De evacuatie uit Afghanistan |
|
Kati Piri (PvdA), Pieter Omtzigt |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), de Th. Bruijn , Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u naar aanleiding van het Volkskrant-artikel de correspondentie tussen de Nederlandse ambassadeur in Kabul en het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Kamer stuurde?1
Ja.
Kunt u alle schriftelijke communicatie tussen enerzijds de ambassadeur en de plaatsvervangend ambassadeur van Nederland en anderzijds het ministerie en/of de regering vanaf 1 augustus tot nu aan de Kamer doen toekomen?
Ja, deze wordt beschikbaar gesteld met de verzending van deze Kamervragen2. In de stukken zijn, conform de Rijksbrede beleidslijn, delen gelakt. Het gaat in het bijzonder om:
Daar waar concepten zijn aangetroffen zijn de eindversies vrijgegeven, tenzij die reeds eerder verstrekt zijn.
Kunt u alle gespreksverslagen van telefoongesprekken tussen enerzijds de ambassadeur en de plaatsvervangend ambassadeur van Nederland en anderzijds het ministerie en/of de regering vanaf 1 augustus tot nu aan de Kamer doen toekomen (zoals van het telefoongesprek tussen de Minister en de plaatsvervangend ambassadeur op 13 augustus)?
Alle bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbare verslagen van overleggen worden met de verzending van deze Kamervragen beschikbaar gesteld. Er zijn geen gespreksverslagen van telefoongesprekken. Dat geldt ook voor het bewuste telefoongesprek van 13 augustus.
Zijn er behalve de smeekbedes over het lot van het lokale personeel van de ambassade in Kabul en het verzoek die met hun familie te evacueren, nog andere verzoeken gedaan zoals het verzoek om militaire bescherming, die veel ambassades van andere landen wel kregen? Zo ja, wilt u deze verzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Met de lokale staf is vanaf december 2020 meermaals gesproken over de situatie in Afghanistan en meer specifiek hun eigen zorgen daaromtrent. Er is door hen en de diplomatieke staf niet gevraagd om militaire bescherming en voor zover bekend boden andere ambassades die ook niet. Op de ambassade in Kaboel was wel fysieke beveiliging aanwezig voor de compound. Daarnaast leverde de BSB persoonsbeveiliging voor de uitgezonden staf. Dit is al jarenlang zo, omdat Kaboel een hoog-risico post is.
Op 16 augustus heeft de ambassade in Kaboel aangeraden militaire capaciteit beschikbaar te stellen voor extra bescherming. Zoals in het feitenrelaas is aangegeven, vertrok daags daarna (17 augustus) een militair team van speciale eenheden via Islamabad richting Kaboel.
Heeft het kabinet op enig moment ook overwogen om geen militairen te sturen, maar wel private militaire subcontractors in te huren? Zo ja, waarom is dat niet aan de Kamer meegedeeld?
Nee. Het kabinet hanteert het uitgangspunt dat bij de uitvoering van dynamische beveiliging het geweldsmonopolie bij de staat hoort te liggen. Zo heeft het kabinet dit ook met uw Kamer gecommuniceerd naar aanleiding van het AIV-advies over inzet civiele dienstverleners in operatiegebieden, (25-04-2008, Kamerstuk 31 200 X, nr. 116). Het uitgangspunt voor het Nederlands beleid is dat het geweldsmonopolie te allen tijde bij de Staat berust en dat civiel personeel onder geen beding wordt ingezet voor offensieve taken. Inhuur van private militaire subcontractors in deze uiterst volatiele/dreigende situatie was geen optie, omdat noodzakelijk (offensief) optreden met geweld een risico was.
Herinnert u zich de belofte van 15 januari om de besluitenlijsten van de ministerraad te publiceren, iets wat sinds april dit jaar ook gebeurt?
Ja.
Kunt u aangeven waarom u de algemene aanwijzingen inzake aangelegenheid van de ministerraad en de onderraden nog niet heeft aangepast om rekening te houden met de nieuwe werkwijze?
De algemene aanwijzingen inzake aangelegenheden van de ministerraad en de onderraad zijn in 1989 vastgesteld en sindsdien niet meer aangepast. In de bestaande praktijk hebben ze geen betekenis meer.
Kunt u de besluitenlijsten van de bewindspersonenoverleggen, de onderraden en de ministerraad op de punten over Afghanistan in de periode 1 augustus tot 20 september aan de Kamer doen toekomen?
De besluitenlijsten van de ministerraad in de periode 1 augustus tot 20 september 2021 zijn te raadplegen op rijksoverheid.nl. Via de openbare besluitenlijsten van de ministerraad worden ook de conclusies van de onderraden en de ministeriele commissies openbaar. Van bewindspersonenoverleggen worden geen besluitenlijsten opgesteld.
Indien u de besluiten, die over de evacuatie uit Afghanistan genomen zijn, niet met de Kamer wilt delen, hoe kan de Kamer dan haar controlerende taak effectief uitoefenen?
De besluiten die ten tijde van de Afghanistan-crisis door de individuele bewindspersonen zijn genomen, al dan niet in overleg met een of meer collega’s, zijn de Tweede Kamer gemeld in Kamerbrieven en het feitenrelaas.
Indien u de besluitenlijsten niet wilt delen met de Kamer, dan kunt u dit alleen doen met een beroep op het belang van de staat (artikel 68 Grondwet). Wilt u, indien u dat beroep wenst in te roepen, aanduiden wat het belang van de staat in deze is en wilt u dat dan expliciet voorleggen aan de gehele ministerraad en het besluit dat daarover genomen wordt meedelen aan de Kamer?
Aangezien de besluitenlijsten van de ministerraad te vinden zijn op internet is er geen enkele reden waarom de Kamer daar niet over zou kunnen beschikken.
Bij welke gelegenheden hebben andere bondgenoten aangeboden aan Nederland om te helpen bij evacuatie, bijvoorbeeld met plekken in vliegtuigen, met hulp over land of op andere wijze? Kunt u daarvan een lijst geven van de verzoeken of aanbiedingen en aangeven of Nederland daarvan gebruik gemaakt heeft?
Op 11 juli was er een bericht van de Franse ambassadeur over een door Frankrijk geregelde charter waarvan Europese landen in Kaboel vonden dat die te vroeg kwam. Er gingen op dat moment namelijk nog reguliere commerciële vluchten van en naar het vliegveld in Kabul. Bondgenoten hebben voor de val van Kaboel geen andere aanbiedingen gedaan. Tijdens de evacuatieoperatie eind augustus is er intensief met andere landen samengewerkt, met name met de Belgische en Duitse collega’s. Er waren C-17 vluchten die vanuit Tbilisi vlogen en openstonden voor alle deelnemende landen. Ook hebben onder andere Duitsland en Frankrijk tijdens die periode in breder verband aangegeven stoelen aan te bieden aan EU-burgers en directe familieleden. Zonder dat er sprake was van formele aanbiedingen was er in de praktijk sprake van een continue luchtbrug vanaf de luchthaven in Kaboel, waarbij Europese burgers en Afghanen die op lijsten stonden, die binnen de luchthaven geraakten meegenomen werden door andere lidstaten. Dit werd ter plekke met elkaar afgesproken tussen de evacuatieteams van de verschillende landen. Er bestond ook een internationaal coördinatiecentrum daartoe op het vliegveld. Ook Nederland heeft onderdanen van andere lidstaten meegenomen wanneer er plek was op onze vluchten en andersom is dit ook gebeurd.
Zijn er in Europees verband afspraken gemaakt over welke landen welke tolken van de EUPOL-missie in Afghanistan evacueren? Zo ja, kunt u nader duiden hoe en hoeveel van de tolken die voor Nederland hebben gewerkt geëvacueerd zijn?
Nederland heeft eind juli/begin augustus meermaals bij EDEO gevraagd om inzage in lijsten of andere gegevens die voorhanden waren t.a.v. de tolken die in dienst van een EUPOL-missie gewerkt hadden. Daarop is aangegeven dat EU vanwege AVG-regels niet in staat was deze gegevens met lidstaten te delen. Nederland heeft zich eind juli/begin augustus in EU-verband bovendien ervoor ingezet om te komen tot coördinatie en afspraken aangaande de verzoeken van tolken en andere medewerkers van de EUPOL-missies. Door de snelle ontwikkelingen in Afghanistan zijn dergelijke afspraken niet van de grond gekomen. Nederland koos er vanwege de hoge urgentie ondertussen wel voor de verzoeken van EUPOL tolken in behandeling te nemen. Ondanks dat er geen directe contractuele verbintenis was tussen de Nederlandse overheid en de Afghaanse tolken en ander personeel dat in dienst was van de EU-missie heeft het kabinet besloten de tolkenregeling toe te passen voor de tolken in dienst van de EUPOL-missie.
Mede naar aanleiding van het gewisselde tijdens het commissiedebat JBZ-Raad van 6 oktober jl. heeft de Staatssecretaris van JenV wederom en marge van de JBZ-Raad van 8 oktober jl. bij de Europese Commissie navraag gedaan naar een beschikbare lijst of overzicht. Eveneens is via de permanente vertegenwoordiging in Brussel nogmaals navraag gedaan naar de beschikbaarheid van een lijst of overzicht. Een dergelijk overzicht is inmiddels ontvangen. Het is, ook na navraag, niet duidelijk op welke wijze deze lijst tot stand is gekomen en welke keuzes daarbij zijn gemaakt. De tolken op het door de EU verstrekte overzicht waren op een enkeling na reeds bij ons bekend. Nederland heeft van ongeveer 40 EUPOL tolken een hulpvraag ontvangen. Hiervan hebben inmiddels zo’n 30 tolken Afghanistan verlaten. Rond de 10 tolken bevinden zich in cumstan en kunnen onder de tolkenprocedure naar Nederland worden overgebracht als de mogelijkheid daarvoor zich aandient. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de enkele tolken op de EU-lijst die ons niet eerder bekend waren.
Klopt het dat de Europese instellingen lijsten hebben van de tolken? Zo ja, heeft Nederland die lijsten opgevraagd om te bepalen wie wel en wie niet voor evacuatie in aanmerking komt en heeft Nederland alle tolken die in aanmerking komen actief benaderd? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is daarnaast uw reactie op het Volkskrant-artikel, waarin grote Nederlandse hulporganisaties aangeven overzichtelijke lijstjes te hebben van mensen die in lijn met de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) in aanmerking komen voor evacuatie?2
In de evacuatiefase is nauw contact onderhouden met Nederlandse NGO’s die lijsten overlegden van medewerkers en contacten die geëvacueerd dienden te worden. Als gevolg daarvan zijn onder hoge tijdsdruk onder andere circa 40 mensenrechtenverdedigers (onder wie enkele vrouwenrechtenverdedigers), circa 125 NGO-medewerkers en circa 90 personen die met Nederlandse media hadden gewerkt, geëvacueerd, zoals bericht in de Kamerbrief van 14 september (Kamerstuk 27 925, nr. 808). Voor de verdere samenwerking met Nederlandse hulporganisaties voor wat betreft de speciale regeling om overkomst naar Nederland te faciliteren voor een aantal bijzondere groepen verwijst het kabinet u naar de Kamerbrief die 11 oktober de Kamer toegegaan is.
Kunt u aangeven op welke manier u zich, gezien de situatie in Afghanistan, blijft inzetten voor de evacuatie, eventueel via derde landen, van de volgende groepen: de tolken van defensie en hun familieleden, de tolken van EUPOL en hun familieleden, mensen met een Nederlands paspoort en hun familieleden, oud-Defensiepersoneel, en andere groepen onder de motie-Belhaj? Kunt u van elke van deze groepen aangeven hoe groot die nog is en welke voortgang gemaakt is die mensen uit Afghanistan te krijgen?
Het kabinet blijft zich actief inspannen om ook de komende periode mensen die daarvoor in aanmerking komen uit Afghanistan of via de buurlanden naar Nederland over te brengen. Voor nadere informatie hierover verwijst het kabinet u naar de brief die de Kamer op 11 oktober toegegaan is.
Kunt u aangeven welke afspraken er met de VN gemaakt zijn over overdracht van de namen in de emailbox en hoe die mensen benaderd en geholpen gaan worden? Acht u die afspraken toereikend voor de noodsituatie waarin die mensen zich bevinden?
Het onverkort overdragen van gegevens uit de mailbox is vanwege AVG-beperkingen niet mogelijk. Het kabinet heeft de afgelopen weken verkennende gesprekken gevoerd met UNHCR en IOM. UNHCR en IOM delen de zorg van het kabinet over de noodzaak van bescherming van kwetsbare Afghanen. Tegelijkertijd geven zij aan dat zij op dit moment geen specifieke ondersteuning kunnen bieden aan Nederland (en andere landen) hierin. UNHCR is gehouden aan het mandaat dat in principe alleen ziet op vluchtelingen (die zich per definitie buiten hun herkomstland bevinden). Daar komt bij dat UNHCR en IOM alleen in Afghanistan kunnen opereren met expliciete toestemming van de Taliban. Het kabinet hecht eraan het gesprek met beide organisaties voort te zetten en doet dit ook samen met andere landen die eveneens op zoek zijn naar mogelijkheden om kwetsbare Afghanen beter te beschermen.
Hoe is geborgd dat de onderzoekers die onderzoek gaan doen naar de evaluatie toegang hebben tot alle documenten, inclusief van de ministerraad, en onafhankelijk hun werk kunnen doen?
Een onafhankelijke externe commissie van tijdelijke aard om onderzoek toe doen naar de crisisaanpak inclusief de evacuaties van de afgelopen periode zal door het kabinet worden ingesteld. Bij het instellen van de commissie wordt ook een voorzitter benoemd. Het is daarna aan de voorzitter om de verdere samenstelling van de commissie te bepalen, en de kandidaten te kiezen en te benaderen. Daarmee wordt de onafhankelijkheid van de commissie geborgd.
Het instellingsbesluit voor deze commissie komt uw Kamer spoedig toe. Het instellingsbesluit vormt de juridische basis voor de onafhankelijke commissie en de onafhankelijkheid wordt hierin ook nadrukkelijk gegarandeerd. Verder wordt in het instellingsbesluit onder andere vastgesteld dat de verlangde medewerking en toegang tot informatie aan de commissie wordt verleend, en de voorwaarden waaronder toegang tot informatie aan de onderzoekscommissies wordt verleend. In het instellingsbesluit zal ook de toegang tot documenten die in de ministerraad zijn besproken, worden voorzien.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk en individueel beantwoord, met uitzondering van twee vragen omdat dat de duidelijkheid van het antwoord ten goede kwam.
Het toepassen van een Milieueffect Rapportage voorafgaand aan het vaststellen van de besluitvorming rondom de Regionale Energie Strategieën |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat aan de voorwaarde als vermeld in uw brief aan de Kamer van 6 juli 2021,1 te weten dat normen die bevoegde gezagen vaststellen in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan voorzien moeten zijn van een deugdelijke motivering, alleen kan worden voldaan na en op basis van een voorafgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de EU-richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling (SMB-richtlijn)?
Nee. Voor een toelichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Indien u de mening als genoemd in de eerste vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat het Unierechtelijk rechtmatig is dat bevoegde lokale gezagen regels en normen vaststellen zonder een voorgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de SMB-richtlijn?
Besluiten tot het verlenen een omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan moeten op grond van de Algemene wet bestuursrecht berusten op een deugdelijke motivering. Het vereiste van een deugdelijke motivering betekent echter niet dat een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. De verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage voor plannen (plan-mer) geldt op grond van de SMB-richtlijn alleen voor «plannen en programma’s» die onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld dat de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het toepassingsbereik van deze richtlijn vallen. Dat betekent echter niet dat milieunormen die door het lokale bevoegd gezag worden opgelegd aan windturbineparken, ook altijd onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. Als er op grond van de SMB-richtlijn geen verplichting bestaat een plan-mer uit te voeren, kan het niet uitvoeren van een plan-mer ook niet leiden tot een Unierechtelijke onrechtmatigheid.
Overigens wijs ik erop dat wij gemeenten bij het maken van een deugdelijke motivering ondersteunen met praktische en achtergrondinformatie via het nationale Kenniscentrum InfoMil. Bij InfoMil is een helpdesk beschikbaar voor vragen van gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.
Heeft u kennisgenomen van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU),2 waarin het Hof, kort gezegd, oordeelt dat nationale autoriteiten gehouden zijn om alles te doen wat in hun vermogen ligt om de rechtsgevolgen van handelen in strijd met het Unierecht ongedaan te maken, daaronder begrepen het opschorten en intrekken van vergunningen, ook als die naar nationaal recht onherroepelijk zijn geworden?
De Afdeling heeft op 30 juni jl. geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer een plan-mer uitgevoerd had moeten worden op grond van de SMB-richtlijn.3 Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels wegens strijd met het EU-recht buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken. Uit deze uitspraak, de uitspraken van de Afdeling van 28 juli jl.4 en de jurisprudentie van het Europees Hof kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat dit procedurele gebrek doorwerkt naar (onherroepelijk verleende) vergunningen voor windturbineparken. De Afdeling stelt in de genoemde uitspraken ook niet dat de bestreden vergunningen (die uitgaan van de toepasselijkheid van de algemene milieuregels) in strijd zijn met het Unierecht, maar dat deze besluiten in strijd zijn met in het Nederlands recht vastgelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Als er geen strijd bestaat met het Unierecht, is er ook geen Unierechtelijke verplichting tot het intrekken of opschorten van vergunningen.
Verder zijn de uitspraken van het Hof van Justitie genuanceerder dan in de vraag tot uitdrukking komt. Zo volgt uit de uitspraken dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een onherroepelijk besluit, ook niet als dat besluit blijkens een latere uitspraak van het Europees Hof in strijd is met het Unierecht. Ook dwingen zijn uitspraken niet automatisch tot intrekking of opschorting. De nationale procesautonomie wordt door het Europees Hof gerespecteerd.
Voorts zijn er mogelijkheden om de gevolgen van het buiten toepassing moeten laten van de algemene regels voor windturbines op te vangen. Het bevoegd gezag kan, op basis van een eigenstandige, locatie-specifieke afweging voorschriften aan omgevingsvergunningen verbinden, of zij kan maatwerkvoorschriften vaststellen op basis van de zorgplicht van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gemeenten en provincies worden daarbij zo nodig ondersteund door een samenwerkingsverband van het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nationaal Programma RES.
Op welke wijze gaat u voldoen aan de aldus ook op u rustende Unierechtelijke verplichtingen, niet alleen in relatie tot geplande of in aanbouw zijnde windparken, maar ook in relatie tot bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er voorafgaand aan het vaststellen van de al in besluitvorming zijnde Regionale Energie Strategieën (RES-sen) een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd omdat ook een RES aangemerkt moet worden als «plan» of «programma» in de zin van de SMB-richtlijn, met in potentie aanzienlijke milieugevolgen?
De verplichting op grond van de SMB-richtlijn tot het uitvoeren van een plan-mer geldt voor bepaalde «plannen en programma’s» die onder de werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen. «Plannen en programma’s in zin van de SMB-richtlijn zijn plannen en programma’s die door een overheidsinstantie worden opgesteld of vastgesteld en die door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. Een al in besluitvorming zijnde RES is geen «plan of programma» in de zin van de SMB-richtlijn, omdat een RES geen plan of programma is dat door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven. Als er geen sprake is van een «plan of programma», is er op grond van de SMB-richtlijn ook geen verplichting om een plan-mer uit te voeren. Voor de totstandkoming van de RES 1.0 is een plan-mer dus niet verplicht.
Voor een RES 1.0 kan uiteraard wel een vrijwillige plan-mer worden uitgevoerd. Hier is afgelopen jaar in een aantal regio’s ook al ervaring mee opgedaan. Die keuze is aan de regio, omdat de RES door de regio wordt voorbereid. Een vrijwillige plan-mer kan voordelen hebben: met een plan-mer wordt de relevante milieu-informatie in kaart gebracht met inbreng en betrokkenheid van eenieder. Ook kan een plan-mer helpen bij het trechteren van alternatieven en kan het voordelen bieden bij de latere verwerking in omgevingsvisies en omgevingsplannen, omdat bijvoorbeeld de onderzoeken en onderbouwing in het plan-MER bij een RES gebruikt kan worden in die latere plannen.
Het Nationaal Programma RES zal een werkgroep met vertegenwoordigers van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen vragen om tot een gedeeld beeld te komen over de vraag of en wanneer plan-mer op grond van de SMB-richtlijn vereist of gewenst is bij de nadere uitwerking van de RES en de verankering hiervan in instrumenten van de Omgevingswet. Ik streef ernaar u voor het eind van dit jaar met mijn volgende voortgangsbrief over de RES te berichten over de uitkomsten hiervan.
Indien u de mening als genoemd in de vijfde vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat de SMB-richtlijn niet van toepassing is op de RES-sen en de besluitvorming ter zake?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er tot op heden in het RES-proces niet voldaan wordt aan de eisen van inspraak als omschreven in het Verdrag van Aarhus, te weten dat het betrokken publiek de gelegenheid tot inspraak krijgt op het moment dat alle opties nog open zijn en het daarmee samenhangende Unierecht ter implementatie van dat Verdrag?
Tot op heden is niet gebleken dat in het RES-proces niet wordt voldaan aan het Verdrag van Aarhus. Zie ook antwoord bij vraag 8.
Indien u de mening als genoemd in de zevende vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat er in de besluitvorming over de RES-sen voldaan wordt aan de eisen van het Verdrag van Aarhus en het toepasselijke Unierecht?
Op grond van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus dienen de betrokken overheden passende praktische en/of andere voorzieningen te treffen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu. Bureau Emma heeft met het rapport «Verbonden aan de energietransitie» een momentopname gemaakt van de activiteiten rond participatie en communicatie als onderdeel van de Regionale Energiestrategieën. Zij constateren dat er weliswaar verschillen bestaan tussen regio’s maar dat in alle regio’s stakeholders goed in beeld waren, regelmatig met hen werd gesproken over de ontwikkeling van de RES’en en dat zij daar ook input voor konden leveren.
