bedreigingen, intimidatie en geweld jegens het Syrische gezin? Zo ja, hoe ziet dit onderzoek er uit? Zo nee, waarom niet?
Heeft u contact gehad met de personen in kwestie en het bevoegd gezag om uw steun te betuigen en mogelijk ondersteuning te leveren waar nodig? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de lokale organisaties is er intensief contact met beide gezinnen en wordt de nodige ondersteuning aangeboden.
Op welke manier ondersteunt u de initiatieven of organisaties die zich reeds inzetten voor een sociaal veilig klimaat in de eigen omgeving en de veiligheid en bescherming van vluchtelingen?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeenten hebben daarom de regierol in vergelijkbare kwesties.
Het lokale bestuur verantwoordt zich over zijn handelen aan de gemeenteraad.
Hoe vaak hebben vluchtelingen in de afgelopen twaalf maanden te maken gehad met ernstige bedreigingen, intimidatie en geweld? Hoe vaak hebben deze bedreigingen, intimidatie en geweld jegens vluchtelingen geleid tot een strafrechtelijk onderzoek?
Deze informatie kan niet uit de registratiesystemen van de politie worden verkregen. De politie registreert geen afkomst of migratiestatus.
Deelt u de mening dat een goede afstemming en samenwerking tussen de betrokken overheidsinstanties en de burger essentieel zijn, zodat bij dergelijke gebeurtenissen snel ingegrepen kan worden?
In Heerlen werken de betrokken partijen aan oplossingen voor deze casus die ten goede komen aan betreffende gezinnen en de getroffen buurtbewoners om zowel de rust en veiligheid in de buurt terug te brengen als de rust veiligheid van beide gezinnen.
Op welke manier gaat u de lopende aandacht en initiatieven voor de veiligheid en bescherming van vluchtelingen ondersteunen? Op welke manier gaat u voorkomen dat situaties zoals die in Heerlen zich niet meer voordoen, zodat de veiligheid van vluchtelingen gegarandeerd kan worden?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u van mening dat de overheidsinstanties voldoende mogelijkheden bieden om de veiligheid van vluchtelingen te waarborgen? Zo ja, bent u bereid deze mogelijkheden te vergroten met extra middelen en ondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er passende en sensitieve hulp en zorg moeten worden aangeboden aan het vluchtelingengezin in kwestie, gezien de emotionele schade die de maandenlange bedreigingen en intimidatie hebben opgeleverd? Zo ja, bent u bereid dit te doen voor alle vluchtelingen in dergelijke situaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de rol van de woningcorporatie Vincio Wonen (voorheen: De Voorzorg) in deze kwestie? Zo ja, hoe zou u deze omschrijven?
Ja. Vincio Wonen is de verhuurder van de woningen die het hier betreft. Woningcorporaties zijn medeverantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede huisvesting aan statushouders in een prettige woonomgeving. Vincio Wonen is uit dien hoofde al langere tijd intensief betrokken bij het vinden van oplossingen voor de onderhavige problematiek.
Vanuit haar rol als verhuurder heeft Vincio Wonen deelgenomen aan gesprekken met politie en andere betrokken partijen. Toen de meldingen en incidenten in aantal en ernst toenamen, is in samenspraak met het gezin door Vincio Wonen naar een andere woonruimte gezocht. Deze is ook gevonden, maar uiteindelijk is op basis van verschillende overwegingen door het gezin besloten hier geen gebruik van te maken.
Bent u bekend met het externe onderzoek naar woningstichting De Voorzorg in 2018, waaruit is gebleken dat de woningstichting jarenlang kandidaat-huurders zou hebben geweerd op basis van ras, uiterlijke kenmerken, (lichaams)geur, medicijngebruik, seksuele geaardheid, strafrechtelijk verleden, godsdienst en levensovertuiging en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan discriminatie en racisme?
Ja, de toenmalige woningstichting De Voorzorg – de rechtsvoorganger van Vincio Wonen – gaf een onafhankelijk onderzoeksbureau in 2018 opdracht tot het doen van onderzoek naar mogelijke discriminatie. Het onderzoeksbureau constateerde dat De Voorzorg bij de toewijzing van huurwoningen gegevens van aspirant huurders had laten meewegen zoals ras, godsdienst, gezondheid en medicijngebruik en lichaamsgeur.
Op basis van dit externe onderzoek werd geconcludeerd dat De Voorzorg zich in de periode 2013 – 2016 schuldig maakte aan discriminatie. De Voorzorg heeft in 2018, na het aantreden van de huidige directeur, hier zelf melding van gemaakt bij het Openbaar Ministerie. Dit gebeurde in nauw overleg met de Autoriteit woningcorporaties (Aw). De Aw was betrokken bij het duiden van mogelijk strafbaar handelen en het doen van aangifte bij het OM. In 2018 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door het OM naar De Voorzorg. Die zaak is in 2019 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar en als zeer schokkend wordt ervaren wanneer een woningcorporatie zich schuldig maakt aan discriminatie en racisme? Zo ja, waarom zijn er geen verdere maatregelen getroffen in de zaak van woningstichting De Voorzorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is absoluut ontoelaatbaar wanneer een woningcorporatie zich schuldig maakt aan discriminatie. Er zijn na het onderzoek van 2018 maatregelen genomen, onder leiding van een nieuw bestuur en Raad van Commissarissen, om discriminatie bij woningtoewijzing te voorkomen, onder andere door de procedures aan te passen en te verscherpen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank betreffende het kortgeding om het Syrische gezin eerder uit de woning over te plaatsen?2
Ja.
Is de samenwerking tussen de betrokken instanties na de uitspraak van de rechter geïntensiveerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Er was al langere tijd sprake van een intensieve samenwerking tussen de instanties. Ook na de uitspraak is deze samenwerking voortgezet. De gemeente Heerlen is op dit moment in gesprek met andere gemeenten en corporaties voor nieuwe structurele huisvesting.
Bent u bereid opnieuw onderzoek te doen naar de woningcorporatie Vincio Wonen, naar aanleiding van de ernstige nalatigheid binnen deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het incident dat in het aangehaalde krantenbericht is beschreven is voor Vincio Wonen aanleiding om nader onderzoek te (laten) doen naar uitingen op social media, om met zekerheid uit te kunnen sluiten dat Vincio, of individuele medewerkers van Vincio, zich in deze kwestie discriminerend heeft/hebben uitgelaten of op enige andere wijze discriminerend heeft/hebben gehandeld. Dit is een lopend onderzoek. De Aw houdt toezicht op de uitkomsten en (vervolg)acties van de corporatie. De Aw kijkt of corporaties goed bestuurd worden en integer handelen.
Bent u bekend met de rol van de gemeente Heerlen in deze kwestie? Zo ja, hoe zou u deze omschrijven?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeente Heerlen heeft in deze kwestie daarom de regie genomen. Het Veiligheidshuis Parkstad Limburg begeleidt het proces in operationele zin. Vanuit de gemeente en andere instanties werd er sinds langere tijd hulp en ondersteuning geboden aan beide gezinnen. Veiligheid voor betrokkenen stond hierbij voorop. In dat kader zijn er vele gesprekken met betrokkenen gevoerd en aanvullende maatregelen genomen, waaronder tijdelijk cameratoezicht. Nadat de kwestie landelijk in de media werd gebracht, kon de veiligheid voor betrokkenen en de buurt niet meer worden gegarandeerd. Beide gezinnen zijn vervolgens ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land. Tevens is er geïnvesteerd om de leefbaarheid en veiligheid in de buurt te herstellen. Het lokale bestuur verantwoordt zich over zijn handelen aan de gemeenteraad. Dit is een democratisch verantwoordingsproces waar ik niet in wil en kan treden.
Deelt u de mening dat de gemeente Heerlen zich onvoldoende heeft ingezet om haar eigen inwoners te beschermen en de veiligheid te waarborgen binnen de eigen gemeente? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Waarom heeft de gemeente Heerlen geen gehoor gegeven aan de meerdere personen en instanties die de gemeente herhaaldelijk hebben geprobeerd te informeren over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u de reactie van de woordvoerder van de gemeente Heerlen toelichten, waarin hij spreekt over «dingen die aan de beide zijden zijn gedaan, die de relatie onderling niet ten goede komen»?
Hiervoor verwijs ik naar de gemeente Heerlen.
Bent u bekend met de rol van de politie Heerlen in deze kwestie? Zo ja, hoe zou u deze omschrijven?
De politie heeft onder regie van de gemeente en in samenspraak met de andere instanties gezocht naar de meest effectieve interventie. In eerste instantie is geprobeerd het conflict op te lossen en te bemiddelen tussen betrokkenen. In dat kader hebben er gesprekken plaatsgevonden met de politie, Vincio Wonen, andere betrokken (zorg)partijen en de buurtbewoners. Dit heeft niet het gewenste effect gehad. In tussentijd heeft de politie en specifiek de wijkagent met ketenpartners gezocht naar een passende en duurzame oplossing voor de betrokken partijen.
Waarom zijn de meerdere aangiften, gedaan door het vluchtelingengezin bij de politie, gekenmerkt als «incidenten»? Deelt u de mening dat opeenvolgende bedreigingen, intimidaties en geweldplegingen geen incidenten meer zijn? Zo ja, waarom is er dan niet ingegrepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 25.
Kunt u het gezamenlijk bericht van de gemeente Heerlen en de politie Heerlen toelichten, specifiek waar er wordt gesproken over de «eenzijdige berichtgeving»?
Zie antwoord vraag 24.
Deelt u de mening dat de samenwerking tussen de verschillende instanties in deze kwestie ernstig is mislukt en als gevolg daarvan heeft geleid tot falend beleid om de eigen inwoners te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de bedreigingen, intimidatie en geweld die het vluchtelingengezin heeft moeten ondervinden en naar de rol van de betrokken instanties binnen deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Hedge funds en vermogensbeheerders die NOW-steun zouden ontvangen |
|
Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Welke indicaties heeft u dat professionele handelaren in financiële producten, zoals hedge funds, vermogensbeheerders en bitcoin-investeerders, gebruik maken van de NOW-regeling?
Elke onderneming met werknemers kan gebruik maken van de NOW-regeling, mits er minimaal 20% omzetverlies wordt geleden in een aaneengesloten periode van drie maanden en er uiterlijk in februari 2020 omzet is geweest. Bovengenoemde partijen die voldoen aan de voorwaarden kunnen dus, net zoals elke andere ondernemer, gebruik maken van de regeling.
Kunt u een overzicht geven van het aantal professionele handelaren in financiële producten en vermogensbeheerders dat gebruik heeft gemaakt van de NOW-regeling en de omvang van de steun die deze partijen tot nu toe ontvangen hebben?
Ik kan u geen sluitend overzicht geven omdat UWV deze partijen niet afzonderlijk registreert. UWV maakt gebruik van een veel bredere sectorindeling. De door u genoemde partijen vallen onder de door UWV-gehanteerde sector «financiële dienstverlening». Deze sector omvat meer soorten ondernemingen dan het type onderneming waar u naar vraagt. Wel heeft UWV op mijn verzoek een openbaar register beschikbaar gesteld, waar alle bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de NOW geregistreerd staan.
Bent u het ermee eens dat er een principieel onderscheid zit tussen het met belastinggeld steunen van ondernemers in de reële economie, die geen invloed hebben op beperkende maatregelen maar hier wel de nadelen van ondervinden, en professionele partijen handelend op financiële markten, die doelbewust in producten investeren die per definitie risicodragend zijn ten aanzien van factoren als financiële bubbels, fraude, natuurrampen en pandemieën?
Ondernemers handelend op de financiële markten hebben evenmin als ondernemers actief in andere sectoren van de economie invloed op de beperkende maatregelen. Hierin schuilt derhalve dan ook geen principieel onderscheid in te verlenen steun. Ondernemerschap gaat in alle gevallen gepaard met het nemen van risico’s. In normale tijden zijn deze risico’s voor rekening van de ondernemer. Het kabinet beschouwt de effecten van de Coronacrisis echter niet als behorend tot het reguliere ondernemersrisico. Daarom heeft het kabinet uitzonderlijke economische maatregelen getroffen. Deze hebben nadrukkelijk tot doel werk en inkomen te beschermen, door onder meer steun te richten op bedrijven die vanwege de Coronacrisis personeel niet kunnen doorbetalen. Daarbij geldt wel dat ik al eerder een moreel appèl heb gedaan op werkgevers om de NOW-subsidie alleen aan te vragen als dat echt nodig is.
Bent u het ermee eens dat corona-steunpakketten ervoor dienen om de reële economische effecten van beperkende maatregelen op te vangen, en niet de verliezen van doelbewust risico nemende professionele handelaren op financiële markten te stutten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat financiële handelaren die niet behoren tot het bestuur of het management van een van een NOW-regeling gebruik makende financiële partij bonussen ontvangen die indirect met belastinggeld betaald worden?
Ik vind dat ondernemingen die gebruik maken van de NOW verantwoord moeten omgaan met het gemeenschapsgeld dat zij ontvangen. Ik heb ondernemers bij de totstandkoming van het verbod op bonussen en dividend in de regeling dan ook gewezen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van het uitkeren van bonussen en dividend en het tegelijkertijd aanvragen van de NOW-subsidie. Tegelijkertijd geldt het bonusverbod in de regeling alleen voor management, directie en bestuur van een onderneming. De regeling kent geen beperkingen ten aanzien van bonussen aan ander personeel. Ik vind het onwenselijk om onderscheid te maken tussen sectoren, want de regeling heeft als doel het zoveel mogelijk mensen in dienst te kunnen houden, onafhankelijk van de sector waartoe de baan behoort. Ook uitvoeringstechnisch biedt de regeling geen mogelijkheid om onderscheid te maken tussen sectoren.
Ziet u het ook als uiterst onwenselijk dat vermogensbeheerders van particulieren NOW-steun ontvangen om hun eigen verliezen of die van hun klanten te compenseren, terwijl deze partijen minimumvermogens per klant hanteren die oplopen tot meerdere honderdduizenden euro’s?
De NOW voorziet in een tegemoetkoming in de loonkosten en niet in een compensatie van eigen verliezen of die van hun klanten.
Vindt u dat het bail-in principe, zoals onder andere geëxpliciteerd wordt in de bankenunie, geschaad wordt op het moment dat professionele financiële partijen met succes beroep doen op de corona-steunpakketten en wat zijn hier de implicaties van?