Ook in de handreiking voor het opstellen van de RES 2.0 wordt onder verwijzing naar het Verdrag van Aarhus benadrukt dat de manier waarop participatie georganiseerd wordt, maatwerk is en niet vrijblijvend. In december presenteert het Planbureau voor de Leefomgeving een monitor voor de RES 1.0. Ook zij zullen ingaan op participatie in het RES-proces.
Het bericht dat Siriz verboden staatssteun heeft ontvangen |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de analyse die NRC maakt over de onrechtmatige staatssteun die Siriz heeft ontvangen?1
Het is het goed recht van NRC om een nadere analyse te maken op basis van de stukken die openbaar zijn gemaakt, als gevolg van het beroep van Bureau Clara Wichmann op de Wet openbaarheid van bestuur. VWS heeft op verzoek van NRC Handelsblad reeds een toelichting gegeven en vragen beantwoord, naast het verstrekken van alle informatie in het kader van het Wob-verzoek. In de vragen hieronder zal ik inhoudelijk ingaan op de conclusies die het NRC trekt.
Vindt u het terugkijkend, en met de kwalificatie onrechtmatige staatssteun, nog steeds verdedigbaar dat onder uw verantwoordelijkheid de subsidie aan Siriz twee jaar heeft doorgelopen onder het mom van «behoorlijk bestuur»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dit vind ik verdedigbaar. Bij mijn aantreden eind 2017 trof ik een situatie waarin Siriz al een aantal jaar een instellingssubsidie kreeg, waarmee uitvoering is gegeven aan de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer in 2013. Tijdens de behandeling van de VWS-begroting in 2013 is door het lid Van der Staaij een amendement ingediend dat diende als extra impuls ten behoeve van het voorkomen van ongewenste zwangerschappen, het bieden van ambulante hulp en de opvang van tienermoeders. Het behoud van de specifieke, landelijke expertise van Siriz, die toentertijd al vanuit het Rijk werd gefinancierd, werd hierbij van belang geacht. Met het amendement werd geregeld dat de subsidie voor Siriz structureel werd verhoogd tot een jaarlijks bedrag van € 1.500.000. Voor het amendement stemden: VVD, PvdA, CDA, D66, CU, GroenLinks, SGP en PvdD (tegen: SP, PVV, 50Plus en Bontes).
In het Regeerakkoord 2017 «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen dat ingezet werd op de preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener)zwangerschappen. Het kabinet stelde hiervoor een aanzienlijk budget van € 53 miljoen beschikbaar. Hiervoor is een Zevenpuntenplan opgesteld door een brede coalitie van veldpartijen. Dit gaf noodzaak tot een nieuwe landelijke financiering, om zo een gelijk speelveld te creëren en gelijktijdig bestaande subsidierelaties af te bouwen. Zo werd ten behoeve van structurele uitvoering van collectieve preventie in het onderwijs een meerjarig stimuleringsbudget beschikbaar gesteld. Hierbij kunnen scholen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan het thema Gezonde Relaties & Seksualiteit. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Ook de structuur rondom de ondersteuning voor vrouwen die onbedoeld zwanger raken, moest worden verstevigd en financieel beter geborgd. De afgelopen jaren is onder mijn verantwoordelijkheid een nieuwe manier van financiering voor keuzehulpgesprekken bij onbedoelde zwangerschappen ingevoerd. Een van de redenen voor een nieuwe manier van financiering betrof de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Hierbij is, mede vanwege de (Europese) aanbestedingsregels, gekozen voor een open house financiering. Om in aanmerking te komen voor financiering zijn criteria opgesteld (bijvoorbeeld over kwaliteit en opleiding) waarmee wordt ingezet op een gedegen, toekomstbestendige structuur voor keuzehulpgesprekken. Elke zorgaanbieder die voldoet aan de kwaliteitscriteria, kan aanspraak maken op financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap. Met het intreden van deze open house financiering medio 2019 kon een einde komen aan het verstrekken van subsidie aan keuzehulpaanbieders.
De instellingssubsidie aan Siriz is parallel aan de ontwikkeling van de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit en de open house keuzehulpverlening op een verantwoorde wijze afgebouwd. Er is in 2017 al gesproken over afbouw van de subsidie. In 2018 is nogmaals aan Siriz een instellingssubsidie verleend, waarbij in de toekenning op heldere wijze te kennen is gegeven dat 2018 het laatste jaar is dat deze subsidie werd verstrekt. Daarbij is ook aangegeven dat Siriz het jaar 2018 kon gebruiken als een overgangsjaar, waarbij zij de subsidie ook (deels) kon gebruiken om de organisatie voor te bereiden op de komende jaren, waarin zij geen subsidie meer zou ontvangen.
Toen duidelijk werd dat de nieuwe open house regeling later startte dan gepland (1 juni 2019 i.p.v. 1 april 2019) en pas per september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School, heb ik besloten om aan Siriz nog eenmaal een overbruggingsfinanciering in de vorm van een instellingssubsidie te verstrekken. Ik wilde het risico uitsluiten dat een organisatie na een jarenlange subsidierelatie bijvoorbeeld medewerkers zou moeten ontslaan door onzekere financiën als gevolg van het later starten dan gepland van onze nieuwe regeling. Ook vanwege de continuïteit van de dienstverlening ten aanzien van keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap achtte ik dit van belang.
Op welke gronden of met welke redenen heeft u het advies en de waarschuwingen van uw ambtenaren met betrekking de onrechtmatige staatssteun in de wind geslagen? Is dit op grond van inhoudelijke en overlegbare stukken en discussie geweest, of hing dit samen met de signatuur van de organisatie in kwestie?
Staatssteun was een aandachtspunt bij meerdere subsidies van het Ministerie van VWS en speelde al onder het vorige kabinet. Voor mij stond vanaf mijn aantreden eind 2017 vast dat de situatie die enkele jaren eerder was ontstaan niet door kon gaan en op zorgvuldige wijze aangepast moest worden. Daarover ben ik steeds in gesprek geweest met mijn ambtenaren. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven is de subsidieverlening aan Siriz in de afgelopen jaren afgebouwd en per 2020 volledig gestopt. Ik heb ervoor gekozen dat in het tempo te doen zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz na commentaar op zijn subsidieaanvraag met posten is gaan schuiven zodat bijvoorbeeld de auto van de directeur subsidiabel bleef?
De instellingssubsidie die is verleend voor 2017 betrof activiteiten op het gebied van preventie, online hulpverlening, ondersteuning en kennisdeling. Alleen directe en indirecte kosten die zijn toe te rekenen aan deze activiteiten kwamen voor subsidiëring in aanmerking. In de aanloop naar de subsidieverlening zijn door VWS vragen gesteld over het substantiële deel van de middelen dat werd ingezet voor beheer, administratie en andere activiteiten die als overhead werden aangemerkt. Uiteindelijk is na overleg met Siriz het aangevraagde subsidiebedrag toegekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz twee keer subsidie heeft ontvangen, zowel van de gemeente Gouda als van het Rijk, voor dezelfde activiteit?
In 2014 heeft Siriz van VWS een subsidie van € 135.000 ontvangen voor opvang. Dit was naast de subsidie van € 431.000 die door de gemeente Gouda was toegekend aan Siriz voor opvang. Deze aanvullende subsidieaanvraag werd door Siriz als volgt onderbouwd:
VWS en de gemeente Gouda hebben in die tijd nauw contact onderhouden over de subsidieverlening aan Siriz. In september 2015 is gesproken over een overgangsjaar in 2016, toewerkend naar een situatie waarin de activiteiten die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, ook door gemeenten worden ingekocht. Om recht te doen aan dit overgangsjaar heeft VWS uiteindelijk nog € 35.000 als lumpsumfinanciering toegevoegd aan de instellingssubsidie van 2016. Dit geld was bedoeld om de kosten te dekken van de cliënten die ook al in 2015 begeleiding kregen middels de subsidie van VWS, en om te voorkomen dat de gemeente Gouda geconfronteerd werd met kosten waarop zij niet had kunnen sturen.
Gaat u de onrechtmatige staatssteun terugvorderen bij Siriz of bij moederorganisatie de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK)? Zo ja, op welke termijn?
Nee.
In uw antwoord op vragen over seksuele gezondheid van het lid Van der Staaij geeft u aan dat het belangrijk is dat er «een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid», hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het feit dat een van die aanbieders, Siriz, onrechtmatige staatssteun ontving terwijl andere partijen juist gekort werden op hun subsidie?2
Ik sta uiteraard achter de uitspraak dat het belangrijk is dat er een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid. Ik ben van mening dat de stappen die ik daartoe de afgelopen jaren heb gezet, hieraan hebben bijgedragen.
In het zevenpuntenplan zijn afspraken gemaakt om de collectieve preventie van onbedoelde (tiener)zwangerschappen via het onderwijs te stimuleren, in nauwe samenwerking met GGD GHOR Nederland, Rutgers, Soa Aids Nederland (SANL), Siriz, Stichting School en Veiligheid en Gezonde School. Hieruit is de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit voortgekomen. Scholen kunnen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan dit thema. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Zoals ik de Kamer reeds heb geïnformeerd op 4 juli 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 402) zat de subsidiering van zaken rondom educatie en voorlichting ten aanzien van seksualiteit in 2019 in een overgangsfase. Zo ontvingen SANL en Rutgers nog geld voor activiteiten die met de lesmethoden te maken hadden, bijvoorbeeld voor het delen van kennis en andere activiteiten. In deze brief gaf ik aan dat deze activiteiten aan een staatssteuntoets onderworpen werden, en dat dit kon betekenen dat per 2020 deze activiteiten (deels) niet meer gefinancierd zouden worden. Per 2020 was voor deze instellingssubsidies de staatssteuntoets afgerond en zijn alle subsidies ten bate van activiteiten die als ongeoorloofde staatssteun zijn aangemerkt gestopt.
In diezelfde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd dat Siriz in 2019 tot september een subsidie van € 250.000 kreeg voor het geven van preventielessen. Deze vormde een overbruggingssubsidie in het kader van het zevenpuntenplan, omdat pas in september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School. Ook de subsidie aan Siriz is per 2020 gestopt.
De voortgang afhandeling waterschade in Limburg en Brabant |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe moet artikel 8 uit de Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in Noord-Brabant in juli 2021, over teeltplanschade bij agrarische bedrijven, worden geïnterpreteerd voor een gemengd bedrijf? Moet de totale productie met ten minste 20% geraakt zijn, of alleen het grondgebonden deel, of het deel van de getroffen teelt binnen het bouwplan?
Voor de bepaling van de teeltplanschade wordt per bedrijf per productierichting gekeken naar het productieverlies. In de praktijk betekent dit dat per gewas het productieverlies wordt bepaald.
Hoe wordt de procedure om aanspraak te maken op de Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in Noord-Brabant in juli 2021, zoals neergelegd in artikel 17 van de regeling, gecommuniceerd naar de verschillende groepen gedupeerden waarop de regeling zich richt? Wat wordt gedaan om te zorgen dat zoveel mogelijk gedupeerden worden bereikt? Welke middelen, kanalen en netwerken worden aangewend om te voorkomen dat mensen buiten de boot vallen?
Uiteraard onderschrijf ik het belang dat de Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in Noord-Brabant in juli 2021 de groep gedupeerden bereikt. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van verschillende middelen, kanalen en netwerken die ik hier graag kort toelicht.
Allereerst zijn er op de websites van de rijksoverheid en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) speciale pagina’s ingericht met informatie over de regeling en antwoorden op veelgestelde vragen. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 10 september jl.1, kan via de website van RVO tevens de schade gemeld worden. Ten tweede worden gedupeerden ook geïnformeerd via de websites en digitale communicatiemiddelen van de provincie Limburg en de verschillende getroffen gemeenten. Ten derde zijn er diverse bijeenkomsten geweest met verschillende belangenorganisaties, waaronder lokale ondernemersverenigingen, die vervolgens hun leden hebben geïnformeerd over de regeling. Tot slot kunnen gedupeerden terecht op de website van de Kamer van Koophandel (KvK) voor meer informatie.
Voor de gedupeerden is het belangrijk dat zij via de verschillende communicatiekanalen steeds dezelfde informatie krijgen. Om die reden hebben RVO, de gemeenten en de provincie onder regie van het Ministerie van JenV onderling de informatie en communicatie afgestemd. Ik zal mij dan ook blijven inspannen voor een effectieve en eenduidige communicatie naar gedupeerden toe.
Waar kunnen gedupeerden terecht met vragen? Bestaat hiervoor bijv. een speciaal telefoonnummer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Zo ja, kunt u dit breed onder de aandacht brengen?
Ik span mij ervoor in dat gedupeerden weten waar zij terecht kunnen met vragen aangaande de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts). Hiertoe is een aparte website over de Wts gecreëerd: www.rvo.nl/wtsjuli2021. Op deze website kan men zowel praktische informatie als veelgestelde vragen terugvinden. Direct in contact treden met een medewerker kan via livechat en een speciaal Wts-telefoonnummer: 088 042 40 70. Dit is breed gecommuniceerd via RVO en lokale overheden. Met de betrokken decentrale overheden is afgesproken allemaal naar rvo.nl te verwijzen zodat er één loket is die het overzichtelijk maakt voor gedupeerden waar zij terecht kunnen. Naast de informatievoorziening gerelateerd aan de Wts, biedt de website ondernemersplein.nl een breder overzicht van de verschillende steunregelingen die ondernemers tot hun beschikking hebben. Ondernemers met vragen kunnen ook terecht bij het KVK Adviesteam. Tot slot heeft de Belastingdienst een tijdelijk steunpunt geopend voor ondernemers die getroffen zijn door de watersnood in Limburg. Het steunpunt is elke werkdag bereikbaar voor vragen over en hulp bij belastingzaken. Op deze verschillende manieren wordt zorggedragen voor een effectieve communicatie naar gedupeerden toe die vragen hebben. Vanzelfsprekend zal ik zorg blijven dragen voor de kwaliteit en effectiviteit van deze communicatie en blijf ik in overleg met RVO en lokale overheden om eventuele knelpunten weg te nemen/aanvullende communicatie in gang te zetten,
Wat wordt gedaan om doorlooptijden zo kort mogelijk te houden? Zijn hierover afspraken gemaakt met bijv. taxateurs?
Alles is in het werk gezet om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden. Reeds voor de inwerkingtreding van de regeling heeft RVO hiertoe afspraken gemaakt met de schade-experts van Stichting Nederlands Instituut van Register-Experts (NIVRE) die ter plekke bij de gedupeerden de schade inventariseren opdat direct met taxaties begonnen kon worden bij de inwerking treding. Hierbij is ook aandacht gegeven aan de spreiding van de uit te voeren schade-expertises. In clusters worden verspreid over het getroffen gebied de schade-expertises uitgevoerd. RVO spant zich in om de retour ontvangen Wts-aanvragen binnen 4 tot 6 weken uit te betalen. Dit geldt voor de aanvragen waarbij geen beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule, aangezien er in dergelijke gevallen meer tijd nodig is voor het maken van een zorgvuldige afweging. Gevallen waarin beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule worden binnen de wettelijke termijn van 13 weken afgedaan. Inmiddels zijn de eerste betalingen gedaan.
Welke afweging heeft u gemaakt om in de Regeling tegemoetkoming waterschade in Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in Noord-Brabant in juli 2021 niet te voorzien in omzetcompensatie, waarover u in de Kamerbrief Stand van zaken vergoeding schade ramp Limburg en het onbedijkte gebied langs de Maas in Noord-Brabant d.d. 13 augustus 2021 (Kamerstuk 32 698, nr. 59) schreef «het gesprek hierover te willen voeren met de regio en ondernemersvertegenwoordigers»? Welke gesprekken hebt u gevoerd, met welke partijen, en wat was hiervan de uitkomst?
De Wet tegemoetkoming schade bij rampen (art. 4, lid 2) waar de Regeling op is gebaseerd voorziet niet in een grondslag voor de compensatie van omzetderving. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit een bewust en principiële keuze van de wetgever is geweest: omzetderving werd geacht tot het normale ondernemersrisico te behoren.2 Het kabinet heeft dus in het kader van de Regeling geen afweging kunnen maken.
Het kabinet voert intensief overleg met de provincie Limburg en ondernemers- en brancheorganisaties LWV, MKB Limburg, KHN, HISWA/RECRON over de uitvoering van de Wts en over een eventuele afzonderlijke compensatie voor omzetverlies. Hierbij ligt de nadruk momenteel op het door de betrokken partijen in beeld brengen van de aard en omvang van het omzetverlies in de getroffen regio’s. Provincie Limburg heeft via de ondernemers- en brancheorganisaties een inventarisatie uitgezet. De resultaten hiervan worden thans verwerkt. Samen met gegevens over het gebruik van de TVL en uitkeringen door verzekeraars van verzekerde bedrijfsschade biedt deze inventarisatie belangrijke informatie om een eventuele compensatie van omzetverlies vorm te geven. Zoals aangegeven in de eerdergenoemde Kamerbrief van 10 september jl. wordt dit afgewogen tegen de criteria proportionaliteit, precedentwerking en uitvoerbaarheid.
Wanneer beslist het kabinet over de tegemoetkoming voor schade als gevolg van omzetderving in het vierde kwartaal van 2021? Deelt u onze mening dat het van belang is dat hierover zo snel mogelijk duidelijkheid komt én gecommuniceerd wordt, zodat gedupeerden weten waar zij aan toe zijn?
Het kabinet streeft ernaar zo snel mogelijk een beslissing te kunnen nemen over een tegemoetkoming voor schade als gevolg van omzetderving. Het is van belang hierover zo snel mogelijk, maar wel pas na een zorgvuldige verkenning, duidelijkheid te verschaffen. Dit traject kost evenwel tijd om te onderzoeken mede gezien de genoemde aandachtspunten (zie vraag 5). Om die reden kan het kabinet hierover op dit moment nog geen uitsluitsel geven.
Wanneer is de verkenning naar een tegemoetkoming voor schadegevallen in de uiterwaarden langs de Maas afgerond? Worden daarin ook de gebieden in Brabant ten noorden van Boxmeer meegenomen? Kunt u nog eens toelichten in hoeverre gedupeerden buiten het schadegebied op grond van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) maar binnen het overstromingsgebied van een andere Nederlandse rivier dan de Maas in aanmerking zullen komen voor schadevergoeding? Vindt u net als wij dat hierover zo snel mogelijk uitsluitsel moet worden gegeven, zodat er duidelijkheid komt voor gedupeerden, zoals ondernemers die forse investeringsbeslissingen moeten nemen?
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer van 10 september jl. verkent het kabinet de wenselijkheid en mogelijkheden voor tegemoetkoming in uiterwaarden langs de Maas. Dit betreft uiterwaarden langs de Maas ten noorden van Boxmeer. Deze verkenning gaat om een mogelijke tegemoetkoming van schade die niet is gebaseerd op de Wts. Schade in de uiterwaarden is namelijk uitgezonderd in de Wts. Een uiterwaard is het gebied in het winterbed tussen de winterdijk (primaire kering) en de (zomer-)bedding van de rivier. Kortom, deze liggen buitendijks van de primaire kering. De Wts is van toepassing wanneer de primaire kering doorbreekt of overstroomt en slaat daarmee op het binnendijks gebied (Wts, artikel 1, lid b onder 3).
Bij deze verkenning worden de aspecten consistentie van beleid, proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking betrokken. Dit traject kost evenwel tijd om te onderzoeken mede gezien deze aspecten. Om die reden kan het kabinet hierover op dit moment nog geen uitsluitsel geven.
Is het voor gedupeerde agrarisch ondernemers binnen het Wts-schadegebied mogelijk alvast hun gronden te bewerken zonder het recht op schadevergoeding te verliezen, wetende dat kleigrond in de praktijk maar in een beperkt tijdsvenster bewerkt kan worden en vóór de winter een hoofdgrondbewerking moet hebben gehad? Zo ja, hoe weten ondernemers zich hiervan verzekerd? Zo nee, kan dit wel wanneer een erkende taxateur het door waterschade vernietigde gewas getaxeerd heeft? Heeft dit financiële consequenties voor de betreffende ondernemer?
Agrarische ondernemingen kunnen inderdaad alvast hun grond bewerken, zonder verlies van het recht op een tegemoetkoming in de schade op grond van de Wts. Voor de teeltplanschade wordt gekeken naar het productieverlies van de gehele agrarische onderneming.
Acht u het verstandig om, met het oog op een eventuele aanvraag voor het EU-Solidariteitsfonds, de totale schade aan landbouwgewassen zo snel mogelijk in beeld te hebben en hiervoor landbouwers die buiten het Wts-gebied maar binnen het overstromingsgebied van de Maas vallen hun schade alvast te laten opgeven bij bijv. een meldpunt, zodat een juister en completer beeld ontstaat van de totale schade? Waarom wel/niet?
Bij een eventuele aanvraag voor het EU-solidariteitsfonds volstaat in eerste instantie een voorlopig overzicht van de schade. Er is de mogelijkheid om de schadebedragen in een later stadium, als er meer zicht is op de totale schade, te actualiseren. Er is hiervoor dan ook geen noodzaak om de schade aan landbouwgewassen op korte termijn in beeld te hebben.
In hoeverre is overwogen om de Wts ook van toepassing te verklaren op de gevolgen van de hevige neerslag op dinsdagavond 29 juni 2021, die in gemeentes als Meerssen, Kerkrade en Landgraaf tot ernstige wateroverlast en forse schade heeft geleid? Bent u met deze gemeenten in gesprek?
De regenval op 29 juni 2021 voldoet niet aan de voorwaarden die gesteld worden in de Wts, waarbij sprake moet zijn van een ramp zoals vastgelegd in Artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Dit was eind juni niet het geval. De wateroverlast op 29 juni was ernstig, maar qua schaal en impact niet vergelijkbaar met de overstromingen en wateroverlast van medio juli. Graag verwijs ik hier ook terug naar mijn antwoordbrief van 13 augustus op de Kamervragen over de wateroverlast in Limburg van het lid Ploumen (PvdA).3 De Ministers van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat hebben hierover gecommuniceerd met de betreffende gemeenten.
Welke maatregelen zijn denkbaar om ondernemers in de toekomst financieel weerbaarder te maken voor de gevolgen van klimaatverandering, zoals de overstromingen deze zomer, bijv. door uitbreiding van de brede weersverzekering? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Frequentere extreme weersomstandigheden alsook een onregelmatiger waterafvoerpatroon waar overstromingen een uiting van zijn, zijn nog maar twee voorbeelden van rampen die negatieve gevolgen hebben voor ondernemers. Meer en heftigere bosbranden en, in de land- en tuinbouw, verzilting, en ziekten en plagen in gewassen en in de veehouderij, zijn relevante aspecten waar sectoren hun bedrijfsvoering op zullen moeten aanpassen. Die verantwoordelijkheid om te zorgen voor financiële weerbaarheid van een onderneming in algemene zin, door bijvoorbeeld het opbouwen van financiële buffers ligt in eerste instantie bij ondernemers zelf. Dit geldt ook voor het risicomanagement van ondernemers. Dat begint met zoveel als mogelijk maatregelen nemen om preventief schade te voorkomen of in elk geval beperkt te houden.
Als sluitstuk van het risicomanagement kan voor de resterende risico’s die de bedrijfscontinuïteit in gevaar brengen gekeken worden of met financiële producten zoals sparen of verzekeren die risico’s ondervangen kunnen worden. Deze visie ligt ook ten grondslag aan het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit samen met stakeholderpartijen heeft opgesteld en dat uw Kamer op 30 januari 2020 ontvangen heeft.4 Voor zover risico’s redelijkerwijs niet verzekerbaar zijn is de Wts een laatste aanvullende publieke voorziening waar benadeelden terecht kunnen. Op dit moment ziet het kabinet dan ook geen noodzaak om naar dit vraagstuk verder onderzoek te doen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Niet rijpe mais en de uiterste datum voor inzaaien van vanggewas |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van artikelen «Pleidooien voor uitstel deadline vanggewas na mais» en «Increasing harvest maturity of whole-plant corn silage reduces methane emission of lactating dairy cows»?1, 2
Ja.
Kent u de signalen dat zelfs vroegrijpe gewassen dit jaar niet op tijd rijp zijn?
Ja, ik heb van verschillende sectorpartijen en ondernemers deze signalen ontvangen.
Kent u de signalen dat op veel plaatsen vanwege de weersomstandigheden een onderzaai niet is geslaagd?
Ja, deze signalen zijn mij bekend.
Hoe neemt u dit mee bij de totstandkoming van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn waarin u aangeeft dat agrarisch ondernemers door het zaaien van vroegrijpe gewassen aan de datum van 1 oktober (in verband met het zaaien van vang- en of rustgewassen) kunnen voldoen, hetgeen evident te kort door de bocht blijkt te zijn?
Ik weeg de actuele weersomstandigheden steeds mee in mijn beleid. Ik wijs in dit verband op mijn brief van 30 september jl. (kenmerk 2021D36100), waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd dat ik tegemoet kom aan de diverse verzoeken vanuit de sector om uitstel van de uiterste inzaaidatum van een vanggewas na maïs op zand- en lössgrond.
Dat betekent niet dat het inzaaien van vanggewassen per uiterlijk 1 oktober ten algemene niet mogelijk of gewenst zou zijn. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat hoe eerder het vanggewas wordt ingezaaid, hoe effectiever het is voor de opvang van stikstof.3 Hierdoor neemt het risico op nitraatuitspoeling naar het grondwater af. Dat is een belangrijke overweging geweest om in het ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn een datum van 1 oktober voor te stellen voor de inzaai van een vanggewas. Daarbij wijs ik erop dat de verplichte inzaai van een vanggewas na maïs op zand- en lössgrond geldt sinds 2019 en dat uitstel van deze verplichting in voorgaande jaren niet aan de orde is geweest.
De consultatie op dit ontwerp actieprogramma in het kader van de verplichte milieueffectrapportage eindigt 18 oktober. Over het proces dat de komende periode doorlopen zal worden in verband met de totstandkoming van dit actieprogramma zal ik u op korte termijn informeren.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van Wageningen University & Research dat het te vroeg oogsten van mais leidt tot meer methaanemissie?3 Zo nee, waarom niet?
Met mijn brief van 30 september jl. (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 4) heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) over «Afwenteling van milieueffecten bij het tijdig oogsten van snijmais». Uit dit advies volgt, net zoals uit het in de vraag aangehaalde onderzoek, dat het gebruik van onrijpe snijmaïs in het rantsoen kan leiden tot meer methaanemissie. Echter, de CDM wijst ook op mogelijk mitigerende effecten van de samenstelling van het mengvoer. De extra methaanemissie kan dus in de praktijk lager zijn dan is vastgesteld in het in de vraag aangehaalde onderzoek.
Deelt u de conclusie van ondernemers uit het veld die zeggen dat het vanuit dierenwelzijn onverantwoord is om niet rijpe mais te oogsten en te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat melkveehouders zich zorgen maken over het oogsten en voeren van niet rijpe mais. Mede om die reden heb ik de CDM verzocht mij te adviseren over de effecten hiervan (zie het antwoord op vraag 5). Uit dit advies volgt dat het voeren van onrijpe maïs an sich kan leiden tot pensverzuring bij de koeien en zo een nadelig effect kan hebben op de pensflora. De CDM wijst erop dat dit gecompenseerd kan worden door meer structuurrijk voer, zoals stro en graskuil, te voeren of pensbuffers, zoals bijvoorbeeld natriumcarbonaat, te gebruiken. Ik ben dan ook niet van mening dat het voeren van niet rijpe mais onverantwoord zou zijn uit oogpunt van dierenwelzijn.
Gaat u de ondernemers dit jaar tegemoetkomen met een uitzondering op de inzaaidatum van 1 oktober voor het zaaien van vanggewas? Zo nee, waarom niet? En zo ja, tot wanneer?
Ja, in mijn brief aan uw Kamer van 30 september jl. heb ik toegelicht waarom ik uitstel verleen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 4).
De campagne ‘Iedereen doet wat' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 14 september geantwoord heeft dat de campagne «Iedereen doet wat» gericht is op «kleine, laagdrempelige bewegingen»?1
Kunt u verklaren waarom minder vlees eten niet wordt meegenomen in de campagne, terwijl uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid Bestuur (WOB)2 naar voren komt dat minder vlees eten door respondenten gezien wordt als een laagdrempelige maatregel en als zodanig precies past bij de doelstellingen om laagdrempelige maatregelen mee te nemen?3
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur stelde dat vervangingsalternatieven voor vlees een paar maanden later zijn toegevoegd aan de campagne?4
Kunt u toelichten wat er in maart 2019 is gebeurd, dat de omslag heeft veroorzaakt van de situatie die vanaf het begin van 2018 gold, waarin het advies om minder vlees te eten als een van de belangrijkste kernpunten was opgenomen in de campagne, zoals blijkt uit de WOB-stukken,5 naar het besluit in maart van 2019 om «minder vlees» niet mee te nemen overal weg te halen?
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur heeft gesteld dat de campagne een gemeenschappelijk goed is van verschillende ministeries waaronder LNV en EZK?6
Kunt u toelichten hoe de verantwoordelijkheden op dit dossier zijn verdeeld tussen de verschillende ministeries?
Kunt u verklaren hoe het komt dat de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken eerder positief oordelen over het opnemen van «minder vlees» als maatregel in de campagne, waarna het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit adviseert om deze maatregel te schrappen?
Kan de Staatssecretaris toelichten wat de argumentatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is om de maatregel «minder vlees» te schrappen uit de campagne? Kunt u tevens verklaren waarom dat argument zwaarder meeweegt dan de onderzochte «laagdrempeligheid» van de maatregel?
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording in het vragenuur stelde dat de campagne gebaseerd is op positieve gedragsverandering en dat het thema «minder vlees eten» daarom niet verwerkt is in de campagne? Herinnert u dat u herhaaldelijk teksten gebruikte als: «ik denk echt dat het minder effectief is als je mensen vertelt wat ze allemaal niet mogen doen» en «het is niet aan mij om aan mensen te vertellen wat ze allemaal niet mogen»?7
Klopt het dat er in de campagne meerdere malen vergelijkbare leuzen, zoals «minder wassen»,8 «minder nieuwe kleding kopen»9 en «minder eten weggooien»10 worden gebruikt?
Als de formulering van het advies niet in de weg staat, kan de Staatssecretaris dan een andere reden noemen waarom minder vlees eten is geschrapt uit de campagne?
Kan de Minister toelichten waarom het onderwerp «minder vliegen» in zijn geheel niet is opgenomen in de campagne, in het licht van het feit dat uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het WOB-verzoek11 blijkt dat respondenten dit zien als een van de beste manieren om klimaatbewuster te leven?
Kunt u deze vragen los beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd »1?
Ja.
Klopt het dat indien een ondernemer vanaf 1 oktober 2021 niet op tijd aangifte doet en op tijd de belastingschuld betaalt, niet in aanmerking komt voor de betalingsregeling en nog voor 1 oktober 2022 zijn belastingschuld volledig terug dient te betalen?
Vanaf 1 oktober 2021 moet een ondernemer die uitstel van betaling in verband met de coronacrisis heeft gekregen, zijn nieuw opkomende betalingsverplichtingen hervatten. Als een in de kern gezond bedrijf, bijvoorbeeld vanwege voortdurende beperkende coronamaatregelen, per 1 oktober 2021 nog niet in staat is om zijn nieuwe betalingsverplichtingen te voldoen, kan hij daarvoor onder strikte voorwaarden aanvullend uitstel krijgen tot 1 februari 2022.
Het niet tijdig doen van aangifte of voldoen van nieuwe betalingsverplichtingen heeft tot 1 oktober 2022 geen gevolgen voor het recht op de betalingsregeling van 60 maanden. Dit heb ik zo vastgelegd in mijn besluit van 24 september 2021.2 Vanaf de start van die betalingsregeling, in oktober 2022, geldt het bijhouden van nieuw opkomende betalingsverplichtingen echter wel als voorwaarde voor die betalingsregeling. Dit betekent dat de ondernemer zowel voldoet aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) als aan de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen). Als bijvoorbeeld omzetbelasting of loonheffingen na 1 oktober 2022 niet tijdig worden afgedragen, kan de Belastingdienst de betalingsregeling van 60 maanden intrekken. De situatie waarin een ondernemer de nieuwe betalingsverplichtingen niet nakomt terwijl een betalingsregeling van kracht is, vind ik namelijk vergelijkbaar met de situatie waarin de ondernemer de betalingsregeling zelf niet nakomt; het is niet de bedoeling dat belastingschulden worden afgelost door nieuwe belastingschulden op te bouwen. Uiteraard wordt eerst contact opgenomen met de ondernemer om te achterhalen wat de oorzaak is van de betalingsachterstand en om te bezien of een oplossing kan worden gevonden. Als de betalingsregeling daadwerkelijk wordt beëindigd, stelt de Belastingdienst de ondernemer daarvan op de hoogte. De ondernemer krijgt dan de kans om alsnog binnen 14 dagen aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal de Belastingdienst de regeling direct beëindigen. Te denken valt daarbij aan situaties waarin er een reëel risico bestaat op onttrekking van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de Belastingdienst.
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling kan de ondernemer binnen 10 dagen in beroep bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende het beroep pauzeert de Belastingdienst de invordering.
Klopt het dat in het geval de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de betalingsregeling, deze ondernemer alsnog binnen veertien dagen aan deze voorwaarden dient te voldoen, i.e. het nakomen van de lopende betalingsverplichtingen? En dat de Belastingdienst de betalingsregeling zal beëindigen of weigeren als de ondernemer hier niet aan voldoet en de ondernemer daarna nog tien dagen heeft om de volledige belastingschuld te voldoen of in beroep kan gaan bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welk beleid zal worden gevoerd bij de toetsing van dit beroep door de Belastingdienst, i.e. of het beleid bij deze beëindiging of weigering van de betalingsregeling juist is uitgevoerd?
De Belastingdienst toetst een afwijzende beslissing inderdaad aan de hand van het geldende uitstelbeleid, waarbij hij beoordeelt of de Belastingdienst in de concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Klopt het dat indien het beroep alsnog wordt afgewezen door de Belastingdienst en de ondernemer deze belastingschuld niet kan betalen, er geen andere rechtsgang mogelijk is voor deze ondernemer?
Nee. Bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen kan de ondernemer een administratief beroepsprocedure opstarten bij de Belastingdienst. Naast dit administratief beroep heeft de ondernemer toegang tot de burgerlijke rechter.
Deelt u de mening dat dit beleid onvoldoende ruimte biedt voor ondernemers om regelingen te kunnen treffen, hetgeen voorkomt dat gezonde bedrijven dusdanig hoge belastingschulden hebben en alsnog dreigen om te vallen?
Nee. Het beleid biedt veel ruimte aan bedrijven om tot een oplossing te komen voor de schulden die door de coronacrisis zijn ontstaan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 biedt het beleid zelfs mogelijkheden als nieuw opkomende verplichtingen nog niet kunnen worden bijgehouden. Het is belangrijk dat bedrijven hun nieuw opkomende verplichtingen op een bepaald moment wel weer tijdig gaan voldoen. Het kabinet wil met het omschreven beleid levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun. Op deze manier draagt het beleid bij aan het herstel van de economie en de gezonde economische dynamiek in het bedrijfsleven.
Wat vindt u ervan dat tegen de beslissing tot beëindiging of weigering van de betalingsregeling geen beroep open staat bij de belastingrechter?
De ondernemer kan op dit moment zowel een administratief beroepsprocedure starten als een civielrechtelijke procedure. Met de fiscale vereenvoudigingswet 2017 heb ik de rechtsbescherming bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding zodanig willen wijzigen dat beroep bij de belastingrechter mogelijk wordt. Het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen dat is opgenomen in de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 bevat een onderdeel dat gaat over rechtsbescherming bij invordering. In het onderdeel rechtsbescherming wordt in de wet uit 2017 geregeld dat bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen de fiscale rechtsgang open komt te staan. Dit door de Kamer in 2016 aangenomen onderdeel van de wet is nog niet in werking getreden omdat de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst niet gereed waren.
Ook de adviescommissie praktische rechtsbescherming van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken vraagt in het rapport «Burgers beter beschermd» aandacht voor het openstellen van beroep bij de belastingrechter.3 Ik onderken het belang van deze rechtsgang. Op dit moment wordt het onderdeel rechtsbescherming als onderdeel van het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen heroverwogen. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst als met de gevolgen van de ontvlechting van belastingen en toeslagen. Hiertoe vindt een uitvoeringstoets bij de Belastingdienst plaats om inzichtelijk te krijgen wanneer dit onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 in werking kan treden. Daarnaast zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Uw Kamer wordt hierover dit najaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat deze rechtsgang van beroep bij de belastingrechter klaarligt, maar de inwerkingtreding van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 is uitgesteld tot na 2021 wegens verouderde ICT-systemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor het in werking laten treden van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze rechtsgang zo spoedig mogelijk ingevoerd dient te worden om ondernemers voldoende rechtsbescherming te kunnen bieden?
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment onderzocht of en zo ja, op welke wijze de rechtsgang bij de belastingrechter kan worden ingevoerd. Hiertoe is een nieuwe uitvoeringstoets aangevraagd om inzichtelijk te krijgen op welke termijn deze wetswijziging in werking kan treden. Ook zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Later dit najaar informeer ik uw Kamer over de stand van zaken.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor andere ondersteuning bij deze betalingsregeling, zoals het opzetten van een integraal ambtenarenteam?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Kamerbrief van 30 augustus jl. over het steunpakket vanaf het vierde kwartaal,4 realiseert het kabinet zich dat het voor ondernemers prettig is om een centraal aanspreekpunt te hebben bij vragen over terugbetalingen van steun of belastingschulden. Voor specifieke vragen en advies over de impact van (corona)maatregelen op het bedrijf, kunnen ondernemers daarom terecht bij Kamer Van Koophandel (KVK). Het KVK Adviesteam geeft persoonlijk advies aan ondernemers wiens bedrijf is getroffen door corona en die gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregelen. Deze ondernemers kunnen tevens terecht op het Digitale Ondernemersplein. Daar is inmiddels een specifiek dossier door KVK gemaakt waar ondernemers alle relevante informatie over de regelingen kunnen vinden, inclusief alle relevante (betaal)data, checklijsten en stappenplannen. Het dossier is samengesteld met de partners van het Digitaal Ondernemersplein, zoals de Belastingdienst en RVO.
Daarnaast is het mogelijk dat binnen de verschillende uitvoeringsorganisaties signalen opkomen van ondernemers die in problemen komen door terugvorderingen en betalingsverplichtingen. Door die signalen organisatie-overstijgend te bespreken, kan de ondernemer mogelijk een gezamenlijke oplossing geboden worden. Op dit moment worden mogelijkheden voor een dergelijk casuïstiekoverleg tussen UWV, RVO en de Belastingdienst uitgewerkt. Overleg in dit grotere verband vindt plaats op initiatief van een van de uitvoeringsorganisaties, maar alleen nadat dit is besproken met de ondernemer en deze daar toestemming voor heeft gegeven. Bij het verkennen van mogelijkheden voor een dergelijk overleg wordt naar de relevante privacywetgeving gekeken, waarbij in het geval van juridische bezwaren opties worden verkend om een dergelijk overleg toch mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat kwijtschelding van probleembelastingschulden een optie is in schrijnende gevallen? Bent u bereid om deze optie van kwijtschelding te onderzoeken?
Ik deel de mening dat in uitzonderlijke gevallen en onder strikte voorwaarden kwijtschelding van onhoudbare belastingschulden gewenst kan zijn. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor in de kern gezonde bedrijven om een faillissement af te wenden. Een saneringsakkoord komt onder strikte voorwaarden tot stand als het bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en als ook andere schuldeisers bereid zijn een offer te brengen door een deel van hun vordering kwijt te schelden. Het beleid biedt nu al de mogelijkheid tot een dergelijke sanering en de Belastingdienst beoordeelt saneringsverzoeken vanaf het begin van dit kalenderjaar, vanwege de coronacrisis, met een meer welwillende blik.
Door de maatregel die het kabinet heeft aangekondigd in de brief5 van 11 oktober stellen de Belastingdienst en Douane zich bovendien tijdelijk soepeler op bij een minnelijk saneringsakkoord6 door genoegen te nemen met een zelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt. Daardoor wordt het te brengen offer voor private schuldeisers in een saneringsakkoord kleiner. Hierdoor wordt deelname aan een saneringsakkoord naar verwachting aantrekkelijker voor private schuldeisers, omdat zij in saneringsakkoorden een hogere opbrengst kunnen verwachten. Daardoor verwacht het kabinet dat saneringsakkoorden voor bedrijven die hiervoor in aanmerking komen een grotere kans van slagen krijgen en dus sneller gerealiseerd kunnen worden. Dat vergroot de overlevingskansen van in de kern gezonde bedrijven. Deze maatregel ondersteunt ondernemingen om met al hun schuldeisers tot een totaaloplossing voor hun schuldpositie te komen.
De Belastingdienst en Douane passen dit versoepelde beleid toe in de periode van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023. Als er geen saneringsakkoord tot stand komt en de onderneming alsnog failliet gaat of in een dwanginvorderingstraject terecht komt, dan heeft en houdt de Belastingdienst een preferente positie.
Kunt u toelichten of en hoe rekening wordt gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers die door deze betalingsregeling failliet gaan?
Het kabinet wil, onder meer door de ruimhartige betalingsregeling, voorkomen dat in de kern gezonde bedrijven door een te hoge coronaschuldenlast failliet gaan. Samen met andere grote schuldeisers wil de Belastingdienst onderzoeken of het bestaande beleid tot onoplosbare knelpunten in de praktijk leidt. Faillissementen zullen echter onvermijdelijk zijn. Ik zie nog geen aanleiding om in die gevallen de regelingen van persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers te wijzigen. Een wijziging zou namelijk een wezenlijke breuk betekenen met de bestaande systematiek van afgescheiden en niet-afgescheiden ondernemingsvermogens.
Deelt u de mening dat het investeringsklimaat van het midden- en kleinbedrijf hierbij van belang is en hiervoor voldoende kapitaal nodig is? Kunt u toelichten hoe u dit investeringsklimaat zal bewaken?
Vanwege de coronacrisis hebben sommige ondernemingen een hogere schuldenpositie opgebouwd. Een deel van die schulden bestaat uit opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling waar ondernemers gebruik van konden maken. Het is van belang dat het midden- en kleinbedrijf ondanks de schuldenlast ruimte heeft om te investeren. Als ondernemingen een dermate hoge schuld hebben dat zij geen noodzakelijke investeringen kunnen doen, leidt dit tot een lagere productiviteitsgroei. Dit kan het economisch herstel na de crisis hinderen. De betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld is daarom ruimhartig vormgegeven. Tot 1 oktober 2022 hoeven ondernemers nog geen aflossing te doen op hun opgebouwde belastingschuld. Vanaf 1 oktober 2022 mogen de ondernemers hun opgebouwde belastingschuld in vijf jaar aflossen. Doordat ondernemers hun aflossingen kunnen spreiden in de tijd, houden zij financiële ruimte beschikbaar die aangewend kan worden voor het doen van investeringen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Om herhaling van een antwoord te voorkomen, zijn de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen 7, 8 en 9.
De gebrekkige compensatieregeling voor woekerrentes van ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Kassa waar aandacht werd besteed aan de woekerrentes van ABN AMRO? Bent u bereid in te grijpen in deze woekerrentekwestie met honderdduizenden gedupeerden, die al veel te lang voortsleept?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat een compensatie over de gehele looptijd gerechtvaardigd is conform uitspraken van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)4, en dat ook de financiële schade die klanten hebben ondervonden door het zogenaamde rente-op-rente-effect gecompenseerd dient te worden (Net zoals Credit Agricole Consumer Finance het doet, wat het gevolg is van het speerpuntklachtossier bij Kifid CvB 2019-005)?5
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Consumenten moeten altijd op basis van complete en begrijpelijke informatie een beslissing kunnen nemen over het wel of niet afnemen van financiële producten. Waar dat in het verleden niet is gebeurd verwacht ik dat kredietverstrekkers met hun klanten tot een passende oplossing komen.