Het principe van bail-in voor banken is vastgelegd in het kader voor falende banken (BRRD). Dit kader wordt toegepast voor banken die falen (en dus niet meer gezond zijn), bijvoorbeeld omdat zij niet meer aan de kapitaaleisen voldoen. Door dit raamwerk worden verliezen eerst neergelegd bij aandeelhouders en schuldhouders. Dit kader is onder meer bedoeld om de kritieke functies van een bank overeind te houden en de belastingbetaler zoveel mogelijk te ontzien. Daarmee worden negatieve gevolgen voor de economie opgevangen. De NOW dient om ontslagen te voorkomen die zouden kunnen volgen uit het feit dat werkgevers zich genoodzaakt zien om wegens bedrijfseconomische redenen als gevolg van de Coronacrisis werknemers te ontslaan. De NOW heeft namelijk als doel om werkgevers, in deze tijden van acute en zware terugval in de omzet, via een subsidie te ondersteunen bij het zoveel mogelijk in dienst houden van hun werknemers. De Europese Commissie benoemt dergelijke steun ook in haar tijdelijk staatssteunkader voor COVID-19.1 Steun die bedoeld is om gevolgen van COVID-19 op te vangen bij bijvoorbeeld financiële instellingen heeft niet als primair doel om de gezondheid van banken te herstellen, en leidt er daarmee niet toe dat het resolutiekader voor banken wordt geactiveerd. Het is overigens goed om op te merken dat niet voor alle typen financiële instellingen dergelijke kaders zijn ingesteld.
Heeft u op enig moment overwogen om dusdanige beperkingen te stellen aan de steunpakketten dat partijen actief op financiële markten, voor klanten dan wel voor eigen rekening en risico, hier niet voor in aanmerking konden komen en wat zijn hierbij uw overwegingen geweest?
De Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) is gebaseerd op het Europees tijdelijk steunkader Covid-19. Op basis van dit steunkader komen krediet- en financiële instellingen niet in aanmerking voor steun. Daarmee is steun vanuit de TVL niet toegankelijk voor financiële instellingen, verzekeringen en pensioenfondsen en overige financiële dienstverlening. Deze uitsluiting geldt ook voor bedrijven die nevenactiviteiten uitvoeren die onder deze SBI-codes vallen. Voor de NOW-regeling verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om u maximaal in te spannen om paal en perk te stellen aan de mogelijkheid voor professionele financiële partijen, handelend namens klanten dan wel voor eigen rekening en risico, om aanspraak kunnen maken op steun van de belastingbetaler?
Het kabinet ziet geen aanleiding om binnen het huidige pakket aan steunmaatregelen nader onderscheid te maken tussen professionele financiële partijen en ondernemers in andere delen van de economie.
Bent u bereid om uitgekeerde steun aan financiële partijen terug te vorderen, of een dergelijke terugvordering in gang te zetten als blijkt dat deze partijen over 2020 winst hebben gemaakt en/of bonussen hebben uitbetaald aan hun eigen handelaren?
Zo lang de partijen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de NOW regeling, is het niet aan de orde en ook niet rechtmatig om de subsidie terug te vorderen. Wanneer blijkt dat een ondernemer zich niet houdt aan het verbod om bonussen aan management, directie en bestuur uit te keren, zal dit vanzelfsprekend wel gebeuren. De subsidie wordt dan namelijk met terugwerkende kracht op nihil gesteld. Dat betekent dat ook de al eerder uitbetaalde voorschotten worden teruggevorderd.
Het behalen van een positief bedrijfsresultaat over 2020 is op zichzelf geen reden om de subsidie terug te vorderen. Binnen de NOW wordt namelijk gekeken naar de gerealiseerde omzetdaling in de NOW-periode van drie maanden (of vier maanden binnen de NOW-2). Wanneer blijkt dat een ondernemer minder dan 20% omzetdaling heeft gehad in deze periode, leidt dit tot een nihilstelling van de subsidie en zal deze worden teruggevorderd. Daarnaast heb ik tijdens de persconferentie van 31 maart 2020 een moreel appèl gedaan op ondernemers; ik heb ondernemers toen gewezen op het feit dat zij alleen van de regeling gebruik dienen te maken als het echt nodig is.
Welke maatregelen wilt u nemen, eventueel in aanvulling op de beantwoording van de vorige twee vragen, om te voorkomen dat handelaren in dienst bij NOW-steun ontvangende financiële partijen, die niet tot het bestuur of het management behoren, bonussen uitgekeerd krijgen en welke ruimte ziet u daarin om direct gebruik te maken van, dan wel uzelf te laten inspireren door artikel 1:128 van de Wet op het financieel toezicht (Wft)?
Zolang de ondernemingen voldoen aan de voorwaarden en verplichtingen van de regeling, acht ik aanvullende maatregelen niet gewenst. Ik vind dat de huidige vormgeving van het bonusverbod binnen de NOW passend is. Een bredere toepassing van het bonusverbod, namelijk het includeren van overige werknemers in dit verbod, zal leiden tot een verzwaring die de toegang tot de NOW voor heel veel werkgevers in allerlei sectoren zal beperken. Daarbij is het ook niet mogelijk om de regeling met terugwerkende kracht hierop aan te passen.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja, behalve bij vraag 3 en vraag 4.
Het bericht 'Eerst Assads strijder, nu asiel in Nederland' |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waar het onderzoek wordt gepresenteerd over de aanwezigheid en dreiging van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland met de titel «Eerst Assads strijder, nu asiel in Nederland»?1
Ja.
Deelt u de grote zorgen over de aanwezigheid en dreiging van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid dat er sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland rondlopen is zorgelijk. Het uitsluiten van bescherming en uitzetten of vervolgen van plegers van internationale misdrijven, waaronder oorlogsmisdrijven, die zich in Nederland bevinden, heeft een continue hoge prioriteit in zowel de strafrecht- als de asielketen. Nederland mag geen vluchthaven zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan deze ernstige misdrijven. Het 1F-beleid is er dan ook op gericht plegers van oorlogs- en andere internationale misdrijven te identificeren en deze groep rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Er is intensieve samenwerking tussen de asiel- en de strafrechtketen om, waar mogelijk, personen met een 1F-status strafrechtelijk te vervolgen. Hierover wordt de Tweede Kamer jaarlijks geïnformeerd met de Rapportagebrief Internationale Misdrijven.
Dit kabinet hecht grote waarde aan de strijd tegen straffeloosheid voor internationale misdrijven. Het opsporen en vervolgen van deze misdrijven is een uiterst complexe zaak en vergt vaak uitgebreid onderzoek. Zowel bewijsvoering als bewijsvergaring voor deze misdrijven is lastiger dan voor commune delicten. Om deze ingewikkelde taak het hoofd te bieden, is de vaste formatie van het Team Internationale Misdrijven van de politie onlangs nog uitgebreid van 32 naar 43 FTE.2 Hiermee wordt structureel voorzien in de benodigde specialistische- en opsporingsbevoegde capaciteit die de aanpak van deze zeer ernstige misdrijven vergt.
Voor een gedetailleerde uiteenzetting van de verschillende stappen die de Nederlandse overheid neemt verwijs ik u naar de meest recente rapportagebrief internationale misdrijven.3
Hoe beoordeelt u de constatering van het NRC, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst drie handlangers van het Syrische regime een verblijfsvergunning heeft verleend en dat enkele Syriërs vanuit Nederland nog contacten onderhouden met het regime van Assad?
Ik kan niet ingaan op deze individuele zaken of personen. In het algemeen kan ik u over 1F-onderzoeken mededelen dat dit altijd een individuele beoordeling betreft en uitgebreid juridisch onderzoek inhoudt. Niemand wordt door de IND op basis van één eigenschap, één melding, of één foto aangewezen als oorlogsmisdadiger. Alleen op basis van grondige analyse van achtergrond en context en de aannemelijkheid van ernstige vermoedens dat iemand persoonlijke misdrijven heeft gepleegd of gefaciliteerd, kan de IND oordelen dat een persoon dient te worden uitgesloten van de bescherming van het Vluchtelingenverdrag.
Was u op de hoogte van de aanwezigheid van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo ja, waarom is er niet tot vervolging overgegaan? Zo nee, welke gevolgen heeft dat voor de verblijfsvergunningen die reeds zijn verleend?
Zoals reeds aangegeven kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u in algemene zin mededelen dat alle meldingen en signalen die wijzen op mogelijke internationale misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, serieus worden genomen en indien daar voldoende aanleiding toe bestaat ook nader worden onderzocht.
Zoals bij de beantwoording van vraag drie is aangegeven houdt een 1F-onderzoek altijd een individuele beoordeling en zorgvuldig juridisch onderzoek in. Dat geldt uiteraard ook voor 1F-onderzoeken naar personen die reeds een verblijfsvergunning hebben. Volledigheidshalve kan ik u mededelen dat zich tussen de Syrische asielzoekers die 1F tegengeworpen hebben gekregen ook personen bevinden die oorlogsmisdrijven hebben gepleegd terwijl zij onderdeel uitmaakten van het leger of het Assad-regime.
Voordat tot vervolging kan worden overgegaan moet eerst een strafrechtelijk onderzoek plaatsvinden. Zowel het OM als de politie heeft daarom gespecialiseerde teams die zich uitsluitend bezighouden met de opsporing en vervolging van deze misdrijven. Zij zullen strafrechtelijk onderzoek instellen op basis van de Wet Internationale Misdrijven in geval er mensen zich in Nederland bevinden, er een concrete verdenking bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven en er voldoende reëel perspectief op succesvolle opsporing en vervolging bestaat.
Niet elke aanwijzing is echter voldoende om ook te kunnen spreken van een strafrechtelijke verdenking die de start van een strafrechtelijk onderzoek rechtvaardigt. Dit vergt, net als andere meldingen die bij het Team Internationale Misdrijven worden gedaan, nader onderzoek naar ondersteunend bewijs, veelal in de vorm van getuigenverklaringen. Mede om die reden zijn opsporingsonderzoeken naar internationale misdrijven (genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning, agressie) in de regel complex en zeer tijdrovend.
Bent u bereid de handlangers van het Syrische regime te vervolgen en te berechten binnen de kaders van de rechtstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Aan de hand van welke criteria zijn de mensen beoordeeld waarvan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgelopen zomer heeft laten weten 12.570 dossiers van Syrische vluchtelingen opnieuw te hebben beoordeeld op een «ernstige vermoeden van internationale misdrijven» en waaruit bij slechts één persoon voldoende aanwijzingen gevonden zijn om de verblijfsvergunningen in te trekken?
De herbeoordeling zoals bedoeld in de brief van 30 juni 2020 betrof een projectmatige herbeoordeling van álle dossiers die aan de volgende criteria voldeden:
Bij de herbeoordeling is gekeken naar signalen die wijzen op betrokkenheid bij misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ik verwijs voor verdere informatie over deze herbeoordeling naar de Kamerbrief van 30 juni 2020.
Omdat er recent al een grootschalige herbeoordeling van Syrische asielzoekers aan de hand van bovenstaande criteria heeft plaatsgevonden zie ik momenteel geen aanleiding om een nieuw onderzoek te starten.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de aard en omvang van aanwezigheid van sympathisanten en misdadigers van het Assad-regime in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de aanwezigheid van misdadigers/sympathisanten van het Assad-regime tot onrust bij de Syrische gemeenschap in Nederland leidt, gezien deskundigen schatten dat er in Nederland enkele tientallen Syriërs verblijven die door het regime zijn ingezet om demonstranten in elkaar te slaan, burgers te martelen of te vermoorden?
Ik begrijp dat de mogelijke aanwezigheid van misdadigers/sympathisanten van het Assad regime in Nederland tot onrust bij de Syrische gemeenschap kan leiden. Dit is dan ook de voornaamste reden voor het Nederlandse 1F beleid. Het doel is om slachtoffers van internationale misdrijven bescherming te bieden en om te voorkomen dat de daders straffeloos in Nederland kunnen verblijven. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. In deze procedures wordt reeds gebruik gemaakt van de kennis van verschillende organisaties en experts.
Ook voor de strafrechtelijke aanpak van internationale misdrijven kunnen non-gouvernementele organisaties een belangrijke rol spelen omdat zij vaak over een goede informatiepositie beschikken. Zoals in de rapportagebrief internationale misdrijven 2018 is aangegeven wordt door het OM en de politie nauw samengewerkt met dit soort organisaties omdat zij vaak direct toegang hebben tot documenten en getuigen die waardevol bewijs kunnen leveren voor een strafrechtelijk onderzoek.4
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met maatschappelijke organisaties die beschikken over de juiste kennis en expertise, om dit probleem te verhelpen? Zo ja, kent u deze maatschappelijke organisaties?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bekend met het VN-Vluchtelingenverdrag, dat Syriërs de mogelijkheid geeft om asiel aan te vragen in Nederland en daarmee als erkende vluchteling het recht hebben op veiligheid en bescherming van de Nederlandse regering?
Ja.
Bent u bekend met de verdwijning van de Syrische activist, klokkenluider en vluchteling Mazen Al-Humada, die getuigde over zijn mishandeling binnen de martelkamers van het regime van Assad?
Ja.
Hoe verhoudt de verdwijning van Mazen Al-Humada zich tot het recht om veiligheid en bescherming te krijgen door de Nederlandse regering?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken. In het algemeen kan ik u mededelen dat het kabinet zich inzet om een ieder die bedreigd wordt, bescherming te bieden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich onvoldoende heeft ingezet om Syrische vluchtelingen, zoals Mazen Al-Humada, te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de verdwijning van Mazen Al-Humada en hem zo mogelijk een veilige terugkeer naar Nederland te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit onderzoek concreet uit te voeren?
Ook hier geldt dat ik niet kan ingaan op individuele zaken. Bovendien is het al dan niet starten van (strafrechtelijke) onderzoeken een bevoegdheid die uitdrukkelijk aan het OM toebehoort. Aan dergelijke beslissingen kunnen verschillende factoren en beginselen ten grondslag liggen.
Deelt u de mening dat enkel de morele steun van de Nederlandse regering ontoereikend is om de veiligheid en bescherming te bieden waar Syrische vluchtelingen het recht op hebben?
Momenteel krijgen Syrische vluchtelingen in de regel een verblijfvergunning in Nederland, met uitzonderingen van personen waarvan een ernstig vermoeden bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven als oorlogsmisdrijven of terrorisme. Syrische statushouders hebben recht op en toegang tot alle benodigde voorzieningen om een bestaan op te bouwen en te integreren in de Nederlandse samenleving.