Consumenten kunnen zich met een klacht over hun krediet wenden tot hun kredietverstrekker. Wanneer dat niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen consumenten een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of naar de civiele rechter stappen. Het Kifid heeft enkele richtinggevende uitspraken gewezen die inmiddels hebben geleid tot enkele compensatieregelingen. Consumenten hebben de mogelijkheid om mee te doen aan een dergelijke regeling. Enkele kredietverstrekkers zijn daarnaast in overleg met de Consumentenbond Claimservice over compensatie. Ik blijf de ontwikkelingen volgen en ik moedig overige kredietverstrekkers aan om te onderzoeken of de lijn die Kifid heeft uitgezet in haar uitspraken ook gevolgen voor hen moet hebben. Wanneer wordt besloten tot compensatie, verwacht ik dat kredietverstrekkers gelijke gevallen in hun klantenbestand gelijk behandelen en zo veel mogelijk aansluiten bij de lijn uit de uitspraken van het Kifid. In de regeling moet ten slotte helder worden uitgelegd wat de voorwaarden voor compensatie zijn en waar de compensatie precies op ziet.
Daarnaast heb ik begrepen dat de AFM de reactie op de Kifid-uitspraken volgt en waar nodig in contact treedt met kredietverstrekkers.
Kunt u uitputtend opsommen wat de Nederlandse staat kan doen als grootaandeelhouder van ABN AMRO en/of u als Minister om de gedupeerden te helpen bij het geheel schadeloos stellen?
Het is niet aan mij om een compensatieregeling te beoordelen. Ik heb begrepen dat het Kifid nog een aantal soortgelijke klachten in behandeling heeft. Bij sommige van deze zaken wordt gekeken naar de startdatum voor de berekening van de compensatie en de mogelijke financiële schade als gevolg van het rente-op-rente effect. Het is aan het Kifid of de rechter om over deze geschilpunten te oordelen. Deze uitspraken kunnen richtinggevend zijn voor compensatieregelingen.
Bent u bereid om met ABN AMRO in gesprek te gaan met als doel de finale kwijting-bepaling, die onderdeel uitmaakt van de compensatieregeling, te laten vervallen, zodat de (oud-)klanten, die volgens de regeling gecompenseerd worden, recht blijven houden op extra compensatie als dat – bijvoorbeeld door aanvullende uitspraken van het Kifid en/of de «gewone» rechter – mogelijk zal blijken te zijn? Welke bescherming biedt u de slachtoffers in deze kwesties verder?
Zoals ik ook heb laten weten in reactie op vragen van het Kamerlid Nijboer6, vallen aangelegenheden zoals het treffen van dit soort regelingen onder de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) ABN AMRO. Ik vind het positief dat ABN AMRO het gesprek over deze kwestie met betrokkenen is aangegaan. Ik vind het tevens goed om te constateren dat deze gesprekken tot resultaat hebben geleid en er een compensatieregeling uit is voortgekomen samen met de Consumentenbond Claimservice.
De aandelen in ABN AMRO zijn op afstand geplaatst en ondergebracht bij NLFI, onder certificering van deze aandelen aan de staat. Een dergelijke schadeloosstelling behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming en daar heeft de aandeelhouder dan wel certificaathouder geen betrokkenheid bij. In de rol van certificaathouder heb ik, noch NLFI in de rol van aandeelhouder, inzicht in de klantdossiers en hoe deze zich verhouden tot de regeling. Ik kan dan ook geen algemene conclusie trekken over de passendheid van de regeling in individuele gevallen. Als Minister van Financiën vind ik het belangrijk dat ABN AMRO dit dossier tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing brengt. Ik zie de met de Consumentenbond getroffen compensatieregeling als een belangrijke stap daarin. Het is aan de klanten die de regeling aangeboden krijgen om daar al dan niet gebruik van te maken.
Deelt u de mening dat het advies van Kifid in de kwestie over compensatie van woekerrentes niet goed wordt gevolgd door ABN AMRO? Wat vindt u ervan dat andere banken ruimere compensatieregelingen hebben ontworpen op basis van dezelfde uitspraak? Hoe verklaart u dat?
Alle betrokken partijen hebben belang bij een voortvarende en complete afhandeling van deze zaak. Een finale kwijting-bepaling is in het algemeen bedoeld om duidelijkheid te verschaffen voor partijen en onzekerheid voor de toekomst weg te nemen. Een finale kwijting-bepaling kan daarmee de afhandeling faciliteren. Het is wel belangrijk dat consumenten weten dat een finale kwijting-bepaling onderdeel is van de compensatieregeling, en dat zij begrijpen wat de gevolgen daarvan zijn. Consumenten die vinden dat zij recht hebben op meer compensatie hoeven niet gebruik te maken van de compensatieregeling. Zij behouden de optie om naar de rechter of naar het Kifid te stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat ABN AMRO schermt met een «vangnetregeling», waardoor klanten alsnog een betere compensatie zouden kunnen krijgen dan dat ABN AMRO op de site gepubliceerd heeft? Vindt u het niet merkwaardig dat gedupeerden in deze zaak zelf – volgens uitingen in de media – op basis van deze vangnetbepaling de schadeloosstelling over de hele looptijd van de woekerrentes moeten claimen bij de ABN AMRO? Is deze «vangnetbepaling» – waarover overigens geen informatie op de site van ABN AMRO te vinden is – daarvoor bedoeld? Zo neen, wat gaat u eraan doen om betere informatie verschaft te krijgen over de «vangnetbepaling»?
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Wel volgt Kifid dezelfde lijn in soortgelijke zaken. In dit geval is ABN AMRO met de Consumentenbond Claimservice op basis van een Kifid-uitspraak tot een gezamenlijke oplossing gekomen waarbij consumenten met soortgelijke producten ook compensatie kunnen krijgen.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders voor een voortvarende afhandeling zorgen van zaken waarin het Kifid uitspraak heeft gedaan. Een compensatieregeling kan bijdragen aan het afhandelen van soortgelijke zaken. Het is niet aan mij om de compensatieregeling te beoordelen. Deze is overeengekomen tussen de kredietverstrekker en de Consumentenbond Claimservice die gedupeerde klanten vertegenwoordigt. Ik ben daarin geen partij. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de medewerkers van ABN AMRO bij het ontwerpen en ontplooien van deze compensatieregeling blijkbaar het belang van anderen dan hun (oud-)klanten (bijvoorbeeld u als grootaandeelhouder) voorop stellen en dat dit in contradictie is met de door hen afgelegde bankierseed?6
Indien er schade is geleden moeten consumenten daar altijd passende compensatie voor kunnen ontvangen. Als een «vangnetregeling» hieraan bijdraagt is dat positief. Het is daarbij belangrijk dat alle betrokkenen gelijk worden behandeld en gelijk worden geïnformeerd over deze optie. Indien consumenten via een «vangnetregeling» additionele compensatie kunnen krijgen, moedig ik ABN AMRO aan om dat in haar communicatie met betrokkenen duidelijk aan te geven.
De onrechtmatige staatssteun aan Siriz |
|
Corinne Ellemeet (GL), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Blokhuis gaf met subsidie bewust «verboden staatssteun»»?1
Ja.
Wanneer is precies een subsidierelatie aangegaan met Siriz? Klopt het dat dit in 2014 voor het eerst gebeurde?2
Nee, er is in 2011 een subsidierelatie aangegaan met Siriz. In dat jaar werd een instellingssubsidie verstrekt van € 272.306,–. Dit bedrag werd verdeeld over twee activiteiten, namelijk keuzegesprekken bij onbedoelde zwangerschap en hulpverlening aan onbedoeld zwangere vrouwen.
Was er voor dit moment een relatie tussen Siriz enerzijds en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) anderzijds?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u schematisch aangeven hoeveel geld, hetzij via subsidie hetzij anderzijds, sinds de start van een financiële relatie tussen Siriz en het Ministerie van VWS door Siriz is ontvangen?
2011
Instellingssubsidie
€ 272.306,00
2012
Instellingssubsidie
€ 273.760,00
2013
Instellingssubsidie
€ 268.712,00
2014
Instellingssubsidie
€ 1.151.427,00
2015
Instellingssubsidie
€ 1.508.175,00
2016
Instellingssubsidie
€ 1.566.347,00
2017
Instellingssubsidie
€ 1.546.225,00
2018
Instellingssubsidie
€ 1.528.760,00
2019
Instellingssubsidie
Uitbetaling open house facturen
€ 456.911,00
€ 161.516,73
2020
Uitbetaling open house facturen1
€ 20.000,00
2021
Uitbetaling open house facturen (t/m juli 2021)
€ 141.570,00
Dit betreft enkel de beschikbaarheidsvergoeding voor de online chat, aangezien er nog geen goedkeuring is verleend aan de open house facturen over 2020.
Bent u bereid om de subsidieaanvragen van Siriz over de afgelopen jaren naar de Kamer te sturen, eventueel ontdaan van persoonlijke gegevens? Zo nee, waarom niet?
Alle subsidieaanvragen van Siriz over de afgelopen jaren zijn onderdeel van het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, dat de openbaarmaking van documenten over de subsidieverlening van het Ministerie van VWS aan Siriz betrof. Ik heb uw Kamer op 10 juli 2020 via een brief (TK 2019–2020, 32 279 nr. 202) geïnformeerd over de openbaarmaking van deze stukken. Deze informatie is reeds openbaar en te vinden op: Besluit Wob-verzoek over subsidieverlening aan Siriz | Wob-verzoek | Rijksoverheid.nl.
Kunt u per jaar, vanaf de start van de financiële relatie tussen Siriz en het Ministerie van VWS, aangeven hoeveel contact er is geweest tussen de politieke en/of ambtelijke top van het Ministerie van VWS en Siriz? Klopt het dat hier sprake was van «regelmatige een-op-eengesprekken tussen de Staatssecretaris en de Siriz-directeur»?3
Vanaf mijn aantreden als Staatssecretaris in oktober 2017, heb ik zes keer overleg gevoerd met de bestuurder van Siriz en ben ik één keer op werkbezoek geweest. Zie voor de verdere beantwoording van deze vraag ook mijn antwoord op vraag 7.
Is deze mate van contact gebruikelijk? Kunt u aangeven hoe vaak er persoonlijk contact is geweest met andere partijen uit de sector, zoals FIOM, en de Staatssecretaris?
Ik heb met de veldpartijen die betrokken zijn bij het Zevenpuntenplan Onbedoelde Zwangerschappen kennismakingsgesprekken gevoerd. In deze gesprekken heb ik benadrukt dat iedereen te allen tijde welkom was indien er behoefte zou zijn aan een overleg. Ook ben ik op werkbezoek geweest bij verschillende veldpartijen van het Zevenpuntenplan Onbedoelde Zwangerschappen, zoals Fiom en Rutgers. Daarnaast heb ik met alle veldpartijen die betrokken zijn bij het Zevenpuntenplan Onbedoelde Zwangerschappen vijf keer een collectief overleg gevoerd.
Bij mijn aantreden trof ik een situatie aan waarbij Siriz al een aantal jaar een instellingssubsidie ontving. Ik heb mij ingezet om tot een rechtvaardige financiering te komen voor alle organisaties die zich bezighouden met onbedoelde zwangerschappen. Dit zou tot een afbouw van de instellingssubsidie van Siriz leiden. Hierover heb ik vooral in 2018 diverse gesprekken gevoerd met Siriz. Hierbij heb ik overigens een groot deel van de door Siriz aangevraagde gesprekken aan mijn ambtenaren overgelaten.
Klopt het dat de Algemene Rekenkamer (ARK) in 2016, 2017, 2018 en 2019 het «subsidiebeheer» bij het Ministerie van VWS heeft aangemerkt als «onvolkomenheid» en in 2017 zelfs als «ernstige onvolkomenheid»?
Ja, dat klopt.
Kunt u bevestigen dat dit het gevolg was van «tekortkomingen in het toetsen van subsidies op staatssteun (staatssteuntoetsen) en de uitvoering van het beleid ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O-beleid)»?4
Ja, dat kan ik bevestigen.
Klopt het dat Siriz in 2019 een nieuwe subsidie ontving, zijnde een «overbruggingssubsidie»?5 Kunt u derhalve bevestigen dat deze subsidie is onderworpen aan een staatssteuntoets, gegeven het feit dat de ARK in mei 2020 schrijft dat «het de Minister van VWS [is] gelukt om alle nieuwe subsidieregelingen in 2019 te toetsen op staatssteun»?6 Zo nee, kunt u deze passage uit het ARK-rapport verklaren? Zo ja, kunt u deze staatssteuntoets naar de Kamer zenden?
Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen subsidieregelingen, projectsubsidies en instellingssubsidies. De in uw vraag geciteerde passage uit het rapport van de ARK ziet op de subsidieregelingen. Bij Siriz was geen sprake van een subsidieregeling, maar van een instellingssubsidie. Sinds 2018 wordt binnen VWS systematisch getoetst op staatssteun, waarbij elke project- en instellingssubsidie of subsidieregeling van een staatssteuntoets wordt voorzien. Eind 2018 was dit voor alle subsidieregelingen gereed, maar waren nog niet alle instellings- en projectsubsidies getoetst op staatssteun. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de brief «Stand van zaken staatssteuntoetsing» op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 214, nr. 80).
Van de activiteiten waarvoor Siriz in 2019 subsidie ontving, is al in 2015/2016 ambtelijk vastgesteld dat deze staatssteungevoelige onderdelen bevatten. De staatssteuntoetsen zijn in de loop van de jaren gewijzigd. De staatssteuntoets in 2015 betreft een e-mailwisseling tussen ambtenaren. Omdat het in de jaren erna steeds over dezelfde activiteiten ging (zo ook de overbruggingssubsidie), volgde in de jaren erna alleen nog een marginale staatssteuntoetsing. Er zijn geen documenten met integrale staatssteuntoetsen die aan uw Kamer kunnen worden gestuurd.
Is er in enig (ander) jaar dat het Ministerie van VWS een subsidierelatie had met Siriz, een staatsteuntoets op deze subsidie uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u ook deze staatssteuntoetsen naar de Kamer zenden?
Ik verwijs naar het antwoord op de vorige vraag. In 2015/2016 is vastgesteld dat de subsidie staatsteun bevatte. Het Ministerie van VWS maakte in die tijd nog geen gebruik van gestandaardiseerde en gestructureerde staatssteuntoetsen, iets wat naar aanleiding van de bevindingen van de Algemene Rekenkamer vanaf 2018 systematisch is opgepakt. Er zijn zoals in het antwoord op vraag 10 toegelicht geen documenten met integrale staatssteuntoetsen die aan uw Kamer kunnen worden gestuurd.
Was er sprake van ongeoorloofde staatssteun, waarbij gedoeld wordt op de definitie gehanteerd door onder andere de ARK?
De subsidie die Siriz ontving voldeed aan de definitie van staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU. Deze steun is niet ter goedkeuring gemeld bij de Europese Commissie. Ook kon geen gebruik gemaakt worden van een van de rechtvaardigingsgronden (AGVV, daeb of de-minimis) voor de steun. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun zoals gedefinieerd door de Algemene Rekenkamer.
Wanneer kreeg de Staatssecretaris voor het eerst te horen dat de subsidierelatie met Siriz mogelijk ongeoorloofde staatssteun was? Welke acties heeft hij aan de hand daarvan ingezet?
Direct bij mijn aantreden werd duidelijk dat staatssteun een aandachtspunt was bij meerdere subsidies van het Ministerie van VWS, zo ook de instellingssubsidie aan Siriz. Voor mij stond vast dat de situatie die enkele jaren eerder was ontstaan niet door kon gaan en op zorgvuldige wijze aangepast moest worden.
In het Regeerakkoord 2017 «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen dat ingezet werd op de preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener)zwangerschappen. Het kabinet stelde hiervoor een aanzienlijk budget van € 53 miljoen beschikbaar. Hiervoor is een Zevenpuntenplan opgesteld door een brede coalitie van veldpartijen. Dit leidde, onder mijn verantwoordelijkheid, tot een nieuwe landelijke financiering, waarmee een gelijk speelveld werd gecreëerd en gelijktijdig bestaande subsidierelaties werden afgebouwd. Zo werd ten behoeve van structurele uitvoering van collectieve preventie in het onderwijs een meerjarig stimuleringsbudget beschikbaar gesteld. Hierbij kunnen scholen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan het thema Gezonde Relaties & Seksualiteit. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Ook de structuur rondom de ondersteuning voor vrouwen die onbedoeld zwanger raken, moest worden verstevigd en financieel beter geborgd. De afgelopen jaren is onder mijn verantwoordelijkheid een nieuwe manier van financiering voor keuzehulpgesprekken bij onbedoelde zwangerschappen ingevoerd. Een van de redenen voor een nieuwe manier van financiering betrof de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Hierbij is, mede vanwege de (Europese) aanbestedingsregels, gekozen voor een open house financiering. Om in aanmerking te komen voor financiering zijn criteria opgesteld (bijvoorbeeld over kwaliteit en opleiding) waarmee wordt ingezet op een gedegen, toekomstbestendige structuur voor keuzehulpgesprekken. Elke zorgaanbieder die voldoet aan de kwaliteitscriteria, kan aanspraak maken op financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap. Met het intreden van deze open house financiering medio 2019 kon een einde komen aan het verstrekken van subsidie aan keuzehulpaanbieders.
De instellingssubsidie aan Siriz is parallel aan de ontwikkeling van de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit en de open house keuzehulpverlening op een verantwoorde wijze afgebouwd. Er is in 2017 al gesproken tussen het Ministerie van VWS en Siriz over afbouw van de subsidie. In 2018 is nogmaals aan Siriz een instellingssubsidie verleend, waarbij in de vergunningverlening op heldere wijze te kennen is gegeven dat 2018 het laatste jaar is dat deze subsidie werd verstrekt. Daarbij is ook aangegeven dat Siriz het jaar 2018 kon gebruiken als een overgangsjaar, waarbij zij de subsidie ook (deels) kon gebruiken om de organisatie voor te bereiden op de komende jaren, waarin zij geen subsidie meer zou ontvangen.
Toen duidelijk werd dat de nieuwe open house regeling later startte dan gepland (1 juni 2019 i.p.v. 1 april 2019) en pas per september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School, heb ik besloten om aan Siriz nog eenmaal een overbruggingsfinanciering in de vorm van een instellingssubsidie te verstrekken. Ik wilde het risico uitsluiten dat een organisatie na een jarenlange subsidierelatie bijvoorbeeld medewerkers zou moeten ontslaan door onzekere financiën als gevolg van het later starten dan gepland van onze nieuwe regeling. Ook vanwege de continuïteit van de dienstverlening ten aanzien van keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap achtte ik dit van belang.
Wanneer kreeg de Minister van VWS voor het eerst te horen dat de subsidierelatie met Siriz mogelijk ongeoorloofde staatssteun was? Welke acties heeft hij aan de hand daarvan ingezet?
Op 12 april 2018 is de Minister hierover geïnformeerd toen zijn akkoord werd gevraagd op het besluit van de Staatssecretaris om de instellingssubsidie aan Siriz in 2018 te verlenen. Zoals gezegd speelde de situatie omtrent staatssteun niet alleen bij de subsidie aan Siriz, maar ook bij andere subsidies aan andere organisaties. De Algemene Rekenkamer had aanbevelingen gedaan in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Deze aanbevelingen waren voor de Staatssecretaris en de Minister mede aanleiding om alle subsidies aan een staatssteuntoets te onderwerpen. De toetsing op staatssteun is vanaf 2018 systematisch ingevoerd voor alle subsidies die door het Ministerie van VWS werden verstrekt. De Kamer is hierover geïnformeerd tijdens het wetgevingsoverleg van 19 juni 2018 en in een brief «Stand van zaken staatssteuntoetsing» op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 214, nr. 80). Op dat moment waren alle nieuwe subsidieregelingen getoetst, maar nog niet alle instellingssubsidies. Voor 15 instellingssubsidies bleek de termijn te kort te zijn om de staatssteuntoets af te ronden dan wel in redelijkheid een deel van de subsidie om te vormen of af te bouwen, meer tijd nodig te zijn om een goede aanbesteding voor te bereiden of nog gedurende een deel van het jaar subsidiering plaats zou vinden bij wijze van overbrugging naar een andere financiering.
Klopt het dat u de Kamer op geen enkel moment op de hoogte heeft gesteld van het feit dat Siriz «ongeoorloofde staatssteun» ontving?
De Minister heeft de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg van 19 juni 2018 geïnformeerd over zijn aanpak om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Bij eerdergenoemde brief van 21 december 2018 (Kamerstuk 29 214, nr. 80) heeft de Minister de Kamer onder andere geïnformeerd dat voor 15 instellingssubsidies de termijn te kort bleek te zijn om de staatssteuntoets af te ronden dan wel in redelijkheid een deel van de subsidie om te vormen of af te bouwen, meer tijd nodig was om een goede aanbesteding voor te bereiden of nog gedurende een deel van het jaar subsidiering plaats zou vinden bij wijze van overbrugging naar een andere financiering. Dat laatste was het geval voor Siriz.
De overige 14 organisaties zijn: Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL), Vilans, Movisie, Nederlands Jeugdinstituut (NJI), Stichting Fiom, Stichting KNCV Tuberculosefonds, Stichting Rutgers, SOA Aids Nederland, Stichting Special Heroes, Anne Frank Stichting, Joods Maatschappelijk Werk, de Basis, Capaciteitsorgaan en Stichting Nictiz.
Indien sprake is van ongeoorloofde staatssteun, welke mogelijkheden hebben u of uw opvolgers dan ten aanzien van de onrechtmatig ontvangen gelden door Siriz?
Het is aan de lidstaten om te beoordelen of sprake is van staatssteun en zo nodig de staatssteun te melden bij de Europese Commissie dan wel gebruik te maken van een van de rechtvaardigingsgronden. Het is echter uitsluitend aan de Europese Commissie of een nationale rechter om vast te stellen of sprake is van onrechtmatige staatssteun. Eerst wanneer vast staat dat sprake is van onrechtmatige staatssteun, bestaat voor de lidstaat de verplichting tot terugvordering van de onrechtmatige staatssteun. De Europese Commissie en de nationale rechter hebben zich niet uitgesproken over de subsidie aan Siriz. Evenmin zijn besluiten bekend van de Europese Commissie die betrekking hebben op dezelfde activiteiten waarvoor Siriz subsidie heeft ontvangen. Dit betekent dat het op dit moment in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur zou zijn om wijzigingen aan te brengen in het subsidiebesluit aan Siriz.
Welke mogelijke consequenties heeft het uitkeren van ongeoorloofde staatssteun voor het Ministerie van VWS?
De grootste consequentie van ongeoorloofde staatssteun is voor de subsidieontvanger. Immers indien vaststaat dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun zal de steun teruggevorderd moeten worden bij de subsidieontvanger. Deze situatie zal zich pas voordoen als over de staatssteun een klacht wordt ingediend bij de Europese Commissie en deze vaststelt dat sprake is van onrechtmatige en ongeoorloofde staatssteun. De Europese Commissie kan dan vorderen dat VWS de onrechtmatige staatssteun terugvordert bij Siriz. Dit komt in de praktijk zelden voor. Hetzelfde geldt in de situatie dat een eventuele concurrent van Siriz bij de nationale rechter een procedure start waarin wordt aangevoerd dat sprake is van onrechtmatige staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 16).
Klopt het dat ambtenaren actief moesten zoeken naar manieren om het budget te matchen met de prestaties, om de hoge subsidie voor Siriz te verantwoorden?7 Zo ja, hoeveel tijd hebben ambtenaren besteed aan het uitzoeken of er plausibele manieren waren om de hogere subsidie aan Siriz te verantwoorden, voordat het werd ingeboekt bij «afbouw overhead»?
In overleg met mijn ambtenaren heb ik op basis van de beschikbare informatie de bedragen bepaald die aan Siriz ter beschikking werden gesteld in het kader van de overbruggingsfinanciering. Mijn ambtenaren hebben aan Siriz gevraagd om binnen de beschikbaar gestelde kaders een onderbouwing aan te leveren.
De betrokkenheid van mijn ambtenaren bij deze onderbouwing richtte zich vooral op de redelijkheid van de tarieven. Het is niet mogelijk om met terugwerkende kracht een indicatie te geven van de tijd die ambtenaren hieraan besteed hebben.
Waarom koos de Staatssecretaris ervoor om ongeveer 280.000 euro extra subsidie aan Siriz in te boeken als afbouw overhead? Klopt het dat dit helemaal geen afbouw overhead was? Zo ja, heeft de Staatssecretaris naast de Kamer, ook de andere controlerende instanties zoals de ARK en Auditdienst Rijk verkeerd geïnformeerd?
In 2019 heb ik besloten nog eenmaal een overbruggingsfinanciering in de vorm van een instellingssubsidie aan Siriz te verstrekken. In deze overbruggingsfinanciering heb ik in totaal € 278.231,– aan frictiekosten opgenomen. Deze frictiekosten hadden betrekking op de afbouw van de subsidie en de daaruit voortvloeiende reorganisatie die Siriz moest doorvoeren. Met de bestuurder is contact geweest, omdat over een aantal opgevoerde kosten onduidelijkheid bestond, zoals de training van medewerkers. Hierbij was het onduidelijk of deze voortkwamen uit het afvloeien van enkele medewerkers. Een en ander is vervolgens herzien waarbij helder is gemaakt dat het om overheadkosten ging, zoals transitievergoedingen en ontslagvergoedingen.
Kan de Staatssecretaris verantwoorden waarom Siriz zoveel meer kosten maakte dan andere aanbieders van keuzehulpgesprekken en aangeven wat er met het geld is gebeurd? Zo niet, welke gevolgen heeft dit voor de (financiële) relatie tussen het Ministerie van VWS en Siriz?
Elke organisatie heeft zijn eigen bedrijfsvoering en bijbehorende kosten. Bij elke subsidieverlening wordt de van toepassing zijnde geldende wet- en regelgeving gehanteerd. Op basis hiervan worden de ingediende begroting en het activiteitenplan beoordeeld en wordt ook gekeken naar de redelijkheid van de opbouw van de tarieven. De subsidie wordt vastgesteld op basis van de verantwoordingsstukken, waar een activiteitenverslag en een financieel verslag onderdeel van zijn. In deze stukken wordt weergegeven aan welke activiteiten de verstrekte subsidie is uitgegeven. Het financieel verslag gaat vergezeld van een controleverklaring en een rapport van feitelijke bevindingen. Beide stukken worden opgesteld door een accountant, overeenkomstig het door de Minister vastgestelde model met inachtneming van het door de Minister vastgestelde accountantsprotocol. In de huidige (financiële) relatie tussen VWS en Siriz is Siriz gebonden aan de tarieven die zijn vastgesteld voor de open house keuzehulp.
Kunt u deze vragen apart en voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS over het jaar 2022 beantwoorden?
Ja.
Het bericht Provincie en gemeente Utrecht: 80 km/u alternatief voor verbreding A27 |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie en gemeente Utrecht: 80 km/u alternatief voor verbreding A27»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de verbreding van de A27?
Op 17 november 2020 heeft de Minister van I&W het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht 2020 vastgesteld. Hiertegen zijn beroepen ingesteld bij de Raad van State.
Staat u positief tegenover het voorstel van de provincie en gemeente Utrecht om een onafhankelijke onderzoekscommissie in te stellen naar alternatieven voor de verbreding van de A27? Zo nee, waarom niet?
Over het recente voorstel van de gemeente en provincie Utrecht is contact gelegd en vinden gesprekken plaats met de regio. De regio onderschrijft de problematiek, maar heeft aangegeven de voorkeur te hebben voor een oplossing zonder verbreding van de verdiepte ligging («de bak») bij Amelisweerd. Eerder zijn veel oplossingsrichtingen onderzocht. Rijk en regiobestuurders hebben op basis daarvan (in 2010) het huidig voorkeursalternatief geselecteerd (TK10–11, 31 089, nr. 77). Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de onafhankelijke commissie-Schoof de besluitvorming over en onderbouwing van de verbreding van de A27 bij Amelisweerd onderzocht. De conclusie van de Commissie Schoof was dat het voorkeursalternatief op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat alternatieven terecht zijn afgevallen (TK13–14, 33 750 A, nr. 70). De Commissie Schoof heeft daarbij ook een variant onderzocht voor verbreding binnen de bak bij Amelisweerd (2x6 stroken) en geconcludeerd dat deze variant onvoldoende oplossend vermogen heeft en niet leidt tot een acceptabel veiligheidsniveau (na extern oordeel Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid, SWOV). In 2018 zijn door rijk en regio in een gezamenlijke bestuursovereenkomst (BOK) aanvullende afspraken gemaakt rondom het Tracébesluit.
Het Tracébesluit ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Omdat de beroepsprocedure nog loopt en het kabinet demissionair is, is een hernieuwd alternatievenonderzoek, of instelling van een commissie niet aan de orde.
Begrijpt u dat er een wens is bij de gemeente en provincie Utrecht tot een onderzoek voor een alternatief, gezien de maatschappelijke weerstand tegen de voorgenomen verbreding en de effecten op het landschap? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het voorstel is er contact gelegd met de provincie en gemeente Utrecht en vinden gesprekken plaats. Ik ben me ervan bewust dat er niet alleen voorstanders zijn van de verbreding, zoals dat eigenlijk onmogelijk is in een dergelijk omvangrijk en complex project als de Ring Utrecht. Met het oog op voorkomen van negatieve effecten op de omgeving en landschap worden bos en natuur gecompenseerd. Er komt meer bos en natuur terug dan er weggaat. Boscompensatie vindt zoveel mogelijk plaats in de directe omgeving van het project. Ook wordt de A27 met dit project ter hoogte van landgoed Amelisweerd over een lengte van circa 250 meter overkapt, ook wel de Groene Verbinding genoemd. De stad en het landgoed worden zo beter met elkaar verbonden. Op die manier blijven deze wegen zo goed mogelijk in het landschap passen. Door stiller asfalt en nieuwe, hogere of langere geluidschermen vindt er op veel plekken langs het tracé een afname plaats van het geluid.
Hoe betrekt u de resultaten van het recente onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar de effecten van thuiswerken2 bij voorgenomen infrastructuurprojecten zoals de voorgenomen verbreding van de A27?
In de besluitvorming over infrastructuurprojecten wordt uitgegaan van de op dat moment meest actuele inzichten omtrent mobiliteit en bereikbaarheid. In juni jl. is de Integrale Mobiliteitsanalyse 2021 (IMA-2021) naar uw Kamer verzonden (Kamerstukken II, 2020–2021, 31 305, nr. 328). Op pagina 34 en 35 van de IMA-2021 is aangegeven welke MIRT-projecten met betrekking tot wegen, spoorwegen, vaarwegen en openbaar vervoer in de analyse als uitgevoerd zijn verondersteld. Er wordt in de analyse dus rekening gehouden met de uitvoering van onder andere de A27 A12 Ring Utrecht. Zonder uitvoering van de MIRT-projecten zou de opgave nog veel groter zijn. Het PBL heeft IenW geadviseerd over de verschillende aannames in de IMA-2021, zoals de ontwikkeling van het thuiswerken, bevolking en welvaart. De aannames met betrekking tot de toename van het thuiswerken in de prognoses van de IMA-2021 corresponderen dan ook met de cijfers die in het PBL-rapport worden genoemd. De langetermijngevolgen van corona op mobiliteit zijn nog onzeker, evenals de effecten op de woning- en kantorenmarkt. Onzekerheid in de mobiliteitsontwikkeling is echter niet nieuw. Om deze reden wordt in de IMA-2021 en andere mobiliteitsanalyses met een bandbreedte gewerkt en zijn onzekerheidsverkenningen toegevoegd. Dit sluit aan bij het advies in het PBL-rapport.
Bent u het ermee eens dat de verwachte stijging van thuiswerken effect heeft op de noodzaak voor de aanleg van nieuwe weginfrastructuur? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welk effect thuiswerken heeft op het aantal vervoersbewegingen op de A27?
Sinds het begin van de coronacrisis heeft Nederland op grote schaal thuisgewerkt. Eén van de gevolgen hiervan was een sterke afname van de drukte in het openbaar vervoer en de files op de weg. Belangrijk om op te merken is dat een relatief kleine afname van het aantal autokilometers in de spits al leidde tot een sterke afname van de congestie. Ter illustratie: in 2020 heeft een afname van 17% van de autokilometers op het hoofdwegennet geleid tot 70% minder vertraging, met name als gevolg van minder drukke spitsen. Met het afbouwen van de coronamaatregelen neemt de mobiliteit weer toe, maar onze verwachting is dat een deel van het thuiswerkgedrag zal beklijven. Onderzoek van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) laat namelijk zien dat ongeveer de helft van de werkenden verwacht ook na de coronacrisis gedeeltelijk thuis te blijven werken.3 De studie van PBL over thuiswerken en de gevolgen voor wonen, werken en mobiliteit laat vergelijkbare cijfers zien. Uit de studie van het PBL blijkt dat dit voornamelijk gaat om mensen die al gedeeltelijk thuis werkten voor de coronacrisis. Het PBL geeft in het onderzoek aan dat de toename van het thuiswerken zou kunnen leiden tot ongeveer 8% minder woon-werkritten. Dit zal een positief effect hebben op de bereikbaarheid. Het PBL wijst erop dat enige haast geboden is om het momentum van het thuiswerken te kunnen benutten. Daarom zet het Ministerie van IenW, samen met de andere ministeries, in op het ondersteunen en faciliteren van hybride werken. Zo heeft IenW de campagne «hybride werken is win win» geïnitieerd, die 14 oktober van start is gegaan.
Het voornaamste verschil tussen de IMA-2021 en het PBL rapport is dat het PBL-rapport geïsoleerd naar het thuiswerkeffect kijkt. De ontwikkeling van de mobiliteit wordt ook beïnvloed door andere factoren, zoals de groei van de bevolking en welvaart. De IMA-2021 bevat langetermijnprognoses voor 2030, 2040 en 2050 en neemt – naast thuiswerken – deze factoren ook mee. De analyses hebben dus een andere invalshoek. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 heeft het PBL IenW geadviseerd over de verschillende aannames in de IMA-2021, zoals de ontwikkeling van het thuiswerken, bevolking en welvaart. De aannames met betrekking tot de toename van het thuiswerken in de prognoses van de IMA-2021 corresponderen ook met de cijfers die in het PBL-rapport worden genoemd. De langetermijngevolgen van corona op mobiliteit zijn nog onzeker, evenals de effecten op de woning- en kantorenmarkt. Onzekerheid in de mobiliteitsontwikkeling is echter niet nieuw. Om deze reden wordt in de IMA-2021 en andere mobiliteitsanalyses met een bandbreedte gewerkt en zijn onzekerheidsverkenningen toegevoegd. Dit sluit aan bij het advies in het PBL-rapport.
In algemene zin geldt dat heroverwegingen niet aan een demissionair kabinet zijn. Het Tracébesluit A27/A12 ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Een toename van het thuiswerken betekent niet dat in de toekomst geen nieuwe investeringen in infrastructuur nodig zijn. Ook bij een blijvende toename van het thuiswerken zijn de opgaven fors. De langetermijnprognoses van de IMA-2021 wijzen op een groei van het totaal aantal reizigerskilometers (bandbreedte van –1% tot +31%). Deze groei is echter niet gelijkmatig over het land verdeeld. Op veel plekken in Nederland zal de mobiliteit op de langere termijn blijven groeien. We werken weliswaar meer thuis, maar daartegenover staan ontwikkelingen die zorgen voor een sterke toename van mobiliteit, zoals de groei van de bevolking en de welvaart. Daarnaast treedt er een verschuiving van reismotieven op. Mensen maken bijvoorbeeld meer recreatieve verplaatsingen. Het CBS verwacht dat de bevolking groeit tot 19,1 miljoen inwoners in 2040. Tot 2030 zijn bijna een miljoen extra woningen nodig. Het is een grote opgave om de extra woningen die de komende decennia worden gebouwd bereikbaar te maken en te houden. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 wordt in de IMA-2021 rekening gehouden met de uitvoering van onder andere de A27 A12 Ring Utrecht. De IMA-2021 laat zien dat er zich, ook na uitvoering nog bereikbaarheidsopgaven voordoen. Zonder uitvoering van de MIRT-projecten zou de opgave nog veel groter zijn. Investeringen in infrastructuur blijven nodig om Nederland ook in de toekomst bereikbaar te houden.
Bent u bereid in het licht van meer thuiswerken de alternatieven voor de verbreding van de A27, zoals verlaging van de maximumsnelheid en verbreding in de bak opnieuw te onderzoeken?
Het Tracébesluit ligt nu voor bij de Raad van State die uitspraak zal doen over de beroepen die zijn ingediend. Een hernieuwd alternatievenonderzoek is niet aan de orde.
Erkent u dat infrastructurele knelpunten op de weg ook ondervangen kunnen worden door investeringen in andere modaliteiten zoals het openbaar vervoer, het spoor en de fiets?
Bij infrastructurele knelpunten wordt altijd gekeken naar de beste oplossing voor het probleem. Daarbij wordt integraal gekeken naar oplossingen (weg, OV, fiets, aanbodgerichte maatregelen). Gezien de grote bereikbaarheidsopgaven is vaak een combinatie van investeren in alle modaliteiten nodig.
Wilt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen?1
Ik neem dit bericht, net als GGD GHOR Nederland en de betrokken GGD-regio’s, zeer ernstig. Het is immers niet toelaatbaar dat medewerkers hun werkzaamheden bij de GGD misbruiken voor het plegen van fraude. Dit was ook de reden dat ik noodzaak heb gezien dit bericht meteen te melden aan uw Kamer op 20 september jl. De betreffende GGD’en hebben naar aanleiding van het ontdekken van deze fraude de betrokken medewerkers op non-actief gesteld en aangifte gedaan bij de politie.
Hoeveel valse vaccinatieregistraties zijn er aangemaakt door GGD-medewerkers?
GGD GHOR geeft aan dat hierover in het belang van het onderzoek nog geen mededelingen kunnen worden gedaan.
Klopt het dat er al maanden websites zijn waarop deze vaccinatieregistraties te koop zijn? Waren de GGD’en en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hiervan op de hoogte? Zo ja, waarom is er niet eerder ingegrepen?
Het is van belang onderscheid te maken tussen het vervalsen van vaccinatiebewijzen buiten de GGD’en die vervolgens aangeboden worden via de verschillende kanalen enerzijds en de frauduleuze handelingen door een aantal medewerkers van GGD’en die een aantal weken geleden bekend zijn geworden anderzijds. Het eerste geval – waarbij vervalsingen elders worden geproduceerd en aangeboden – is al langer bekend. Hiernaar wordt onderzoek gedaan en waar mogelijk worden maatregelen getroffen in overleg tussen het Ministerie van VWS, GGD GHOR en externe onderzoekers.
De frauduleuze handelingen van een aantal medewerkers bij de GGD heeft direct geleid tot maatregelen en nader onderzoek. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
Hoe komt het dat deze mogelijke fraude niet eerder is ontdekt?
GGD GHOR geeft aan dat het hier fraude betreft die een aantal weken geleden ontdekt is en waarbij een aantal medewerkers is betrokken. Nadat de fraude was ontdekt zijn er direct maatregelen genomen en is er onderzoek ingesteld. Het onderzoek is nog niet volledig afgerond.
Hoe eenvoudig is het voor GGD-medewerkers om valse vaccinatieregistraties aan te maken?
Medewerkers kunnen misbruik maken van het systeem waartoe zij vanwege hun werkzaamheden toegang hebben. Ondanks diverse waarborgen, is dergelijk misbruik niet volledig uit te sluiten. Indien een overtreding ontdekt wordt, wordt hier direct op geacteerd.
Hoe wordt er gecontroleerd of GGD-medewerkers geen valse vaccinatieregistraties aanmaken?
Er zijn diverse maatregelen van kracht waarmee wordt gecontroleerd op misbruik, waaronder monitoring van het Security Operations Center van GGD GHOR Nederland op verdacht gebruik van de systemen.
Hoe komt het dat deze soort fraude nog mogelijk is? Is de controle binnen de GGD’en niet voldoende op orde gebracht na het privacylek in januari?
GGD GHOR Nederland heeft na de datadiefstal een aantal maatregelen genomen. Daarover heb ik u geïnformeerd door middel van mijn brieven aan uw Kamer van 2 februari 2021, 12 februari 2021, 23 februari 2021, 23 maart 2021, 13 april 2021, 11 mei 2021, 18 juni 2021, 6 juli 2021 en 13 augustus 2021.2
Uit het feit dat dit soort fraude wordt opgespoord door GGD GHOR Nederland en de GGD’en komt naar voren dat het controlesysteem in casu naar behoren werkt. De verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de controle op fraude in orde is, ligt uiteraard primair bij de GGD’en. Het Ministerie van VWS ondersteunt GGD’en en GGD GHOR Nederland daarin. Daarbij is het niet volledig uit te sluiten dat er medewerkers zijn die misbruik maken van het systeem waar ze vanwege hun werkzaamheden toegang toe hebben. Indien een overtreding ontdekt wordt, wordt hier direct op geacteerd.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de controle binnen de GGD’en nu wel op orde wordt gebracht?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het artikel «Overheid in actie tegen betalen van losgeld aan ransomware-criminelen»?1
Ja.
Klopt het dat op dit moment de mogelijkheden worden onderzocht om verzekeraars te verbieden om losgeld te vergoeden bij slachtoffers van een ransomware-aanval? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil in beleid ten opzichte van wel en niet verzekerde bedrijven? Welke mogelijkheden worden er nog meer onderzocht om te kijken of het aantal losgeldbetalingen verminderd kan worden?
Ja, een verbod op het vergoeden van betaald losgeld aan cybercriminelen na een ransomware-aanval door verzekeraars wordt momenteel onderzocht. Hierbij worden de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden geïnventariseerd. Er is geen besluit over genomen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe overheden om moeten gaan met ransomware, waaronder losgeldbetalingen. De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt echter in het voorkomen dat personen en organisaties überhaupt slachtoffer worden van ransomware.
Bent u het ermee eens dat het betalen van losgeld bij ransomware aanvallen onwenselijk is en dat bedrijven zich tegelijkertijd soms genoodzaakt voelen losgeld te betalen op korte termijn, omdat anders de continuïteit van bedrijfsprocessen in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u dan een algeheel verbod op het betalen van losgeld? Zo nee, waarom niet? En bent u het ermee eens dat er daarom ingezet moet worden op het dringende advies om niet te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het dringende advies vanuit het Kabinet blijft om geen losgeld te betalen na een ransomware-aanval, aangezien dit het crimineel verdienmodel in stand houdt. De politie stelt vast dat een relevant deel van het door slachtoffers betaalde losgeld rechtstreeks wordt geïnvesteerd in nieuwe aanvalsinfrastructuren.2 Ik heb begrip voor de moeilijke positie waarin slachtoffers van ransomware zich soms bevinden. Een algemeen verbod op het betalen van losgeld kan leiden tot minder losgeldbetalingen, maar kan ook grote nadelige effecten hebben. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden.
Bent u het ermee eens dat ondernemers en organisaties vooral slachtoffer zijn bij een ransomware-aanval? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het niet betalen van losgeld kan leiden tot een situatie waarin systemen weer vanaf de grond opnieuw moeten worden opgebouwd wat vaak langer duurt en meer geld kost dan het betalen van losgeld?
Ja. Criminelen die ransomware-aanvallen uitvoeren maken een zorgvuldige calculatie bij het stellen van de losgeldeis. Indien er geen losgeld wordt betaald en er geen back-up beschikbaar is, kan dit tot gevolg hebben dat de versleutelde data verloren gaat en de ICT-infrastructuur opnieuw moet worden opgebouwd. Ook kan een aanval leiden tot openbaarmaking van gestolen informatie en gegevens. De totale kosten voor een organisatie om een ransomware-aanval te boven te komen, zoals gevolgschade of het verlies van kostbare informatie, zijn vaak groter dan het geëiste losgeldbedrag.3
Ook indien er wel losgeld wordt betaald en de sleutel door criminelen wordt verstrekt, leidt dit niet gegarandeerd tot succes. Zo kan de sleutel niet goed functioneren waardoor de toegang tot data en systemen niet wordt hersteld. Verder zal in veel gevallen de hele ICT-infrastructuur alsnog opnieuw moeten worden opgebouwd, aangezien deze als gecompromitteerd moet worden beschouwd. Omdat doorgaans na een ransomwarebesmetting de integriteit van de ICT-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd en een organisatie zijn systemen dus niet meer kan vertrouwen, zal deze dus ook bij betaling vaak vervangen moeten worden. Bovendien blijven kwaadwillenden beschikken over eventuele buitgemaakte data en kan er opnieuw een losgeld geëist worden om publicatie daarvan te voorkomen.