Ik deel dus niet uw mening dat er enkel sprake is van morele steun door de Nederlandse regering.
Bent u bereid extra middelen in te zetten om de veiligheid en bescherming van Syrische vluchtelingen die worden geïntimideerd en/of bedreigd vanuit het regime van president Assad te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 15 hebben Syrische vluchtelingen toegang tot alle benodigde voorzieningen waaronder ook de politie. Net als gewone Nederlanders kunnen zij aangifte doen en de bescherming inroepen van de politie wanneer dat nodig is. Ik zie momenteel dan ook geen reden om extra middelen in te zetten om de veiligheid en bescherming van Syrische vluchtelingen te verbeteren.
Bent u bereid een disciplinaire aanpak te hanteren, waarbij de Nederlandse regering hard optreedt tegen de invloed van de Syrische inlichtingendiensten in Nederland, verdachten van deelname aan misdaden van het Assad-regime hier vervolgd worden conform het internationaal recht en ten slotte passende en sensitieve hulp en zorg te bieden aan Syrische vluchtelingen?
In de eerste plaats heeft het kabinet begin 2018 een aanpak ontwikkeld voor het tegengaan van doelbewuste, stelselmatige en vaak heimelijke activiteiten van statelijke actoren (of actoren die aan statelijke actoren zijn te relateren) in Nederland. Dit omdat het kabinet ongewenste buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk acht, omdat statelijke actoren hiermee kunnen komen aan het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en de open samenleving. Voor een effectieve aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging zetten we allereerst in op het continu versterken van onze informatiepositie, onder ander door onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast zetten we in op samenwerking met onze internationale partners, met name binnen Europa. Onze nationale aanpak tot slot bestaat uit het aanspreken van landen die zich schuldig maken aan ongewenste inmenging in Nederland, het verhogen van de weerbaarheid van de kwetsbare groepen in Nederland die hier doelwit van zijn en het gecoördineerd optreden en verstoren bij actuele of dreigende incidenten, waarbij we een mix van bestuurlijke en strafrechtelijke maatregelen inzetten.
Zoals in het antwoord op vragen 4 en 5 is aangegeven zal er, op het moment dat er mensen zich in Nederland bevinden en er een concrete verdenking bestaat dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven, en wanneer er voldoende reëel perspectief op succesvolle opsporing en vervolging bestaat, strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.
Bent u bereid aanklagers ook gebruik te laten maken van de bevoegdheid om schendingen van het internationaal strafrecht hier in Nederland te vervolgen, zoals in Duitsland, waar op grond van hetuniversal jurisdiction misdadigers van het Assad-regime vervolgd worden?
Nederland maakt reeds gebruik van de mogelijkheid om internationale misdrijven te vervolgen op basis van universal jurisdiction. Universele rechtsmacht betreft rechtsmacht die uitsluitend is gebaseerd op de aard en ernst van het misdrijf, ongeacht of er een direct aanknopingspunt is met de rechtsorde van de Staat die die rechtsmacht claimt, zoals de plaats van het misdrijf of de nationaliteit van de verdachte of het slachtoffer. In Nederland hebben wij voor internationale misdrijven zogenaamde secundaire universele rechtsmacht. Dit houdt in dat het enige aanknopingspunt dat nodig is om rechtsmacht uit te oefenen de aanwezigheid van de verdachte op Nederlands grondgebied is. Voor voorbeelden van zaken waarin op basis van universele rechtsmacht in Nederland vervolging is ingesteld verwijs ik u naar de meest recente rapportagebrief internationale misdrijven.5
Deelt u de mening dat de Nederlandse regering zich niet langer meer kan verschuilen achter het argument dat de diplomatieke banden met president Assad verbroken zijn en zou moeten handelen naar de juridische mogelijkheden die er wel zijn teneinde vluchtelingen te beschermen?
Zoals in de Rapportagebrieven internationale misdrijven jaarlijks aan uw Kamer duidelijk wordt gemaakt, kent Nederland een uitgebreide ketenaanpak gericht op de aanpak van internationale misdrijven. Verschillende overheidsorganisaties werken op nationaal en internationaal gebied nauw samen met hun partners (zowel overheidspartners als non-gouvernementele partners) aan de bewerkstelliging van hun gezamenlijke doel: straffeloosheid tegengaan en voorkomen dat zij die zich schuldig hebben gemaakt aan deze verschrikkelijke misdrijven een veilige haven vinden.
Wilt u zo vriendelijk zijn om bovenstaande vragen elk afzonderlijk en uitvoerig te beantwoorden?
Gelet op de samenhang tussen sommige vragen heb ik deze gezamenlijk beantwoord. Wel heb ik elke vraag zo uitvoerig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medische hulpmiddelen: de patiënt betaalt de rekening» van Reporter Radio van 13 december 2020?1
Ja.
Vindt u ook dat producten waarvan artsen zeggen dat ze medisch noodzakelijk zijn, vergoed moeten worden?
Of er al dan niet sprake is van «medische noodzaak» en een «medische indicatie», en in het verlengde daarvan de vraag of deze zorg vergoed moet worden, zijn belangrijke vragen voor het zorgstelsel en het functioneren van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In een Kamerbrief van mijn ambtsvoorganger van 21 juni 20192 is uiteengezet hoe een medische indicatie wordt vastgesteld, wat het vaststellen van noodzakelijk betekent en wat dat betekent voor de vergoeding.
Kortweg komt het erop neer dat het aan de zorgprofessional is om de medische indicatie vast te stellen. Alleen zorgprofessionals stellen vast of er medisch gezien iets aan de hand is met een patiënt. Er moet sprake zijn van een noodzaak waaruit blijkt dat de patiënt redelijkerwijs op verantwoorde (hulpmiddelen)zorg is aangewezen (artikel 2.1 Besluit zorgverzekering). Hierbij baseert een zorgverlener zich bij voorkeur op de richtlijnen of kwaliteitstandaarden van de beroepsgroep. Juridisch gezien bestaat er daarmee geen onderscheid tussen het vaststellen van de medische noodzakelijkheid voor hulpmiddelen, geneesmiddelen of behandelingen.
Een separate vraag is of een medische behandeling in aanmerking komt voor vergoeding vanuit de Zvw. Het wettelijk vastgelegde basispakket is voor iedereen gelijk en kent met name voor de medisch specialistische behandelingen, geneesmiddelen en hulpmiddelen een open instroom.
Daarin is de «zorg die zorgprofessionals plegen te bieden» in principe leidend voor het verzekerde pakket. Tevens geldt voor het verzekerd pakket dat de behandeling, geneesmiddel en hulpmiddel moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk, dus effectief en werkzaam zijn bij de vastgestelde indicatie (artikel 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering).
Voor de vergoeding van hulpmiddelen zijn bij ministeriële regeling zogenaamde «functionerende hulpmiddelen» en verbandmiddelen aangewezen.3 De term «functionerende» betekent hier dat het hulpmiddel adequaat en gebruiksklaar is. Daarmee kan worden geregeld in welke gevallen de verzekerde recht heeft op hulpmiddelenzorg. Op die manier is de omschrijving van hulpmiddelenzorg zo dat uitgegaan wordt van het opheffen of verminderen van de verloren gegane lichaamsfunctie, functiestoornis of functioneringsproblemen. Deze functiegerichte omschrijving van de hulpmiddelenzorg heeft als aangrijpingspunt de te corrigeren aandoening of handicap. Dit biedt meer ruimte voor maatwerk en innovatie in tegenstelling tot een gesloten limitatieve lijst van hulpmiddelen.
Ten aanzien van de in het nieuwsbericht aangehaalde lijmrestverwijderaar heb ik begrepen dat de vergoedingsvraag momenteel onder de rechter ligt. Deze rechtszaak volgt op een eerdere uitspraak waaruit bleek dat, onder voorwaarde, de lijmrestverwijderaar voor vergoeding in aanmerking komt, waartegen de zorgverzekeraar hoger beroep heeft aangetekend. Aangezien het onder de rechter ligt, laat ik mij hier niet verder over uit.
Wat is de juridische status van het begrip «medische noodzaak» en hoe verschilt dat van het begrip «medische noodzaak» bij medicijnen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kunnen verzekeraars ervoor kiezen producten niet te vergoeden als ze medisch noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat medische hulpmiddelen die conform het «het functioneringsgericht voorschrijven» zijn voorgeschreven, vergoed dienen te worden? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat verzekeraars vanuit het oogpunt van kostenbesparing aan leveranciers steeds minder betalen voor medisch hulpmiddelen? Zo ja, hoeveel is daarop bespaard?
Uit de monitor hulpmiddelenzorg van de NZa 20194 blijkt dat zorgverzekeraars de afgelopen jaren voor de inkoop van diverse hulpmiddelen aanpassingen hebben doorgevoerd. Daarbij signaleert men dat hulpmiddelen steeds vaker in bruikleen worden gegeven, het aantal machtigingen wordt teruggedrongen, men vaker gebruik maakt van meerjarencontracten en de selectieve inkoop verder wordt doorgevoerd. Enerzijds leidt dat ertoe dat een deel van de hulpmiddelen beter worden ingekocht. Dat is goed voor de betaalbaarheid van de zorg. Anderzijds vinden zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders dat bij een aantal hulpmiddelen de bodem is bereikt en dat de prijs niet verder omlaag kan. Ik heb geen zicht op hoeveel zorgverzekeraars voor hulpmiddelen daadwerkelijk betalen of besparen. Dat wordt vastgelegd in de overeenkomsten tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
Bent u het ermee eens dat deze problematiek ook onder de noemer doorgeschoten marktwerking valt, omdat dit ten koste van zorg voor meer complexe patiënten gaat? Zo niet, waarom niet?
Met de manier waarop onze zorg is georganiseerd, creëren we zoveel mogelijk waarde voor de patiënt. Als er signalen zijn dat het beter moet, dan kunnen de randvoorwaarden en de prikkels daarop aangepast worden.
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid dat een patiënt de juiste hulpmiddelen krijgt? Ligt dit bij de arts, de patiënt, de leverancier of de verzekeraar?
Ik zie het als een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen dat het juiste hulpmiddel bij de juiste patiënt wordt ingezet om zowel de kwaliteit als de doelmatigheid van de zorg te bevorderen en te behouden. Bij voorkeur wordt dit ingevuld op basis van gezamenlijk gedragen kwaliteitstandaarden zodat ook de kwaliteit en uniformiteit van het basispakket gewaarborgd wordt, bijvoorbeeld met het generieke kwaliteitskader voor de hulpmiddelenzorg.
Welke stappen kan en wilt u zetten om de toegang tot de juiste hulpmiddelen te verbeteren?
Bent u bereid in kaart te brengen hoe groot de groep mensen is die niet de juiste hulpmiddelen krijgt, bij welke patiëntengroepen dit speelt en waar de knelpunten zitten?
Lijkt het u een goed idee om binnen het programma (Ont)Regel de Zorg ook initiatieven te gaan ondersteunen om de regeldruk voor zorgvragers, specifiek voor mensen die hulpmiddelen gebruiken, te verminderen? Zo niet, hoe wilt u dan die verantwoordingslast terugdringen?
Ik ondersteun die initiatieven en binnen het programma wordt al gewerkt aan het verminderen van onnodige administratieve lasten op onderdelen van de hulpmiddelenzorg.
Hoeveel producenten van medische hulpmiddelen zijn de afgelopen vijf jaar gestopt met het aanbieden van hun producten in Nederland vanwege te lage prijzen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de gebruikers van die hulpmiddelen geweest?
Ik heb daar geen exact beeld van, maar ik heb ook geen concrete signalen ontvangen dat er op dit moment een risico bestaat met betrekking tot de beschikbaarheid van kwalitatief volwaardige adequate en noodzakelijke hulpmiddelen in Nederland. Binnen de sector zijn er veelal meerdere aanbieders met vergelijkbare producten waardoor er alternatieven zijn.
Wel ben ik bekend met signalen van producenten dat de marktomstandigheden lastiger zijn geworden. Producenten gaan daar verschillend mee om. Sommige partijen kiezen voor een consolidatiestrategie, waarmee zij door fusies of overnames in staat blijven hun bedrijfsmodel gezond te houden. Indien de beschikbaarheid van bepaalde hulpmiddelen in gedrang is, dan is het aan zorgverzekeraars om daarop in te grijpen en voor passende alternatieven te zorgen.
De zorgverzekeraars hebben die verantwoordelijkheid omdat ze een zorgplicht hebben naar hun verzekerden.
De vaccinatiestrategie |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «VWS: eerste vaccinatie vóór 18 januari, eerder als het lukt» van 16 december van Nieuwsuur?1
Ja.
Klopt het dat het grootschalig vaccineren in Nederland mogelijk pas in de derde week van januari op gang gaat komen? Zo nee, waarom niet? Wat is dan het moment waarop uiterlijk begonnen gaat worden met grootschalig vaccineren? Zo ja, kunt u uitleggen waarom Nederland niet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, in de week na de officiële goedkeuring van het Pfizer-vaccin kan beginnen met vaccineren?
Op 6 januari jl. zijn de eerste vaccins toegediend. Inmiddels zijn via de GGD’en en de ziekenhuizen al duizenden prikken gezet (6.400 bij de GGD (stand 12 januari) en 31.000 in de ziekenhuizen (stand 12 januari, schatting LNAZ)). De stappen hiertoe heb ik in mijn brief van 4 januari jl. geschetst en ook tijdens het plenair debat van 5 januari jl. met uw Kamer benoemd. Vorige week zijn drie GGD-regio's gestart, deze week zijn inmiddels drie andere GGD-regio's gevolgd. Vanaf 15 januari vaccineren alle GGD-regio's. Uitgaande van het huidige leveringsschema van BioNTech/Pfizer kunnen vanaf 18 januari 66.000 zorgmedewerkers per week worden gevaccineerd.
Zoals ik ook in mijn brief van 4 januari jl. heb aangegeven, werden we in december gesteld voor nieuwe keuzes in de uitvoering van de hoofdroute. Ik heb in mijn brief ook benoemd dat we toen onvoldoende wendbaar zijn gebleken om de veranderingen die zich voordeden snel genoeg te kunnen accommoderen. Ook tijdens het debat met uw Kamer van 5 januari jl. heb ik benadrukt dat ik achteraf bezien, de GGD’en eerder had kunnen vragen de systemen in gereed te brengen.