Bent u zich ervan bewust dat een algemeen verbod op het betalen van losgeld zelfs kan leiden tot het faillissement van een getroffen bedrijf? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit een zeer onwenselijk scenario is voor getroffen bedrijven en dat een verbod op het betalen van losgeld het probleem van ransomware aanvallen op bedrijven niet oplost? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een ransomware-aanval kan grote impact hebben op slachtoffers, maar ook op diens klanten en gebruikers. In uiterste gevallen kan dit leiden tot een faillissement. De nadelige gevolgen van een algemeen verbod op het betalen van losgeld kunnen daarom zeer groot zijn. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 wordt de mogelijkheid van een verbod op het vergoeden van losgeldbetalingen door verzekeraars wel onderzocht.
Bent u het ermee eens dat de oplossing moet worden gezocht in ransomware aanvallen in eerste instantie voorkomen door te focussen op preventieve maatregelen en de digitale basishygiëne van bedrijven vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt in het voorkomen dat personen en organisaties slachtoffer worden van ransomware. Preventie vormt een belangrijk onderdeel bij het tegengaan van cybercrime, waaronder ook ransomware. Het beeld is dat bij veel succesvolle ransomware-aanvallen de basismaatregelen onvoldoende getroffen zijn. Om de cyberweerbaarheid te vergroten biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan met adviezen voor ondernemers om een besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Daarnaast biedt het DTC mogelijkheden om de cyberweerbaarheid van een bedrijf te testen middels een basisscan. Ook het NCSC biedt voor diens achterban diensten en producten aan om de cyberweerbaarheid te verhogen. Veel informatie en adviezen zijn voor het brede publiek beschikbaar op de website van het NCSC. Verder wordt in het kader van het convenant voor preventie van cybercrime met private partijen samengewerkt aan de verbreding van het gebruik van twee-factor authenticatie.4 De politie geeft aan dat dit al aanzienlijk kan helpen bij het tegengaan van ransomware. Het verhogen van de cyberweerbaarheid van burgers, bedrijven en organisaties vraagt blijvende inspanning.
Het analyseren van data van de Proco-app |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Op basis van welke data concludeert u dat de ProCo-app door 30.000 politiemensen wordt gebruikt?
De Proco-functionaliteit maakt onderdeel uit van de MEOS-app. Het aantal van 30.000 staat gelijk aan het aantal medewerkers dat werkt met de MEOS-app op de diensttelefoon. De ProCo-functionaliteit geeft automatisch informatie aan elke medewerker die de MEOS-app gebruikt bij een bevraging naar een persoon of een kenteken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in het eerste Halfjaarbericht politie 2021zal er in 2022 nader onderzoek plaatsvinden naar het gebruik van de Proco-functionaliteit en het Handelingskader professioneel controleren.1
Overeenkomstig de motie Azarkan2 zal ik uw Kamer bovendien halfjaarlijks rapporteren over de analyse van de door de Proco-app verzamelde gegevens ten aanzien van professioneel controleren.
Worden in de ProCo-app alleen handmatige bevragingen bijgehouden of ook de bevragingen op basis van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)?
ANPR-registraties zijn niet opvraagbaar en niet zichtbaar in MEOS en daarmee ook niet in de Proco-functionaliteit. De data uit ANPR worden in een apart systeem geregistreerd dat niet is gekoppeld aan BVH (BasisVoorziening Handhaving).
Hoe lang blijven de gelogde data bewaard en welke details worden over een bevraging bewaard? Is dat dan alleen het feit dat iemand is bevraagd, of ook welke agent deze bevraging deed, wat de reden was voor de bevraging en bijvoorbeeld wat de locatie, het tijdstip en de datum waren?
De Wet Politiegegevens regelt de bewaartermijnen en de aard van de bewaarde (persoons)gegevens in de politiesystemen. In MEOS wordt bijgehouden welke politiemedewerker welke bevraging heeft gedaan, ten aanzien van wie/wat en op welk moment. Deze data worden conform art. 8 Wpg gedurende een periode van vijf jaar bewaard. De reden van de bevraging wordt niet afzonderlijk in de ProCo-functionaliteit vastgelegd, omdat er te veel invalshoeken en daarmee te veel categorieën zijn om vast te leggen, hetgeen de datakwaliteit en opties voor analyse en reflectie niet ten goede zou komen. Ook zou de ProCo-functionaliteit hierdoor te complex worden om nog hanteerbaar te zijn voor politiemedewerkers. De optie van vrije tekstvelden wordt niet als een realistisch alternatief gezien vanwege de toename van de administratieve last.
Bent u het ermee eens dat dergelijke details relevant kunnen zijn bij verdere analyse van de data om iets te kunnen zeggen over etnisch profileren?
Data met betrekking tot een bevraging of een controle zijn relevant voor onderzoek naar professioneel controleren c.q. de toepassing van de principes uit het Handelingskader professioneel controleren. Onderzocht wordt daarom of de geanonimiseerde data inzicht kunnen geven in het bevragingsgedrag en in de controles die zijn uitgevoerd. Deze inzichten kunnen helpen bij het trainen op de toepassing van het handelingskader professioneel controleren.
Daarnaast werkt de politie met virtual reality (VR) simulaties om medewerkers te trainen op de toepassing van het Handelingskader professioneel controleren en om te kunnen reflecteren op de manier waarop dit kader wordt toegepast in de praktijk. De Politieacademie en de Universiteit Twente gaan het gebruik van de VR-simulaties onderzoeken.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan het voornemen dat is opgenomen in de beantwoording van Kamervragen1 om samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of de informatie uit de ProCo-app en de data van het CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren om zo etnisch profileren te kunnen monitoren en de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken in kaart te brengen?
De data in de politiesystemen kunnen verbonden worden om inzicht te krijgen in kenmerken van burgers die gecontroleerd worden, bijvoorbeeld antecedenten. De data in de politiesystemen geven echter geen informatie over de herkomst van een burger of sociaaleconomische kenmerken. En dit zijn juist data die gebruikt kunnen worden bij onderzoek naar de vraag of bij de controles voldoende volgens het handelingskader professioneel controleren wordt gewerkt. Aangezien het CBS wel beschikt over deze informatie onderzoeken het CBS en de politie of het mogelijk is om de gegevensbronnen samen te brengen. Dit onderzoek bevindt zich thans in een voorbereidend stadium.
De privacy zal worden gewaarborgd omdat in de analyse alleen kwantitatief wordt aangegeven welke achtergrondkenmerken de burgers hadden die gecontroleerd zijn of waarover een bevraging is gedaan.
Kunt u toelichten op welke wijze u hier concreet invulling aan wilt geven? Is het CBS hier al voor benaderd en wat is specifiek aan hen gevraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om instanties die ervaring en expertise hebben op het terrein van etnisch profileren, zoals Controle Alt Delete en Amnesty International, te betrekken bij het analyseren van de data van de ProCo-app?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn wordt de analyse opgestart / afgerond en op welke wijze wordt de privacy van burgers gewaarborgd?
Ik heb regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zoals Amnesty en Control Alt Delete. Ik zal met de politie bespreken op welke manier organisaties met bovengenoemde expertise een rol kunnen spelen bij de interpretatie van de bevindingen uit de bovengenoemde studies.
Kunt u aangeven wat wordt gedaan met het voornemen dat u heeft opgenomen in uw brief van 12 april jl.2 om de effecten van de toepassing van de Proco-app in samenhang met het handelingskader te monitoren en hiervoor een meetinstrument te ontwikkelen om zo inzicht te krijgen in de aard en omvang van de controles? Kunt u toelichten welk meetinstrument hiervoor is ontwikkeld, hoe het werkt, wie daar het bevoegd gezag over heeft, wie relevante inzichten abstraheert van het meetinstrument en wanneer hiervoor de relevante bevindingen naar de Tweede Kamer worden gestuurd?
In 2022 wordt vervolgonderzoek gedaan naar het gebruik van de Proco-functionaliteit in samenhang met het Handelingskader professioneel controleren. Daarnaast is er inderdaad een meetinstrument in ontwikkeling voor de permanente monitoring van de aard en aantallen controles. Hiervoor worden uit de politiesystemen datasets gemaakt die – gekoppeld aan CBS-data – periodiek geanalyseerd kunnen worden. De uitwerking hiervan is zoals gezegd thans in voorbereiding. Daarenboven wordt een van de basisprincipes van het handelingskader – de bejegening – gemonitord via onder andere de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor en de jaarlijkse Vertrouwen-en reputatiemonitor. Samen met de G4 verken ik hoe aanvullend onderzoek op dit terrein eruit zou kunnen zien.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal bevragingen waarop een controle is gevolgd, en de uitkomst van die controles, uitgesplitst per maand en per basisteam sinds 1 november 2020?
Aangezien het verkrijgen van inzicht in deze gegevens enige tijd kost, zal ik uw Kamer nader informeren op dit punt in het tweede halfjaarbericht politie 2021.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Waar mogelijk is dat gedaan.
Het bericht dat een asielgezin uit het AZC Heerlen mag worden gezet voor het weigeren van een te kleine sociale huurwoning |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Asielgezin weigert te kleine sociale huurwoning met vier slaapkamers, mag uit AZC Heerlen worden gezet»?1
Ja, dat bericht is mij bekend. Ik heb hier tevens een andere set Kamervragen van de leden Kops, Markuszower en Wilders (PVV) over beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 494).
Wat is uw reactie op dit bericht?
Uit cijfers van het COA blijkt dat in veruit de meeste gevallen waarin een statushouder(sgezin) een woning in eerste instantie weigert, zij deze alsnog accepteert wanneer de gevolgen van de weigering duidelijk worden. Ook in dit specifieke geval lijkt de weigering op een misverstand te berusten, zo blijkt uit het krantenartikel waar u zelf in vraag 8 naar verwijst.
Welk signaal vindt u dat dit statushoudersgezin geeft aan al die Nederlandse gezinnen die ook graag voorrang hadden gekregen voor een grote sociale huurwoning?
Wat mij betreft gaat het er om hoe door het COA en gemeenten met deze situaties wordt omgegaan. Gemeenten en het COA zijn zich bewust van de grote schaarste aan (sociale) huurwoningen in Nederland; mede daardoor hebben statushouders slechts zeer beperkt de mogelijkheid om een toegewezen woning te mogen afslaan om te wachten op een nieuw aanbod. Een onterechte weigering kan leiden tot ontzegging van de opvang bij het COA en uiteindelijk tot ontruiming. Een uitgebreidere toelichting op de woningweigeringprocedure van het COA vindt u terug in mijn antwoorden op de vragen van de leden Kops, Markuszower en Wilders.
Hoe vaak komt het voor dat statushouders een sociale huurwoning weigeren? Wilt u een overzicht per regio per jaar en per gezinssamenstelling geven?
Vanaf juli 2013 (start clientèle systeem bij COA) zijn 1.696 woningweigeringsprocedures gestart bij het COA. Dat zijn er gemiddeld 200 per jaar. Tussen 2016 en 2020 zijn gemiddeld ca. 23.000 vergunninghouders per jaar gehuisvest. Van het totale aantal woningweigeringen zijn er 98 terecht en 1.598 onterecht bevonden. Van de onterecht bevonden woningweigeringen heeft ruim 90% de woning alsnog geaccepteerd, dan wel zijn de statushouders zelf vertrokken, of stonden de statushouders administratief ingeschreven, waardoor geen ontruimingsprocedure gestart hoefde worden. Voor 137 onterechte woningweigeringen is een ontruimingsprocedure opgestart (zie antwoord 6 voor de woningweigeringsprocedure). De kleine groep terecht bevonden woningweigeraars is begeleid naar een nieuwe woning.
De reden van de weigering wordt niet geregistreerd. Het gaat doorgaans om:
Het is niet mogelijk om bovenstaande cijfers op te splitsen naar gezinssamenstelling en regio, dit wordt niet bijgehouden.
Wat zijn de redenen dat statushouders een sociale huurwoning weigeren? Wilt u een overzicht per regio en per gezinssamenstelling geven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol speelt Vluchtelingenwerk in het begeleiden van statushouders naar woningen en in het geval dat statushouders een sociale huurwoning weigeren?
VluchtelingenWerk kan op verzoek van een gemeente een rol spelen in de begeleiding van statushouders naar een (sociale) huurwoning. Op locaties van het COA kan VluchtelingenWerk een vergunninghouder begeleiden naar huisvesting in een gemeente. De rol van VluchtelingenWerk verschilt per gemeente. Een aantal gemeenten maakt gebruik van VluchtelingenWerk bij huisvesting en inburgering van vergunninghouders in de gemeente door mee te gaan naar de woning en te helpen bij invullen van de benodigde formulieren. Er zijn ook gemeenten die daar geen gebruik van maken. Vanuit de rijksoverheid wordt VluchtelingenWerk hier niet voor ingezet.
Welke overheidssubsidies ontvangt Vluchtelingenwerk voor het begeleiden van statushouders naar woningen?
VluchtelingenWerk Nederland heeft een structurele subsidierelatie met de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Jaarlijks wordt op aanvraag van VluchtelingenWerk een subsidiebeschikking afgegeven op basis van het werkplan en de begroting. Met de Raad voor Rechtsbijstand wordt eveneens een structurele subsidierelatie onderhouden.
Om de activiteiten van VluchtelingenWerk in de centrale opvanglocaties, gericht op voorlichting en begeleiding gedurende de asielprocedure, te kunnen financieren kent het Ministerie van J&V meerdere subsidies toe:
De subsidie van het Ministerie van SZW is gericht op het opleiden, trainen en verstrekken van advies aan vrijwilligers en betaalde medewerkers, die toegelaten vluchtelingen begeleiden bij hun integratie in de Nederlandse samenleving. Voor de Steunfunctie is in 2020 een subsidie toegekend van € 1.070.000.
Met de Raad voor Rechtsbijstand is een overeenkomst gesloten voor het verlenen van rechtsbijstand aan vluchtelingen in de eerste fase van de asielprocedure. De bijdrage van de Raad is in 2020 € 1.068.000 geweest.
Bent u bekend met het bericht «Statushouders die huis weigerden: «Snap dat ik een grote fout heb gemaakt, we hadden blij moeten zijn»»?2
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik ben niet in de positie om een oordeel te vellen over persoonlijke gevallen. Als deze twee statushoudersgezinnen door een misverstand en problemen met de vertaling van Nederlandstalige brieven in deze situatie terecht zijn gekomen dan betreur ik dat.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechter voor dit statushoudersgezin?
In principe mag een statushouder na het weigeren van een woning en verkrijgen titel uit een AZC gezet worden. Gezien het feit dat de weigering op een misverstand blijkt te berusten verblijft het gezin, op verzoek van de gemeente, nog steeds in de opvang. Het is aan de betreffende gemeente en het COA om dit statushoudersgezin uiteindelijk opnieuw aan een woning te koppelen. De gemeente is op zoek naar een woning.
Deelt u de mening dat dit statushoudersgezin niet beloond moet worden voor het weigeren van een sociale huurwoning en alsnog een grotere sociale huurwoning krijgt?
Zie antwoord vraag 10.
Het WRR-rapport: Kiezen voor houdbare zorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u het eens met de stelling in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Kiezen voor houdbare zorg»1 dat moeilijke politieke keuzes moeten worden gemaakt om de zorg van goede kwaliteit, toegankelijk en betaalbaar te houden?
Ja, met een blik op de toekomst zullen scherpe politieke keuzes gemaakt moeten worden voor de houdbaarheid van de zorg. Daarnaast is er ruimte om in te zetten op doelmatigheid en het aantrekken van personeel.
Welke aanbevelingen in het rapport kunnen wat u betreft direct worden gestart, zogenoemde «quick wins«, ook in een demissionaire fase van het kabinet? Welke aanbevelingen zijn volgens u aan een volgend kabinet?
In het verlengde van het antwoord op vraag 1, zou men niet moeten denken in termen van «quick wins». Het is aan een volgend kabinet om daar keuzes in te maken en inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR. Het is niet opportuun daar nu al op vooruit te lopen.
Welke concrete beleidsopties zijn er om de samenleving voor te bereiden op de schaarste in de zorg en de noodzaak tot keuzes, zie aanbeveling 1 van het WRR-rapport? Is een dergelijke inventarisatie reeds gemaakt? Zo nee, bent u bereid die te maken?
De afgelopen jaren zijn reeds belangrijke stappen gezet met het inzetten van de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek. In de discussienota Zorg voor de Toekomst worden verschillende knelpunten en beleidsopties beschreven die van belang zijn om de noodzakelijke veranderingen verder te brengen. Ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het Zorginstituut Nederland (ZiNL) beschrijven in hun rapport over Passende Zorg verschillende beleidsopties om partijen in de zorg te ondersteunen bij de noodzakelijke transformatie om de zorg toekomstbestendig te maken. In het verlengde daarvan zijn er een dialoog- en discussienota Ouderenzorg geschreven en is er een ambtelijke verkenning geweest van beleidsopties, zijnde de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen (BMH).
Welke invloed heeft dit rapport op de meerdere visies die het (demissionaire) kabinet de afgelopen periode heeft gepresenteerd en de akkoorden die zijn gesloten, zoals de houtskoolschets acute zorg, het discussiestuk «zorg voor de toekomst», een aangekondigde ggz-visie, het toekomstscenario kind- en gezindsbescherming, afspraken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de jeugdzorg en bestuurlijke afspraken over de wachttijden in de ggz? Zijn er nieuwe inzichten in het WRR-rapport die tegen deze visies en akkoorden ingaan?
Op dit moment constateer ik vooral grote overeenstemming in de probleembeschrijving en de noodzaak van een samenhangend pakket aan maatregelen gericht op de transformatie van de zorg, om de zorg op termijn toegankelijk, organiseerbaar en kwalitatief hoogstaand te houden. Over de vraag hoe die transformatie in de gezondheidszorg gerealiseerd moet worden bestaan verschillende ideeën. Het is aan een volgend kabinet om daar keuzes in te maken en inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR.
Hoe kijkt u aan tegen de aanbeveling van de WRR om een breed burgerforum te houden om zo bij te dragen aan de moeilijke keuzes en prioriteiten in de zorg?
Het is aan een volgend kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over het versterken van de burgerparticipatie. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Bent u bereid om het Burgerforum dat is gehouden door het RadboudUMC en de Erasums Universiteit in 2017 te herhalen omdat volgens de WRR nu duidelijkere keuzes met legitimiteit moeten worden gemaakt? Zo ja, wanneer kunt u die laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan een volgend kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over het versterken van de burgerparticipatie. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Zijn er in het verleden eerder burgerfora op nationaal niveau geweest ten aanzien van keuzes in de zorg? Zo ja, kunt u deze opsommen?
Het is mij bekend dat er eerder burgerfora hebben plaatsgevonden. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR. Deze vraag naar de ervaringen met eerdere burgerfora zal daarbij worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de WRR aan dat Nederland relatief weinig zorgpersoneel uit het buitenland heeft? Wat is uw reactie op de acties van landen als Duitsland2 en Frankrijk3 die juist vanwege corona naar het buitenland zijn gaan kijken om personeel te werven?
Het demissionair kabinet voert geen specifiek beleid in het werven van buitenlands zorgpersoneel. Wel staat het zorginstellingen vrij om buitenlandse zorgverleners in dienst te nemen, mits zij voldoen aan de Nederlandse kwaliteitsstandaarden, zoals vastgelegd in de wet BIG, en de overige voorwaarden van de toelatingsprocedure. In het jaar 2020 hebben zorgverleners uit 96 landen een aanvraag ingediend om in Nederland te mogen werken. Uit landen van elk continent heeft VWS aanvragen ontvangen. Schaarste van zorgpersoneel is een herkenbaar probleem in andere Europese landen. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op deze aanbevelingen van de WRR over het arbeidsmarktbeleid.
Bent u, gezien het huidige tekort aan zorgpersoneel dat zeer acuut is, bereid om de aanbevelingen van de WRR ten aanzien van buitenlands zorgpersoneel over te nemen? Hoe is dit te realiseren?
Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op deze aanbevelingen van de WRR over het arbeidsmarktbeleid. Het is niet opportuun daar nu, op onderdelen, al op vooruit te lopen.
Welke overeenstemmingen en verschillen ziet u, ten aanzien van de arbeidsmarkt in de zorg, tussen dit WRR-rapport en het SER-rapport «Aan de slag voor de zorg»?
Op dit moment constateer ik vooral grote overeenstemming in de probleembeschrijving en de noodzaak om met een samenhangend pakket aan maatregelen het tekort aan zorgprofessionals te verlichten. Het SER-advies richt zich daarbij op een pakket om het werken in de zorg aantrekkelijk te houden waar de WRR fundamenteler kijkt naar het functioneren van de arbeidsmarkt. Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de specifieke aanbevelingen van de WRR en de SER.
Bent u bereid om de aanbevelingen van de WRR ten aanzien van preventie, alvorens een nieuw debat over leefstijlpreventie wordt gehouden, naast het preventieakkoord te laten leggen om zo te kijken in hoeverre deze met elkaar overeenkomen?
Het is aan het volgende kabinet om inhoudelijk te reageren op de aanbevelingen van de WRR over preventie. Deze vraag naar de samenhang met het preventieakkoord zal daarbij worden meegenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2022?
Ja.
Herintroductie van de werktijdverkorting |
|
Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Vanaf welke datum zal de geherintroduceerde werktijdverkorting (WTV), aangekondigd in de Kamerbrief over het steun- en herstelpakket vanaf het vierde kwartaal van 20211, zijn opengesteld? Is dat per 1 oktober 2021, aansluitend op het aflopen van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)?
Ja.
Wat was het gebruik van de WTV in de pre-coronatijd? Hoeveel bedrijven vroegen dit jaarlijks aan en voor gemiddeld hoeveel werknemers?
In de periode 2010–2019 zijn jaarlijks gemiddeld zo’n 150 aanvragen ingediend. Ik beschik op de korte termijn voor het beantwoorden van deze vragen niet over specifieke informatie aangaande de aantallen werknemers in kwestie. Wel bekend is dat de ondernemingen waarvoor wtv aangevraagd wordt in het algemeen werkzaam zijn in het midden- en kleinbedrijf (met maximaal 50 werknemers).
Waar kunnen bedrijven terecht als zij een aanvraag voor WTV willen doen? Is daar, net als bij de NOW, een webpagina voor?
Aanvragen voor wtv kunnen met ingang van 1 oktober 2021 digitaal worden ingediend via het portaal van de directie UAW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl
Wat zijn de voorwaarden om voor WTV in aanmerking te komen? Zijn die hetzelfde als in de pre-coronatijd? Kunt u hiervan een volledig, gedetailleerd overzicht geven?
Ja. Mijn voornemen is de tijdelijke beëindiging van de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004 (Stcrt. 2004, 199) ongedaan te maken, waardoor deze beleidsregels weer zullen gaan gelden. De voorwaarden om voor wtv in aanmerking te komen worden hierdoor gelijk aan de situatie voor corona. In de toelichting op de beleidsregel waarmee de wtv wordt heropend, wordt beschreven waarom geen ontheffing zal worden verleend voor corona-gerelateerde situaties. Gelet op de structurele aard van de fase waarin de pandemie zich bevindt, worden gevolgen van corona-gerelateerde maatregelen inmiddels geacht onderdeel te zijn van het normale ondernemingsrisico.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele onderdelen van de beleidsregels uit 2004 nader te verduidelijken, om te voorkomen dat ondernemers aanvragen doen die vervolgens moeten worden afgewezen, zoals in de afgelopen jaren diverse malen is voorgekomen. De beleidsregel waarmee dit wordt gerealiseerd zal gepubliceerd worden voor 1 oktober. U treft deze beleidsregel aan als bijlage 12.
Kunt u duidelijk maken in hoeverre een beroep op WTV mogelijk is, wanneer er sprake is van een productiestop als gevolg van tekorten aan chips of andere grondstoffen, die noodzakelijk zijn voor de fabricage van een eindproduct? Betreft dit een «niet tot het ondernemingsrisico behorende buitengewone omstandigheid» of valt dit onder de «corona-gerelateerde omstandigheden» waarvoor de regeling niet bedoeld is?
De ontheffing van het verbod op werktijdverkorting is bedoeld voor situaties waarbij er sprake is van een buitengewone omstandigheid die niet tot het normale ondernemingsrisico kan worden gerekend (calamiteit), die tot gevolg heeft dat er een kortdurende periode van werkvermindering is. Tekorten aan chips of andere grondstoffen zijn doorgaans niet het gevolg van een buitengewone omstandigheid, maar van veranderende marktomstandigheden. Die marktomstandigheden ontstaan in de regel door een samenloop van een aantal ontwikkelingen, zoals een hoge(re) vraag of concurrerende bedrijven die een voorraad aanleggen. Het behoort tot het normale ondernemingsrisico daar op te anticiperen. Dat laat onverlet dat een buitengewone omstandigheid in specifieke situaties kan leiden tot een grondstoftekort, en een bedrijf in dat geval een verzoek in kan dienen voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting. De aanvragende partij zal dan moeten aantonen dat er sprake is van een directe relatie tussen de buitengewone omstandigheid en de negatieve gevolgen van het tekort voor de aanvrager. De toelichting van de beleidsregels uit 2004 wijst hier ook op. Daarin wordt beschreven dat als een bepaalde omstandigheid pas op langere termijn tot werkvermindering leidt en/of slechts indirect gevolgen heeft, dan geen werktijdverkorting wordt verleend. Als voorbeeld worden de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten genoemd. Deze hebben naast directe gevolgen, indirect en op wat langere termijn negatieve gevolgen gehad voor de economische ontwikkeling als zodanig, waarmee het bedrijfsleven in meer algemene zin werd geconfronteerd. Bedrijven die te maken hadden met de indirecte gevolgen kunnen geen aanspraak maken op ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
Voor de volledigheid wordt ook hier opgemerkt dat de gevolgen van corona-gerelateerde maatregelen gegeven de structurele aard van de fase waarin de pandemie zich bevindt, inmiddels onderdeel zijn van het normale ondernemingsrisico. Corona-gerelateerde aanvragen komen daarmee niet in aanmerking voor ontheffing van het verbod op werktijdverkorting. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Welke redelijke aanpassingen/aanvullende voorwaarden/criteria zouden aan de WTV kunnen worden verbonden om sectoren die nog steeds hard getroffen worden door de coronamaatregelen te ondersteunen?
De wtv is geen geschikt instrument voor de ondersteuning van door coronamaatregelen getroffen sectoren. Wtv maakt het werkgevers mogelijk werknemers na een calamiteit bij zich te houden, ook als er voor een kortdurende periode (veel) minder werk voor hen is. Als de wtv ingericht zou worden om sectorgerichte coronasteun te verlenen, dan belemmert deze – in navolging van de NOW – dat mensen de overstap maken naar plekken waar zij hard nodig zijn. Het ligt hierom in de rede de steun aan sectoren die te maken hebben met overheidsmaatregelen met het oog op de bestrijding van corona, op een andere wijze dan via een aan de arbeidsduur gerelateerd instrument als de wtv vorm te geven. Overigens is hierbij ook relevant in beeld te houden dat de uitvoering van de wtv niet is toegerust op grote aantallen aanvragen – dat bleek ook in het begin van de coronacrisis. Zo wordt de werkloosheidsuitkering, waarop recht ontstaat bij werktijdverkorting, op dit moment handmatig verwerkt. Het is ook hierom van belang toe te werken naar een structureel andere invulling van de wtv, een eerste stap daarnaartoe is de brief in uitwerking van de motie Palland.
Deelt u de mening dat de wereldwijde chiptekorten en de productiestops, die bijvoorbeeld de automotive industrie noodgedwongen heeft moeten afkondigen, de noodzaak een deeltijd-Werkloosheidswet (WW)-regeling beschikbaar te hebben, onderstrepen, om economische schokken te kunnen opvangen en geen personeel te hoeven ontslaan?
De uitvoering van de motie Palland m.b.t. de uitwerking van verschillende varianten van een deeltijd-ww ligt op schema. Voor de begrotingsbehandeling van SZW 2022 zal de Kamer een brief ontvangen met daarin uitgewerkt een aantal varianten voor een structurele calamiteiten/crisisregeling. Daarin zal ook aandacht besteed worden aan de afbakening van een dergelijke regeling.
Ligt de uitvoering van de aangenomen motie-Palland, over een tussenstap naar een deeltijd-WW-regeling2, op schema om vóór de begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) 2022 te zijn afgerond?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende debat over het coronasteunpakket, waartoe de Tweede Kamer tijdens de Regeling van werkzaamheden op 7 september 2021 heeft besloten?
Ja
Het bericht ‘Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers?' |
|
Eelco Heinen (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wordt Evergrande China’s Lehman Brothers1?« en de recente miljardeninterventie door de Chinese Volksbank in het Chinese bancaire systeem?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijke risico’s voor de Chinese financiële markten als gevolg van de problemen bij het op een na grootste Chinese vastgoedbedrijf Evergrande?
De risico’s voor de Chinese financiële markten zijn potentieel groot, met name in het scenario waar herstructurering en/of een ordentelijk faillissement uitblijft. Vooral partijen die direct of indirect blootstellingen hebben op Evergrande, en/of de Chinese vastgoedsector ondervinden negatieve impact. Dit betreffen banken, leveranciers, vastgoed- en bouwbedrijven. Evergrande zelf is beursgenoteerd, en heeft sinds januari al 90% van zijn waarde op de beurs in Hongkong verloren. Onrust op de financiële markten kan leiden tot verdere «negatieve spiralen» bij beleggers, gebrek aan algeheel vertrouwen in meer risicovolle effecten en negatieve bijstelling van kredietratings.
Hoe kijkt u naar de stabiliteit van de Chinese financiële markten in relatie tot de op schulden gebaseerde Chinese vastgoedmarkt? Welke inzichten bestaan hierover?
De Chinese private schuld (260% van het BBP) en de op schuld en speculatie gebaseerde vastgoedmarkten staan al geruime tijd op de radar van financiële stabiliteits- en risicocomités wereldwijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Financial Stability Board (Raad voor Financiële Stabiliteit, FSB).
De centrale bank van China (PBoC) heeft recent geprobeerd de excessieve schuldopbouw (zogeheten leverage) bij vastgoedconcerns een halt toe te roepen via het zogenoemde Red Lines For Real Estate beleid. Inmiddels lijkt Evergrande als eerste bedrijf de gevolgen van dit nieuwe beleid te ondervinden. Door middel van dit beleid is het vastgoedbedrijven inmiddels onmogelijk gemaakt om i) beleggingen of deelnemingen van investeerders te gebruiken om verplichtingen van andere investeerders af te betalen, en ii) een te hoge schuld t.a.v. de algehele balans op te bouwen. Ondanks dit beleid wordt door sommige experts aangenomen dat andere vastgoedpartijen er niet veel beter voorstaan. Indien er op grotere schaal financiële problemen ontstaan binnen de Chinese vastgoedmarkt heeft dit waarschijnlijk gevolgen voor de stabiliteit van de Chinese financiële markten (zie ook antwoord op vraag 2.)
Ziet u risico’s voor wereldwijde financiële markten en instellingen als gevolg van onevenwichtigheden in de Chinese economie? Op welke manier werkt u samen met andere landen om risico’s te beheersen en maatregelen te nemen?
De groei van (hypothecaire) kredietverstrekking in China en problemen in de vastgoedsector vormen in toenemende mate een risico voor de Chinese financiële stabiliteit. Desalniettemin lijken vooralsnog de risico’s voor wereldwijde financiële markten en de directe blootstelling van Nederland en de EU beperkt. Slechts USD 20 miljard van Evergrande’s schulden is in handen van partijen buiten China.
In het algemeen is de betrokkenheid van buitenlandse investeerders in de Chinese vastgoedmarkt en het financiële systeem klein. Door deze beperkte financiële blootstelling zullen directe verliezen van buitenlandse bedrijven op Chinese uitzettingen beperkt zijn. De doorwerking van schokken in de Chinese economie loopt eerder via handelskanalen. Gezien de prominente rol van de Chinese economie voor de internationale handel, kan een financiële en mogelijk economische dip gevolgen hebben voor de mondiale economie en als zodanig het eurogebied. Daarnaast kunnen indirecte effecten van een vastgoedcrisis en een daaropvolgende economische dip impact hebben op grondstofprijzen. Om deze redenen moeten de ontwikkelingen in China nauwlettend gevolgd worden. Onder meer binnen de FSB werk ik samen met andere landen (waaronder China) om risico’s voor het internationale financiële stelsel te beheersen.
Hoe beoordeelt u de risico’s voor de financiële markten en instellingen in Nederland? Zitten er Nederlandse financiële instellingen, waaronder pensioenfondsen, bij de 128 banken en 121 andere instituties waarbij Evergrande een schuld van 300 miljard euro heeft uitstaan? Zo ja, hoe groot is het risico dat zij lopen?
Er is een serieuze dreiging voor het binnenlandse financiële systeem van China, maar analisten achten de kans op besmetting buiten China minder waarschijnlijk. Directe uitzettingen van Nederlandse banken (en EU-banken in het algemeen) op Evergrande zijn beperkt. Impact op de financiële stabiliteit kan dus vooral volgen uit turbulentie op de financiële markten, indien de onrust escaleert en andere bedrijven en markten geraakt worden (wat op dit moment niet het geval lijkt). Mijn ministerie heeft geen inzicht in individuele (buitenlandse) blootstellingen van Nederlandse instellingen. Navraag bij DNB over de omvang van directe blootstellingen bij de Nederlandse banken en pensioenfondsen geeft echter geen aanleiding voor directe zorgen met betrekking tot de financiële stabiliteit.
Heeft u verschillende scenario’s gedefinieerd voor de mogelijke gevolgen voor Nederland van een eventuele nieuwe mondiale financiële crisis?
De daadwerkelijke impact op de Nederlandse economie is afhankelijk van de ontwikkelingen rondom Evergrande en wat de daadwerkelijke impact is op de Chinese economie. Hierover is op dit moment nog veel onzeker en dit is afhankelijk van de respons van de Chinese autoriteiten.
Wel heeft DNB al in 2015 een scenario-analyse uitgevoerd waarin een situatie is gesimuleerd die een indicatie geeft van de impact van een groeivertraging van de Chinese economie op de Nederlandse economie. In dit scenario wordt berekend dat een gemiddeld 3,5%-punt lagere jaarlijkse groei van de binnenlandse vraag in China leidt tot 1%-punt lagere Chinese bbp-groei per jaar en mondiale vertrouwenseffecten op financiële markten en in opkomende economieën. Voor Nederland vertaalt dit zich in een lagere groei van de relevante wereldhandel, waardoor de Nederlandse bbp-groei in het eerste en tweede jaar na de schok respectievelijk 0,7%-punt en 0,5%-punt lager uitvalt.
Daarnaast wordt in de Miljoenennota door middel van de schokproef overheidsfinanciën periodiek een overzicht gepresenteerd van verschillende scenario’s voor een mondiale of Europese crisis en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse economie en de overheidsfinanciën. In de laatste schokproef van 2020 heeft het CPB de gevolgen van drie scenario’s doorgerekend: een (mondiale) financiële crisis, een Europese schuldencrisis en een mondiale economische crisis. De resultaten van deze schokproef zijn aan de Kamer verstuurd met de miljoenennota 2020. Het CPB heeft tevens een nadere toelichting van de scenario’s en de methodiek gepubliceerd.3
Ten slotte bleek uit de meest recente stresstest (2021) van de ECB/EBA dat de Nederlandse banken, zelfs in het zwaarste scenario (–3,7% BBP krimp), voldoende kapitaal konden houden om aan de minimale kapitaalseisen – nu veel hoger dan in 2007 – te blijven voldoen.
Heeft u over deze crisissituatie contact gehad met China? Zo ja, wat is de Chinese inschatting van deze situatie? Is China transparant over de risico’s en mogelijke oplossingen?
De eerste analyses over het Evergrande dossier suggereren dat het een kwestie betreft waarvan de gevolgen zich in eerste instantie voornamelijk beperken tot China zelf. Ik heb vooralsnog geen aanleiding gezien hierover contact te leggen met mijn Chinese ambtgenoot. Er zijn van Chinese zijde tot op heden slechts beperkt uitlatingen gedaan over mogelijke interventies in dit dossier. Wel is China lid van het FSB; binnen deze context wordt ook over deze kwestie gesproken.
Slecht onderhouden huurwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tienduizenden sociale huurwoningen in slechte staat en soms rijp voor de sloop»?1
Ja.
Bent u geschrokken van het feit dat zeker 80.000 sociale huurwoningen in Nederland flinke gebreken vertonen? Welke stappen gaat u zetten om dit aan te pakken?
Iedere huurder van een (sociale) huurwoning verdient een woning zonder gebreken, zodat het er prettig wonen is.
Op grond van de Woningwet kunnen gemeente, woningcorporatie(s) en huurdersorganisatie(s) prestatieafspraken maken over investeringen van een woningcorporatie in onderhoud en verduurzaming van hun woningvoorraad. Tevens heb ik voor de periode 2021–2025 volkshuisvestelijke prioriteiten vastgesteld. Eén daarvan betreft het investeren in een duurzame sociale woningvoorraad door aandacht voor kwaliteitsaspecten en inzet op isolatie en de energietransitie. Daarbij herken ik dat er verschillen zijn in de mate van onderhoud tussen woningcorporaties.
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft een indirecte rol ten aanzien van het toezicht op de kwaliteit van woningen. De Aw houdt risicogericht toezicht op het beleid en beheer van woningcorporaties en kan een woningcorporatie aanspreken als zij geen goed onderbouwd beleid heeft gericht op onderhoud en verbetering, of als zij dit beleid onvoldoende weet te realiseren. De conditiescores die ook in het genoemde artikel naar voren komen kunnen hierbij behulpzaam zijn. Door gebruik te maken van conditiescores kunnen woningcorporaties (en de Aw) de staat van hun woningen met elkaar vergelijken. Ook vormt de conditiemeting input voor het opstellen van de meerjarenonderhoudsplanning. Dit helpt zodoende om werkzaamheden te prioriteren.
Wanneer een individuele huurder klachten heeft over zijn of haar woning, kan de huurder hiervoor naar de Huurcommissie stappen. Tevens hebben gemeenten de taak om te handhaven op de kwaliteit van woningen als dat nodig is.
Herkent u het beeld dat er grote verschillen zitten tussen corporaties? Wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om te zorgen dat corporaties met matige en slechte woningen die woningen aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Was u ervan op de hoogte dat bijna de helft (49 procent) van alle woningen van corporatie Woonstad Rotterdam in categorie matig tot zeer slecht vallen? Was u ervan op de hoogte dat 44% van de woningen van Woningbedrijf Velsen en ProWonen matig tot zeer slecht is? Zo ja, wat heeft u gedaan?
Woonstad Rotterdam2 en ProWonen3 hebben inmiddels beide een bericht gepubliceerd waarin zij uiteenzetten dat de kwaliteit van hun bezit beter is dan blijkt uit de conditiescores die ze hebben aangeleverd.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan de aangenomen kamermoties Beckerman en Koerhuis over een aanpak voor schimmel- en vochtproblemen2 en over de aanpak van schimmel- en vochtproblematiek laten gelden in het hele land3? Deelt u de mening dat de uitvoering van deze moties nog onvoldoende is?
In mijn reactie op de aangenomen moties, Kamervragen en in debatten met uw Kamer heb ik aangegeven dat ik het volstrekt eens ben met de noodzaak om vocht- en schimmelproblemen aan te pakken. Het wegnemen en voorkomen hiervan vraagt om een brede aanpak die zich zowel richt op huiseigenaren en verhuurders, als op bewoners zelf. Die aanpak bestaat uit de volgende onderdelen:
Het aanpakken van vocht- en schimmelproblemen vraagt blijvend aandacht. In het WoON2021 zijn uitgebreide vragen opgenomen over vocht- en schimmel in woningen. De resultaten hiervan worden voor de zomer van 2022 gepubliceerd. Op basis hiervan kunnen wellicht nieuwe inzichten volgen die helpen bij de aanpak.
Bent u bereidt met een aanpak te komen om te zorgen dat alle huurders recht hebben op een huis van goede kwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Alle gebouweigenaren dienen aan de geldende bouwvoorschriften te voldoen. In artikel 204, tweede lid artikel en 206 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is daarnaast geregeld dat de huurder recht heeft op huurgenot en dat de verhuurder op een verzoek van de huurder gebreken dient te verhelpen, tenzij dit redelijkerwijs niet van de verhuurder kan worden verwacht. Daarmee is gewaarborgd dat huurders recht hebben op een woning van goede kwaliteit.
Als een huurder van mening is dat een woning gebreken vertoont kan hij/zij zich tot de rechter of Huurcommissie richten. De Huurcommissie kan gelet op de aard van de gebreken tot de conclusie komen dat de huurder recht heeft op een verlaging van de huur tot het gebrek is verholpen. Vaak verhelpt de verhuurder het gebrek door deze financiële prikkel. Indien dit niet gebeurt, kan de huurder herstel vorderen bij de rechter of onder voorwaarden de gebreken zelf verhelpen en de kosten hiervan op de verhuurder verhalen.
Ook vanuit de gemeente wordt ingezet om de onderhoudssituatie van woningen te verbeteren. Zo kan de gemeente door middel van handhaving de verhuurder dwingen de onderhoudssituatie van huurwoningen te verbeteren. Middels het wetsvoorstel Goed verhuurderschap dat in voorbereiding is wil ik gemeenten meer mogelijkheden geven om op misstanden op de huurmarkt te handhaven. Daarmee krijgen gemeenten bijvoorbeeld meer grip op slechte onderhoudssituaties bij particuliere huurwoningen. Huurders hebben dus verschillende mogelijkheden om goed onderhoud af te dwingen.
Deelt u de mening dat huurders (te) weinig mogelijkheden hebben om achterstallig onderhoud van hun woning af te dwingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe lang zijn momenteel de wachttijden voor de huurcommissie?
De gemiddelde wachttijden bij de Huurcommissie verschillen per soort geschil en wanneer deze zijn ingediend. Geschillen over achterstallig onderhoud vallen onder de zogeheten gebrekengeschillen. Voor de behandeling van deze soort geschillen gold over 2020 een gemiddelde wachttijd van circa 200 dagen. Voor gebrekengeschillen die in 2020 met een voorzitters- of commissieuitspraak zijn afgedaan gold een gemiddelde wachttijd van circa 239 dagen. Het is de verwachting dat deze wachttijden over 2021 lager zullen uitvallen. De definitieve wachttijden over dit jaar worden met het jaarverslag van de Huurcommissie gepubliceerd.
De Huurcommissie werkt er hard aan om de wachttijden voor alle zaaksoorten te verkorten, zodat huurders en verhuurders eerder duidelijkheid krijgen over hun geschil. Zoals ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd,9 is het de verwachting dat de achterstanden van de Huurcommissie in 2021 kunnen worden teruggedrongen naar een reguliere werkvoorraad. Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2022 informeren over de resultaten van het actieplan «Aanpak achterstanden» in 2021.
Deelt u de mening dat het ondoenlijk is als al deze huurders met een matige of slechte woning zelf naar de huurcommissie moeten?
Een huurder en verhuurder die samen een contract aangaan, hebben wederzijdse rechten en plichten, onder andere met betrekking tot een goede onderhoudssituatie. Ik vind het logisch dat een huurder die last ondervindt van een slechte onderhoudssituatie hierover in eerste instantie in gesprek gaat met de verhuurder. Zo kunnen beide partijen de problemen onderling oplossen. Lukt het onderling oplossen van de problematiek niet, dan kan alsnog een onafhankelijke partij in het proces worden betrokken, zoals de Huurcommissie. Indien het probleem niet door de Huurcommissie kan worden opgelost, staat de weg naar de rechter open of kan de gemeente handhaven op de onderhoudssituatie.