Wat is uw eigen oordeel over het scenario dat het mogelijk drie weken duurt voordat het grootschalig vaccineren op gang komt na de goedkeuring van het Pfizer-vaccin door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)? Deelt u de mening dat dit scenario zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat het vaccineren binnen een week na de goedkeuring van het EMA kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) pas in de week van 7 december zijn begonnen met een verkenning van de locaties waar de vaccinaties moeten plaatsvinden? Wanneer is vanuit het ministerie de opdracht hiertoe gegeven?
Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. In mijn brief van 8 december jl.2 heb ik u toegelicht wat deze keuze betekent voor de ten uitvoerlegging van de hoofdstrategie.
In de Kamerbrief van 4 januari jl. over de uitwerking van de vaccinatiestrategie heb ik uw Kamer nogmaals toegelicht over waarom ik de GGD’en in de eerste week van december opdracht heb gegeven tot het verkennen van centrale locaties voor het toedienen van de vaccinaties.
Wanneer is de vaccinatiestrategie klaar? Hoe kijkt u terug op de uitspraak van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 12 november tegen RTL Nieuws dat «alles klaar staat» om te vaccineren en de vaccinatiestrategie in november gepubliceerd zal worden?2
De hoofdroute van de vaccinatiestrategie, het voorkomen van ziekte en sterfte, is in november vastgesteld op basis van het advies van de Gezondheidsraad. Afhankelijk van de grootte en de timing van de leveringen, de snelheid van de uitvoering, en de vaccinatiebereidheid, verwacht ik dat eind derde kwartaal 2021 de hele Nederlandse volwassen bevolking (van 18 jaar en ouder) de mogelijkheid moet hebben gekregen zich te laten vaccineren. Daarmee heb ik goede hoop dat tegen die tijd het grootste deel van de vaccinatiecampagne zal zijn afgerond.
Waarom is er niet voor gekozen om de arboartsen in Nederland een deel van de inentingen te laten doen? Wanneer is dit besluit genomen?
Vanwege de bewaarcondities van het vaccin van BioNTech/Pfizer en om de kans op spillage te voorkomen is gekozen voor centrale priklocaties, zoals ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 4. Deze zijn door de GGD’en opgezet. De GGD’en zetten zelf personeel in om de vaccinaties toe te dienen.
Hoe verklaart u het gegeven dat de vaccinatiecampagne in Nederland langer duurt dan de zes weken die het naar verluidt in het Verenigd Koninkrijk heeft geduurd?
De duur van de vaccinatiecampagne is afhankelijk van de beschikbaarheid van vaccins. In mijn brieven aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de verwachte beschikbaarheid van de vaccins, uitgaande van toelating. Binnen de EU is daarbij sprake van een verdeelsleutel tussen EU-lidstaten voor de leveringen waarover steeds afspraken zijn gemaakt. Pas in het derde kwartaal is er op basis van deze inschattingen, en mits alle vaccins de eindstreep halen, voldoende vaccin voor alle Nederlanders. Het is mij niet bekend dat de vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk zes weken duurt.
Bent u bekend met de berichtgeving: «Waarom starten met vaccineren nog even gaat duren (of toch niet)»3, waarin net als u zelf in het debat van 15 december4 stelde, wordt gesteld dat een belangrijke horde het registratiesysteem is?» Wanneer is de opdracht verleend om het IT-systeem voor de vaccinaties op te tuigen? Welke stappen onderneemt u om er zeker van te zijn dat de GGD'en zo snel mogelijk na de goedkeuring van het EMA kan beginnen met vaccineren?
Daar ben ik mee bekend. In de zomer van 2020 is gestart met de ontwikkeling van een centraal registratiesysteem, gebaseerd op de toepassing die door het RIVM wordt gebruikt voor het Rijksvaccinatieprogramma. Zowel voor het GGD-systeem als voor het RIVM systeem voor centrale registratie is doorgebouwd op bestaande systemen. In mijn brief van 4 januari jl. heb ik toegelicht op welke wijze de systemen zijn vormgegeven en hoe is voorbereid op de start van de vaccinatie.
Welke andere (potentiële) bottlenecks voorziet u voordat er met het vaccineren begonnen kan worden? Welke stappen bent u voornemens te zetten om deze bottlenecks zoveel mogelijk weg te nemen?
Hierover heb ik u in mijn brieven van 21 december jl. en 4 januari jl. geïnformeerd. Daarbij heb ik aangegeven dat we voor het verloop van de vaccinatiecampagne sterk afhankelijk zijn van de snelheid en de omvang van de leveringen.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is rondom het oproepsysteem voor de vaccinaties? Hoe zal dit systeem functioneren? Wanneer zal dit systeem klaar voor gebruik zijn?
Hiervoor verwijs ik u naar de Kamerbrief van 4 januari jl.
Bent u bekend met het bericht «50 Corona-Impfzentren in Niedersachsen eingerichtet»5? Hoe verklaart u dat er in het Duitse Nedersaksen reeds vijftig coronavaccinatielocaties zijn ingericht en in Nederland tot op heden geen enkele?
Zoals ik in mijn brief van 4 januari heb aangegeven, is ingezet op kleinschalige toediening, in verpleeghuizen en instellingen zelf, via reeds bestaande structuren. Vanwege de diepgevroren bewaarcondities in combinatie met de beperkte houdbaarheid na ontdooien, de specifieke wijze van levering, én om zo veel mogelijk spillage te voorkomen, heeft het kabinet begin december op advies van het RIVM gekozen voor toediening van het BioNTech/Pfizer vaccin via centrale locaties. Ik heb de GGD’en gevraagd dit te coördineren. Dit hebben zij in een snel tijdsbestek voor elkaar gekregen. Het is niet aan mij om in de keuzes van anderen landen te treden.
Kunt u toelichten wanneer de vaccinatielocaties en voldoende personeel gereed zullen zijn om te beginnen met vaccineren? Waar zullen de locaties zich bevinden?
Daarvoor verwijs ik u naar de Kamerbrief over de uitwerking van de vaccinatiestrategie van 4 januari jl. Voor informatie over de locaties verwijs ik u door naar de website www.coronavaccinatie.nl.
Hoe wordt gewaarborgd dat het vaccineren en het grootschalig testen naast elkaar ambitieus kan worden uitgerold, gegeven het laatste advies van het Outbreak Management Team (OMT) waarin gewaarschuwd wordt dat het grootschalig testen van bijvoorbeeld reizigers niet mogelijk is? Hoeveel extra mensen worden er aangeworven en opgeleid?
De capaciteit voor testen is momenteel fors ruimer dan de testvraag. De GGD’en zijn voorbereid op de verwachte maximale vraag in februari, en houden rekening een mogelijke eerdere piekvraag, bijvoorbeeld in de periode volgend op de kerstvakantie. Wat de capaciteit voor bron- en contactopsporing betreft is deze door de GGD inmiddels groter dan in het opschalingsplan voorzien, namelijk 7500 fte. De personele en infrastructurele capaciteit voor vaccinatie wordt los daarvan opgebouwd. Er is ook gekeken of er op locaties die zijn ingericht als testlocatie ruimte is naast de bestaande teststraten. Onze inzet is erop gericht om maximaal te kunnen vaccineren en daarnaast voldoende te kunnen testen en bron- en contactonderzoek uit te kunnen voeren.
Kent u de berichtgeving «Genoeg vaccins besteld om voor 1 juli meeste Nederlanders te vaccineren»?6 Hoe oordeelt u over het feit dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verwacht dat 10% – 20% van de vaccins verspild zullen worden? Deelt u de zorg dat een ineffectief oproepsysteem wellicht zal resulteren in meer spillage? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te nemen om de verspilling van vaccins te minimaliseren?
Het is niet ongebruikelijk om uit te gaan van 10% spillage bij zogenaamde «multidose vials», waarin meerdere doses uit een flesje/ampul worden gehaald. De inzet is zeker gericht op een zo beperkt mogelijke spillage. Vaccineren vanuit centrale locaties draagt eraan bij om juist ook om het spillagerisico te verlagen, net als het werken met een gericht aanmeldsysteem. Op basis van de aanmeldingen kan de vraag en aanbod van vaccins per locatie en dag zoveel mogelijk afgestemd worden. Het schema van leveringen en toediening wordt op deze manier is dus aangepast op de mensen die zich actief hebben aangemeld.
Ziet u mogelijkheden om vaccins die niet gebruikt zijn door de mensen die hier voor opgeroepen zijn, beschikbaar te stellen aan andere mensen voordat de vaccins onhoudbaar worden, in plaats van de vaccins weg te gooien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit wilt bewerkstelligen en aan welke groepen u deze «overgebleven» vaccins ter beschikking zou willen stellen?
Er worden geen vaccins aan locaties geleverd, wanneer deze niet toegediend kunnen worden. Hier is in de logistieke organisatie in voorzien. Iedere GGD geeft dagelijks (per locatie) gegevens door aan het RIVM over planning en verbruik vaccins:
aanwezige voorraad vaccins;
daadwerkelijk aantal toegediende vaccinaties en vaccinverlies op die dag;
aantal vaccinatieafspraken voor de komende 5 dagen.
Het RIVM maakt op basis van deze gegevens een distributieplanning. In de uitvoeringsrichtlijn voor de COVID-19 vaccinatie is opgenomen dat spillage aan het eind van de dag op een vaccinatielocatie zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk afzonderlijk beantwoorden?
Hierbij treft u de afzonderlijke beantwoording.
Het bericht ‘Discriminerend beleid binnen studentenorganisatie: dit soort documenten zijn ontluisterend’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat studentenvereniging Navigators homoseksualiteit problematiseert in verschillende beleidsdocumenten?1
Ja.
Klopt het dat in 2018 een intern document bij Navigators is opgesteld met daarin een afkeuring van homoseksualiteit? Op welke manier zorgde onder andere dit document voor een ongelijke positie tussen homoseksuelen en heteroseksuelen binnen deze vereniging?
Het moge duidelijk zijn dat ik het ten strengste afkeur als er discriminerende praktijken plaatsvinden ten aanzien van al dan niet «praktiserende» lhbt-personen.
Voor wat betreft functies binnen de vereniging is de Algemene wet gelijke behandeling van toepassing. Ook vrijwilligerswerk valt hieronder. Op grond hiervan mag een instelling op godsdienstige grondslag ten aanzien van personen die voor haar werkzaam zijn onderscheid maken op grond van godsdienst, voor zover dit kenmerk vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormt, gezien de grondslag van de instelling. Een zodanig onderscheid mag niet verder gaan dan passend is, gelet op de houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de instelling die van de voor haar werkzame personen mag worden verlangd, en mag niet leiden tot onderscheid op een andere in artikel 1 genoemde grond. Onderscheid op grond van seksuele oriëntatie of partnerkeuze is niet toegestaan.
Klopt het dat de Navigators een «medewerkersprofiel» hanteren om te kijken of je geschikt bent voor een bestuursfunctie en dat er voor «praktiserende» LHBTI’ers geen ruimte is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ontvangt de Navigators financiële ondersteuning van universiteiten en hogescholen door middel van bijvoorbeeld studiebeurzen? Kunt u een overzicht geven van de verschillende geldstromen tussen de Navigators en het bekostigd hoger onderwijs in Nederland?
Studentbestuurders van lokale Navigator Studentenverenigingen (NSV) doen in sommige gevallen een individueel beroep op bestuursbeurzen. Deze worden uitgekeerd vanuit het Profileringsfonds. De voorwaarden onder welke deze beurzen worden toegekend, worden door de instellingen vastgesteld in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Voor cijfers over door instellingen toegekende bestuursbeuzen, verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van lid Paternotte, welke gesteld zijn naar aanleiding van dezelfde berichtgeving.
Bent u bekend met andere studentorganisaties of studentenverenigingen die intern onderscheid maken tussen LHBTI-leden en heteroseksuele leden? Zo ja, welke zijn dit? Maken zij ook aanspraak op bijvoorbeeld studiebeurzen? Zo nee, bent u bereid om hier actief navraag naar te doen?
Ik ben niet bekend met studentenorganisaties die intern onderscheid maken tussen LHTBI-leden en heteroseksuele leden. VH en VSNU hebben desgevraagd aangegeven dergelijke studentenorganisaties ook niet te kennen.
Welke eisen stellen instellingen bij het verstrekken van bijvoorbeeld bestuursbeurzen als het gaat om de sociale veiligheid van studenten, zoals de acceptatie van LHBTI-studenten? Indien die eisen niet gesteld worden, waarom niet?
De instellingen geven aan regelmatig in gesprek te gaan met studentenorganisaties over kernwaarden als sociale veiligheid, maar ook om het belang van diversiteit en inclusiviteit te benadrukken. Deze kernpunten komen ook terug in de dialoog tussen de instelling en de medezeggenschapsraad over de voorwaarden waaronder bestuursbeurzen worden uitgekeerd.
Bent u het met de mening eens dat studentorganisaties of studentenverenigingen geen financiële ondersteuning zouden moeten ontvangen, wanneer zij ervoor kiezen om bijvoorbeeld LHBTI’ers uit te sluiten van bestuursfuncties? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat onderwijsgeld niet gebruikt wordt om discriminatie mogelijk te maken?
Ik ben van mening dat organisaties die handelen in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling, geen financiële ondersteuning zouden dienen te ontvangen.
Het bericht dat er tientallen communistische partijcomités binnen Nederlandse bedrijven in China bestaan |
|
Martijn van Helvert (CDA), Kees Verhoeven (D66), Jan Paternotte (D66), Harry van der Molen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat binnen het Nederlandse bedrijfsleven in China op grote schaal leden van de Communistische Partij werkzaam zijn?1
Ja.
Was het bij de Nederlandse overheid bekend dat er binnen het Nederlandse bedrijfsleven invloed is van de Communistische Partij? Zo ja, wordt hier actief op gehandeld?
Ja. In de kabinetsnotitie «Nederland-China: Een Nieuwe Balans» van 15 mei 20192 wordt gewezen op het feit dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven. In bedrijven met meer dan drie partijleden van de Chinese Communistische Partij (CCP) is het instellen van een partijcomité verplicht. Dit geldt eveneens voor joint ventures met buitenlandse bedrijven.
Bedrijven die zaken willen doen in en met China kunnen zowel bij de RVO als het postennetwerk in China terecht voor voorlichting over alle aspecten die komen kijken bij het zakendoen in China. Een goede voorbereiding en verdieping in het land, de economie en marktkansen, maar ook potentiële risico’s, zijn van belang voor ieder bedrijf dat zich op de Chinese markt wil begeven of vestigen.
Heeft de Nederlandse overheid afspraken gemaakt met Nederlandse bedrijven die in China opereren en in aanraking komen met de wensen en eisen van de Communistische Partij?
Het kabinet investeert in het stroomlijnen en versterken van de kennis- en informatievergaring ten aanzien van China en in de China-capaciteit van de RVO. Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, kunnen bedrijven die zaken willen doen in en met China zowel bij de RVO als het postennetwerk in China terecht voor voorlichting over alle aspecten die komen kijken bij het zakendoen in China.
Wat voor economische, strategische of andere effecten heeft deze Chinese invloed op de Nederlandse bedrijven die in China opereren?
Zoals in het NOS-artikel wordt geschetst, lijkt de invloed van partijcomités op de bedrijfsstrategie van de genoemde bedrijven op dit moment gering. Dit wordt bevestigd door contacten van het kabinet met het Nederlandse bedrijfsleven. Uit de Business Confidence Survey van de Europese Kamer van Koophandel komt hetzelfde beeld komt naar voren.3 Van de geraadpleegde bedrijven zegt 60% procent zich niet bewust te zijn van de aanwezigheid van de CCP binnen het eigen bedrijf. 22% procent geeft aan dat de CCP aanwezig is, maar zich niet bemoeit met de bedrijfsvoering. 7% geeft aan dat de CCP een waardevolle bijdrage levert aan de interne besluitvorming. 5% laat weten dat de CCP in staat is om beslissingen te vetoën. Tot slot geeft 3% aan dat de CCP het besluitvormingsproces vertraagt.
Worden deze Chinese departementen gebruikt om verdere invloed op deze bedrijven, ook buiten China, te vergroten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel bestuursleden bij Nederlandse bedrijven actief in China zijn direct of indirect gelieerd aan de Communistische Partij?
Dat er bij buitenlandse bedrijven in China, waaronder vestigingen van Nederlandse bedrijven, leden van de communistische partij werkzaam zijn, is bekend, maar het kabinet beschikt niet over precieze aantallen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de top van deze Nederlandse bedrijven Zo ja, wat voor afspraken heeft u hierover gemaakt?
Het kabinet staat regulier in contact met diverse bedrijven, groot en klein, en spreekt met hen onder meer over kansen en risico’s in het (internationale) ondernemingsklimaat, waarbij zakendoen in en met China tevens onderwerp van gesprek is. Uit contacten met een aantal bedrijven dat actief is in China, blijkt dat het beeld uit het artikel herkend wordt.
Zijn er enige aanwijzingen gevonden dat er sprake zou zijn van het stelen of doorsluizen van intellectueel eigendom van deze Nederlandse bedrijven?
In de jaarverslagen van AIVD en MIVD staat dat economische samenwerking met China kansen en risico’s biedt, waaronder het risico dat intellectueel eigendom van Nederlandse bedrijven ongewild in Chinese handen terecht komt. Over het kennisniveau van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken.
Brengt de Nederlandse overheid de dataset actief in kaart, om het lek ook in het strategisch voordeel van Nederland in te zetten?
Zie het antwoord op vraag 2. Over specifieke onderzoeken van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten doet het kabinet in het openbaar geen uitspraken.
In hoeverre is er bekend dat dit ook bij andere westerse bedrijven in China gebeurt? Heeft u daarover contact met uw Amerikaanse of Europese ambtgenoten?
Zie het antwoord op vragen 4 en 5 waarin wordt verwezen naar de Business Confidence Survey van de Europese Kamer van Koophandel. Aan de enquête hebben 626 bedrijven meegedaan, waardoor het resulterende rapport een goed beeld geeft van de Europese ervaringen op het gebied van zakendoen in China.
Bent u bereid om een open gesprek te voeren met de Chinese ambassadeur in Nederland om deze kwestie aan te kaarten, en tekst en uitleg te vragen?
Belemmeringen waar bedrijven tegenaan lopen maken onderdeel uit van de agenda die Nederland bij verschillende gelegenheden met China bespreekt. Zo heb ik vorige maand in mijn gesprek met de Chinese viceminister van Handel het belang van betere markttoegang, bescherming van intellectueel eigendom, het beëindigen van (informele) gedwongen technologieoverdracht en het realiseren van een gelijk speelveld voor buitenlandse ondernemingen in China benadrukt.
Deelt u de mening dat Chinese werknemers die bedrijfsgeheimen van Nederlandse bedrijven stelen op de Chinese listing van de Europese Magnitsky dienen te komen?
Diefstal van bedrijfsgeheimen valt buiten de reikwijdte van het EU-mensenrechtensanctieregime.
Het bericht dat een glastuinbouwbedrijf door de verhoogde Opslag Duurzame Energieheffing (ODE) overschakelt van elektriciteit naar gas |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koppert Cress schakelt weer over van groene stroom op gas: «Ik word hier echt verdrietig van»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de omschakeling van Koppert Cress van stroom naar gas in verband met de enorme verhoging van de ODE-heffing voor stroom?
Het artikel maakt duidelijk dat Koppert Cress terugschakelt van elektriciteit naar gas uit kostenoverweging.
Bent u bekend met het feit dat Koppert Cress een koploper was op het gebied van duurzaamheid doordat er voor honderd procent gebruik werd gemaakt van groene energie en daar dit jaar zelfs een prijs in het kader van Duurzaam Ondernemerschap voor gewonnen heeft?
Ja.
Deelt u de analyse dat naast Koppert Cress veel meer bedrijven in onder meer de glastuinbouw terug zullen gaan van stroom naar gas dan wel de gewenste elektrificatie in de ijskast zullen zetten?
Naar aanleiding van de moties Essers (Kamerstuk I 35 304, nr. F) en Lodders (Kamerstuk II 35 302, nr. 42) is nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van de in het Klimaatakkoord afgesproken aanpassingen van de ODE. Deze externe onderzoeken van Wageningen Economic Research (WEcR) en van CE Delft (bijlagen bij Kamerstuk 35 579, nr.3) constateren dat het totaal van de energiebelasting (EB) en de ODE voor enkele sectoren, waaronder de glastuinbouw, geen prikkel geeft voor elektrificatie, terwijl dat wel gewenst is met het oog op CO2-reductie.
Voor de middellange termijn geldt dat op dit moment de fiscale prikkels voor de energietransitie worden geëvalueerd, onder andere in de evaluatie van de EB en ODE. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan prikkels die de transitie en meer specifiek de gewenste omslag van aardgas naar elektriciteit ondersteunen.
Voor de korte termijn is het kabinet van mening dat de middelen die de komende twee jaar aanvullend beschikbaar zijn voor een aantal sectoren (25 miljoen euro per jaar), ondernemers tegemoet komen in de energiekosten en hen ertoe kunnen verleiden om vast te houden aan de ingezette richting van inkoop van elektriciteit in plaats van aardgas.
Bent u van mening dat juist ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE-heffing grote nadelen ondervinden?
In 2020 zijn de grootverbruikerstarieven van de ODE op aardgas en elektriciteit omhoog gegaan, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 op 24 november 2020 heeft het kabinet reeds aangegeven dat het twee keer 25 miljoen euro wil inzetten voor die bedrijven die een grote sprong maken in hun ODE-rekening mede als gevolg van het feit dat ze vooroplopen op gebied van verduurzaming. Ik ben evenwel niet van mening dat alle ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE grote nadelen ondervinden. Ten opzichte van 2019 is sprake van een forse stijging van de ODE-tarieven op aardgas. Deze stijging is groter dan de stijging van de ODE-tarieven voor elektriciteit. Hiermee wordt de gewenste transitie in de meeste sectoren ondersteund.
Hoe is de genoemde beweging (in vraag vier) te rijmen met de gewenste elektrificatie zoals genoemd in het Klimaatakkoord?
Voor het antwoord op deze vraag zie mijn antwoorden op vragen 4 en 5.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de compensatiemiddelen voor de genoemde verhoging van de ODE-heffing ingezet zullen worden?
De Minister van LNV en ik werken op dit moment, in overleg met de betreffende sectoren, de benodigde regeling(en) uit. Het is van belang dat de betreffende sectoren betrokken worden in de vormgeving zodat de compensatieregeling(en) zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden. Daarnaast is het van belang dat deze uitvoerbaar zijn en binnen de staatsteunregels passen. De Minister van LNV en ik zullen op korte termijn uw Kamer nader informeren over de uitwerking van de regeling(en). Nadat de regeling(en) zijn uitgewerkt kunnen bedrijven aanspraak maken op de middelen.
Zijn er al middelen verstrekt uit de compensatieregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u, gelet op het signaal dat bedrijven vanwege de ODE-heffing voor stroom daadwerkelijk teruggaan van stroom naar gas, bereid op korte termijn de verhoogde tarieven voor de ODE-heffing voor stroom in de derde schijf te heroverwegen?
Ik ben niet bereid om de tarieven op korte termijn te heroverwegen. Wel zal ik uw Kamer op korte termijn informeren over de uitwerking van de regeling(en) zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 8. Daarnaast zal uw Kamer in het voorjaar van dit jaar worden geïnformeerd over de evaluaties van de EB en ODE.
Brandbom bij Syrisch gezin in Heerlen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Limburger «Brandbom bij «Syrisch gezin in Heerlen: burenruzie of racisme?» van 12 december 2020?1
Ja.
Klopt het dat er eerder al meerdere aangiftes van intimidatie en mishandeling bij de politie waren gedaan door het Syrische gezin tegen buurtbewoners?
In het verleden zijn door verschillende personen, die woonachtig zijn en of waren in de betreffende straat in Heerlen, meldingen en aangiften gedaan.
Kunt u aangeven of de politie onderzoekt of de aanslag met brandbom en eerdere intimidatie het gevolg zijn van racisme?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele politie-onderzoeken.
Klopt het dat politie, gemeenten en de woningbouwcorporatie al maanden op de hoogte waren van het conflict in de buurt tussen dit gezin en de verschillende buren? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze zij hebben opgetreden om de veiligheid te bewaken?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeente Heerlen heeft in deze kwestie daarom de regie genomen.
Het Veiligheidshuis Parkstad Limburg begeleidt het proces in operationele zin. Vanuit de gemeente en andere instanties werd er sinds langere tijd hulp en ondersteuning geboden aan beide gezinnen. Veiligheid voor betrokkenen stond hierbij voorop. In dat kader zijn er vele gesprekken met betrokkenen gevoerd en aanvullende maatregelen genomen, waaronder tijdelijk cameratoezicht. Nadat de kwestie landelijk in de media werd gebracht, kon de veiligheid voor betrokkenen en de buurt niet meer worden gegarandeerd. Beide gezinnen zijn vervolgens ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land. Tevens is er geïnvesteerd om de leefbaarheid en veiligheid in de buurt te herstellen. Het lokale bestuur verantwoordt zich over zijn handelen aan de gemeenteraad.
Deelt u de mening dat politie, gemeenten en woningbouwcorporatie tijdig stappen moeten zetten om te voorkomen dat langdurige conflicten escaleren tot geweld?
Ja, wij onderschrijven de mening dat er door middel van een integrale aanpak, dus met alle ketenpartners samen, moet worden ingezet op het voorkomen van langdurige problemen en een mogelijke escalatie tot geweld. Naast het onderschrijven, werken wij al langere tijd op deze manier.
Om van deze casus te leren wordt, onder regie van de gemeente Heerlen, op korte termijn een onderzoek opgestart.
Klopt het dat dit gezin na de aanslag met een brandbom geen bescherming heeft gekregen en is ondergedoken?
Dit is onjuist. Na dit incident zijn er in het kader van de veiligheid van de beide betrokken gezinnen en de omwonenden een tweetal mobiele camera’s geplaatst. Daarnaast wordt er gezocht naar nieuwe (structurele) huisvesting voor beide gezinnen. Zij zijn momenteel ondergebracht in tijdelijke huisvesting elders in het land.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid in buurten te verbeteren en gezinnen die te maken krijgen met intimidatie of racisme te beschermen?
De lokale leefbaarheid en veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. De gemeente Heerlen heeft in deze kwestie daarom de regie genomen. Het Veiligheidshuis Parkstad Limburg begeleidt het proces in operationele zin. De betrokken instanties hebben vanuit hun eigen rol een verantwoordelijkheid voor een leefbare en veilige woonomgeving. Ook de gemeente investeert, samen met haar partners (w.o. ook de politie maar ook de corporaties) volop door de inzet van wijkboa’s en buurtregisseurs die samen met de wijkagent (politie), de sociale consulenten (corporaties), maar ook het welzijns- en opbouwwerk, zorgen voor een goed samenwerkende en dekkende structuur.
Het bericht ‘Doorgeschoten overheidsbeleid leidt tot vervuiling in plastic afval’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Doorgeschoten overheidsbeleid leidt tot vervuiling in plastic afval»?1
Ja
Bent u bekend met de conclusies van meerdere onderzoeken dat sturen op restafvalreductie een averechts effect heeft op afvalscheiding? Wat vindt u van deze conclusies? Erkent u dat sturen op restafvalreductie averechts werkt?
De afgelopen jaren is gestuurd op kwalitatief goede afvalscheiding, naast vermindering van de hoeveelheid restafval, zodat er deelstromen ontstaan die geschikt zijn voor hoogwaardige recycling. Dit beleid heeft succes: de hoeveelheid restafval vermindert gestaag zo blijkt uit gegevens van het CBS. Er is niet gebleken van een eenduidige relatie tussen sturen op restafval en een vermindering van de kwaliteit van de reststromen van afvalscheiding. Wel is gebleken dat het te ver verlagen van de service op de inzameling van restafval kan leiden tot een slechtere kwaliteit PMD als deze aanpassing van de service niet tezamen gaat met de juiste en voldoende communicatie en handhaving. Zo heeft onderzoek van het Learning Centre Kunststof Verpakkingsafval2 naar voren gebracht dat vervuiling in het PMD niet het gevolg is van de keuze voor PMD, maar het gevolg van de andere karakteristieken van het afvalinzamelsysteem, zoals de inzamelfrequentie, de hoogte van tarieven voor restafval of het al dan niet toepassen van omgekeerd inzamelen.
Afhankelijk van de lokale situatie moet hierin door de gemeente de juiste balans worden gevonden. Het rapport PMD: Handvatten voor kwaliteitsverbetering3, dat werd opgesteld in opdracht van het Platform Keten Optimalisatie, biedt hiervoor aangrijpingspunten.
Klopt het dat het percentage plastic dat wordt afgekeurd, landelijk steeds groter wordt en dat in Twente de afgelopen vijf maanden zelfs 90% van de plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankenkartons (pmd) is afgekeurd? Hoe verklaart u deze ontwikkeling en wat gaat u hiertegen doen?
Er zijn geen aanwijzingen dat het percentage plastic dat wordt afgekeurd landelijk steeds groter wordt. Recentelijk is door gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven afgesproken de kwaliteit van het ingezamelde pmd te verbeteren, hetgeen resulteert in scherpere kwaliteitseisen. Als het ingezamelde pmd niet voldoet aan de afgesproken kwaliteitseisen wordt dit afgekeurd en beschouwd als restafval. In dit nieuwe kader wordt naar individuele gemeenten gerapporteerd over afzonderlijke partijen ingezameld pmd, hetgeen leidt tot meer meldingen, aangezien in het oude kader afzonderlijke partijen pmd werden samengevoegd tot één geheel waardoor deze elkaar onderling compenseerden.
Gebleken is dat bij de betrokken Twentse gemeenten de kwaliteit van de betreffende ingezamelde pmd-partijen niet voldeed aan de afgesproken kwaliteitseisen. Dit is een specifieke situatie waarin momenteel door betrokkenen naar een oplossing wordt gezocht.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen afvalbeleid en hoe zij dit inrichten, rekening houdend met de specifieke omstandigheden. Ik ondersteun hen op verschillende manieren bij het realiseren van een goede afvalscheiding, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 6. Daarnaast streef ik ernaar om samen met de ketenpartners uit het Platform Ketenoptimalisatie de komende jaren de dataset te vergroten zodat inzicht en sturingsmogelijkheden met betrekking tot de kwaliteit van de pmd-fractiestroom worden versterkt.
Klopt het dat het pmd-afval dat wordt afgekeurd, moet worden verbrand en zorgt dat voor hogere kosten voor gemeenten? Klopt het dat deze hogere kosten middels de afvalstoffenheffing vaak door de burger worden betaald? Welke maatregelen gaat u aanbevelen aan gemeenten om de verbranding van afval te reduceren?
Ja, dit is correct. Als de pmd-fractie te veel verontreiniging bevat, is het plastic daaruit niet geschikt voor recycling en dient dit te worden beschouwd als restafval dat tegen kosten wordt verbrand. Gemeenten ontvangen voor deze niet te recyclen stroom geen vergoeding van het verpakkend bedrijfsleven en dragen derhalve deze kosten. Ik ondersteun gemeenten bij hun inzet om hun afval beter te scheiden en zo de hoeveelheid restafval die moet worden verbrand te verminderen en daarmee de kosten voor de burger te verlagen. Gemeenten kunnen verschillende instrumenten inzetten, zoals financiële prikkels, communicatie met hun inwoners, goede dienstverlening, controles van gescheiden afvalstromen, feedback geven aan hun inwoners, handhaving en monitoring van de kwaliteit. Ik ondersteun hen bij hun inzet, onder meer via communicatiemiddelen, bijeenkomsten voor verwerven en delen van kennis, ondersteuning bij het opnemen van kwaliteit in afvalcontracten, benchmarking, de Zelfbeoordelingstool pmd-inzameling en via ondersteuning ter plaatse.
Klopt het dat mensen die afval scheiden in sommige gemeenten meer moeten betalen dan mensen die dat niet doen, zoals in de gemeente Bunschoten? Deelt u de opvatting uit het artikel dat er in dergelijke gevallen sprake is van een boete op goed gedrag? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke situaties in gemeenten te ontmoedigen?
Verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de afvalstoffenheffing kunnen verschillende lokale oorzaken hebben. Algemeen geldt dat bronscheiding leidt tot minder reststromen die verbrand moeten worden, daarmee worden ook de kosten van verbranden vermeden. Gemeenten die bronscheiding hebben ingevoerd in combinatie met gedifferentieerde tarieven voor afvalinzameling (diftar) hebben gemiddeld nog lagere afvalbeheerkosten. In 2020 bedragen de kosten in gemeenten met diftar gemiddeld 237 euro per huishouden. In gemeenten waar een vast tarief wordt geheven ongeacht de grootte van het huishouden bedragen de kosten 309 euro per huishouden. Een analyse bij 25 gemeenten die overschakelden naar diftar laat zien dat de kosten veelal direct met 20–30% daalden.
Het naleven van de gemeentelijke regels voor afval scheiden kan door de gemeente worden bevorderd door een goede dienstverlening voor het inzamelen van restafval, communicatie met haar inwoners en door handhaving. Ik ondersteun gemeenten hierbij op verschillende manieren, zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 4 en 6.
Klopt het dat het afvalbeleid van gemeenten erg verschillend kan zijn? In welke mate bent u bereid om de kennisdeling tussen gemeenten te bevorderen? Zouden bijvoorbeeld de «best practices» in Nederland op het gebied van afvalbeleid met alle gemeenten gedeeld kunnen worden?
De uitvoering van het afvalbeleid kan verschillen tussen gemeenten. Gemeenten kunnen zelf het beste afwegen hoe zij hun afvalbeleid wensen vorm te geven, rekening houdend met de specifieke eigenschappen van de individuele gemeente.
Ik ondersteun de gemeenten al intensief met kennis en bij het onderling delen van ervaringen. Dat doe ik onder meer met kennisbijeenkomsten, de Benchmark Huishoudelijk Afval waaraan jaarlijks ca. 200 gemeenten deelnemen en het project Afvalscheiding in de hoogbouw dat heeft geresulteerd in het Netwerk Innovatie Stedelijke Afvalinzameling, waaraan ca. 20 grote steden deelnemen.
Klopt het dat u tijdens de begrotingsbehandeling aangaf dat tussen 2015 en 2019 de hoeveelheid restafval per persoon met 25% is gedaald? In welke mate is in dit percentage rekening gehouden met de gestegen vervuiling in pmd-afval? Kunt u een uitgebreide berekening verstrekken van de door u genoemde 25% daling?
Bij de start van het uitvoeringsprogramma Van Afval naar Grondstof (VANG) in 2015 was de hoeveelheid restafval ca. 240 kg per persoon per jaar. In 2019 is deze hoeveelheid 180 kg, zo blijkt uit gegevens van het CBS. Dit komt neer op een daling van 25% ((240–180)/240=0,25=25%).
De aangegeven afname van 25% heeft alleen betrekking op de afname van de hoeveelheid restafval bij de inzameling door gemeenten en/of het nagescheiden restafval. Ik merk hierbij op dat de vermindering van de hoeveelheid restafval maar in beperkte mate is gerealiseerd door de pmd-fractie. Immers, deze fractie heeft vooral veel volume, terwijl de gft-fractie juist een belangrijke bijdrage levert op gewichtsbasis.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De stikstofberekeningen Lelystad Airport |
|
Cem Laçin , Chris Stoffer (SGP), Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de stikstofberekeningen voor het addendum van de milieueffectrapportage (MER) 2014 van het vliegverkeer voor Lelystad Airport incorrect waren?
In de stikstofberekeningen die in het kader van het MER 2014 zijn uitgevoerd voor vliegverkeer is destijds een aantal fouten geconstateerd. Die zijn vervolgens in het MER addendum 2014 hersteld. Zie hiertoe de beantwoording van eerdere Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport1.
Zoals reeds is gemeld in de Kamerbrief2 van 3 december 2020 is gebleken dat bij het samenstellen van het invoerbestand voor het bepalen van de stikstofdepositie voor wegverkeer uurintensiteiten uit het verkeersmodel op een verkeerde manier zijn omgerekend naar het totaal aantal voertuigkilometers per jaar en dat is gerekend met de emissiefactoren voor NO2 in plaats van voor NOX. Verder is ook gerekend met een warmte-inhoud van 1 MW voor wegverkeer. Dit betekent dat in het MER addendum 2014 de maximale depositie van het wegverkeer destijds zou zijn uitgekomen op ongeveer 0,2 mol/ha/jaar, in plaats van maximaal 0,05 mol/ha/jaar.
Waarom is er, nadat het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) al in april 2014 rekende met een warmte-inhoud tussen de 0 en 43 MW, alsnog gekozen om te rekenen met een veel te hoge warmteinhoud van structureel 43 MW, waardoor de stikstofuitstoot en depositie veel lager uitvielen? Wie heeft dit besluit genomen en hoe kwam deze afweging tot stand?
Op 9 maart 20203 heb ik in het antwoord op vraag 13 van het lid Kröger (GL) de onderbouwing opgenomen hoe is gekomen tot een warmte-inhoud van 43 MW. In het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»4 geeft de Commissie m.e.r op pagina 9 aan dat er geen dwingend voorschrift is voor de te hanteren warmte-inhoud van emissies door vliegverkeer. Het was aan de initiatiefnemer om een onderbouwde keuze te maken. Voor toekomstige berekeningen hebben de Commissie m.e.r. en het RIVM geadviseerd om, bij berekeningen met het rekenmodel OPS, uit te gaan van een waarde van 0 MW voor de warmte-inhoud van de emissies die tijdens de LTO-cyclus optreden. De stikstofdepositieberekeningen voor de nieuwe passende beoordeling van Lelystad Airport zijn conform dit advies uitgevoerd.
Kunt u aangeven wat nu de totale emissies en de lokale deposities zijn van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 3 december5 zal ik de project specifieke beoordeling met de Kamer delen zodra deze is afgerond.
Kunt u voor de Kamer reconstrueren waarom er voor het wegverkeer van en naar Lelystad Airport op een gegeven moment is gekozen bepaalde wegen niet mee te nemen, dan weer toe te voegen, later helemaal geen emissies voor het wegverkeer te berekenen en weer later voor een zeer beperkt deel van het wegverkeer?
De vraag kan de indruk wekken dat er gaandeweg de berekeningen, keuzes zijn gemaakt om op het ene moment wel en het andere moment geen wegverkeer of op andere wijze mee te nemen. Dat is niet het geval.
In het kader van het MER 2014 is de stikstofdepositie van het wegverkeer van en naar Lelystad Airport in beeld gebracht. Voor het onderzoek naar de effecten op stikstofdepositie is destijds aangesloten op het studiegebied dat is gehanteerd voor het luchtkwaliteitsonderzoek. Voor het onderzoek naar de luchtkwaliteit is gekeken naar de wegvakken met de hoogste absolute toename in verkeersintensiteiten. Langs deze wegen zijn, zoals gebruikelijk bij luchtkwaliteitsonderzoek, de effecten op de luchtkwaliteit (concentraties NO2 en PM10) berekend. Uit deze berekeningen bleek dat langs de wegen met de hoogste verkeerstoenames geen sprake was van dreigende overschrijdingen van de normen voor luchtkwaliteit. Op basis hiervan is geconcludeerd dat ook op verder weg gelegen wegen geen sprake zal zijn van overschrijdingen, omdat de verkeerstoenames daar lager zijn.
Bij de actualisatie MER 2018 is uitgegaan van de berekende depositiebijdragen voor wegverkeer uit het MER 2014. De actualisatie MER Lelystad Airport 2018 bestaat uit het MER 2014 en de in 2018 geactualiseerde onderdelen. Over de actualisatie van het MER 2018 heeft de Commissie m.e.r. op 18 april 2018 een positief oordeel gegeven6. Voor de PAS melding in 2019 is wegverkeer doorgerekend met AERIUS Calculator. Daarbij is uitgegaan van de afbakening en verkeersgegevens van de actualisatie van het MER 2018 en het onderliggende MER 2014.
De Commissie m.e.r. heeft in het rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»7 (31 maart 2020) geconcludeerd dat afbakening op grond van «opgaan in het heersende verkeersbeeld» niet zou hebben geleid tot een groter studiegebied dan het gebied dat beschouwd is in het MER 2018. De Commissie m.e.r concludeert daarnaast dat afbakening op grond van «betrouwbaar toerekenen» en «ligging ten opzichte van Natura 2000» tot een groter studiegebied had geleid. Daarbij geeft de Commissie aan dat voor de depositie door het wegverkeer echter in de PAS-systematiek al stikstofruimte was voorzien, waardoor er geen natuurschade zou optreden. Omdat in de PAS voor de effecten van het wegverkeer al een voorziening was getroffen, zijn er volgens de Commissie m.e.r. op dit punt geen consequenties voor de gemaakte keuzes of voor de gevolgde procedure.
Klopt het dat de Tweede Kamer in 2015 het Luchthavenbesluit Lelystad Airport heeft genomen op (bij nader inzien) incorrecte berekeningen?
In het Luchthavenbesluit 2015 is aangegeven dat het project vergunbaar werd geacht in het kader van de Wet natuurbescherming. Het PAS was daar één van de mogelijke oplossingen voor. Andere uitkomsten van de berekeningen hadden deze conclusie waarschijnlijk niet gewijzigd aangezien de invoering van het PAS aanstaande was en er binnen het PAS voldoende ruimte was gereserveerd voor prioritaire projecten. Voor wegverkeer was een aparte voorziening opgenomen in het PAS. Het PAS bood daarmee de juridische zekerheid dat de totale projecteffecten niet zouden leiden tot significant negatieve gevolgen voor de natuur.
Aangezien het PAS is komen te vervallen moet opnieuw aangetoond worden dat het project voldoet aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming. Hiertoe worden de stikstofdepositieberekeningen voor de passende beoordeling van Lelystad Airport volgens de actuele inzichten met het voorgeschreven modelinstrumentarium uitgevoerd conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM.
Bent u het met de indieners van deze vragen eens dat dit zeer problematisch is en dat hierdoor het Luchthavenbesluit van 2015 nietig moet worden verklaard?
In de adviezen van de Commissie m.e.r. over het MER 2014 en addendum MER 20148 en de actualisatie van het MER 20189 zijn destijds geen opmerkingen gemaakt over de afbakening voor wegverkeer en warmte. Er was derhalve geen aanleiding om te veronderstellen dat de depositieberekeningen bijgesteld moesten worden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft de Commissie m.e.r. opmerkingen gemaakt over de warmte-inhoud en de afbakening voor wegverkeer in haar advies van 31 maart 202010. Daarover concludeert zij dat deze inzichten de facto volgens de destijds geldende regels geen consequenties hadden gehad voor de uitvoerbaarheid van het project, aangezien er binnen het PAS voldoende ruimte voor prioritaire projecten was gereserveerd. In het PAS was Lelystad Airport aangemerkt als prioritair project waarmee geborgd was dat het project kon voldoen aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming.
Ik veronderstel mede daarom dat de stikstofberekeningen en de PAS-melding die door Lelystad Airport zijn ingediend te goeder trouw zijn uitgevoerd.
Klopt het dat de PAS-melding uit 2019 ook op basis van deze incorrecte warmte-inhoud en te een lage verkeersbijdrage is gedaan, terwijl inmiddels al ruim vijf jaar bekend was dat hierdoor de stikstofdepositie veel te laag zou uit vallen? Vindt u dit handelen te goeder trouw?
In de beantwoording van Kamervragen over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport11 (11 juni 2020, vraag 52) is aangegeven dat de melding van Lelystad Airport voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief van 13 november 201912 zijn vastgesteld om te bepalen welke meldingen gelegaliseerd worden. In de Kamerbrief van 24 april 202013 heb ik uw Kamer aangegeven dat de legalisatie van de meldingen is gestart, waarbij alle meldingen hetzelfde stappenplan doorlopen. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn. Wanneer het legalisatietraject van de melding van Lelystad Airport is afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u het met de vragenstellers eens dat hierdoor de PAS-melding uit 2019 moet komen te vervallen en er dus geen basis is om deze melding te legaliseren?
Het nieuwsbericht ‘Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels’. |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Open of dicht? Hoe het misging met signalen van Economische Zaken aan winkels»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van dit bericht dat er onjuiste en verwarrende signalen zijn gegaan naar winkels over de mogelijkheid om open te gaan via de website van de rijksoverheid en via het departement Economische Zaken?
Op maandag 14 december jl. is in de persconferentie van de Minister-President en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meegedeeld dat Nederland in lockdown ging. Onderdeel van het maatregelenpakket was het sluiten van de niet-essentiële detailhandel. Aangezien het sluiten van niet-essentiële detailhandel geen maatregel is die in de toen geldende routekaart2 was opgenomen, was deze maatregel voordien nog niet uitgewerkt.
In die dagen (14, 15 en 16 december 2020) heeft op verschillende momenten en in wisselende samenstelling overleg plaatsgevonden tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Algemene Zaken (AZ) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) over de juiste en de gewenste afbakening tussen niet-essentiële en essentiële detailhandel, en dus de grens tussen winkels die de deuren moesten sluiten en de winkels die open mochten blijven.
In aanloop naar de persconferentie op maandagavond 14 december 2020 is vanaf het voorafgaande weekend contact geweest tussen de ministeries van J&V, VWS, BZK en EZK over hoe een afbakening tussen essentiële en niet-essentiële detailhandel er uit zou kunnen zien (zie bijlagen3 1a en 1b) in de daarvoor benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19.
Op maandag 14 december is contact geweest tussen de ministeries van EZK, J&V, BZK en VWS over de benodigde wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19, waarin de sluiting van de niet-essentiële detailhandel moest worden geregeld. Daarbij is op verschillende momenten, onder meer door het Ministerie van EZK, aandacht gevraagd voor het belang om het verschil tussen essentieel en niet-essentieel te specificeren in de wijzigingsregeling (in het bijzonder in het voorgestelde artikel 4.a1, eerste lid, onderdeel e, van de Tijdelijke regeling maatregelen Covid-19) of de toelichting daarbij. Ter illustratie zijn de reacties van EZK (bijlage4 2a) en van andere ministeries bijgevoegd (bijlage5 2b t/m 2e). Daarbij is meermaals gesuggereerd om de uitzondering (welke winkels mochten wel open blijven) specifiek te richten op winkels die «overwegend levensmiddelen verkopen», waarbij door EZK de vraag is gesteld of met de voorgestelde formulering de Hema wel gesloten kon worden (bijlage6 2a). Het contact tussen de ministeries heeft geleid tot de volgende passage in de toelichting bij deze regeling:
«In de regel is bepalend waar de betreffende plaats in hoofdzaak op is gericht: als dat de levensmiddelenbranche is, zoals een supermarkt of slager, dan valt een dergelijke winkel onder de uitzondering en kan deze geopend zijn. Dat laat onverlet dat in die supermarkt mogelijk ook in beperkte mate non-foodartikelen worden verkocht.» (Toelichting bij artikel I, onder B, van de Regeling van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Justitie en Veiligheid en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2020, kenmerk 1800138–216052-WJZ tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen, Staatscourant 2020, 66909).
De wijzigingsregeling is op 14 december 2020 om 21.30 uur in de Staatscourant gepubliceerd, en inwerking getreden met ingang van dinsdag 15 december 2020.
Toen de volgende morgen bleek dat een aantal winkels met een gemengd assortiment hun deuren niet sloten, omdat zij uit de gepubliceerde regeling concludeerden dat zij open konden gaan, hebben de ministeries van EZK, VWS, J&V en AZ ’s morgens direct overleg gevoerd. Op basis van dat gesprek is een verduidelijkend tekstvoorstel opgesteld. In dat tekstvoorstel werden twee categorieën «winkels in de levensmiddelenbranche» onderscheiden: enerzijds winkels die «in hoofdzaak» zich richten op levensmiddelen (waaronder een afgescheiden supermarkt in een filiaal van een warenhuis) en anderzijds «filialen van een warenhuis met een algemeen assortiment», waar «in aanzienlijke mate» levensmiddelen worden aangeboden. Winkels die in hoofdzaak levensmiddelen aanbieden mochten open blijven en hun gehele assortiment aanbieden; winkels die «in aanzienlijke mate» levensmiddelen aanboden mochten open, maar uitsluitend voor die functie (zie bijlage7 3).
Vanuit de betrokken ministeries zijn in het vervolg daarop enkele verduidelijkende suggesties gedaan, met vanuit EZK onder meer de suggestie om de begrippen «in hoofdzaak gericht op» en «aanzienlijke mate» te verduidelijken door deze te kwantificeren en te voorzien van een percentage (respectievelijk 70 en 30%), zodat deze begrippen eenduidig geïnterpreteerd zouden worden (zie bijlage8 4 voor de gehele reactie). Alleen dit punt is in het gezamenlijke tekstvoorstel verwerkt door J&V. Deze lijn is vervolgens ook uitgedragen in een brief aan de Veiligheidsregio’s, waarover die middag contact is geweest tussen de Minister van J&V en de Minister van EZK. Die brief is diezelfde middag verzonden door de Minister van J&V, mede namens de Minister van EZK en mijzelf (zie bijlage9 5), en de verduidelijking is ook gepubliceerd in een vraag en antwoord op rijksoverheid.nl. Ik heb die avond ook nog contact gezocht met de Minister van J&V over deze brief.
Op woensdagochtend 16 december jl. heeft nader overleg plaatsgevonden tussen de Minister van J&V, de Minister van EZK en mijzelf over de situatie. Wij vonden het bij nader inzien onwenselijk dat alle winkels met een algemeen assortiment deze uitleg aangrepen om toch open te blijven om alleen levensmiddelen te verkopen. Dit was niet in lijn met het doel van de sluiting van de niet-essentiële detailhandel: het zoveel mogelijk contactmomenten en mobiliteit beperken in het kader van de bestrijding van Covid-19. Daarom is toen besloten om de openstelling voor winkels in de levensmiddelenbranche alleen te laten gelden voor winkels die in hoofdzaak (ten minste 70%) levensmiddelen verkopen.
Deze aangescherpte lijn is vervolgens ook toegelicht in een brief van de Minister van EZK en mijzelf, mede namens de Minister van J&V, aan de detailhandelsector, welke in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 35 420, nr. 223). De Minister van J&V heeft een brief met dezelfde boodschap die middag ook aan de Veiligheidsregio’s gestuurd, mede namens de Minister van EZK en mij.
Doordat op 16 december een verduidelijking en aanscherping is aangebracht in de uitzondering voor winkels in de levensmiddelenbranche, die afweek van de lijn die op 15 december is gecommuniceerd, is de berichtgeving vanuit het kabinet naar ondernemers in de loop van die dagen aangepast. De lijn die op 16 december door het kabinet is vastgesteld, is nog diezelfde dag toegelicht aan de sector. Het is spijtig dat door deze gang van zaken onduidelijkheid is ontstaan, waardoor mogelijk verschillende signalen zijn afgegeven aan ondernemers. Uiteindelijk is door de regels nader te expliciteren, duidelijkheid richting de ondernemers verschaft.
Deelt u de mening dat tegenstrijdige signalen zorgen voor onrust bij ondernemers, hetgeen slecht is voor het draagvlak voor de coronamaatregelen en dus het terugdringen van het virus?
Het is belangrijk bij de bestrijding van COVID-19 om zoveel mogelijk eenduidige en duidelijke regels met een zo beperkt mogelijk aantal uitzonderingen op te stellen en uit te dragen. Dit komt de naleving ten goede en leidt tot een hogere effectiviteit bij het bestrijden van COVID-19.
Hoe heeft kunnen gebeuren dat op de website van de rijksoverheid stond dat winkels die meer dan 30 procent van hun omzet uit essentiële producten halen ook voor een deel open zouden mogen terwijl dat niet de bedoeling was?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft uw departement tegen de bedoeling van het kabinetsbeleid in signalen gegeven aan winkels dat ze deels open zouden kunnen? Zo ja, waarom zegt u tegen de NOS dat er «absoluut geen signalen» zijn geweest? Zo nee, hoe verklaart u dat vanuit uw departement een sms-bericht zou zijn gestuurd aan een woordvoerder van één van de winkelketens om hen succes te wensen met het ombouwen van de winkel? In hoeverre en wanneer was u daarvan op de hoogte?
Er zijn vanuit mijn ministerie geen signalen gegeven aan winkels die afweken van het kabinetsbeleid van dat moment. Het bericht waarnaar u verwijst was onderdeel van berichtenverkeer tussen een medewerker van mijn ministerie en een medewerker van een winkelketen, op 15 december tussen 13.00u en 23.30u. Dat berichtenverkeer kwam op gang op initiatief van de medewerker van de winkelketen, die wilde weten of zij ook open mochten, aangezien zij constateerden dat een andere winkelketen met een algemeen assortiment de deuren geopend had. In bijlage10 6 geef ik – mede gelet op vraag 6 – het berichtenverkeer (via Whatsapp) weer. Dit berichtenverkeer is – zoals u uit de voorgaande antwoorden kan afleiden – niet bepalend geweest in de besluitvorming rondom de afbakening van essentiële en niet-essentiële detailhandel. Ik ben daar dan ook niet van op de hoogte gebracht, en heb er via de media over vernomen.
Kunt u de volledige tijdslijn hieromtrent naar de Kamer sturen met alle hierop betrekking hebbende stukken, notities, memo’s, verslagen en berichten inclusief het betreffende sms-bericht waarover in de media is gesproken?
Ja; ik verwijs hiervoor naar de vorige antwoorden en de bijlagen11.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Het is niet gelukt om de vragen binnen een week te beantwoorden.
De Tozo voor grensondernemers |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hilde Palland (CDA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat er nog steeds geen perspectief is voor grensondernemers die in Duitsland of België wonen en in Nederland hun bedrijf voeren, maar niet in aanmerking komen voor Tozo levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering in het woonland?
Het klopt dat de groep zelfstandig ondernemers die in België of Duitsland of elders in de Europese Unie woont en in Nederland het bedrijf heeft, niet in aanmerking komt voor bijstand voor levensonderhoud (Tozo) in Nederland en zich voor bijstand voor levensonderhoud of een vergelijkbare uitkering moet wenden tot haar/zijn woonland.
De Tozo betreft immers sociale bijstand die alleen wordt verstrekt aan personen die in Nederland woonachtig zijn. Het feit dat de Tozo voor een specifieke groep personen (te weten zelfstandig ondernemers) geldt, brengt daar geen verandering in. Voor de door u bedoelde ondernemers bestaat derhalve geen ander perspectief op Nederlandse bijstand.
Wel komen zij in aanmerking voor andere voorzieningen in het Nederlandse noodpakket.
Zo kunnen deze ondernemers onder dezelfde voorwaarden als de zelfstandigen die wonen en werken in Nederland in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal van maximaal € 10.157 tegen een verlaagd rentepercentage.
Daarnaast kunnen zij – indien zij aan de voorwaarden voldoen – in aanmerking komen voor de onlangs uitgebreide regeling Tegemoetkoming Vaste lasten (TVL), en begeleiding bij een tijdelijke stop van de onderneming (TOA). Ondernemers die mensen in dienst hebben die in Nederland sociaal verzekerd zijn, kunnen een beroep doen op tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid(NOW). Ten slotte zijn er maatregelen getroffen voor ondernemers met betrekking tot extra kredietfaciliteiten, zoals Qredits, en in de belastingsfeer (zoals uitstel van betaling van belastingschulden).
Alle Nederlandse steun voor ondernemers is toegelicht op de website van de Kamer van Koophandel1. Ondernemers kunnen op de website van de KvK ook de «Regelingencheck2» doen. Voor informatie over steun uit onze buurlanden kunnen ze ook terecht bij de SVB-afdelingen Duitse en Belgische zaken en bij een van de GrensInfoPunten.
Wat is de status van de correspondentie tussen de Nederlandse regering en Europese Commissie over deze problematiek? Verwacht u voor deze groep ondernemers alsnog een regeling te kunnen treffen voor toegang tot de Tozo of anderszins?
Het overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie over deze problematiek is nog gaande. Voor de groep ondernemers die in Nederland woonachtig is en die het bedrijf in de EU, EER of in Zwitserland heeft, is er inmiddels een regeling getroffen. De groep ondernemers die woonachtig is in Duitsland, België en de rest van de Europese Unie en die het bedrijf in Nederland voert, dient in het woonland aan te kloppen voor een sociale bijstandsuitkering, zoals dat geldt in alle lidstaten.
Bent u bereid na te gaan wat de tijdelijke winkelsluiting in het kader van de huidige lockdown betekent voor ondernemers in het grensgebied, specifiek voor die ondernemers die geen aanspraak kunnen maken op Tozo levensonderhoud en nu dus dubbel hard getroffen worden? Wilt u kijken welke (extra) ondersteuning, bijvoorbeeld de TONK, deze ondernemers nodig hebben om door de coronawinter te komen?
Ik ben mij bewust dat de situatie voor ondernemers in heel Europa precair is als gevolg van de coronacrisis. Voor de TONK geldt echter dat deze evenals de Tozo sociale bijstand is. Ook deze uitkering wordt dus niet geëxporteerd.
Het is vanwege het gelijkheidsbeginsel niet mogelijk om enkel Nederlandse (of niet-Nederlandse) zelfstandigen die in Duitsland of België wonen en een bedrijf in Nederland voeren voor een uitkering voor levensonderhoud in aanmerking te laten komen. Als Nederland sociale bijstand zou moeten exporteren, heeft dit verstrekkende consequenties, niet alleen voor Nederland, maar voor álle EU-lidstaten. Voor Nederland zou het met betrekking tot de Tozo betekenen dat zelfstandig ondernemers binnen de hele EU, de EER en Zwitserland een beroep zouden kunnen doen op de Tozo uitkering als zij een onderneming in Nederland hebben.
Export van sociale bijstand zou dan mutatis mutandis ook gelden voor de andere Nederlandse sociale bijstandsuitkeringen en de sociale bijstandsuitkeringen in andere lidstaten. Het Nederlandse sociale bijstandsstelsel, maar ook dat van andere lidstaten zou onevenredig worden belast. Het is dan voor lidstaten niet meer mogelijk om zorg te dragen voor de eigen inwoners. Daarnaast stuit dit op grote praktische bezwaren, nu er Europeesrechtelijk geen coördinatieregels gelden, zoals bijvoorbeeld voor sociale zekerheid. Dat is ook niet nodig, omdat sociale bijstand alleen aan ingezetenen wordt verstrekt.
Wanneer ontvangt de Kamer de kwartaalrapportage Q4 2020 over de situatie van grensondernemers, overeenkomstig de aangenomen motie van het lid Palland c.s. over de situatie van grensondernemers monitoren?1
Het ministerie voert momenteel de motie uit. Zo is aan de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel informatie gevraagd. Ook is gesproken met de Euregio’s en is er eind vorig jaar in samenspraak met de Euregio’s een vragenlijst opgesteld die is uitgegaan naar de diverse GrensInfoPunten. De enquête is bedoeld om de belangrijkste knelpunten met betrekking tot de situatie van grensondernemers in beeld te brengen. Zodra de informatie binnen is, zal een rapportage worden opgemaakt die naar de Kamer wordt verstuurd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja, met in achtneming van het kerstreces.
De Gasopslag in Norg (Langelo) |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kans op schade gasopslag Norg, maar onveilig wordt het niet»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de gasopslag in Norg deel uitmaakt van de top tien grootste gasopslagen ter wereld, met alleen velden uit Rusland en Oekraïne erboven?
Ja, de gasopslag heeft een relatief groot werkvolume. Het is voor Nederland van belang om voldoende werkvolume in de gasopslagen te hebben vanwege het wereldwijd unieke gassysteem met twee verschillende gaskwaliteiten. Overigens is het gasveld Norg dat als opslag wordt gebruikt klein in vergelijking met andere gasvelden in Europa en de wereld. Zo is het veld zo’n honderd keer kleiner dan het Groningenveld.
Welke seismische risicomodellen zijn er in gebruik die rekening houden met de opslag en productie van gas, inclusief de interactie tussen beide? Kunt u toelichten waarom er is gekozen voor de betreffende modellen?
Binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) is er onderzoek verricht naar de veilige drukgrenzen van gasopslagen. Dit onderzoek is uitgevoerd door de Universiteit van Padova. In dit onderzoek werd een gedetailleerd geomechanisch model gebruikt, waarbij zowel de gasproductiefase als de gasinjectiefase is gemodelleerd. Het gebruik van een gedetailleerd geomechanisch model is het beste wat op wetenschappelijk vlak beschikbaar is. De drukgrenzen waarbinnen de gasopslag Norg moet opereren vallen binnen het veilige bereik volgens deze studie.
Ook heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) een leidraad opgesteld voor seismische risicoanalyses. Deze leidraad is gebruikt voor het bepalen van het seismische risico tijdens de gasproductiefase door de NAM. Conform deze methodiek wordt het seismische risico voor Norg in de productiefase, gebaseerd op de laagste toegestane druk, in categorie I ingedeeld, wat de laagste risicocategorie is. Verder heeft de NAM een geomechanische studie verricht, waarin de risico’s op seismiciteit zijn geanalyseerd. Naast deze modellering baseert de NAM zich voor het seismisch risico bij de gasinjectie in het reservoir op studies uitgevoerd door TNO. Deze studies tonen aan dat seismische activiteit kan optreden tijdens de gasinjectiefase. Echter zal het seismisch risico ten gevolge van de gasinjectie niet groter zijn dan het seismisch risico tijdens gasproductie. Dat betekent dat zowel tijdens de productie- als de injectiefase het seismisch risico laag is.
Heeft u voldoende inzicht in de te verwachten gedragingen van de breuklijnen/breukvlakken nabij Norg bij het verhogen van de druk, rekening houdend met de opslag en productie van gas in de nabije omgeving? Zo nee, bent u voornemens dit (verder) te onderzoeken en de Kamer daarover te rapporteren?
Ja, in de geomechanische modellering is voldoende inzicht verkregen in de bewegingen op de breukvlakken nabij Norg en in het gasveld Norg, rekening houdend met zowel de gasproductie als de gasinjectie, ook bij de hogere toegestane druk waarmee ik vorig jaar heb ingestemd. Zoals aangegeven in vraag 3 komt uit de onderzoeken dat zowel tijdens de gasproductie- als tijdens de gasinjectiefase het seismische risico laag is. De seismische activiteit die in Norg is waargenomen (twee aardbevingen, waarvan de laatste eind vorige eeuw was) zijn direct gerelateerd aan injectie in of productie uit het gasveld Norg, dus niet aan productie in de nabije omgeving. Binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw wordt onderzoek gedaan naar het effect van de Groningenproductie op omliggende gasveld, maar dat effect wordt niet voor Norg verwacht omdat het Groningenveld daarmee niet in verbinding staat.
Bent u bekend met de door lokale experts gevonden relatie tussen bodembeweging en de opslagcyclus?
Uit GPS-data is bekend dat er een lichte stijging is van de bodem boven de gasopslag (~2 cm) na gasinjectie en een lichte daling van de bodem (~2 cm) na gasproductie. Dit wordt beschreven in het opslagplan. De GPS-data zijn openbaar beschikbaar via het Nederlands olie en gasportaal (nlog.nl).
Deelt u de zorg van bovengenoemde experts dat het aanpassen van de opslagcyclus (bijvoorbeeld het vaker legen en/of vullen) invloed heeft op de bodembeweging?
Door de huidige inzet van de gasopslag Norg wordt de gasproductie uit het Groningenveld geminimaliseerd. Het is een misverstand dat beoogd wordt de gasopslag vaker dan eens per jaar te legen en vullen, dat zou namelijk tot extra productie uit het Groningenveld leiden.
Deelt u de mening dat schade aan woningen als gevolg van bodembeweging door opslag zoveel mogelijk voorkomen moet worden? Op welke wijze wordt dit gemonitord en heeft ook een nulmeting plaatsgevonden?
In mijn brief van 18 december 2018 (Kamerstuk 32 849, nr. 156) ben ik uitgebreid ingegaan op in hoeverre een nulmeting zinvol is bij mijnbouwactiviteiten. Ik heb toen, mede naar aanleiding van een advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) geconcludeerd dat, vanwege de beperkte waarde van de nulmeting aan gebouwen voor de schadeafhandeling en de beschikbaarheid van een beter alternatief, het verstandig is in te zetten op het (bij)plaatsen van versnellingsmeters waar nodig zodat betere monitoring kan plaatsvinden. De Tcbb gaf in het advies aan om de wijze van monitoring af te laten hangen van de complexiteit van het gasveld en noemt daarbij twee monitoringsklassen. De gasopslag Norg zou in de tweede klasse vallen waar extra versnellingsmeters dienen te worden geplaatst bovenop de bestaande meters van het KNMI. Bij de gasopslag Norg is het bestaande netwerk van het KNMI al uitgebreid (sinds 2016) en voldoet de gasopslag aan deze voorwaarde.
Ik deel de mening van de leden dat schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouw, waaronder gasopslag, zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Daar waar schade ten gevolge van mijnbouw niet valt uit te sluiten moeten er een adequate afhandeling zijn. Indien er sprake is van schade rondom de gasopslag Norg, dan kunnen bewoners bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) terecht. Het IMG maakt bij de afhandeling van de aanvraag om schadevergoeding net als bij het Groningenveld gebruik van het bewijsvermoeden.
Bent u bereid zeer uitgebreid te onderzoeken wat een veranderde opslagcyclus en verhoogde druk betekent voor de risico’s van bewoners op schade aan hun woning?
Zoals ik bij vraag 6 heb toegelicht is er geen sprake van een veranderde opslagcyclus. De risico’s die de verhoging van de drukbovengrens met zich meebrengt zijn uitgebreid onderzocht voor het instemmingsbesluit. Deze hogere maximaal toegestane druk in een van de compartimenten van de gasopslag is overigens tot op heden nog niet bereikt. Daarnaast zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd naar schadegevallen in de omgeving. Tot op heden hebben al deze onderzoeken bevestigd dat de risico’s op schade door de gasopslag klein zijn en nauwelijks toenemen door de verruiming van het werkvolume waarmee ik, mede met het oog op de zo spoedig mogelijke sluiting van het Groningenveld, in 2019 heb ingestemd.
Zoals beschreven in mijn instemmingsbesluit Norg uit 2019 verwacht SodM geen directe schade aan gebouwen en infrastructuur door geleidelijke bodemdaling of door de jaarlijkse bewegingen. SodM gaf verder aan dat de kans op een beving die lichte of matige schade veroorzaakt klein is, maar niet valt uit te sluiten. De Minister stelt voorts op grond van de adviezen vast dat er sprake is van een geringe bodemdaling die gelijkmatig plaatsvindt, waardoor directe schade door bodemdaling en bodemstijging niet in de lijn der verwachting ligt. Schade door aardbevingen is niet uitgesloten. Tot op heden zijn er geen aardbevingen gemeten bij de gasopslag Norg ten gevolge van de andere drukgrenzen. Onderzoek naar een relatie tussen de veranderde drukken en het risico op schade door de gasopslag is gelet op het voorgaande reeds in kaart gebracht. Het blijft uiteraard belangrijk dat er een adequate schade-afhandeling is. Mensen die vermoeden schade te hebben als gevolg van bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg kunnen zich melden bij het IMG.
Deelt u de mening dat de problematiek betreffende de afhandeling van schade aan woningen, zoals we die kennen in Groningen, niet moet worden herhaald in Drenthe?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat bewoners met schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning niet met deze schade moeten blijven zitten. Dit geldt zowel voor schade die het gevolg is van bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag Norg als voor schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten in kleine gasvelden. Bewoners uit Drenthe in het grensgebied met Groningen kunnen meldingen van schade door gaswinning indienen bij het IMG. Als uit onderzoek van het IMG blijkt dat de schade niet het gevolg is van Groningenveld of Norg maar mogelijk van kleine gasvelden, zal de schademelding door het IMG worden doorverwezen naar de Commissie Mijnbouwschade (CM) die schademeldingen afhandelt voor bodembeweging als gevolg van gaswinning uit kleine velden. De CM zal dan zorgen voor een correcte afhandeling. Ik heb er hiermee vertrouwen in dat de problematiek zoals we die nog uit Groningen kennen zich niet zal herhalen.
Bent u bereid om, wanneer ondanks een uitgebreide risicoanalyse en bijbehorende maatregelen toch blijkt dat bewoners schade aan hun woning krijgen, deze ruimhartig te vergoeden?
Bewoners die vermoeden schade te hebben als gevolg van bodembeweging door de gaswinning uit het Groningenveld en/of de gasopslag bij Norg kunnen zich melden bij het IMG. De inwoners hebben recht op een snelle, gemakkelijke en ruimhartige schadeafhandeling. Dat is mijn uitgangspunt, dat van uw Kamer en van het IMG.
Kunt u nader toelichten waarom het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), na een periode van coulante vergoeding van schade, steeds vaker schademeldingen afwijst, veel afhandelingen heeft stopgezet en naar eigen zeggen «wacht op onderzoek van de Technische Universiteit Delft en TNO»? Kunt u vertellen wat precies wordt onderzocht en waarom dat van invloed is op de schade-afhandelingen van bewoners in Drenthe?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om op onafhankelijk wijze aanvragen om schadevergoeding af te handelen met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG past in de uitvoering van zijn wettelijke taak het bewijsvermoeden toe. Er is dus sprake van een vermoeden, dat alleen weerlegd kan worden indien er wetenschappelijke inzichten zijn of komen dat de schade niet «redelijkerwijs door bodembeweging als gevolg van de gaswinning veroorzaakt zou kunnen zijn». Hoe het bewijsvermoeden in de praktijk moet worden toegepast en wanneer het vermoeden als voldoende weerlegd kan worden beschouwd, moet mede op basis van de praktijk en wetenschappelijke inzichten door het IMG worden bepaald. Deze wetenschappelijke inzichten over schade en gaswinning zijn en blijven in ontwikkeling. Het IMG blijft daarom zijn werkwijze toetsen aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten om zo zijn wettelijke taak goed en zorgvuldig uit te kunnen voeren.
Het IMG zag een toename van het aantal afwijzingen in een specifiek gebied. Aan de basis van deze afwijzende besluiten lagen adviezen van onafhankelijke deskundigen in individuele gevallen. De deskundigen hebben in die dossiers geadviseerd de aanvraag af te wijzen omdat er geen schade door trillingen kan zijn veroorzaakt, maar volgens hen ook bodemdaling- en stijging niet relevant was voor het ontstaan van de schade. Deze toename van het aantal afwijzingen in een specifiek gebied gaf voor het IMG aanleiding om de TU Delft en TNO om nader advies te vragen over de kans op schade door diepe bodemdaling en -stijging, veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg. Het IMG dient immers recht te doen aan het bewijsvermoeden.
In afwachting van dat advies worden er in een specifiek deel van Groningen en Drenthe voorlopig geen besluiten genomen over nu circa 1.250 schademeldingen. Het IMG communiceert op zijn website over de actuele stand van zaken van dit onderzoek2.
Kunt u in gesprek gaan met het IMG en ervoor zorgen dat bovengenoemde schade-afhandelingen zo snel mogelijk weer worden opgepakt?
Het IMG is als zbo onafhankelijk in haar werkwijze. Ik hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid, het IMG bepaalt zelf hoe het omgaat met bovengenoemde schade-afhandelingen. Ik dring aan op een zo snel mogelijke en zorgvuldige afhandeling van het onderzoek en de vervolgacties.