Het is evenwel logisch dat het niet enkel aan individuele huurders kan worden gelaten om onderhoudsproblematiek aan de kaak te stellen. Daarom voer ik beleid om verhuurders te stimuleren voldoende aandacht te besteden aan goed onderhoud van hun woningen, zoals in mijn antwoorden op vragen 2, 3 en 5 heb toegelicht.
Ziet u mogelijkheden om de huur van mensen met een woning van matige of slechte kwaliteit automatisch te verlagen tot het moment dat de woning van voldoende kwaliteit is? Zo ja, op welke termijn kunt u dit doorvoeren? Zo nee, waarom niet?
De Huurcommissie kan per uitspraak de huur van woningen waar sprake is van een gebrek tijdelijk verlagen, tot de situatie is verholpen. Voor een dergelijke uitspraak moet de Huurcommissie per individuele zaak bekijken wat de relevante omstandigheden zijn. Een geautomatiseerde huurverlaging is op basis van het huidige wettelijke stelsel niet mogelijk.
Hoe staat u tegenover het voorstel om een «APK» (periodieke kwaliteitskeuring) voor huurwoningen in te voeren?
Ik ben geen voorstander van een verplichte algemene periodieke keuring voor huurwoningen. Dit zou een enorme operatie zijn en het zou ook leiden tot een heleboel keuringen van woningen waar helemaal geen problemen zijn. Ik zet daarom in op maatwerk. Voor heel specifieke veiligheidsrisico’s kan ik wel een gerichte onderzoeksplicht instellen, wat eerder gebeurd is voor bijvoorbeeld de constructieve veiligheid van galerijvloeren van oude galerijflats.
Voor corporaties is onderhoud de basis van hun activiteiten. Er wordt geïnvesteerd in regulier onderhoud, bij mutatie en bij reparatiewerkzaamheden. Evenals het renoveren en vernieuwen van verouderde sociale huurwoningen. De instandhoudingskosten, dat is de optelsom van de kosten voor onderhoud en investeringen in woningverbetering samen, zijn over de afgelopen vijf jaar gestegen. Uit de Aedes benchmark blijkt in de laatste vijf jaar sprake te zijn van een stijging van de instandhoudingskosten. Het gaat om een stijging van 4,8 miljard euro in 2015 naar 7,2 miljard euro in 2019. Medio november zullen de cijfers uit de Aedes benchmark over 2020 worden gepubliceerd.
Het bericht: ‘Spoorbrug over van Harinxmakanaal bij Leeuwarden nog wekenlang defect’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Pieter Grinwis (CU), Aukje de Vries (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Spoorbrug over Van Harinxmakanaal bij Leeuwarden nog wekenlang defect»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht? Kan een uitgebreide reactie worden gegeven op de situatie?
Het is betreurenswaardig dat de betreffende spoorbrug op 7 september kapot is gegaan en daarmee gedurende enkele weken hinder heeft opgeleverd voor het scheepvaartverkeer.
De spoorbrug over het van Harinxmakanaal bij Leeuwarden betreft een draaibrug en is uitgerust met een zogenaamde hefcilinder, waarmee de brug kan bewegen en opendraaien. Helaas is dit cruciale draaipunt onverwachts defect geraakt en kon de brug sindsdien niet meer geopend worden voor het hogere scheepvaartverkeer. Voor de reparatie van de hefcilinder is deze in de nacht van 18 op 19 september uit de brug verwijderd en getransporteerd naar een gespecialiseerd bedrijf in Sneek. In de nacht van 2 op 3 oktober is de gerepareerde hefcilinder teruggeplaatst in de spoorbrug en sindsdien kan de brug weer geopend worden voor het hogere scheepvaartverkeer.
Kan u een duidelijk beeld schetsen van de aanleiding van dit defect?
De pakkingen waarin de hefcilinder is verpakt waren om nog onbekende reden gescheurd. ProRail heeft de gescheurde pakkingen inmiddels vervangen door nieuwe en betere pakkingen om zo het risico op herhaling te verkleinen. Verder onderzoekt ProRail of op basis van deze ervaring elders aanpassingen aan hefcilinders gedaan moeten worden.
Is de planvorming voor de inspectie, het herstel en het terugplaatsen van de cilinder evenals het weer functioneel maken van de HRMK-brug inmiddels gereed?
Ja en uitgevoerd, zie de beantwoording van vraag 2.
Wat wordt er gedaan om de herstelwerkzaamheden aan de HRMK-brug zo snel mogelijk af te ronden? Bent u hierover in gesprek met ProRail? Kunt u garanderen dat de scheepvaart zo snel mogelijk weer gebruik kan maken van de HRMK-brug en dat de hinder zo veel mogelijk beperkt zal worden?
ProRail heeft haar uiterste best gedaan de werking van de spoorbrug zo spoedig mogelijk te herstellen en heeft daarbij voortdurend in contact gestaan met het ministerie, de provincie en de gemeente. De werking van de brug is inmiddels hersteld, zie ook de beantwoording van vraag 2.
Is het inmiddels bekend hoe lang de werkzaamheden gaan duren? Wat is de snelst mogelijke datum van ingebruikname en kunt u een tijdslijn schetsen zodat de scheepvaart weet waar ze aan toe is?
De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond, zie de beantwoording van vraag 2.
Hoe wordt er gecommuniceerd met de scheepvaart over het verloop van de situatie rondom het defect en het herstel van de HRMK-brug?
Met de scheepvaart is gecommuniceerd via de hiervoor gebruikelijke wegen van vaarweginformatie.nl en via de reguliere contacten met de vaarwegbeheerder, de provincie Friesland. Daarnaast heeft ProRail via haar website updates geplaatst zodra dit aan de orde was en was er (telefonisch) contact mogelijk met ProRail via de gebruikelijke publiekskanalen voor bedrijven en mensen die (mogelijk) hinder ondervonden.
Herinnert u zich nog dat tijdens het commissiedebat Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) van 16 juni 2021 aandacht is gevraagd voor de verouderde spoorbrug over het Van Harnixmakanaal en u aangaf dat ProRail is gevraagd u te voorzien van de laatste informatie over de staat van de brug? Kan de u de informatie van ProRail delen?
ProRail heeft inmiddels mijn vragen hieromtrent beantwoord en de laatste informatie rondom de staat van de brug met het ministerie, de provincie en de gemeente gedeeld. Deze laatste inspectierapporten en bijbehorende duiding van ProRail kunt u terugvinden op rijksoverheid.nl2. Op basis van die informatie concludeert ProRail dat de spoorbrug technisch gezien in goede staat verkeert, maar wel zoals gebruikelijk waar nodig onderhouden moet en zal worden en indien zaken aan vervanging toe zijn, vindt dat uiteraard plaats. ProRail ziet momenteel dan ook geen noodzaak om eerder dan einde theoretische levensduur (2051) tot algehele vervanging over te gaan. Het defect raken van de hefcilinder was onverwacht en is geen gevolg van de leeftijd of de onderhoudstoestand van de brug.
Ziet de u naar aanleiding van deze informatie de noodzaak een quickscan uit te laten voeren naar de mogelijkheid de brug te vervangen voor een aquaduct?
Nee. De technische staat van de betreffende spoorbrug is goed en algehele vervanging is niet nodig. ProRail geeft dan ook aan dat er geen noodzaak is een dergelijke quickscan uit te voeren. In 2019 heeft de regio reeds een quickscan laten uitvoeren naar de meerwaarde van (vroegtijdige) vervanging van de brug door een hogere brug of aquaduct. Daarbij is ook gekeken naar de (hoogwaardiger) ruimtelijke ontwikkeling die in combinatie daarmee ter plekke kan plaatsvinden.
Ook beheer en onderhoud, storingen en de maatschappelijke kosten en baten van deze beide posten zijn onderzocht in de kentallen KBA bij deze quickscan. De uitkomsten hiervan kwamen neer op negatieve saldo’s wanneer de brug eerder dan nodig vervangen wordt door een hogere brug of een aquaduct, respectievelijk minus € 58mln. en minus € 68 mln. Vroegtijdige vervanging weegt in principe dus niet op tegen de huidige kosten van beheer en onderhoud.
Wat zijn de (financiële) gevolgen van het defect voor de scheepvaart?
De provincie Friesland schat als vaarwegbeheerder dat de totale kosten van de verstoring voor betrokkenen kunnen oplopen tot in totaal zeker € 50.000 per week. Volgens ProRail overwegen enkele partijen een claim bij hen in te dienen.
Hoe vaak worden bruggen als de brug over het Harinxmakanaal door ProRail geïnspecteerd, gezien de constatering dat de hefcilinder van de brug onverwachts defect is geraakt en de brug sindsdien niet meer te openen is voor scheepvaart?
Visuele inspecties van alle zogenoemde kunstwerken vinden meerdere keren per jaar plaats door inspecteurs van ProRail en de aannemer die in het gebied werkzaam is. Daarnaast vindt om de gemiddeld 7 jaar een uitgebreide inspectie plaats door een externe partij van alle bouwdelen van de brug. Bij de betreffende spoorbrug is in 2020 de meest recente uitgebreide inspectie uitgevoerd. Het defect dat is opgetreden aan de cilinder kan met dergelijke inspecties niet worden vastgesteld. Het is hiervoor nodig een cilinder volledig te demonteren uit de brug. De betreffende cilinder is in 2018 gereviseerd, er was geen reden om aan te nemen dat deze defect zou gaan.
Wat zijn de (maatschappelijke) kosten van het oplossen van een dergelijke storing? En wegen die op tegen investeringen in degelijk beheer en onderhoud?
De precieze kosten van het oplossen van het defect bij de HRMK zijn nog niet bekend, deze worden opgevangen binnen het beschikbare budget voor beheer en onderhoud bij ProRail. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 9 zijn ook beheer en onderhoud, storingen en de maatschappelijke kosten en baten van deze beide posten onderzocht in de kentallen KBA bij de quickscan uit 2019. Het resultaat van die kentallen KBA is bij het betreffende antwoord opgenomen en houdt in dat vroegtijdige vervanging in principe niet opweegt tegen de kosten van beheer en onderhoud.
Hoeveel bruggen werken er, naast deze brug en de andere spoorbrug over het Van Harinxmakanaal, met een vergelijkbare hefcilinder?
In Nederland heeft ProRail 22 draaibruggen die met een hefcilinder werken. Er zijn onderling verschillen in maatvoering of technische uitvoering van de zowel de bruggen als de cilinder. Rijkswaterstaat heeft geen draaibruggen die met een hefcilinder werken.
Is er noodzaak om deze bruggen ook te controleren om soortgelijke defecten te voorkomen?
De betreffende hefcilinders bij draaibruggen zijn omsloten door andere onderdelen van de brug en kunnen niet goed geïnspecteerd worden tijdens de reguliere visuele inspecties. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 onderzoekt ProRail of op basis van deze ervaring elders aanpassingen aan hefcilinders gedaan moeten worden.
De voortgang van evacuaties uit Afghanistan |
|
Tom van der Lee (GL), Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Ank Bijleveld (CDA) |
|
|
|
|
Welke mogelijkheid hebben mensen die onder de motie-Belhaj c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 788) vallen om contact op te nemen met de Nederlandse overheid, nu u heeft besloten om per 17 september het hiervoor ingerichte mailadres te sluiten?
Het kabinet blijft zich actief inspannen om ook de komende periode mensen die daarvoor in aanmerking komen uit Afghanistan of via de buurlanden naar Nederland over te brengen. Daarbij gaat het in eerste instantie om Nederlanders, personen die als tolk of in een andere functie hoog profiel werkzaamheden voor Nederland in een internationale militaire of politiemissie hebben uitgevoerd, en personen die al opgeroepen waren voor vertrek, maar niet meer tijdig konden uitreizen voordat het vliegveld van Kaboel sloot. Met personen uit deze groepen wordt frequent contact onderhouden indien hun contactgegevens bekend zijn.
Het kabinet wil daarnaast een speciale voorziening treffen voor twee bijzondere groepen om overkomst naar Nederland te faciliteren. Het gaat hierbij om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Voor Defensie en JenV gaat het daarnaast om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. De criteria en werkwijze voor deze groepen vindt u in de brief die de Kamer op 11 oktober toegekomen is.
Nu de acute evacuatiefase voorbij is, is het e-mailadres kabul@minbuza.nl gesloten. Alle personen die een bericht hebben gestuurd naar kabul@minbuza.nl zullen hierover per e-mail worden geïnformeerd. De gestuurde berichten zijn opgenomen in een database. Conform de motie-Belhaj c.s. worden de doelgroepen als beschreven in de motie aangemerkt als risicogroep binnen het Nederlands asielbeleid. Momenteel wordt de Vreemdelingencirculaire hierop aangepast. Bij een eventuele asielaanvraag in Nederland kan de IND op verzoek en met toestemming van de aanvrager toegang krijgen tot relevante informatie in die database.
Welke inspanningen verricht u de komende dagen en weken om alsnog mensen uit Afghanistan te evacueren?
Het kabinet blijft zich – zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 – actief inspannen om ook de komende periode mensen die daarvoor in aanmerking komen uit Afghanistan of via de buurlanden naar Nederland over te brengen. Het kabinet onderzoekt alle mogelijke opties om veilige uitreis van deze mensen onder de huidige complexe omstandigheden mogelijk te maken. Anders dan tijdens de evacuatiefase gaat dat in kleine groepjes en wanneer de gelegenheid zich voordoet, zoals via Doha met Nederlandse paspoorthouders uit Kaboel en vanuit andere plekken zoals Islamabad als mensen daar de ambassade benaderen voor hulp. Nederland staat hiervoor in nauw contact met landen in de regio. Ook wordt nauw samengewerkt met Europese en andere landen die zich eveneens sterk maken voor safe passage van hun burgers en ingezetenen en van Afghanen die voor hen hebben gewerkt en voor dezelfde uitdagingen staan als Nederland.
Wat verwacht u dat de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) met aan deze organisaties doorgestuurde mails van Afghanen in nood precies kunnen doen?
Er zijn geen mails doorgestuurd naar deze organisaties. Wel heeft het kabinet, zoals in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 uiteengezet de afgelopen weken meerdere gesprekken gevoerd met UNHCR en IOM om te bezien op welke wijze zij Nederland kunnen bijstaan bij het in veiligheid brengen van de mensen voor wie is vastgesteld dat zij in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Voor nadere informatie hierover verwijst het kabinet u naar de brief die de Kamer op 11 oktober toegekomen is.
Is er aanleiding om te denken dat de Taliban in de nabije toekomst Afghanen zonder buitenlands paspoort uit zullen laten reizen?
Het belang van een veilige doorgang voor kwetsbare Afghanen blijft hoog op de agenda staan in internationale overleggen. Nederland staat hierover in nauw contact met gelijkgezinde landen om informatie en ervaringen te delen alsook te kijken of er onder de huidige complexe omstandigheden nog mogelijkheden zijn om veilige doorgang te bevorderen. Daar hoort ook bij dat het kabinet bereid is operationele contacten met de Taliban aan te gaan over veilige doorgang. Dergelijk contact betekent niet dat Nederland het Taliban bewind erkent als legitieme vertegenwoordiger van de bevolking van Afghanistan
Het beeld van de situatie in Afghanistan is diffuus. Van partnerlanden en -organisaties ontvangt het kabinet berichten dat Afghanen met een Afghaans reisdocument op dit moment in sommige gevallen wordt toegestaan het land te verlaten. Tegelijkertijd zijn er berichten dat er obstakels worden opgeworpen door de Taliban en dat het vertrek van mensen verhinderd wordt. Het is moeilijk te zeggen welke groepen wel hinder ondervinden en welke groepen niet.
Heeft u een beeld van de acties van de Taliban tegen de in de motie-Belhaj c.s. aangewezen groepen? Welke trends zijn waar te nemen?
Het is moeilijk een eenduidig beeld te krijgen van de situatie in Afghanistan en het handelen van de Taliban. Zoals in de Kamerbrief van 14 september jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 808) gesteld, is vanwege de sluiting van de Nederlandse ambassade in Kaboel en het droogvallen van informatienetwerken verminderd zicht op de situatie ter plaatse. De veiligheidssituatie in Afghanistan is in het algemeen onzeker. Daarbij baart de mensenrechtensituatie en vooral de positie van vrouwen en meisjes in Afghanistan ons zorgen. Nederland staat in nauw contact met gelijkgezinde landen en met landen in de regio die presentie in Kaboel hebben om zicht te krijgen op de situatie. Daarnaast onderzoekt het kabinet, samen met andere landen, de mogelijkheden voor presentie ter plekke. Voor eventuele toekomstige aanwezigheid in Kaboel geldt dat die afhankelijk is van de veiligheidssituatie en niet mag worden gezien als een erkenning van de Taliban als legitieme vertegenwoordiger van het Afghaanse volk.
Zijn de UNHCR, de IOM, of andere organisaties in staat om vervolgde Afghanen in relatieve veiligheid naar een buurland te begeleiden?
UNHCR en IOM kunnen alleen in Afghanistan opereren met toestemming van de Taliban. Zoals ook eerder aan de Kamer gemeld, staat de Taliban op dit moment slechts mondjesmaat toe dat personen met louter de Afghaanse nationaliteit Afghanistan verlaten. Daar komt bij dat UNHCR is gehouden aan het mandaat dat in principe alleen ziet op vluchtelingen, die zich dan per definitie buiten hun herkomstland bevinden.
Zijn er zover u weet inmiddels mensen die onder de motie-Belhaj c.s. vallen die een buurland van Afghanistan hebben bereikt? Zo ja, welke stappen onderneemt u om deze mensen naar Nederland te halen?
Er zijn circa 120 mensen die onder de motie-Belhaj vallen, die allen al opgeroepen waren voor vertrek, maar niet meer tijdig konden uitreizen voordat het vliegveld van Kaboel sloot. Van deze groep zijn enkele tientallen mensen al naar Nederland overgebracht. 42 mensen bevinden zich op dit moment reeds buiten Afghanistan, het merendeel (33) in Pakistan. Zij zijn in transit naar opvang in Nederland. Circa vijftig personen uit deze groep zijn nog in Afghanistan. Met deze personen wordt voor zover mogelijk frequent contact onderhouden. De ambassade in Islamabad en het Ministerie van Buitenlandse Zaken begeleiden deze mensen bij hun overkomst naar Nederland met zo nodig de afgifte van een noodreisdocument en een machtiging voor voorlopig verblijf (MVV).
Heeft u inmiddels, in lijn met de opdracht van de Kamer zoals vastgelegd in de motie-Bromet c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 792), samen met andere NAVO-landen afspraken gemaakt over de hervestiging van lokaal ingehuurd personeel en andere vluchtelingen uit de buurlanden van Afghanistan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer gemeld in de brief van 14 september jl. kunnen Afghaanse oud-werknemers en lokale dienstverleners van de NAVO en hun gezinsleden op vrijwillige basis hervestiging krijgen in NAVO-landen. Het lokale personeel dat geëvacueerd is en waar nog geen hervestiging voor geregeld is wordt opgevangen in tijdelijke opvanglocaties in Kosovo en Polen. Het kabinet is van mening dat ook Nederland zijn aandeel moet nemen en zal 42 lokale NAVO-medewerkers opnemen die momenteel worden opgevangen in Polen en Kosovo.
Voorts is het kabinet in nauw overleg met gelijkgezinde landen, zo ook de NAVO-landen, over de internationale inspanningen die nodig zijn om de landen in de regio te ondersteunen in de huidige situatie. Zo heeft Nederland 3,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het Regional Refugee Preparedness Plan and Response Plan van UNHCR. Ten slotte heeft het kabinet – op verzoek van UNHCR – toegezegd zich flexibel op te willen stellen wat betreft urgente hervestigingsverzoeken voor individuele Afghanen die vanwege hun werk of achtergrond niet veilig zijn in buurlanden. Het gaat dan zowel om mensen die nieuw aankomen uit Afghanistan als om vluchtelingen die al in buurlanden verblijven.
Heeft u inmiddels scherp hoeveel van de tienduizenden mails die naar uw zeggen zijn binnengekomen op het mailadres kabul@minbuza.nl unieke gevallen betrof die vallen onder de motie-Belhaj c.s.? Zo ja, hoeveel unieke gevallen betrof dit? Zo nee, op welke termijn acht u uzelf in staat hier duidelijkheid over te scheppen?
Ongeveer 35.000 van de e-mails die zijn ontvangen op het e-mailadres kabul@minbuza.nl bleken na eerste lezing betrekking te hebben op de motie-Belhaj c.s. Teruggebracht naar unieke e-mailadressen gaat het om circa 20.000 adressen. Veel e-mails hebben betrekking op meerdere personen, vaak gaat het om gezinnen. De informatie in de e-mails is in veel gevallen dermate onvolledig dat het onmogelijk is het hulpverzoek op zijn merites te beoordelen of zelfs maar de identiteit van de afzender vast te stellen.
Waarom was het niet mogelijk om in samenspraak met in Afghanistan actieve Nederlandse NGO’s tot een limitatieve lijst te komen van aan hen verbonden Afghaanse mensenrechtenactivisten, journalisten en fixers?
In de evacuatiefase is nauw contact onderhouden met Nederlandse NGO’s die lijsten overlegden van medewerkers en contacten die met prioriteit geëvacueerd dienden te worden. Als gevolg daarvan zijn onder hoge tijdsdruk onder anderen circa veertig mensenrechtenverdedigers (onder wie enkele vrouwenrechtenverdedigers), circa 125 NGO-medewerkers en circa negentig personen die met Nederlandse media hadden gewerkt, geëvacueerd, zoals bericht in de Kamerbrief van 14 september (Kamerstuk 27 925, nr. 808). Voor de verdere samenwerking met hulporganisaties voor wat betreft de speciale regeling om overkomst naar Nederland te faciliteren voor een aantal bijzondere groepen verwijzen wij u naar de Kamerbrief die 11 oktober de Kamer toegegaan is.
Kunt u deze vragen, gelet op de acute nood van door de Taliban vervolgde Afghanen, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja