Betekent dit dat de NAM geen afstand heeft gedaan van haar eigendomsrecht op het productiewater?
Nee, door het productiewater te injecteren heeft NAM geen afstand gedaan van haar eigendomsrecht. NAM is nog steeds eigenaar van en verantwoordelijk voor het productiewater.
Zo nee, betekent dit dat de NAM aansprakelijk blijft voor gevaarzetting en alle eventuele schade en volgschade als gevolg van de proceswaterberging in ondergrondse lege gasvelden in zoutcavernes in Twente?
NAM is verantwoordelijk voor de oliewinning in Schoonebeek. Zij is ook verantwoordelijk voor het productiewater dat daarbij ontstaat en dus ook verantwoordelijk voor eventuele schades die volgen uit het injecteren van het productiewater. Indien schades door bodembeweging ten gevolge van de waterinjectie ontstaan dan vallen deze onder het schadeprotocol voor kleine velden en worden deze behandeld door de Commissie Mijnbouwschade.1
NAM slaat geen productiewater op in zoutcavernes. NAM injecteert het productiewater uit Schoonebeek in uitgeproduceerde gasvelden waaruit niet langer gas wordt gewonnen. In een gasreservoir zit van nature gas opgesloten. Het gas kan niet uit het reservoir ontsnappen omdat het reservoir is afgesloten met een dikke, ondoordringbare laag bestaande uit zout en anhydriet. NAM heeft destijds het gas gewonnen waardoor in het reservoir de mogelijkheid is ontstaan om productiewater te injecteren. De risico’s van dergelijke injectie zijn uitgebreid onderzocht en klein en beheersbaar gebleken.
Een gasveld verschilt wezenlijk van een zoutcaverne. Een zoutcaverne is een door de mens gemaakt holte in een zoutlaag. De vorm van een zoutcaverne bevordert zoutoplossing, zodat het zout efficiënt kan worden gewonnen. De lege ruimte van een zoutcaverne heeft een hoogte in de orde grootte van honderden meters en een diameter van tientallen meters. Ter vergelijking, de Eiffeltoren kan rechtop in een zoutcaverne staan. Dit is niet mogelijk in een (uitgeproduceerd) gasveld, want een gasveld heeft geen grote lege ruimte. Het gas bevindt zich in een poreus gesteente. Vanwege deze verschillen zijn de risico’s van injectie in een zoutcaverne ook anders dan injectie in een uitgeproduceerd gasveld.
In december 2016 heeft TNO het rapport2 «Waterinjectie in Twentse gasvelden» gepubliceerd. De onderzoekers hebben aangegeven dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de waterinjectie in de Twentse gasvelden zal leiden tot de vorming van zoutcavernes.
Wordt het productiewater teruggewonnen zodra dat rendabel kan? Zo ja wanneer, zo nee waarom niet?
NAM is eigenaar van het injectiewater en kan wanneer zij dat wil het injectiewater terugwinnen. Of het terugwinnen van het injectiewater rendabel is, is een zaak van NAM. Vooralsnog heb ik geen aanwijzingen ontvangen dat NAM voornemens is om het geïnjecteerde water terug te winnen. Conform de huidige vergunning wordt de waterinjectie iedere zes jaar geëvalueerd. Naar aanleiding van de in 2016 uitgevoerde evaluatie is geconcludeerd3 dat het injecteren van het productiewater uit Schoonebeek nog steeds de meest geschikte verwijderingsmethode is. Op verzoek van uw Kamer4 voert NAM de aanstaande herevaluatie dit jaar uit. Delen van de herevaluatie zijn echter vertraagd vanwege de aanvullende onderzoeken naar put ROW-2 die NAM in opdracht van SodM moet uitvoeren en worden meegenomen in de herevaluatie.5
Als de NAM geen eigenaar meer is van het productiewater, wie is dan aansprakelijk voor eventuele schade als gevolg van de proceswaterberging in de Dinkellandse zoutcavernes?
Zie ook het antwoord op vraag 1 en 2. NAM is aansprakelijk voor eventuele schade van het bergen van productiewater in uitgeproduceerde gasvelden.
Houden de locale en regionale calamiteitenplannen rekening met eventuele calamiteiten door de proceswaterberging in de Dinkellandse zoutcavernes, met name met verkeersproblemen door beschadigde wegen, gevaren voor de volksgezondheid door vervuild drinkwater en gebrek aan schoon drinkwater of bevloeiingswater voor de landbouw en schade aan huizen vergelijkbaar met die in Groningen door gaswinning? Zo ja hoe, zo nee, waarom niet?
Mede met het oog op de zoutwinning en ondergrondse opslagen in de regio is in het Regionaal Risicoprofiel Twente het scenario «incident met ondergrondse opslag» uitgewerkt. Met de uitwerking van dit scenario wordt gekeken met welke veiligheidsrisico’s er rekening moet worden gehouden en welke maatregelen daarbij van toepassing kunnen zijn. Veiligheidsregio Twente heeft een crisisorganisatie ingericht die rekening houdt met de geïdentificeerde risico’s uit het Regionaal Risicoprofiel Twente. De beheerder van de locatie is zelf verantwoordelijk voor calamiteitenplannen voor incidenten op de locatie. De crisisorganisatie van de veiligheidsregio is voorbereid om met mogelijke effecten (inclusief de drinkwatervoorziening) die in de omgeving kunnen optreden om te gaan.
Op welke wijze wordt tijdelijk of blijvend voorzien in drinkwater indien de huidige Twentse drinkwatervoorraad niet langer geschikt blijkt voor consumptie?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er nulmetingen gedaan om later te kunnen vast stellen of en zo ja welke schade eventueel te wijten is aan de proceswaterberging van de NAM in de gemeente Dinkelland? Zo nee, waarom niet?
Eerder is mijn ambtsvoorganger, per brief d.d. 18 december 2018
(Kamerstuk 32 849, nr. 156), uitgebreid ingegaan op de vraag in hoeverre een nulmeting zinvol is bij mijnbouwactiviteiten. Mijn ambtsvoorganger heeft toen, mede naar aanleiding van een advies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) geconcludeerd dat, vanwege de beperkte waarde van de nulmeting aan gebouwen voor de schadeafhandeling en de beschikbaarheid van een beter alternatief, het verstandig is in te zetten op het (bij)plaatsen van versnellingsmeters waar nodig, zodat betere monitoring kan plaatsvinden.
In het geval van de waterinjectie in Twente zijn er vooraf geen nulmetingen gedaan. Uit de vooraf uitgevoerde milieueffectrapportage (MER) blijkt dat de kans op bodembeweging als zeer klein wordt ingeschat. De bodembeweging in Twente wordt zorgvuldig gemonitord conform het meetplan dat specifiek voor deze regio is opgesteld door NAM en jaarlijks wordt geactualiseerd. SodM beoordeelt het plan en ziet toe op de naleving ervan. Het meetplan is beschikbaar via het Nederlandse Olie- en Gasportaal (NLOG).6
Mogelijke bodemdaling of -stijging wordt gemeten via waterpassing en satellieten. Sinds de waterinjectie is de mate van deze bodembeweging beperkt. De rapportages hiervan zijn beschikbaar via het NLOG. Seismiciteit wordt gemeten met het meetnetwerk van KNMI. In 2015 is het meetnetwerk in Twente uitgebreid met zeven extra versnellingsmeters en geofoons. Het uitgebreide netwerk is sinds begin 2016 volledig actief. Met het netwerk kunnen aardbevingen vanaf magnitude 0,5 op de schaal van Richter worden waargenomen. Deze nauwkeurigheid is vergelijkbaar met de nauwkeurigheid waarmee de seismiciteit van het Groningenveld wordt gemonitord. De waterinjectie in Twente heeft vooralsnog niet tot waarneembare seismiciteit geleid.
Is het nog wel verantwoord om met de proceswaterlozing in zoutcavernes door te gaan nu de overheid of andere aansprakelijke partijen niet in staat blijken grootschalige schadevergoedingen met vele duizenden gedupeerden voortvarend af te wikkelen, mede gezien de zeer slechte ervaringen met afwikkeling van schade door de gaswinning in Groningen en de Toeslagenaffaire bij de Belastingdienst?
Het mijnbouwsysteem in Nederland is zo ingericht dat het alleen mogelijk is om vergunningen binnen de geldende wet- en regelgeving te verlenen. Voordat een vergunning wordt verleend, moeten de mogelijke risico’s uitgebreid in kaart worden gebracht. Alleen wanneer de risico’s aanvaardbaar worden geacht en de activiteit veilig kan worden uitgevoerd, wordt de vergunning verleend. De vergunning verplicht de operator, in dit geval NAM, om de mijnbouwactiviteit op een veilige en verantwoorde wijze, conform de regels uit te voeren. SodM houdt als onafhankelijk toezichthouder toezicht op de mijnbouwactiviteit. Bij incidenten of misstanden die mogelijk tot een incident kunnen leiden, treedt SodM op en moet de operator verantwoordelijkheid nemen. In het geval dat er schade optreedt, kan degene die schade lijdt terecht bij de Commissie Mijnbouwschade. Conform de huidige vergunningen wordt de waterinjectie iedere zes jaar geëvalueerd waarbij de wijze van verwerking van het productiewater uitgebreid wordt geanalyseerd. De aanstaande evaluatie wordt op verzoek van uw Kamer vervroegd uitgevoerd.7
Bij de vergunningverlening voor de waterinjectie is het bovenstaande proces gevolgd en op basis hiervan is geconcludeerd dat het verantwoord is om deze activiteit uit te voeren. Daarnaast komt het bergen van productiewater in uitgeprocedeerde gasvelden overeen met het in 2019 gepubliceerde Europees richtsnoer8 over de best beschikbare technieken voor de olie- en gasindustrie. De injectie van productiewater heeft in dit richtsnoer de voorkeur gekregen boven de zuivering daarvan.
De miljardenverslindende klimaatkruistocht van Urgenda |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klimaatvonnis miljardendans – Kabinet tast diep in buidel voor groene kruistocht van Urgenda»?1
Ja.
Wie gaat er over het klimaatbeleid, vindt u? U als bewindspersoon of de klimaatactivisten van Urgenda?
Het vaststellen van klimaatbeleid is aan de politiek. De rechter heeft, gelet op artikel 23 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te beslissen op de vorderingen van de eisers. De rechter heeft zich in deze zaak uitgesproken, omdat zij vond dat de maatregelen en de doelstellingen die de regering had genomen niet voldoende waren om de gevolgen voor gevaarlijke klimaatverandering tegen te gaan.
Kunt u zich herinneren dat de uitvoering van het Urgendavonnis (25 procent CO2-reductie in plaats van 20 procent, oftewel 5 procent extra reductie) leidt tot slechts 0,000045 graden minder opwarming van de warmte, zoals door de landsadvocaat zélf betoogd?
Ja.
Deelt u de conclusie dat dat volstrekt verwaarloosbaar en praktisch onmeetbaar is? Zo nee, tot welke concrete klimaateffecten hebben de tot dusverre door u genomen Urgendamaatregelen geleid, hoe hebt u die gemeten, en verhouden die zich tot de kosten?
Het tegengaan van klimaatverandering is bij uitstek een probleem waarvan de oplossing alleen dichterbij komt wanneer alle landen, inclusief Nederland, hieraan bijdragen. Daarom neemt Nederland ook haar verantwoordelijkheid om invulling te geven aan de afspraken gemaakt onder de Overeenkomst van Parijs. Bovendien dient het kabinet in een rechtstaat uitvoering te geven aan een gerechtelijke uitspraak en die verplicht om de nationale emissies eind 2020 met 25% te hebben gereduceerd.
Deelt u de conclusie dat de uitvoering van het Urgendavonnis onhaalbaar en onbetaalbaar is, aangezien Nederland in 2020 blijft steken op 24,5 procent CO2-reductie ondanks de 3,3 miljard euro die hier tot dusverre aan is verspild (de kosten van het «reguliere» klimaatbeleid buiten beschouwing gelaten)? Deelt u de mening dat dat absurd veel geld is voor slechts 4,5 procent extra CO2-reductie?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende maatregelen getroffen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het vonnis. Deze maatregelen dragen onder andere bij aan de realisatie van de klimaattransitie, een schonere energievoorziening en hebben burgers en bedrijven ook zelf handelingsperspectief gegeven om aan de slag te gaan met verduurzaming. Aan klimaatbeleid zijn kosten verbonden – daarom heeft het kabinet ook gekeken naar maatregelen die kosteneffectief zijn. Ik deel uw mening dan ook niet dat het hierbij gaat om «absurd veel geld».
Wat vindt u ervan dat Urgenda dreigt opnieuw naar de rechter te stappen om een dwangsom tussen de 100 miljoen euro en 2 miljard euro van de Staat te eisen, omdat Nederland aldus niet voldoet aan het vonnis van 25 procent CO2-reductie?
In een rechtstaat staat het partijen vrij om naar de rechter te stappen. De rechter bepaalt uiteindelijk, afhankelijk van de inhoud van de nieuwe procedure, of een dwangsom en van welke omvang wordt toegewezen.
Stichting Urgenda heeft in de media aangekondigd een nieuwe rechtszaak te beginnen. Het is op dit moment nog onduidelijk wat Stichting Urgenda zal eisen omdat de Staat nog geen dagvaarding heeft ontvangen. Daarom is ook nog onduidelijk of er een dwangsom wordt gevraagd, en is dus ook nog geen inschatting te maken wat de hoogte daarvan zou kunnen zijn; die afweging is in zo’n geval aan de rechter.
Klopt het dan dat Urgenda een nieuwe rechtszaak wil beginnen voor slechts 0,5 procent extra CO2-reductie, oftewel 0,0000045 graden minder opwarming van de aarde (nog een 0 achter de komma)? Deelt u de conclusie dat dat nog verwaarloosbaarder en onmeetbaarder is en in geen verhouding staat tot de genoemde dwangsom?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de conclusie dat dit niets meer met klimaat(beleid) te maken heeft, maar ordinaire geldklopperij en zakkenvullerij is ten koste van de Nederlandse belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien de voortslepende Urgendazaak en de rampzalige (financiële) gevolgen van dien: hoe duidt u artikel 3:305a BW dat het mogelijk heeft gemaakt dat een activistische klimaatclub als Urgenda via de rechterlijke macht het klimaatbeleid tracht te dicteren?
In Nederland heeft iedereen toegang tot de rechter die de wet hem toekent (art. 17 Grondwet). De toegang tot de Nederlands rechter wordt beheerst door Nederlands recht; waar het gaat om collectieve acties is dat vastgelegd in artikel 3:305a BW. Op grond daarvan kan een stichting of een vereniging een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Het collectief actierecht zoals dat is verankerd in artikel 3:305a BW acht ik een nuttig en zinvol element van ons rechtssysteem. De doelstellingen hiervan, die zijn terug te vinden in de memorie van toelichting (Kamerstuk 22 486, nr. 3), staan nog steeds overeind.
De verplichte acceptatie van een coffeeshop door ABN AMRO als klant. |
|
Pieter Grinwis (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van rechtbank Amsterdam d.d. 26 april inzake de verplichte acceptatie van een coffeeshop door ABN AMRO als klant?1
Ja, daar hebben we kennis van genomen.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat een coffeeshop – nu deze als koper van wiet in contanten – waarschijnlijk onder de werking van artikel 1 a lid 4 sub d onder i van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) valt, waarvan de definitie luidt: «natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps of bedrijfsmatig handelen als koper of verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 10.000,– of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in een handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat»?
De Wwft is onder meer van toepassing op transacties boven € 10.000,– of meer die contant worden betaald aan beroeps- of bedrijfsmatig handelaren van goederen. Een coffeeshop valt, indien aan de grens van € 10.000,– euro wordt voldaan, onder de reikwijdte van de Wwft. In dat geval moet cliëntenonderzoek worden verricht en geldt de verplichting ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Hierbij merken wij evenwel op dat er een intrinsieke spanning bestaat tussen enerzijds de verplichtingen die voorvloeien uit de Wwft en anderzijds de uitgangspunten van het gedoogbeleid voor coffeeshops, zoals neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie (OM).2 Zoals algemeen bekend brengt dit gedoogbeleid met zich dat de inkoop van softdrugs door een coffeeshop vaak niet transparant is. Het enkele gegeven van niet-transparantie geeft echter geen aanleiding tot het melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU-Nederland door een coffeeshop.
Indien u van mening bent dat een coffeeshop als zodanig kan worden gekwalificeerd, kunt u dan ook aangeven hoeveel Financial Intelligence Unit-meldingen er de afgelopen jaren door coffeeshops zijn gedaan en op welke wijze deze hun Wwft-verplichtingen invullen?
Uit de openbare jaaroverzichten van de FIU-Nederland3 blijkt dat door de meldersgroep overige handelaren in 2018 167, in 2019 356 en in 2020 477 ongebruikelijke transacties zijn gemeld. Verdere navraag bij de FIU-Nederland leverde op dat geen meldingen daarvan afkomstig zijn van coffeeshops.
Kunt u ook aangeven hoeveel vervolgingen er door het OM in gang zijn gezet, omdat er twijfel was over de nakoming van Wwft-verplichtingen door coffeeshops en hun leidinggevend personeel?
Het OM heeft laten weten dat in de OM-systemen niet wordt geregistreerd welke werkzaamheden door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon worden uitgevoerd, dus ook niet of sprake is van een coffeeshop of leidinggevend personeel van een coffeeshop. Er zijn dan ook geen cijfers bekend over eventuele vervolgingen van coffeeshops of leidinggevend personeel wegens het niet-nakomen van verplichtingen op grond van de Wwft.
Indien uit uw antwoord is af te leiden dat dit een blinde vlek is in de toepassing van de wet, kunt u dan uitleggen waarom er wel gehandhaafd en vervolgd wordt bij andere Wwft-instellingen terwijl coffeeshops in het kader van hun verplichtingen in het kader van de Wwft vrij spel hebben?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het verschil met andere beroeps- en bedrijfsmatig handelaren in goederen te verklaren vanuit het gegeven dat er een intrinsieke spanning bestaat tussen enerzijds de verplichtingen die voorvloeien uit de Wwft en anderzijds de uitgangspunten van het gedoogbeleid voor coffeeshops.
Het Bureau Toezicht Wwft van de Belastingdienst houdt toezicht op de naleving van de Wwft door onder andere beroeps- of bedrijfsmatig handelaren van goederen. Het Wwft-toezicht op coffeeshops wordt in lijn met het gedoogbeleid uitgeoefend. Dit betekent dat de coffeeshophouder ten aanzien van diens inkoop van softdrugs niet aan een Wwft-controle wordt onderworpen. Hierbij zij opgemerkt dat in de geest van het arrest van de Hoge Raad uit 2002 van een exploitant van het gedoogbeleid in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij ter zake van de inkoop van softdrugs over facturen van de leverancier beschikt.4 Dit brengt met zich mee dat een dergelijke Wwft-controle niet alleen in zou indruisen tegen de uitgangspunten van het gedoogbeleid met betrekking tot de verkoop van softdrugs door coffeeshops, maar gelet hierop ook niet goed mogelijk is.
Gelet op de intrinsieke spanning die het gedoogbeleid kenmerkt, heeft dit kabinet afgesproken om een kleinschalig experiment uit te voeren om te kijken of en hoe telers op kwaliteit gecontroleerde hennep of hasjiesj gedecriminaliseerd aan coffeeshops kunnen leveren. Het experiment moet duidelijk maken of het mogelijk is om coffeeshops gereguleerd te voorzien van op kwaliteit gecontroleerde hennep in een gesloten coffeeshopketen.
Overigens merken wij op dat het OM strafrechtelijk en een gemeente bestuursrechtelijk handhavend kan optreden tegen een coffeeshop, indien een coffeeshop zich niet houdt aan de criteria zoals neergelegd in het gedoogbeleid.
Het bericht ‘Rechtelijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe»?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van wat in de dagelijkse praktijk de gevolgen van deze uitspraak zijn voor agrarische ondernemers?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de vragen van het lid Boswijk (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2020-2021, nr. 3584)2 heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en heeft besloten in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Deelt u de mening van Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland dat de rechter hiermee op de stoel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) gaat zitten? Kunt u uw reactie onderbouwen?
Het Ctgb voert een wetenschappelijke risicobeoordeling uit aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen toegelaten in Nederland als toepassing volgens voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. De betreffende rechtszaak gaat over de invulling van het beoordelen van eventuele negatieve effecten van drainage en gewasbeschermingsmiddelen in de lokale en concrete situatie in de omgeving van het Natura 2000-gebied in Drenthe.
Verwacht u dat hiermee alle werkzaamheden, zoals de tuin sproeien of de auto wassen, vergunningsplichtig zijn?
Nee, dat verwacht ik niet. Alleen activiteiten die significant schadelijke gevolgen kunnen hebben voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, zijn vergunningplichtig op grond van de in de Wet natuurbescherming geïmplementeerde Habitatrichtlijn.
Is het voorzorgsprincipe van de natuurbeschermingswet dermate leidend dat in potentie elk denkbaar gevolg uitgesloten moet worden?
Nee. Vereist is dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het uitblijven van schade aan de natuur is uitgesloten.
Bent u bereid het voorzorgsprincipe in de wet Natuurbescherming aan te passen zodat dit aansluit bij realistische gevolgen van werkzaamheden?
Het voorzorgsbeginsel vloeit voort uit de Habitatrichtlijn en de daarover gevormde Europese jurisprudentie en werkt dus door in toepassing van de Wet natuurbescherming.
De snelheidsverlaging op de Haringvlietbrug |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat de rijstrookbeperking alleen bedoeld is om de maximumsnelheid van 50 kilometer per uur te handhaven?1
Die veronderstelling is juist. Inmiddels zijn 2 rijstroken in beide richtingen open. Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u, gelet op de grote gevolgen van de rijstrookbeperking voor de doorstroming en de bereikbaarheid van de regio Zeeland/Zuidwest Nederland, ook andere maatregelen overwogen ten behoeve van een goede handhaving van de maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, zoals rijstrookversmalling middels markeringspalen of andere vormen van wegafscheiding?
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 augustus 2021 (2021Z14129) is door samenwerking tussen Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie en de Veiligheidsregio een oplossing gevonden om bij een maximum snelheid van 50 km/u twee versmalde rijstroken in beide richtingen te kunnen handhaven. Hiermee wordt de doorstroming ten aanzien van de eerder gecommuniceerde variant verbeterd. Deze maatregelen zijn per 23 augustus jl. in werking gesteld. Tevens wordt per 4 oktober a.s. in beide richtingen de linkerrijstrook op de Haringvlietbrug verbreed van 1,95 meter naar 2,35 meter. Hiermee wordt de doorstroming verbeterd, omdat inhalen makkelijker wordt gemaakt. Om de weginrichting aan te passen, heeft Rijkswaterstaat drie nachtafsluitingen nodig in het weekend van 1 tot 4 oktober. Om de nachtafsluitingen optimaal te benutten en hinder zoveel mogelijk te beperken, herstelt de aannemer tijdens de afsluitingen ook bestaande asfaltschade.
Bent u bereid te kijken naar alternatieven voor de rijstrookbeperking in aanvulling op glasheldere communicatie over snelheidscontroles, zodat beide rijstroken in dezelfde rijrichting benut kunnen blijven worden?
Ja daartoe ben ik bereid. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 augustus 2021 (35 570-A-93) is door samenwerking tussen Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie en de Veiligheidsregio een oplossing gevonden om bij een maximum snelheid van 50 km/u twee versmalde rijstroken in beide richtingen te kunnen handhaven. Hiermee is de doorstroming ten aanzien van de eerder gecommuniceerde variant verbeterd. Op 23 augustus jl. is deze maatregel in werking gesteld. Tevens wordt per 4 oktober a.s. in beide richtingen de linkerrijstrook op de Haringvlietbrug verbreed van 1,95 meter naar 2,35 meter. Hiermee wordt de doorstroming verder verbeterd, omdat inhalen makkelijker wordt gemaakt. Om de weginrichting aan te passen, heeft Rijkswaterstaat drie nachtafsluitingen nodig in het weekend van 1 tot 4 oktober. Om de nachtafsluitingen optimaal te benutten en hinder zoveel mogelijk te beperken, herstelt de aannemer tijdens de afsluitingen ook bestaande asfaltschade.
Bent u bereid om snelheidsverlaging zonder rijstrookbeperking in combinatie met glasheldere communicatie over snelheidscontroles en alternatieve maatregelen voor aangepaste weginrichting enige tijd uit te proberen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom ziet u weinig ruimte voor versnelling van de vervanging van de klep van de Haringvlietbrug?
Rijkswaterstaat doet er alles aan om de vervanging zo snel mogelijk te realiseren. Zo is een versnelde marktbenadering toegepast, waarbij de aannemer eerder betrokken wordt bij het uitwerken van de oplossing. Ook is de interne kwaliteitstoetsing parallel uitgevoerd aan het opstellen van de contractstukken. Meer duidelijkheid over de haalbaarheid van de huidige planning kan begin volgend jaar gegeven worden als de aannemer die het werk gaat uitvoeren ook gecontracteerd is. Daarnaast zijn er verschillende risico’s die voor vertraging kunnen zorgen. Hierbij kan gedacht worden aan gevolgen van langere levertijden voor bouwmaterialen. Rijkswaterstaat ziet nu geen ruimte voor extra versnelling van de uitvoering door de veelheid van voorbereidingswerkzaamheden. De benodigde herberekening en aanpassing van het ontwerp van de klep op basis van de vigerende bouwnormen, de beschikbaarheid en levertijden van materialen en constructiedelen en de geldende termijnen bij aanbesteding zijn de belangrijkste beperkende factoren voor verdere versnelling.
Hebben de (tegenvallende) uitkomst van de herberekening met betrekking tot de constructieve veiligheid van de Haringvlietbrug en het onverwachts snellere kwaliteitsverlies ook consequenties voor de beoordeling van de constructieve veiligheid van andere bruggen?
De situatie bij de Haringvlietbrug lijkt geen gevolgen te hebben voor andere bruggen. De toepassing van een aluminium dek in het hoofdwegennet bij een brug als de Haringvlietbrug is vrij uniek. Hoewel er meerdere bruggen zijn met een aluminium dek, bijvoorbeeld die in de Zandkreekdam, worden deze bruggen minder zwaar belast, waardoor de problematiek bij de Haringvlietbrug voor zover nu bekend op zich zelf staat.
Over het algemeen geldt dat komende jaren meer situaties als bij de Haringvlietbrug zich zullen gaan voordoen. Het einde van de technische levensduur van een groot aantal bruggen, tunnels, viaducten en sluizen in Nederland is in zicht. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7 van de heer de Groot (VVD).
Vrijwillige of verplichte ouderbijdrage voor kosten overblijven op school |
|
Peter Kwint (SP), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van het vonnis van de rechter aangaande de zaak over het overblijven op school en of daar al dan niet een vrijwillige ouderbijdrage voor moet worden betaald?1
De rechter heeft uitgesproken dat de casus bij de betreffende school gaat over toezicht tijdens de middagpauze zoals bedoeld in artikel 45 Wet op het primair onderwijs (WPO) en niet om de vrijwillige ouderbijdrage als bedoeld in artikel 41a van de WPO. Ik respecteer de uitspraak van de rechter. De uitspraak ondersteunt de beleidslijn van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Artikel 45 van de WPO bepaalt dat het bevoegd gezag zorg draagt voor een voorziening voor leerlingen om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom verzoeken. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de ouders (artikel 45, eerste lid, onderdeel d WPO). Indien de oudergeleding heeft ingestemd met een verplichte aanwezigheid van leerlingen tijdens de pauze en de lunchpauze is aangemerkt als onderwijstijd, dan is er sprake van een continurooster en kan voor deze tijd geen verplichte geldelijke bijdrage van ouders worden gevraagd. In alle andere gevallen geldt dat ouders gehouden zijn aan het betalen van de kosten van de tussenschoolse opvang als zij daar gebruik van maken.
Klopt het dat ouders geen ouderbijdrage hoeven te betalen als het overblijven (deels) wordt geregeld door onderwijspersoneel, ongeacht of leerlingen verplicht op school moeten blijven of niet? Is er dan wel of geen sprake van tussentijdse opvang? Hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van de rechter?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In artikel 45 WPO worden regels gesteld over de tussenschoolse opvang. Als de tussenschoolse opvang niet onder de onderwijstijd valt, kan hiervoor een bijdrage van ouders worden gevraagd. Dit is niet afhankelijk van de personen die de opvang verzorgen. Ten minste de helft van de degenen die met het toezicht op de leerlingen worden belast in de tussentijdse opvang moet scholing op het gebied van overblijven hebben gevolgd. Ook moeten alle personen die toezicht houden op de leerlingen beschikken over een verklaring omtrent het gedrag.
Wat vindt u ervan dat er scholen zijn die in feite een continurooster hanteren, maar leerlingen vervolgens niet verplichten om tijdens de lunchpauze op school te blijven en daardoor een verplichte ouderbijdrage kunnen vragen? Acht u het wenselijk dat scholen met deze uitspraak van de rechter deze constructie kunnen invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geschetste situatie in de vraag is volgens de regels niet mogelijk. Er is alleen sprake van een continurooster als leerlingen verplicht zijn om tijdens de lunchpauze op school te blijven. Het is aan de school om te bepalen of zij de leerlingen wil verplichten in de pauze op school te blijven (schooltijd) en of men zodoende de pauze wil laten meetellen als onderwijstijd. In de onderwijswetgeving worden geen voorschriften gegeven voor de indeling van de onderwijstijd en de lengte van pauzetijden.
Indien er sprake is van een continurooster dan mag de school daarvoor geen verplichte bijdrage van de ouders vragen. Indien scholen zich hier niet aan houden, dan kunnen ouders de school of het schoolbestuur daar op aanspreken en eventueel een signaal afgeven bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving van de onderwijswet- en regelgeving. De uitspraak van de rechter bevestigt de huidige regels over tussenschoolse opvang.
Wat vindt u van de manier waarop de betreffende school uit het vonnis omgaat met de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage en kunt u daarbij specifiek ingaan op de onderhands meegestuurde bijlage met informatie en spreekaantekeningen vanuit de ouders? Bent u het eens dat richtlijnen over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aangescherpt moeten worden om dit soort zaken in de toekomst te voorkomen?2
Ik betreur het dat op de betreffende school onenigheid is ontstaan tussen ouders en het schoolbestuur over de kosten voor de tussenschoolse opvang en dat dit tot een rechtszaak heeft geleid. Uit de ontvangen informatie blijkt dat het bestuur zich gehouden heeft aan de regels omtrent raadpleging van de ouders en instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad. Ik zie geen aanleiding om de regels over het al dan niet mogen vragen van een verplichte ouderbijdrage aan te scherpen. De wet en deze uitspraak van de rechter bieden voldoende duidelijkheid.
Wat is de rol van de medezeggenschapsraad in de besluitvorming over de roostering en de bijdrage die aan ouders wordt gevraagd? Is zowel de personeelsgeleding als de oudergeleding meegenomen in het besluitvormingsproces en hebben zij ingestemd?
Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder h van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) kan een school alleen met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad beslissen of de lunchtijd onder de onderwijstijd valt of niet. Bovendien moeten ouders worden geraadpleegd voorafgaand aan het nemen van een besluit over het vaststellen van de onderwijstijd (artikel 15, derde lid WMS).
Op de betreffende school heeft de medezeggenschapsraad, waaronder de ouder- en de personeelsgeleding, schriftelijk ingestemd met het gewijzigde rooster en de kosten die samenhangen met de tussenschoolse opvang. Een ouderraadpleging heeft eveneens plaatsgevonden. Voorafgaand aan de invoering van het nieuwe rooster heeft een proefperiode plaatsgevonden waarna een stemming onder ouders en personeel heeft plaatsgevonden. Een grote meerderheid heeft gestemd vóór wijziging van de duur van de pauze en de wijze waarop deze is vormgegeven.
Bent u bereid heldere richtlijnen op te stellen en/of huidige richtlijnen aan te scherpen over wanneer er wel of geen ouderbijdrage voor overblijven op school gevraagd mag worden om onduidelijkheden en misverstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs is helder over de vraag wanneer kosten voor het overblijven op school mag worden gevraagd. Ik zie geen aanleiding aanvullende richtlijnen op te stellen.
Klopt het dat de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage per 1 augustus 2021 ook geldt voor de vrijwillige ouderbijdrage die gevraagd kan worden voor toezicht tijdens de middagpauze op scholen met een continurooster?3
Nee, de wetswijziging vrijwillige ouderbijdrage die per 1 augustus 2021 is ingegaan geldt niet voor de tussenschoolse opvang, zoals bedoeld in Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs.
Het bericht dat Amsterdam een tekort aan rechters en officieren van justitie heeft |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Parool «Tekort aan rechters, officieren en geld: rechtspraak in Amsterdam dreigt te verzuipen» en wat is daarop uw reactie?1
Het artikel in het Parool »Tekort aan rechters, officieren en geld: rechtspraak in Amsterdam dreigt te verzuipen» van 30 juni is mij bekend. De reactie op dit artikel vindt u in de antwoorden op de onderstaande vragen.
Hoe kan het dat het Openbaar Ministerie en de rechtbank met geld- en personeelstekorten te maken hebben? Wat zijn hier volgens u de achtergronden van, hoe zijn deze tekorten ontstaan?
De rechterscapaciteit is in voorgaande jaren niet op de gewenste sterkte geweest, onder andere door een groot personeelsverloop in combinatie met krapte op de arbeidsmarkt. De uitbraak van het Coronavirus heeft deze problematiek verder versterkt. In de afgelopen periode is een substantieel aantal nieuwe rechters geworven, zodat de meeste gerechten verwachten in de komende jaren door vacaturevervulling weer op sterkte kunnen zijn. Verder wil de rechtspraak door middel van gerechtsoverstijgende personeelsplanning inzicht krijgen in de meerjarige behoefte aan en de inzet van personeel.
Net als de rechtspraak wordt het OM geconfronteerd met een zeer krappe arbeidsmarkt en is er een tekort aan (ervaren) officieren van justitie en advocaten-generaal. De meeste parketten kunnen vacatures voor deze functies niet of maar moeizaam opvullen. De vacatures ontstaan door natuurlijk verloop, maar ook door intensiveringen op thema’s als ondermijning. Gezien de krapte in de bezetting van rechterlijke ambtenaren, maar ook om te garanderen dat het OM in de toekomst de kerntaak kan blijven vervullen is een intern wervings- en opleidingstraject ingericht. Inmiddels zijn meerdere lichtingen – van jonge tot zeer ervaren – juristen gestart bij het OM die worden opgeleid tot officier van justitie of assistent-OvJ.
In het onderzoek naar continuïteit van de financiering van politie, Openbaar Ministerie en rechtspraak dat op 30 april 2021 aan de Eerste Kamer is aangeboden en in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 279, nr. 649)2 wordt onder andere de financiële situatie van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie beschreven. Het rapport laat zien dat er in de periode 2010–2020 sprake is geweest van fluctuaties (bezuinigingen en investeringen) en wisselend beleid ten aanzien van de beschikbaar gestelde financiële middelen en dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de bekostigingssystematiek bij het OM en de rechtspraak. In het rapport wordt geconstateerd dat de bezuinigingen in deze periode doorgaans voortvloeiden uit generieke taakstellingen en dat de investeringen juist voor specifieke doelen werden toegekend. Het onderzoek maakt inzichtelijk met welke taakstellingen de rechtspraak en het OM tussen 2010 en 2019 zijn geconfronteerd en welke intensiveringen hebben geleid tot extra middelen. De uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die daartoe getroffen moesten worden hebben voor de jaren 2020 en 2021 extra kosten met zich meegebracht. Weliswaar is het aantal strafzaken dat het OM en de rechtspraak behandelen in de afgelopen jaren afgenomen, maar er zijn indicaties dat de gemiddelde ernst en complexiteit zijn toegenomen. Daarnaast is sprake van andere ontwikkelingen, zoals de versterking van de positie van het slachtoffer, die hebben geleid tot een toename van de behandeltijd en van de kosten.
Hoe is de situatie in andere arrondissementen?
De situatie zoals hierboven omschreven geldt voor alle arrondissementen. Weliswaar hebben de rechtbank Amsterdam en het arrondissementsparket Amsterdam te maken met specifieke, lokale omstandigheden. Echter alle rechtbanken en parketten hebben in de een of andere vorm te maken met de hierboven beschreven situatie.
Hoe worden het OM en de rechtspraak gecompenseerd voor de toenemende zaakzwaarte?
Het budget voor de rechtspraak en het OM wordt door het ministerie verstrekt aan de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal. Financiering vindt deels plaats via outputfinanciering (prijs x volume), en deels via lumpsum bekostiging van onder andere basisvoorzieningen. De prijzen voor de outputfinanciering van de rechtspraak worden elke drie jaar met de Raad voor de rechtspraak opnieuw vastgesteld en de prijzen van het OM worden jaarlijks met het College van procureurs-generaal opnieuw vastgesteld. Daarbij kan de complexiteit en zwaarte van zaken medebepalend zijn voor de hoogte van de prijzen. Het volume wordt jaarlijks herijkt, mede op basis van prognosemodellen. Na verstrekking van de middelen aan Raad en College bepalen deze organisaties vervolgens de verdeling van het budget over de individuele gerechten en parketten, waarbij zij rekening kunnen houden met de specifieke problematiek en behoefte van deze gerechten en parketten. Het ministerie speelt daar geen rol in.
In de bekostigingssystemen voor de rechtspraak en het OM wordt rekening gehouden met verschillen in complexiteit per type strafzaak. Zo worden bij het OM 5 typen strafzaken onderscheiden; de kostprijs varieert per type strafzaak. Wijziging van zaakzwaarte blijkt moeilijk te meten, omdat de complexiteit van een strafzaak door vele factoren wordt bepaald (o.a. tijdbelasting, inherente complexiteit van zaken, het aantal adviserende organisaties, de opstelling van procespartijen). Het OM is onlangs gestart met een onderzoek naar de actuele kostprijs per type strafzaak. Het onderzoek zal naar verwachting eind 2021 klaar zijn. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek wordt door het ministerie en het OM bezien of er aanleiding is de gehanteerde tarieven voor het OM aan te passen. Bij de rechtspraak start binnenkort een tijdsbestedingsonderzoek en wordt nagegaan of de financiering in megazaken met het oog op de toename van complexe zaken, met meerdere verdachten, door drugsgerelateerde en ondermijnende criminaliteit nog voldoet. De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de te starten prijsonderhandelingen met de rechtspraak.
Hoe kan van rechtbanken worden verwacht dat zij veelbelovende experimenten zoals buurtrechtspraak initiëren en daar aan bijdragen terwijl daar onvoldoende financiering tegenover staat?
Voor dergelijke experimenten is in 2021 en 2022 jaarlijks 1 miljoen euro beschikbaar. Hieruit worden kosten betaald die de gerechten maken voor de voorbereidingen, de uitvoering en de evaluatie van de experimenten. Hieronder valt ook de compensatie voor de inzet van personeel voor de experimenten. Zo ontvangt bijvoorbeeld het experiment «de Buurtrechter» in Vensterpolder vanuit het beschikbare budget een bijdrage in de kosten waardoor het experiment kan plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat de rechtbank in Amsterdam de broodnodige digitalisering eigenlijk niet kan betalen?
Het gaat in het geval van de rechtbank Amsterdam om digitalisering van de zittingzalen, mede ingegeven door de maatregelen die zijn genomen als gevolg van het coronavirus waarbij het uitgangspunt is dat zittingen digitaal of hybride plaatsvinden. Voor zover de kosten corona gerelateerd zijn wordt de rechtbank Amsterdam hiervoor nog gecompenseerd. Voor zover deze kosten voor digitalisering verband houden met de nieuwe huisvestingssituatie is dit een aangelegenheid tussen Raad voor de rechtspraak en de rechtbank Amsterdam.
Bent u bereid te kijken naar korte termijn oplossingen, in de vorm van extra financiering, voor de problemen in Amsterdam en mogelijk andere regio’s waar dit in deze ernstige mate speelt?
In de brief van 30 juni 2021 (Kamerstuk 29 279, nr. 663)3 is uw Kamer geïnformeerd over de analyses van organisaties in de strafrechtketen, waaronder de rechtspraak en het OM, over wat – inhoudelijk en in financiële zin – nodig is om te komen tot een versterking van de strafrechtketen.
Versterking van de politie op het gebied van de aanpak van ondermijnende georganiseerde criminaliteit, en de keteneffecten daarvan bij het OM en de rechtspraak, zijn onderdeel van deze investeringsbehoefte. Uitgangspunt hierbij is dat het huidige demissionaire kabinet niet vooruit loopt op besluitvorming over mogelijke investeringen door een volgend kabinet.
Zich, tegen de wil van de Kamer, niet uitspreken namens Armeense krijgsgevangenen |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de motie-Eppink (Kamerstuk 21501-02, nr. 2370), ingediend ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken 21 juni 2021, om «alle Armeense krijgsgevangenen en gedetineerde burgers vrij te laten en te repatriëren?»
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de motie-Eppink Kamerbreed is ondersteund?
Ja.
Om welke redenen heeft u de breed aangenomen motie-Eppink «om alle Armeense krijgsgevangenen en gedetineerde burgers vrij te laten en te repatriëren» niet geagendeerd voor de Raad Buitenlandse Zaken van 21 juni, terwijl de Kamer u hier wel tot heeft opgedragen?
Tijdens het tweeminutendebat van 17 juni jl. heb ik aangegeven dat ik de strekking van de motie steun. Ik stelde dat dit onderwerp niet op de agenda van de Raad stond, maar dat ik naar andere mogelijkheden zou zoeken om dit elders op te brengen.1 Dit heb ik gedaan. Zo heb ik dit op ministerieel niveau besproken met directe betrokkenen bij het proces. Ik heb in de Kamerbrief van 7 juli jl. (2021Z13070) gerapporteerd over de uitvoering van deze motie.
Op welke manieren heeft u tot dusver op andere wijze gepoogd Azerbeidzjan ertoe te bewegen de Armeense krijgsgevangen en gedetineerde burgers vrij te krijgen?
Zowel via de EU als bilateraal heeft Nederland Azerbeidzjan opgeroepen om alle krijgsgevangenen vrij te laten. Ook tijdens vergaderingen in multilateraal verband (OVSE, Raad van Europa, Mensenrechtenraad) is dit opgebracht.
Op 3 juli jl. zijn er wederom vijftien krijgsgevangenen vrijgelaten. Dit is een kleine stap in de goede richting. Nederland en de EU blijven Azerbeidzjan oproepen álle krijgsgevangenen vrij te laten in lijn met de verplichtingen onder internationaal recht. Deze boodschap is ook overgebracht aan Azerbeidzjan tijdens het bezoek aan de drie Kaukasuslanden door drie EU-ministers (Oostenrijk, Litouwen en Roemenië) op 24-25 juni jl. Hierover heb ik in de Raad Buitenlandse Zaken op 12 juli jl. mijn waardering uitgesproken.
Op welke manieren en op welke bijeenkomsten zult u zich inzetten om de bovenstaande motie-Eppink alsnog uit te voeren?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 juli jl. heb ik nogmaals het belang onderstreept van de onmiddellijke vrijlating van de krijgsgevangenen. Naar aanleiding van het recente bezoek van drie EU-ministers aan de Zuidelijke Kaukasus werd er over het conflict gesproken waar eenzelfde boodschap inzake Armeense krijgsgevangenen aan Azerbeidzjan is overgebracht. Hiervoor heb ik tijdens de Raad mijn waardering uitgesproken. Ook bij andere toekomstige gelegenheden zal ik mij hiertoe blijven inzetten. Het is van groot belang dat deze krijgsgevangenen z.s.m. worden vrijgelaten.
Het bericht dat de politie zich zorgen maakt over de toename van zelfgemaakte bommen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgen bij politie om sterke toename van zelfgemaakte bommen»?1
Ja dit is bekend.
Komt u met aanvullende maatregelen om het aantal zelfgemaakte bommen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaar is al een aantal aanvullende maatregelen genomen om te zorgen dat bepaalde grondstoffen, die gebruikt kunnen worden om zelf explosieven te maken, moeilijker verkrijgbaar zijn. Eén van deze maatregelen is de aanscherping op 1 februari van dit jaar van de EU verordening Precursoren voor Explosieven2 die het bezit, de handel en het gebruik van precursoren voor explosieven reguleert voor particulieren en het bedrijfsleven. Op 6 juli jl. is uw Kamer nog bij brief3 door mij geïnformeerd over een onderzoek van het WODC naar deze wetgeving en daarin staan ook enkele aandachtspunten vermeld waar komende tijd extra op zal worden geïnvesteerd.
Andere genomen maatregelen die het aantal zelfgemaakte bommen zal moeten verminderen hebben betrekking op knalvuurwerk (zie vraag 5) en bepaalde drugsprecursoren, aangezien deze ook als (bouwsteen) voor zelfgemaakte explosieven gebruikt kunnen worden.
Is het mogelijk om bouwstenen van zelfgemaakte bommen op eenzelfde manier te verbieden zoals illegale precursoren verboden zijn in de nieuwe wetten over ondermijning?
Al geruime tijd is het mogelijk om dergelijke bouwstenen voor zelfgemaakte explosieven, zogenaamde precursoren voor explosieven, te verbieden. De wetgeving hierop is door de EU verplicht gesteld in 2016 en begin dit jaar is de door de EU aangescherpte nieuwe wet ingegaan (zie vraag 2). Hierdoor is het moeilijker geworden voor particulieren en professionele gebruikers om precursoren voor explosieven aan te schaffen, te bezitten en te verhandelen. Eén van de aanscherpingen is de uitbreiding van de lijst van precursoren voor explosieven waarvoor een beperking geldt, met extra stoffen en nieuwe toegestane percentages. Ook is het voor professionele gebruikers die stoffen niet voor bedrijfsmatige doeleinden nodig hebben, niet meer mogelijk om de stoffen zonder vergunning te kopen. Een compleet overzicht van de aanscherpingen is terug te vinden op de website van de National Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Een andere bouwsteen voor zelfgemaakte explosieven kan knalvuurwerk zijn. Het gebruik en bezit van knalvuurwerk is al verboden voor consumenten door de regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk.(RACT) en de Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen.
Voortdurend wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en daarbinnen de NCTV, samen met de ketenpartners zoals de Politie en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) gemonitord of bestaande wetgeving en maatregelen afdoende zijn.
Heeft de politie genoeg capaciteit om actief te zoeken naar bestandsdelen voor het maken van bommen?
Wanneer het gaat om strafrechtelijke opsporing en handhaving, is de politie samen met het Openbaar Ministerie bevoegd. In algemene zin is de vraag naar politiecapaciteit per definitie groter dan de beschikbaarheid. In het halfjaarbericht van 4 juni jl.4 heb ik aangegeven wat de politie doet om de capaciteit van medewerkers belast met onder meer incidentafhandeling weer op volle sterkte te krijgen. In de tussentijd nemen de eenheden waar passend en mogelijk capaciteitsbevorderende maatregelen. Activiteiten met een ernstige gevaarzetting zoals het mogelijk produceren van explosieven krijgen prioriteit. De politie zal in geval van acuut gevaar zorgvuldig optreden.
Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet precursoren voor explosieven in 2016, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijk voor het toezicht op – en handhaving van – de regels rondom verkoop van en handel in precursoren voor explosieven. Mede naar aanleiding van de invoering van de vernieuwde EU verordening op 1 februari van dit jaar, zijn de gemaakte afspraken over de uitvoering van de taken ter hand genomen tussen JenV (NCTV) en de ILT. Deze zullen binnenkort worden bestendigd in een convenant. Daarbij wordt ook gekeken of de bestaande afspraken over de benodigde capaciteit voor toezicht en handhaving nog voldoende zijn.
Vindt u dat we genoeg doen om illegaal vuurwerk op te sporen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, komt u met aanvullende maatregelen?
De politie zet ook komend jaar met het Openbaar Ministerie en andere betrokken partijen nog intensiever in op het thema vuurwerk via een projectmatige aanpak van illegaal vuurwerk, inclusief opsporing op sociale media en steekproefsgewijze handhaving langs de grens. Bovendien wordt meer dan voorheen informatie gestuurd onderzoek gedaan. De politie gebruikt verschillende opsporingsmiddelen in de strijd tegen illegale vuurwerkhandelaren, ook op versleutelde berichtenservices zoals Telegram en (andere) sociale media. De politie doet geen uitspraken over de daarbij gebruikte werkwijzen. Als duidelijk is wie de dader is, treden politie en justitie op. Het daarbij aangetroffen vuurwerk wordt in beslag genomen. Dit heeft als effect dat in 2020 meer illegaal vuurwerk in beslag is genomen (ruim 120 duizend kilo in 2020 t.o.v. ruim 60 duizend kilo in 2019) dan in voorgaande jaren. Tot slot is de richtlijn voor strafvordering vorig jaar strenger geworden voor bepaalde typen (zwaar) knalvuurwerk) en wordt er naast strafrechtelijke handhaving verder geïntensiveerd op samenwerking met het bestuur, zodat ook bestuurlijke maatregelen steeds vaker genomen kunnen worden.
De problemen rondom Paleis Soestdijk |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan het dat de plannen van de koper van Paleis Soestdijk zo ingrijpend gewijzigd zijn na de verkoop en dit niet in de voorwaarden bij de verkoop is opgenomen?1
De koper heeft – zoals gebruikelijk is bij een verkoopprocedure – het plan na de overdracht verder uitgewerkt. De koper heeft het Rijksvastgoedbedrijf in 2019 verzocht in te stemmen met een aantal niet ingrijpende planoptimalisaties. Deze instemming moest de koper vragen op basis van bepalingen in de koopovereenkomst en de leveringsakte waarin is geregeld dat het Rijksvastgoedbedrijf de eerste vijftien jaar na overdracht onder meer in moet stemmen met voorgestelde wijzigingen of (gedeeltelijke) verkoop. Doel van deze bepalingen was om te borgen dat de koper na de overdracht niet een geheel ander planconcept uit zou werken of zou overgaan tot verkoop van het paleis en landgoed in kleinere eenheden. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de voorgestelde wijzigingen goedgekeurd omdat het van oordeel was dat het ging om uitwerkingen/optimalisaties die binnen het voorgestelde concept pasten zoals dat door de koper in de verkoopprocedure was ingediend.
Daarna is er nog sprake geweest van een beperkt aantal aanpassingen. De laatste aanpassingen die zijn aangebracht in het plan hebben plaatsgevonden in het kader van de procedure voor het bestemmingsplan. Dit betreft de bestuurlijke afwikkeling van het plan die plaatsvindt in samenspraak tussen de koper en de gemeente. De aanpassingen die in het kader van de bestemmingsplanprocedure hebben plaatsgevonden zijn doorgevoerd ter vergroting van het draagvlak in de omgeving, met name ten aanzien van het woningbouwprogramma.
In het oorspronkelijke plan ging het om 65 grondgebonden woningen op een oppervlakte van 6,1 hectare en in het Ontwerp Bestemmingsplan dat nu voorligt gaat het om 98 appartementen op een kleinere oppervlakte, namelijk 2,9 hectare. Het ontwerpbestemmingsplan wordt in september van dit jaar behandeld door de gemeenteraad van Baarn.
Kan de koop worden teruggedraaid omdat er weinig van de oorspronkelijke plannen over is? Zo nee, waarom niet?
Nee, de koop kan niet worden teruggedraaid. Een uitgebreide en zorgvuldige verkoopprocedure is in concurrentie doorlopen. In die procedure is in drie fasen een partij geselecteerd waaraan vervolgens is verkocht en geleverd.
Vindt u het wenselijk dat er met gemeenschapsgeld nu een gat in de begroting moet worden opgelost?
Het betreft een gat in de begroting van de koper. De koper is ervoor verantwoordelijk om het verkochte voor eigen rekening en risico te herontwikkelen en te (doen) exploiteren. Dit blijkt ook uit de procedurebeschrijving voor de verkoop. In die procedurebeschrijving is expliciet aangegeven dat het Rijksvastgoedbedrijf geen financiële bijdrage zal leveren om een door een partij opgesteld projectplan financieel sluitend te krijgen.
Bent u het eens dat, indien het toch gemeenschapsgeld gaat kosten, er ook democratisch besloten moet worden wat de bestemming van het Paleis wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe kijkt u terug op de verkoop en procedure van het Paleis? Vindt u dat het Rijksvastgoedbedrijf hier juist heeft gehandeld? Zo ja, waarom?
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de opdracht van de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst tot verkoop van paleis Soestdijk volgens een zorgvuldig proces en volgens de vooraf afgesproken formele procedures uitgevoerd. Juist omdat die opdracht de verkoop van een voormalig koninklijk paleis en landgoed betrof, zijn de Tweede Kamer en provinciale staten van Utrecht en de gemeenteraden van Baarn en Soest destijds over elke stap in de verkoopprocedure geïnformeerd.
De inzet van ministeries tijdens politieke campagnes van bewindspersonen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat indien een Minister ook lijsttrekker of partijleider is, dit twee verschillende functies zijn? Zo nee, waarom niet?1, 2
Zijn er richtlijnen of algemene afspraken voor ministeries hoe er omgegaan moet worden met politieke activiteiten van Ministers die geen rechtstreeks verband houden met het ministerschap? Zo ja, welke zijn deze richtlijnen? Zo nee, waarom niet?
Door wie wordt er een inschatting gemaakt of een Minister ergens als Minister verschijnt of als partijleider?
Gelden er strengere voorwaarden rondom optredens in verkiezingstijd? Zo nee, bent u bereid die op te stellen? Zo ja, welke?
Is er iets aangepast in de regels en afspraken rondom de inzet van ambtenaren voor partijpolitieke aangelegenheden sinds 2011?3
Vindt u het gerechtvaardigd dat er ambtenaren, betaald door gemeenschapsgeld, worden ingezet voor partijpolitieke aangelegenheden van Ministers? Zo ja, waarom?
Is er specifiek beleid voor privégebruik van de sociale media accounts van Ministers? Zo ja, kunt u dit openbaar maken?4
Ja, de openbare notitie «Bewindslieden op sociale media» beschrijft welke varianten van sociale media-accounts door bewindspersonen gebruikt (kunnen) worden. Bewindspersonen kunnen bij aantreden zelf kiezen naar welke variant hun voorkeur uitgaat. De ruimte voor ambtelijke ondersteuning is afhankelijk van de gekozen variant. De varianten zijn:
In lijn met de «Uitgangspunten Overheidscommunicatie» geven de drie varianten eveneens duidelijkheid over het afzenderschap van berichten. Op hybride accounts wordt eventuele partijpolitieke content geplaatst door de partij, de politiek assistent of de bewindspersoon zelf. De ambtelijke ondersteuning beperkt zich tot het vervaardigen en plaatsen van content die betrekking heeft op het ambt.
Partijpolitieke inhoud dient op hybride accounts expliciet als zodanig herkenbaar gemaakt te worden, bijvoorbeeld door achter het betreffende bericht #[partij] te plaatsen. Bewindspersonen zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van deze richtlijnen op hun sociale media-accounts.
Voor meer informatie over de uitwerking van de verschillende niveaus van ambtelijke ondersteuning verwijs ik u naar de openbare notitie: www.communicatierijk.nl/documenten/publicaties/2021/03/08/bewindslieden-op-sociale-media
Hoe is het mogelijk dat sociale media accounts zowel door een politieke partij als door een ministerie beheerd worden? Bent u het eens dat dit onduidelijk en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals beschreven in de beantwoording op vraag 7 zijn er verschillende manieren waarop bewindslieden hun sociale media-accounts kunnen inzetten en beheren. Bewindspersonen zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven van de richtlijnen op hun sociale media-accounts. Daarnaast maken zij een eigenstandige afweging of (en op welke wijze) zij hun privéaccount willen inzetten op het moment dat zij bewindspersoon zijn geworden.
Hoe wordt er omgegaan met het gebruik van ministeries in tijden van verkiezingen als uitvalsbasis, of plaats van strategisch overleg, voor campagne-activiteiten?
Er zijn geen regels die specifiek betrekking hebben op het gebruik van overheidsmiddelen voor partijdoeleinden. Met privégebruik van representatieve overheidsruimten dient terughoudend te worden omgegaan.6 Ministers dienen hierin zelf een zorgvuldige afweging te maken.
Welke cijfers gebruikt u nu uit de notulen van de ministerraad blijkt dat u de waarderingscijfers voor dit kabinet belangrijk vindt om te analyseren en te betrekken in overwegingen? Door wie wordt dit gemeten en houden (communicatie-)medewerkers van ministeries zich hiermee bezig?5
Waarderingscijfers voor het kabinet kunnen in algemene zin worden gebaseerd op meerdere openbare onderzoeken. Bijvoorbeeld opiniepanels zoals EenVandaag en De Hond, onderzoek uitgevoerd door commerciële onderzoeksbureaus zoals Ipsos en I&O en onderzoek door het SCP zoals het periodieke Continue Onderzoek Burgerperspectieven. De uitkomsten van deze onderzoeken dragen bij aan de wijze waarop communicatiemedewerkers zich een algemeen beeld vormen van de relevante thema’s die spelen in de maatschappij.
Hoeveel communicatiemedewerkers houden zich bezig met beeldvorming over het kabinet en de Ministers?
Overheidscommunicatie dient primair over beleid en/of organisatie te gaan. Op departementen wordt vanzelfsprekend nagedacht over de wijze waarop een communicatieboodschap effectief kan worden overgebracht. Het profiel van een bewindspersoon kan daarbij een secundaire rol spelen, bijvoorbeeld in de keuze voor een bepaald medium of de toonzetting van de communicatie. Overheidscommunicatie wordt in lijn met de «Uitgangspunten overheidscommunicatie» nooit gericht op persoonlijke «imagebuilding» van bewindspersonen of andere overheidsfunctionarissen en dienen nooit een partijpolitiek belang.
Gaat het hierbij om een duidelijk beeld te krijgen van wat er speelt in de samenleving of om beïnvloeding van de beeldvorming?
Het hoofddoel van de communicatie van de rijksoverheid is te voldoen aan het recht van de burger op communicatie en informatie van de rijksoverheid en het ondersteunen van goed democratisch bestuur. Het accent ligt op de openbaarmaking en verduidelijking. Onderzoek, monitoring en analyse zijn voor de overheid van wezenlijk belang om gevoel te houden met wat er in een samenleving speelt.
Vindt u het wenselijk dat Ministers of uzelf in de media optreden waarbij journalistieke uitgangspunten als objectiviteit en onafhankelijkheid niet worden toegepast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland kent een pluriform journalistiek landschap waarin het beleid van de rijksoverheid vanuit verschillende perspectieven wordt belicht. Media gaan zelf over de toepassing van journalistieke grondbeginselen zoals onafhankelijkheid en objectiviteit. Het is niet aan de overheid om over de toepassing daarover een waardeoordeel te vellen.
De brief ‘Beperkingen op de Haringvlietbrug voor het wegverkeer en de scheepvaart’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Zijn de huidige beperkingen getoetst op degelijkheid (veiligheid en levensduur) zodat er geen verdere maatregelen hoeven te worden genomen? Op welke wijze wordt gemonitord? Waar is de snelheidsbeperking van 50 km/u op gebaseerd?1
In de besluitvorming voor de maatregelen heeft het veilig beschikbaar houden van de brug tot aan de vervanging voorop gestaan. Toen duidelijk werd dat de maatwerk oplossing (met de aannemer ontworpen klemmen) niet afdoende bleek om de veiligheid voor het weg- en vaarverkeer bij het gebruik van de brug te borgen, is over gegaan tot een plan voor het terugbrengen van de maximumsnelheid op de Haringvlietbrug van 100 km/u naar 50 km/u. Door het verlagen van de snelheid voor het verkeer op de Haringvlietbrug nemen naar verwachting de trillingen af, wat een gunstig effect heeft op de levensduur van de brug. De monitoring zal door wekelijkse inspecties van de brug plaatsvinden. Als de inspecties daartoe aanleiding geven kan besloten worden tot versoepeling van de maatregelen of in geval van verslechtering juist verdere ingrepen in de beschikbaarheid van de brug. Op dit moment is er geen aanleiding om hiertoe over te gaan. De komende maanden wordt gemonitord wat de effecten zijn van de genomen maatregelen. Komende maanden zal moeten blijken of versoepelingen voor het scheepsvaartverkeer mogelijk zijn. Op basis van de huidige informatie zijn voor het wegverkeer tot na de renovatie geen versoepelingen te verwachten.
Vrachtwagens hebben een groot aandeel in de trillingen. Die mogen normaal gesproken 80 km/u rijden. Een snelheidsverlaging tot 70 km/u of 60 km/u is een te geringe verlaging ten opzichte van de huidige maximaal toegestane snelheid. Daarom is de maximum snelheid op basis van expert judgement van Rijkswaterstaat verlaagd tot 50 km/u.
Voor een verbod op vrachtverkeer is niet gekozen. Met de afsluiting voor vrachtverkeer van de Merwedebrug in 2017, is duidelijk geworden dat een verbod niet wenselijk is. Naast dat dit om een intensieve handhaving vraagt, resulteert dit in aanvullende verkeershinder en levert dit gevaarlijke verkeerssituaties op.
In een expertmeeting van Rijkwaterstaat zijn verschillende opties onderzocht om de bevestiging van de klemmen te verbeteren of om op andere wijze de levensduur van de brug te verlengen. Hierbij zijn naast de gekozen maatregelen de volgende opties verkend:
Op welke wijze zijn marktpartijen betrokken geweest bij het vinden van (innovatieve) tijdelijke oplossingen om de Haringvlietbrug tot aan de definitieve renovatie in volledige bedrijfsstand te houden?
Om de staat van de brug zo lang mogelijk in volledige bedrijfstand te houden, heeft Rijkswaterstaat samen met een aantal aannemers en ingenieursbureaus als tijdelijke oplossing in 2017 nieuwe klemmen ontworpen waarmee de aluminium platen aan de klep van de brug in 2018 zijn bevestigd. Helaas blijken ook deze klemmen los te trillen door de zware belasting van de brug. Op dit moment wordt nader onderzocht of de klemmen door een andere wijze van bevestiging bestendiger tegen trillingen worden. Er is echter nog geen concreet zicht op een oplossing.
Zijn alle mogelijkheden in kaart gebracht om het definitieve onderhoud aan de brug (beweegbare deel) naar voren te kunnen halen om zodoende sneller dit probleem op te lossen? Zorgt extra budget voor beheer en onderhoud voor een versnelling van dit project?
Rijkswaterstaat doet er alles aan om de vervanging van het beweegbare deel van de brug zo snel mogelijk te realiseren. De planning is daarom al maximaal versneld. Zo is een versnelde marktbenadering toegepast, waarbij de aannemer eerder betrokken wordt bij het uitwerken van de oplossing. Ook is de interne kwaliteitstoetsing parallel uitgevoerd aan het opstellen van de contractstukken. De kosten van de geplande vervanging van het beweegbaar deel van de brug zijn gedekt binnen het programma Vervanging en Renovatie. Extra budget voor beheer en onderhoud zal voor dit specifieke object niet bijdragen aan verdere versnelling.
In welke mate speelt het tekort in budgetten, en het schuiven van budgetten, voor instandhouding een rol bij de problematiek aan de brug?
In het specifieke geval van de Haringvlietbrug is dit geen bepalende factor geweest. De renovatie was voorzien en gedekt binnen het programma Vervanging en Renovatie. De verwachting was dat de brug voor het wegverkeer tot aan het moment van vervanging zonder beperking zou functioneren.
Voldoende budget voor instandhouding is nodig om ongewenst uitstel van onderhoud te voorkomen en objecten tijdig te kunnen renoveren of vervangen. De verwachting is dat door onvoldoende budget voor instandhouding de komende jaren dit soort situaties zich zullen gaan voordoen. De kans is groot dat maatregelen als afzettingen en snelheidsverlagingen nodig zijn, waardoor vertragingen en files toenemen. Dit betreft overigens niet alleen het hoofdwegennet, maar ook het hoofvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat zijn concreet de mobiliteitsmaatregelen die u in gaat zetten om zorg te dragen dat de 66.000 voertuigen die nu per dag over de brug rijden op een goede manier kunnen blijven doen al dan niet via een alternatieve route?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 5 augustus 2021 (35 570-A, 93) is door samenwerking tussen Rijkswaterstaat, het Openbaar Ministerie en de Veiligheidsregio een oplossing gevonden om bij een maximum snelheid van 50 km/u twee versmalde rijstroken in beide richtingen te kunnen handhaven. Hiermee is de doorstroming ten aanzien van de eerder gecommuniceerde variant verbeterd. Op 23 augustus jl. is deze maatregel in werking gesteld. Tevens wordt per 4 oktober a.s. in beide richtingen de linkerrijstrook op de Haringvlietbrug verbreed van 1,95 meter naar 2,35 meter. Hiermee wordt de doorstroming verder verbeterd, omdat inhalen makkelijker wordt gemaakt. Om de weginrichting aan te passen, heeft Rijkswaterstaat drie nachtafsluitingen nodig in het weekend van 1 tot 4 oktober. Om de nachtafsluitingen optimaal te benutten en hinder zoveel mogelijk te beperken, herstelt de aannemer tijdens de afsluitingen ook bestaande asfaltschade.
Daarnaast is de informatievoorziening voor de weggebruiker belangrijk, daarvoor worden o.a. lokale en regionale media, de Ways2Go-campagne en Flitsmeister ingezet. De weggebruikers worden, voor ze de weg op gaan, zoveel mogelijk gericht geïnformeerd over alternatieve routes of modaliteiten. Ook worden weggebruikers opgeroepen om, indien mogelijk, de auto te laten staan of de spitsen te mijden. De weggebruikers die al op de weg zijn worden daarnaast met digitale borden en via partners die reisinformatie verstrekken in de auto geïnformeerd over de verkeerssituatie (reistijden), zodat zij hun routekeuze tijdens de rit kunnen aanpassen. Aanvullende mogelijkheden worden in overleg met betrokkenen in kaart gebracht. Een aantal bedrijven, waarvan medewerkers over de brug rijden, is benaderd met het aanbod om hen een maatwerkadvies te geven. Een groot aantal instrumenten om maatwerkadvies te geven van onder meer de Verkeersonderneming (Zuid-Holland) is beschikbaar.
Bent u bereid om met partijen zoals Transport en Logistiek Nederland (TLN), ANWB en andere partijen die veel hinder ondervinden van de beperking in gesprek te gaan om hen te helpen om zo veel mogelijk te worden ontzien gedurende deze stremming? En hoe gaat het overige wegverkeer goed geïnformeerd worden over deze stremming?
Ja. Gedurende de beperkingen zijn we met alle betrokken partners in gesprek om de hinder en de effecten daarvan zo veel mogelijk te beperken. Zo zijn naast TLN ook stakeholders als de veiligheidsregio’s, de hulpdiensten, OV-concessiehouders, gemeenten, provincies en de nautische- en de transportsector betrokken bij de verdere uitwerking van de maatregelen. De weggebruikers zullen in samenwerking en in overleg met de provincies, gemeentes en brancheorganisaties voor weg- en vaarwegverkeer zo goed mogelijk worden geïnformeerd via diverse mediakanalen om de hinder zoveel mogelijk te beperken.
Hoe groot is het risico dat dit bij meer bruggen die al in de planning zitten voor renovatie gaat gebeuren? Kan dit worden voorkomen door meer budget voor instandhouding?
Komende jaren zullen meer situaties als bij de Haringvlietbrug zich gaan voordoen. Het einde van de technische levensduur van een groot aantal bruggen, tunnels, viaducten en sluizen in Nederland is in zicht. Aan het einde van de levensduur neemt de kans op verstoringen toe. Tot aan een renovatie of vervanging houden we deze bruggen, tunnels en viaducten extra in de gaten. Ook kunnen zich onverwachte omstandigheden voordoen, zoals storingen of een mankement. Soms zijn daarom op korte termijn maatregelen nodig om een brug veilig te kunnen blijven gebruiken. Dit was het geval bij de Haringvlietbrug. In zo’n geval neemt Rijkswaterstaat maatregelen, zoals het beperken van de snelheid en/of het deels afsluiten van de brug of tunnel. Dit betreft overigens niet alleen bruggen, dat geldt ook voor de andere onderdelen in het hoofwegennet, hoofvaarwegennet of het hoofdwatersysteem. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 10 juni 2021 (Kamerstuk 35 570 A, nr. 61) is er sprake van een tekort op het budget voor instandhouding. Voldoende budget voor instandhouding is nodig om ongewenst uitstel van onderhoud te voorkomen en objecten tijdig te kunnen renoveren of vervangen.
Het bericht 'Winair bungelt aan randje faillissement' |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Winair bungelt aan randje faillissement»? Wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat zouden de gevolgen zijn van een faillissement van Winair voor de bereikbaarheid van de Caribische delen van het Koninkrijk, onder meer Saba?
Winair is de enige lijnvluchtaanbieder die reguliere vluchten aanbiedt naar Saba en Sint Eustatius. Mocht Winair failliet gaan, dan vinden er (voorlopig) geen lijnvluchten plaats naar deze eilanden, hooguit charters. Daarmee komt de bereikbaarheid van Caribisch Nederland onder druk te staan.
Wat zouden de gevolgen van een faillissement van Winair in financiële zin zijn voor Nederland?
Nederland heeft 10.000 aandelen in Winair (7,95%) met een nominale waarde van USD 560.000 die kosteloos zijn verkregen en daarom voor € 0 op de balans staan. Afschrijving ervan zou de balans dus niet beïnvloeden. De hangar van Winair geldt als onderpand als het bedrijf de hypothecaire lening van USD 3 mln., die zij met de Nederlandse Staat afsloot in 2020, niet kan terugbetalen. De boekwaarde is getaxeerd op USD 6 mln., en de executiewaarde op USD 4,5 mln. Daarom is de verwachting dat bij een faillissement van Winair de hangar voldoende opbrengt om de lening terug te betalen. Indien Winair failliet gaat, is inzet van de rijksoverheid mogelijk nodig om te zorgen dat Saba en Sint Eustatius bereikbaar blijven.
Bent u het met de stelling eens dat Winair van groot belang is voor de verbindingen tussen en naar de Caribische delen van het Koninkrijk?
Winair is op dit moment de enige luchtvaartmaatschappij die reguliere verbindingen verzorgt tussen Sint Maarten en Saba; en tussen Sint Maarten en Sint Eustatius.
In hoeverre klopt het dat Winair opnieuw in onderhandeling is met Nederland voor aanvullende financiële steun? Wat is de financieringsbehoefte voor de komende periode? Wat is de stand van zaken met betrekking tot Winair en de eventuele onderhandelingen en welke voorwaarden worden daar dan eventueel aan verbonden? En hoe wordt, indien er aanvullende steun zou komen, geborgd dat het geld goed wordt ingezet, en is er dan ook weer sprake van onderpand?
Winair heeft een steunverzoek ingediend bij de Nederlandse Staat. Dat is door het Ministerie van EZK behandeld middels het daarvoor opgestelde afweegkader steunverzoeken individuele bedrijven. Het EZK-projectteam dat zich hiermee bezighoudt, meldde in juni 2021 dat Winair een financieringsbehoefte heeft van enkele miljoenen Amerikaanse dollars. Het is primair aan de grootaandeelhouder Sint Maarten om steun te overwegen. Op dit moment is steun vanuit Nederland (nog) niet aan de orde. Vanwege het Nederlandse belang in de bereikbaarheid van Saba en Sint Eustatius houden wij een vinger aan de pols.
Welke financiële steun heeft Winair in de afgelopen tijd, in verband met de coronacrisis, vanuit Nederland ontvangen, en eventueel ook in de periode pre-corona? Hoe is dit geld ingezet? Hoe is gewaarborgd dat dit geld op een goede manier is ingezet? Waarom was dit geld uiteindelijk niet voldoende? Hoe zit het met het luchthavengebouw van Winair als onderpand? Hoe is de governance en bestuur geregeld van Winair, ook vanuit de positie als beleidsdeelneming vanuit Nederland?
Winair heeft – sinds Nederland de staatsdeelneming in 2010 ten dele van het land Nederlandse Antillen overnam tot aan december 2020 – nooit geld van de Nederlandse overheid ontvangen. Dat kunt u ook terugzien in het Jaarverslag Staatsdeelnemingen. In december 2020 besloot de rijksoverheid om – naar aanleiding van de COVID-19-pandemie – wel noodsteun te verstrekken in de vorm van een hypothecaire lening, zodat het bedrijf zijn voornaamste schuldeisers en de salarissen van zijn personeel kon betalen. Deze noodsteun is verstrekt vooruitlopende op een definitieve financieringsoplossing. Het is primair aan de grootaandeelhouder Sint Maarten om steun te bieden. Een beslissing over Nederlandse steun heeft het kabinet nog niet genomen.
Winair heeft van de Nederlandse overheid behalve de hypothecaire lening geen verdere COVID-steun ontvangen. De hangar dient als onderpand voor de hypothecaire lening.
Informatie over de governancestructuur van Winair wordt jaarlijks gepubliceerd in het jaarverslag staatsdeelnemingen. Voor de volledigheid heb ik de bevoegdheden van het Rijk als aandeelhouder als bijlage toegevoegd.
Welke toekomstvisie heeft dan wel ziet u voor beleidsdeelneming Winair?
Op dit moment evalueer ik de staatsdeelneming in Winair. Naar aanleiding daarvan wordt bezien of dit instrument nog altijd het meest geschikt is om het publieke belang van de bereikbaarheid van Caribisch Nederland te borgen. Zodra daarover meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren. Naar verwachting is dit later dit jaar.
Wat is de stand van zaken van de plannen voor de ferryverbinding tussen de bovenwindse eilanden, die medio 2021 van start zou gaan? Welke vertraging heeft dit opgelopen door de coronacrisis?
Het aanbestedingstraject voor de veerdienst is inmiddels door Saba en Sint Eustatius gestart. Eventueel geïnteresseerde marktpartijen hebben zes weken de tijd om een voorstel in te dienen. De verwachting is dat medio augustus de selectie kan plaatsvinden en dat vervolgens het aanbestedingstraject kan worden afgerond. Het project heeft door de coronacrisis hoofdzakelijk vertraging opgelopen doordat onduidelijk was wanneer de reisbewegingen dermate zouden aantrekken dat het opportuun zou zijn om de veerdienst op te starten.
Kunt u garanderen dat de ferryverbinding van start kan gaan, zodra de eilanden weer open gaan, zodat het toerisme weer volop van start kan gaan?
Of de veerdienst daadwerkelijk van start kan gaan is met name afhankelijk van het vinden van een geïnteresseerde en geschikte marktpartij om de veerdienst te exploiteren. Indien het aanbestedingstraject succesvol verloopt en een geschikte kandidaat zich aandient, is de verwachting dat in november/december dit jaar de veerdienst van start kan gaan.
Brandveiligheid van gebouwen in Nederland |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van de leden Koerhuis (VVD) en Beckerman (SP) over de brandveiligheid?1
Ja.
Deelt u de mening dat het – bijna vier jaar na de Grenfell brand – uitermate problematisch is dat we in Nederland nog steeds niet volledig in kaart hebben gebracht welke panden risicovol zijn?
Ik ben van mening dat snelle afronding van de eerder door mij in gang gezette inventarisatie nodig is en heb hiervoor diverse acties ondernomen. In mijn antwoorden van 18 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken en toegezegd uw Kamer eind van het jaar nadere informatie te sturen.
Hoe beoordeelt u het resultaat van het interbestuurlijk toezicht door provincies, dat u in oktober 2020 aankondigde nodig te vinden, nu nog altijd niet alle gemeenten in kaart hebben gebracht welke gebouwen niet voldoen aan de brandveiligheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoorden van 18 juni gemeld, hebben provincies beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Alle provincies hebben actie ondernomen naar aanleiding van mijn verzoek, ieder op een eigen wijze. Mijn inschatting is dat gemeenten stappen hebben gezet met de inventarisaties en dat de diverse acties van provincies daaraan bijdragen. Het herhaalonderzoek onder 80 gemeenten (steekproef) dat ik dit jaar nog zal uitvoeren zal, samen met de nadere informatie van de provincies, uitwijzen wat het landelijke beeld is.
Hoe beoordeelt u het beleid van sommige gemeenten om nog altijd geen inventarisatie te doen van de brandveiligheid van gebouwen wetende dat het ATGB heeft geoordeeld dat er in Nederland een soortgelijke gevelbrand als in Grenfell niet uit te sluiten valt? Beoordeelt u dit als verstandig beleid?
Dit oordeel van de ATGB benadrukt de noodzaak voor een snelle afronding van de inventarisatie door gemeenten. Zoals in mijn antwoorden van 18 juni gemeld, hebben gemeenten beleidsvrijheid ten aanzien van het uitvoeren van de inventarisatie, maar mijn beeld is dat gemeenten de inventarisatie in het algemeen uitvoeren. Wel moeten zij de werkzaamheden daarvoor inpassen in hun jaarlijkse toezichtactiviteiten en de daarvoor beschikbare personele capaciteit. Als een gemeente de inventarisatie uiteindelijk niet zou uitvoeren vind ik dat onverstandig. Met het herhaalonderzoek onder 80 gemeenten (steekproef) dat ik dit jaar uitvoer en de nadere informatie van de provincies houd ik een vinger aan de pols. Aan het eind van het jaar zal ik uw Kamer informeren.
Wat verwacht u van het herhaalde onderzoek onder 80 gemeenten dat u gaat uitvoeren? Welke vervolgstappen liggen er klaar indien gemeenten opnieuw negatief scoren?
Uit het vorige onderzoek dat ik voorjaar 2020 heb laten uitvoeren onder 80 gemeenten, bleek dat ten minste 91% van de gemeenten al invulling had gegeven aan de inventarisatie en dat ten minste 60% van alle gemeenten volledig klaar was met de inventarisatie. Ten minste 31% van de gemeenten was nog bezig met de inventarisatie en hierbij ging het vooral om de grotere gemeenten.
Mijn verwachting is dat vooral deze grote gemeenten sinds het vorige onderzoek een flinke stap verder hebben gezet. Hoe de stand van zaken is zal uit het herhaalonderzoek blijken. Op de uitkomsten daarvan loop ik niet vooruit.
Hoe beoordeelt u het beleid van de Groningse gemeente die geen informatie heeft aangedragen aan de provincie over de inventarisatie? Wanneer is deze informatie wel beschikbaar? Om welke gemeente gaat dit?
Het gaat hier om een tussenstand van de provincie Groningen. Ik ga ervan uit dat deze gemeente nog nadere informatie geeft aan de provincie. Ik wacht deze verdere informatie af en informeer uw Kamer hierover eind van het jaar.
Hoe beoordeelt u het beleid van twee Friese gemeenten die geen informatie hebben aangedragen aan de provincie over de inventarisatie? Wanneer is deze informatie wel beschikbaar? Om welke gemeenten gaat dit?
Het gaat hier om een tussenstand van de provincie Friesland. Ik ga ervan uit dat deze gemeenten nog nadere informatie geven aan de provincie. Ik wacht deze verdere informatie af en informeer uw Kamer hierover eind van het jaar.
Hoe beoordeelt u het beleid van twee Drentse gemeenten die geen informatie hebben aangedragen aan de provincie over de inventarisatie? Wanneer is deze informatie wel beschikbaar? Om welke gemeenten gaat dit?
Het gaat hier om een tussenstand van de provincie Drenthe. Ik ga ervan uit dat deze gemeenten nog nadere informatie geven aan de provincie. Ik wacht deze verdere informatie af en informeer uw Kamer hierover eind van het jaar.
Hoe beoordeelt u het beleid van de Utrechtse gemeente die nog geen informatie heeft aangedragen aan de provincie over de inventarisatie? Wanneer is deze informatie wel beschikbaar? Om welke gemeente gaat dit?
Het gaat hier om een tussenstand van de provincie Utrecht. Ik ga ervan uit dat deze gemeente nog nadere informatie geeft aan de provincie. Ik wacht deze verdere informatie af en informeer uw Kamer hierover eind van het jaar.
Hoe beoordeelt u de houding van de provincie Gelderland die alle verantwoordelijkheid naar gemeenten schuift? Kunt u ervoor zorgen dat de provincie Gelderland in navolging van andere provincies zoals Flevoland, Groningen en Drenthe in gesprek gaat met deze gemeenten en bij hen moet aandringen een inventarisatie uit te voeren? Welke acties gaat u hierop ondernemen?
Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Provincies kunnen daarbij ook betrekken dat gemeenten beleidsvrijheid hebben voor het invullen van een bepaalde taak, zoals ook geldt voor het uitvoeren van de inventarisaties. Het is aan het College van gedeputeerde staten om een keuze te maken hoe zij invulling geeft aan mijn verzoek. Zij legt hierover verantwoording af aan provinciale staten. Gelet op deze beleidsvrijheid is het is niet aan mij om een oordeel te geven over de keuze van een provincie of aan te dringen op een andere aanpak.
Het College van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland heeft invulling gegeven aan mijn verzoek door het sturen van een brief aan iedere gemeente met het verzoek de inventarisatie uit te voeren en te betrekken in het jaarprogramma VTH en de uitkomsten op te nemen in het jaarverslag VTH.
Hoe beoordeelt u de houding van de provincie Limburg die alle verantwoordelijkheid naar gemeenten schuift? Kunt u ervoor zorgen dat de provincie Limburg in navolging van andere provincies zoals Flevoland, Groningen en Drenthe in gesprek gaat met deze gemeenten en bij hen moet aandringen een inventarisatie uit te voeren? Welke acties gaat u hierop ondernemen?
Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Provincies kunnen daarbij ook betrekken dat gemeenten beleidsvrijheid hebben voor het invullen van een bepaalde taak, zoals ook geldt voor het uitvoeren van de inventarisaties. Het is aan het College van gedeputeerde staten om een keuze te maken hoe zij invulling geeft aan mijn verzoek. Zij legt hierover verantwoording af aan provinciale staten. Gelet op deze beleidsvrijheid is het is niet aan mij om een oordeel te geven over de keuze van een provincie of aan te dringen op een andere aanpak.
Het College van gedeputeerde staten van de provincie Limburg heeft invulling gegeven aan mijn verzoek door de gemeenten te verzoeken haar te informeren over de voortgang van de inventarisatie. De provincie heeft hierop beperkt respons gekregen en beziet thans eventuele verdere actie richting de gemeenten.
Hoe beoordeelt u de houding van de provincie Noord-Holland die alle verantwoordelijkheid naar gemeenten schuift? Kunt u ervoor zorgen dat de provincie Noord-Holland in navolging van andere provincies zoals Flevoland, Groningen en Drenthe in gesprek gaat met deze gemeenten en bij hen moet aandringen een inventarisatie uit te voeren? Welke acties gaat u hierop ondernemen?
Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Provincies kunnen daarbij ook betrekken dat gemeenten beleidsvrijheid hebben voor het invullen van een bepaalde taak, zoals ook geldt voor het uitvoeren van de inventarisaties. Het is aan het College van gedeputeerde staten om een keuze te maken hoe zij invulling geeft aan mijn verzoek. Zij legt hierover verantwoording af aan provinciale staten. Gelet op deze beleidsvrijheid is het niet aan mij om een oordeel te geven over de keuze van een provincie of aan te dringen op een andere aanpak.
Het College van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland heeft invulling gegeven aan mijn verzoek door het sturen van een brief aan iedere gemeente ter ondersteuning van mijn eerdere verzoek aan gemeenten om de inventarisatie uit te voeren.
Hoe beoordeelt u de houding van de provincie Zuid-Holland die alle verantwoordelijkheid naar gemeenten schuift? Kunt u ervoor zorgen dat de provincie Zuid-Holland in navolging van andere provincies zoals Flevoland, Groningen en Drenthe in gesprek gaat met deze gemeenten en bij hen moet aandringen een inventarisatie uit te voeren? Welke acties gaat u hierop ondernemen?
Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Provincies kunnen daarbij ook betrekken dat gemeenten beleidsvrijheid hebben voor het invullen van een bepaalde taak, zoals ook geldt voor het uitvoeren van de inventarisaties. Het is aan het College van gedeputeerde staten om een keuze te maken hoe zij invulling geeft aan mijn verzoek. Zij legt hierover verantwoording af aan provinciale staten. Gelet op deze beleidsvrijheid is het niet aan mij om een oordeel te geven over de keuze van een provincie of aan te dringen op een andere aanpak.
Het College van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland heeft invulling gegeven aan mijn verzoek door het sturen van een brief aan iedere gemeente om het belang van brandveiligheid te benadrukken en aandacht te vragen voor de inventarisatie. Van deze brief heeft de provincie een afschrift aan de gemeenteraden verstuurd, zodat ook zij hierover zijn geïnformeerd in het kader van horizontale verantwoording en controle.
Hoe beoordeelt u de houding van de provincie Zeeland die alle verantwoordelijkheid naar gemeenten schuift? Kunt u ervoor zorgen dat de provincie Zeeland in navolging van andere provincies zoals Flevoland, Groningen en Drenthe in gesprek gaat met deze gemeenten en bij hen moet aandringen een inventarisatie uit te voeren? Welke acties gaat u hierop ondernemen?
Provincies hebben beleidsvrijheid hoe aan het interbestuurlijke toezicht vorm wordt gegeven. Provincies kunnen daarbij ook betrekken dat gemeenten beleidsvrijheid hebben voor het invullen van een bepaalde taak, zoals ook geldt voor het uitvoeren van de inventarisaties. Het is aan het College van gedeputeerde staten om een keuze te maken hoe zij invulling geeft aan mijn verzoek. Zij legt hierover verantwoording af aan provinciale staten. Gelet op deze beleidsvrijheid is het niet aan mij om een oordeel te geven over de keuze van een provincie of aan te dringen op een andere aanpak.
Het College van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland heeft invulling gegeven aan mijn verzoek door het voeren van een IBT-gesprek met iedere gemeente waarbij de inventarisatie aan de orde is gesteld en verzocht is gehoor te geven aan mijn verzoek tot het uitvoeren hiervan.
Vaccinatiedrang, het vaccineren van jongeren en het ‘trolleyprobleem’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «De kinderartsen zijn om: vaccineer de tieners»?1
Ja.
Bent u het eens met het volgende citaat van Outbreak Management Team (OMT)-lid Illy in dit artikel «We willen niet dat de tieners tussen de twaalf en achttien jaar straks tweederangsburgers worden. Ga maar na: als je onder de twaalf bent, ben je in principe gevrijwaard van testen voor evenementen of het buitenland. Als je 18 jaar of ouder bent, kun je je laten vaccineren. Terwijl de groep tussen twaalf en achttien zich nu voor elk evenement of voor elke reis naar het buitenland moet laten testen. Dat zijn grote belemmeringen»?
Het beschikbaar stellen van COVID-19-vaccins aan jongeren is om verschillende redenen belangrijk, maar in de eerste plaats in het belang van jongeren zelf. Ook jongeren van 12–18 jaar kunnen namelijk (ernstig) ziek worden van het coronavirus. Als hen niet de kans wordt gegeven zich te laten vaccineren, dan zijn ook in deze leeftijdsgroep het komende najaar gevallen van langdurige ziekte (Long COVID), ziekenhuisopnames en meer gevallen van de levensbedreigende ontstekingsreactie (MIS-C) die het coronavirus kan veroorzaken te verwachten. Daarnaast is het een belangrijke factor in het afwenden van een nieuwe coronapiek in het najaar.
De Gezondheidsraad heeft zich de afgelopen weken gebogen over de vraag of COVID-19-vaccinatie beschikbaar moet worden gesteld aan jongeren en is op 29 juni jl. met een positief advies gekomen over het vaccineren van jongeren vanaf 12 jaar. Ik heb dit advies op 30 juni overgenomen. In het Gezondheidsraadadvies wordt de aanvaardbaarheid van het beschikbaar stellen van vaccins voor jongeren mede beschouwd vanuit een kinderrechtenperspectief. Hierbij merkt de raad op dat volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van Kind (IVRK) de belangen van kinderen en adolescenten leidend zijn in beslissingen die hen aangaan. Zo hebben jongeren het recht op gezondheid en het recht om naar school te kunnen gaan. Ik deel de mening van de raad dat jongeren het recht hebben om te participeren in beslissingen over hun gezondheid en daarbij serieus genomen dienen te worden. Vanuit dat oogpunt vind ik het ook belangrijk om jongeren de mogelijkheid te bieden om zich te laten vaccineren tegen het coronavirus en hen daarmee de sleutel naar meer vrijheid te geven.
Klopt de bewering van mevrouw Illy in het bovenstaande citaat dat niet-gevaccineerde tieners «tweederangsburgers» (dreigen te) worden? Indien dit citaat van dit OMT-lid niet klopt, waarom is het dan onjuist? Indien de bewerking wel klopt, betekent dit dan niet logischerwijs en automatisch dat er sprak is van vaccinatiedrang omdat, in tegenstelling tot gevaccineerden, niet-gevaccineerden tieners volgens mevrouw Illy immers «grote belemmeringen» zullen ondervinden?
De heer Illy, gewaardeerd kinderarts en lid van het OMT, heeft het afgelopen jaar een bijzondere bijdrage geleverd aan de bestrijding van de pandemie, met daarbij specifiek oog voor het welzijn van kinderen en jongeren.
In reactie op bovenstaande quotatie wil ik graag benadrukken dat vaccinatie tegen COVID-19 voor iedereen vrijwillig is, dus ook voor jongeren. Jongeren zijn en blijven vrij om al dan niet te kiezen voor vaccinatie. Ik wil voorkomen dat de beslissingsruimte van jongeren wordt ingeperkt of zodanig wordt beïnvloed dat zij feitelijk minder keuzevrijheid hebben (vaccinatiedrang). Het kabinet kiest om deze reden voor beleidsinterventies die de keuze voor vaccinatie kunnen beïnvloeden (zoals het aanbieden van begrijpelijke en toegankelijke informatie voor de jongere doelgroep), maar de keuzevrijheid niet beperken. Ook blijft het bij evenementen of activiteiten in Nederland altijd mogelijk om een negatieve test of een herstelbewijs te overleggen in plaats van een vaccinatiebewijs.
Bent u op de hoogte van het artikel «Gebruik tieners niet als immunologisch schild»?2
Ja.
Klopt de bewering in dit artikel, dat er volgens het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC) een «waarschijnlijk verband» is tussen de mRNA-vaccins en myocarditis/pericarditis bij tieners en jongvolwassenen, en dat deze bijwerkingen ook optreden in de groep van twaalf tot zeventien jaar? Zo nee, waarom niet?
Het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC van het EMA heeft op 9 juli jl. een evaluatie uitgebracht over myocarditis en pericarditis na vaccinatie met de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. Het comité adviseert om myocarditis en pericarditis toe te voegen als nieuwe bijwerkingen aan de bijsluiter van deze vaccins. In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt ook aandacht besteed aan de meldingen. De Gezondheidsraad gaf hierbij aan dat het beloop in de meeste gevallen mild was en dat de patiënten binnen enkele dagen waren hersteld. De Gezondheidsraad schrijft ook dat myocarditis en pericarditis verschillende oorzaken kunnen hebben en dat de klachten in algemene zin bij 1 tot 10 op de 100.000 mensen per jaar worden gerapporteerd. Dat het optreedt ná vaccinatie betekent niet dat het vaccin altijd de oorzaak is. Dergelijke hartproblemen worden bijvoorbeeld ook regelmatig gezien na infectie met het coronavirus. Voor de Gezondheidsraad is een belangrijke factor dat myocarditis en pericarditis bekende ziektebeelden zijn, die goed behandeld kunnen worden en in de meeste gevallen geen restverschijnselen geven. Ook het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention heeft aangegeven dat de voordelen van vaccinatie opwegen tegen de nadelen en adviseert de vaccinatie met het BioNTech/Pfizer-vaccin ook bij jongeren voort te zetten.
Wat vindt u van de waarschuwing van de uitvinder van de mRNA-vaccintechniek, Robert Malone (genoemd in het bovenstaande artikel), waarin hij waarschuwt voor auto-immuunziekten die zich mogelijk pas na maanden of jaren kunnen manifesteren? Is dit inderdaad een mogelijkheid? Of kunt u dit risico uitsluiten? Indien u dit risico kan uitsluiten, kunt u dan aangeven waarop deze absolute zekerheid van is gebaseerd en waarom u de risico’s van de mRNA-vaccins blijkbaar beter kan inschatten dan de uitvinder van de mRNA-techniek zelf?
Dankzij de klinische studies en continue monitoring in de praktijk kunnen we zien of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden na vaccinatie. Sinds het op de markt komen van de vaccins worden ook aanvullende studies uitgevoerd naar de werking, bescherming en veiligheid op de langere termijn. De kans op ernstige bijwerkingen nadat een vaccin is goedgekeurd is klein, maar kan niet volledig worden uitgesloten. Als vaccins bijwerkingen hebben, is dat meestal op de korte termijn (zie ook mijn antwoord op vraag 7). Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor de ontwikkeling van auto-immuunziekten na vaccinatie met mRNA-vaccins. Auto-immuunziektes komen even goed voor bij mensen die niet gevaccineerd zijn en kunnen bijvoorbeeld worden getriggerd door een infectie.
De mRNA-techniek is relatief nieuw voor vaccins, maar wordt al langere tijd gebruikt in bepaalde kankermedicijnen. De mRNA-vaccins zijn ontworpen om een immuunrespons op te wekken tegen het spike-eiwit van SARS-CoV-2. Het mRNA uit de vaccins kan hierbij niet binnendringen in de celkern en heeft dus geen invloed op je genetisch materiaal (DNA). Bovendien wordt mRNA binnen enkele uren afgebroken in de cellen.
Indien er wel degelijk (mogelijk nog onbekende lange termijn) risico’s voor jongeren zijn bij vaccineren, hoe wegen deze risico’s volgens u dan op tegen de gezondheidswinst van vaccineren bij tieners tussen de twaalf en achttien jaar? Indien dit niet bekend is, wilt u dit dan grondig laten onderzoeken?
In het Gezondheidsraadadvies van 29 juni jl. wordt aangegeven dat vaccinatie van adolescenten in de leeftijd 12 tot en met 17 jaar gezondheidswinst oplevert voor de groep zelf. De gezondheidswinst bestaat uit het voorkomen van ernstige ziekte en ziekenhuisopname als gevolg van COVID-19 en complicaties als MIS-C bij een kleine groep jongeren; en het voorkomen van langdurige ziekte bij een mogelijk grotere groep jongeren (Long COVID). In de afgelopen periode zijn ongeveer 100 jongeren tussen 13–17 jaar opgenomen geweest in het ziekenhuis door COVID-19; en bij ruim 80 kinderen en jongeren is de diagnose MIS-C gesteld. Daarbij komt ook nog de groep jongeren die langdurige klachten overhoudt aan een coronabesmetting (Long COVID). Daarnaast wordt gewicht toegekend aan indirecte gezondheidseffecten, met name het voorkomen van negatieve effecten op de (mentale) gezondheid en algemeen welbevinden van jongeren. De gezondheidsraad geeft aan dat vaccinatie van jongeren kan leiden tot minder viruscirculatie binnen deze groep. Dat kan er mogelijk voor zorgen dat er minder beperkende maatregelen (zoals quarantaine en sluiting van scholen) nodig zijn wanneer sprake is van een nieuwe opleving van het virus in het najaar en de winter.
Dankzij de klinische studies en continue monitoring van de vaccinaties in de praktijk wordt opgevolgd of én welke mogelijke bijwerkingen er kunnen optreden bij jongeren (zie ook het antwoord op vraag 5). Onderzoekers verwachten dat bijwerkingen op de lange termijn heel zeldzaam zullen zijn. Dat komt omdat vaccins zorgvuldig worden beoordeeld op werkzaamheid, veiligheid én kwaliteit, voordat ze gebruikt mogen worden. Het EMA en CBG stellen hierbij hoge eisen aan de vaccins en hanteren strenge criteria bij de beoordeling. Als er bijwerkingen zijn, worden deze vooral kort na vaccinatie verwacht. Dan is het vaccin namelijk bezig een reactie van het afweersysteem op te wekken. De meeste bijwerkingen worden binnen zes weken na vaccinatie zichtbaar. De kans op ernstige bijwerkingen nadat het vaccin is goedgekeurd, is dus klein. Toch kunnen we het nooit helemaal uitsluiten. Daarom worden de vaccins gemonitord, ook nadat ze zijn goedgekeurd. Bijwerkingencentrum Lareb speelt hierbij een belangrijke rol en verzamelt meldingen van mogelijke bijwerkingen. Deze worden beoordeeld door de Nederlandse medicijnautoriteit (CBG). Daarnaast wordt in een grote kennisbank (ACCESS) de werkzaamheid en veiligheid in Europa bijgehouden. Zo kan bij een onvoorziene bijwerking snel worden opgetreden.
Bent u bekend met het trolleyprobleem?3
Ja.
Welk moreel kader – de deontologie of het utilitarisme – is volgens u politiek (het meest) wenselijk bij het oplossen van dit probleem? Welk moreel kader neemt u daarvoor dus als uitgangspunt?
Mensen – en dus ook jongeren – hebben keuzevrijheid. Tegelijkertijd hebben we een verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor onze medemens. Vrijheid in verantwoordelijkheid, zoals past in een democratie.
Ik denk noch binnen een deontologisch, noch binnen een utilistisch kader. Het gaat met name om het vinden van een balans tussen de individuele keuzevrijheid van een burger (jongere in dit geval) om wel of niet te kiezen voor vaccinatie; en de verantwoordelijkheid van diezelfde burger richting de medemens.
Kan het in uw ogen zo zijn dat we tieners en kinderen aan (onnodige en onbekende) gezondheidsrisico’s blootstellen «ten behoeve van een ander»?
Het vaccineren van jongeren kan een belangrijke bijdrage leveren aan het beschermen van de samenleving als geheel. De mentale en fysieke gezondheid voor jongeren staat echter te allen tijde voorop. Uit het advies van de Gezondheidsraad komt duidelijk naar voren dat het aanbieden van de COVID-19-vaccinatie aan jongeren leidt tot gezondheidswinst. Dat is allereerst in het belang van de jongeren zelf. Zoals de raad in het advies aangeeft, kunnen jongeren (langdurig) klachten ondervinden als gevolg van COVID-19. Daarnaast heeft de pandemie het afgelopen jaar veel gevraagd van jongeren. Zo hebben scholen de deuren moeten sluiten om verspreiding van het virus tegen te gaan. Dit heeft veel impact gehad op het dagelijks leven en welbevinden van veel jongeren. Ik vind het daarom belangrijk dat ook jongeren de gelegenheid wordt geboden zich te laten vaccineren.
Veranderingen op het gebied van woningtaxaties |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief inzake veranderingen op het gebied van woningtaxaties?1
Ja.
Is de verwachting dat de kosten van het fysieke taxatierapport tussen de 400–500 euro blijven of dat dit gaat stijgen? Bent u bereid om een maximumprijs in te voeren als dit gaat stijgen en om huiseigenaren niet op hoge kosten te jagen?
Vanaf 1 oktober a.s. gaan alle NRVT-taxateurs bij een fysieke taxatie werken met het nieuwe modelrapport «Wonen 2021». Dit is een standaardformat dat taxateurs moeten gebruiken bij een fysieke taxatie. De sector heeft deze doorontwikkeling zelf geïntroduceerd met als doel om consumenten beter inzicht te geven in de energetische kwaliteit en bouwkundige staat van de woning. Zo krijgt de consument vanaf 1 oktober a.s. een indicatie van de bouwkundige risico’s op korte en lange termijn en potentieel bijkomende kosten ten aanzien van herstel van onderhoudsachterstand, eventuele funderingsproblematiek en overige bouwkundige gebreken van de woning. Het is nog niet duidelijk hoeveel een fysieke taxatie na invoering van het nieuwe modelrapport gaat kosten. Taxateurs stellen zelf hun prijs vast. Ik vind het belangrijk dat de kosten van een fysieke taxatie voor de consument in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit en dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. Ik heb de sector opgeroepen om scherp te zijn op de kosten en de transparantie hierover zodat consumenten niet te veel betalen. Om de kosten laag te houden kunnen reeds beschikbare data, zoals energielabels en bouwkundige keuringen worden benut. Op die manier kan worden voorkomen dat een consument dubbel betaalt voor soortgelijke informatie. Ik zal de kosten van het nieuwe modelrapport na 1 oktober a.s. nauw volgen en waar nodig het gesprek met de sector hierover aangaan.
In de vraag wordt de suggestie gedaan om een maximumprijs in te stellen. Ik wil daarbij allereerst opmerken dat het stellen van maximumprijzen alleen in zeer uitzonderlijke gevallen wordt toegepast binnen Nederland en Europa in markten die structureel niet werken. Het is in eerste instantie aan de ACM om te bezien of een markt goed functioneert. Zij bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan haar eigen prioriteiten en kan eigenstandig of naar aanleiding van klachten onderzoek doen naar mogelijke mededingingsrechtelijke verstoringen in de taxatiemarkt. Wanneer er misstanden worden geconstateerd heeft de ACM bevoegdheden om op te treden en marktpartijen aan te spreken of te beboeten. Maximering van de prijs is een vergaand middel, dat veel nadelen met zich meebrengt. Net als bij het energielabel zie ik ook bij het fysieke taxatierapport geen aanleiding voor het invoeren van een maximumprijs, mede omdat ik wil dat partijen zich op de dienstverlening kunnen onderscheiden.
Het is overigens niet zo dat consumenten altijd een fysieke taxatie moeten laten uitvoeren. In mijn brief van 29 juni jl.2 heb ik aangegeven dat consumenten in bepaalde gevallen ook gebruik kunnen maken van een goedkopere hybride taxatie. Dit is een taxatievorm waarbij een modeltaxatie het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Dit doet de taxateur op afstand. Aanbieders van hybride taxatieproducten hanteren elk hun eigen prijs. De prijs van een hybride taxatie is een stuk lager dan een fysieke taxatie. Op dit moment is er één aanbieder3 actief die een hybride product aanbiedt voor 85 euro4. De meeste banken accepteren het product van deze aanbieder. De verwachting is dat er op korte termijn meer aanbieders actief worden. Het is nog niet bekend voor welk prijs zij hun product in de markt gaan zetten.
Hoe beoordeelt u dat slechts 80% van de huidige taxateurs slaagt voor het examen van het nieuwe taxatiemodel? In hoeverre leidt dit tot hogere kosten van het fysieke taxatierapport, aangezien er 20% minder taxateurs zijn?
Om te mogen werken met het nieuwe modelrapport «Wonen 2021» moeten taxateurs slagen voor het bijbehorende examen. Dit examen komt de kwaliteit van de taxateurs en de rapporten die worden opgesteld ten goede. Begin juni was ongeveer 80 procent van de taxateurs geslaagd voor het examen. Dat percentage zal naar verwachting de komende tijd toenemen, aangezien veel kandidaten nog niet alle herkansingsmogelijkheden hebben benut. Van de taxateurs die examen doen slaagt circa 80 procent bij de eerste poging. Van de niet geslaagden slaagt circa 90 procent bij de tweede poging. Van degenen die dan nog niet geslaagd zijn, slaagt ook circa 90 procent bij de derde poging. Deze cijfers geven mij voorshands geen reden om aan te nemen dat er na overgang naar het nieuwe taxatierapport te weinig taxateurs zijn. Ik verwacht dan ook niet dat prijzen om deze reden zullen stijgen.
In hoeverre leidt het doorzetten om alle taxatierapporten fysiek te laten uitvoeren tot hogere kosten, aangezien er meer fysieke taxatierapporten moeten worden uitgevoerd door minder taxateurs?
Niet alle taxatierapporten hoeven fysiek te worden uitgevoerd. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik aangegeven dat consumenten in bepaalde gevallen ook gebruik kunnen maken van een hybride taxatie. Dit is een taxatievorm waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Er is bij een hybride taxatie geen fysieke inspectie nodig. Een hybride taxatie is daarom ook een stuk goedkoper dan een fysieke taxatie. Zoals bij vraag 3 aangegeven verwacht ik ook niet dat er te weinig taxateurs beschikbaar komen en kosten daardoor stijgen.
In hoeverre leidt het doorzetten om een bouwkundige keuring en een energielabel toe te voegen aan het taxatierapport tot hogere kosten, aangezien er meer en dikkere fysieke taxatierapporten moeten worden uitgevoerd door minder taxateurs?
Het is nog niet duidelijk hoeveel een fysieke taxatie na invoering van het nieuwe modelrapport gaat kosten. Taxateurs stellen zelf hun prijs vast. Ik heb richting de sector benadrukt dat zij bij de introductie van dit nieuwe rapport ervoor moeten zorgen dat de kosten van de fysieke taxatie voor de consument in redelijke verhouding staan tot de geboden kwaliteit en dat het voor de consument inzichtelijk is waaruit de kosten zijn opgebouwd. De sector benadrukt dat zij daar waar mogelijk op een efficiënte manier gebruik maakt van reeds beschikbare data. Naar verwachting kan bijvoorbeeld de duurzaamheidsmodule nagenoeg geautomatiseerd worden. Ik zal de kosten van het nieuwe modelrapport na 1 oktober a.s. nauw volgen en waar nodig het gesprek met de sector hierover aangaan. Zoals ik bij de bovenstaande vragen heb aangegeven verwacht ik niet dat er te weinig taxateurs beschikbaar zijn voor het uitvoeren van fysieke taxaties.
Waarom kiest u ervoor om pas na de zomer de knelpunten weg te nemen en niet al vorig jaar toen u het nieuwe, fysieke taxatierapport aankondigde?
De toezegging om na de zomer te evalueren hoe het gaat en eventueel gezamenlijk knelpunten weg te nemen, ziet toe op de ontwikkeling van het hybride taxatierapport en niet op het fysieke taxatierapport. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik uitgelegd dat banken, de taxatiebranche en modelleveranciers de afgelopen tijd hebben gesproken over de ontwikkeling van een standaard hybride product. Tijdens deze overleggen is duidelijk geworden dat een aantal banken en de taxatiebranche op bepaalde punten een andere kijk hebben op hoe een hybride taxatieproduct eruit moet komen te zien. Derhalve zijn zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier)5 als de taxatiebranche een eigen product gaan ontwikkelen. Het is in mijn ogen goed dat consumenten nu al gebruik kunnen maken van een hybride taxatie. De hybride taxatie is immers goedkoper voor de consument dan het alternatief, de fysieke taxatie. Omdat de toezichthouders altijd pas achteraf toetsten of het gebruikte product voldoet aan de geldende regels, is het mogelijk dat er de komende tijd knelpunten ontstaan. Het is dus niet gezegd dat er knelpunten gaan ontstaan. Omdat ik het belangrijk vind dat consumenten gebruik kunnen blijven maken van dit goedkopere product, heb ik nauw contact met de sector over de ontwikkelingen op dit vlak. Als er knelpunten ontstaan wil ik de sector helpen door gezamenlijk te kijken hoe deze kunnen worden weggenomen.
Waarom kiest u ervoor om nu al over te stappen naar het nieuwe, fysieke taxatierapport, terwijl de bankensector en de taxatiebranche niet tot «één breed gedragen product» zijn gekomen?
Het onderdeel uit mijn brief van 29 juni jl. over dat de kosten van beide producten van de bankensector en de taxatiebranche nog niet bekend zijn, gaat over het hybride taxatierapport. Dit is iets anders dan het nieuwe fysieke taxatierapport. Tevens wil ik benadrukken dat het de sector zelf is die gaat over het al dan niet overstappen naar een nieuw fysiek taxatierapport. Hieronder ga ik op beide onderdelen van uw vraag in.
Sinds 30 juni jl. zijn de richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA) van kracht waardoor het na die datum voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk is om enkel gebruik te maken van een modeltaxatie bij het verstreken van een hypothecair krediet. Wel kan er voor woninghypotheken onder voorwaarden gebruik gemaakt worden van een hybride taxatieproduct waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. In aanloop naar 30 juni jl. heeft de bankensector en de taxateursbranche geprobeerd samen tot één breed gedragen hybride product te komen. Ik heb deze overleggen gefaciliteerd. Tijdens de gevoerde overleggen is duidelijk geworden dat een aantal banken en de taxatiebranche op bepaalde punten een andere kijk hebben op hoe een hybride taxatieproduct eruit moet komen te zien. Derhalve hebben zowel een aantal banken (in samenwerking met een modelleverancier) als de taxatiebranche een product voor een hybride taxatie ontwikkeld. Ondanks dat erop is ingezet om tot één gedragen product te komen, is de totstandkoming van verschillende hybride producten ook werkbaar zolang deze in overeenstemming zijn met de richtsnoeren van de EBA. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik uitgelegd dat ik geen invloed heb op de invoering van de EBA-richtsnoeren. Ik heb daarom de sector laten weten het belangrijk te vinden dat consumenten tijdig gebruik kunnen gaan maken van het hybride taxatieproduct omdat dit betekent dat er niet altijd een duurdere fysieke taxatie plaats hoeft te vinden. Ik ben blij dat dit gelukt is. De precieze kosten van een hybride taxatie waren voor de start ervan nog niet bekend, omdat aanbieders pas na 30 juni jl. hun tarieven bekend hoefden te maken. Wel heb ik in de gesprekken met de sector aangegeven te verwachten dat het hybride taxatieproduct een stuk goedkoper zou worden dan een fysieke taxatie. Dit blijkt in praktijk ook het geval. Zo verstrekt een van de aanbieders een hybride taxatie al voor 85 euro.
Wat betreft fysieke taxaties geldt dat er per 1 oktober a.s. gewerkt gaat worden met een nieuw modelrapport. Dit modelrapport is een standaardformat dat taxateurs moeten gebruiken bij een fysieke taxatie. De taxatiemarkt is een zelfregulerende markt, waardoor de sector zelf aan zet is om kwaliteitsverbeteringen te introduceren. Dit nieuwe modelrapport is dan ook ontwikkeld door de sector zelf en niet door mij. Ik sta positief tegenover deze kwaliteitsverbetering omdat consumenten meer inzicht krijgen in onder andere de bouwkundige staat van de gekochte woning. Daarbij heb ik de sector als aandachtpunt meegegeven dat de kosten van het product in verhouding moeten blijven tot de geboden kwaliteit.
Waarom kiest u ervoor om nu al over te stappen naar het nieuwe, fysieke taxatierapport, terwijl de kosten van de beide producten van de bankensector en de taxatiebranche nog niet bekend zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer laten, in uw interpretatie, de richtsnoeren van de Europese Banken Autoriteit (EBA) wel de ruimte en wanneer niet om het taxatierapport digitaal te laten uitvoeren?
Een hybride taxatie, een product waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd, kan onder bepaalde voorwaarden gebruikt worden bij het verstrekken van hypothecair krediet. Zo moet de modeltaxatie die wordt gebruikt bij de hybride taxatie voldoende robuust zijn. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (LTV) niet meer dan 90 procent bedraagt. Onder het verstrekken van hypothecair krediet valt het afsluiten, ophogen, oversluiten of overbruggen van een hypotheek. Het gebruik van enkel een modeltaxatie is dus niet mogelijk bij het verstrekken van hypothecair krediet door banken. Echter bij een aantal wijzigingen van een hypotheek is het nog wel mogelijk om enkel een modeltaxatie te gebruiken, zoals bij het aanpassen van de risico-opslag op basis van de hoogte van het krediet ten opzichte van de waarde van de woning.
De Europese Centrale Bank (toezichthouder op de grootbanken) en De Nederlandsche Bank (toezichthouder op de kleinere banken) gaan over de interpretatie van de richtsnoeren van de EBA. Zij hebben als zelfstandige autoriteiten bepaald om de richtsnoeren toe te passen in het toezicht en zullen achteraf toetsen of banken hieraan voldoen.
Is het waar dat artikel 209 en artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA stellen dat ontroerend goed («immovable property») altijd fysiek moeten worden getaxeerd, behalve woningen («as a derogation from … 209, for the purposes of a valuation of residential real estate …, the value may be assessed by means of a desktop valuation, carried out by an internal or external valuer»)?
Artikel 209 van de richtsnoeren van de EBA stelt dat de waarde van het onroerend goed fysiek bepaald moet worden door een taxateur bij het verstrekken van leningen voor het onroerend goed (waaronder het afsluiten, ophogen, oversluiten of overbruggen van de hypotheek valt). Artikel 210 stelt dat voor niet-zakelijk onroerend goed in goed ontwikkelde en volwassen onroerendgoedmarkten kan worden afgeweken van artikel 209. In deze markten kan gebruik gemaakt worden van een hybride taxatie, een product waarbij een taxateur op afstand de waarde bepaalt, ondersteund door een modeltaxatie die door de taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Er is dus bij deze vorm geen fysieke inspectie nodig, als de taxateur de modeltaxatie aanvaardt. Wel geldt dat een hybride vorm van taxeren alleen gebruikt kan worden als er aan bepaalde criteria wordt voldaan zoals ook bij vraag 9 is beschreven.
Waarom voert u de uitzondering niet uit om taxatierapporten voor woningen niet altijd fysiek te laten uitvoeren, in lijn met artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA en in lijn met de aangenomen motie Koerhuis/ Mulder om de kosten voor een taxatierapport laag te houden?2
Het hybride taxatierapport zoals in mijn brief van 29 juni jl. en hierboven beschreven, is de invulling van de uitzondering van artikel 210 van de richtsnoeren van de EBA. Hiermee kunnen consumenten bij de meeste banken in Nederland gebruik maken van een hybride taxatie wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan. Banken bepalen zelf of zij gebruik maken van de mogelijkheid die de richtsnoeren van de EBA biedt om hybride te taxeren. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik het belang van het kunnen gebruiken van een hybride taxatie benadrukt. Dit belang wordt door de bankensector gedeeld, waardoor de meeste banken het hybride product accepteren. Deze hybride taxatie zorgt er, in lijn met de aangenomen motie Koerhuis/Mulder7, voor dat er voor consumenten een goedkoper taxatieproduct beschikbaar is en zij niet altijd een duurdere fysieke taxatie hoeven te laten doen.
De aanpak van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk. |
|
Anne Kuik (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Sint Maarten wil hulp van Nederland in seksindustrie»1, de opmerkingen over de aanpak van mensenhandel in de Staat van de Rechtshandhaving Caribisch Nederland2 en de TIP-reporten ten aanzien van Nederland, Sint Maarten, Curaçao en Aruba3?
Ja.
Wat is uw algemene beeld van de bestrijding van mensenhandel op de BES-eilanden en de landen binnen het Caribisch deel van het Koninkrijk? Op welke cijfers is dit beeld gebaseerd?
Voorop moet worden gesteld dat de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is. Dat betekent dat Curaçao, Aruba en Sint Maarten zelf verantwoordelijk zijn voor de aanpak en voor de hierin gemaakte beleidskeuzes. Nederland is verantwoordelijk voor de aanpak van mensenhandel in Caribisch Nederland. Wel werkt Nederland nauw samen met de andere landen in ons Koninkrijk op de aanpak van mensenhandel. In de beantwoording van de vragen zal daarom vooral ingegaan worden op de situatie in Caribisch Nederland.
De aanpak van mensenhandel staat al langer hoog op de agenda voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zo is op 28 januari 2009 het eerste Memorandum of Understanding van samenwerking ter voorkoming en bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel (hierna: MoU) getekend. In dit MoU werd onder meer vastgelegd dat de samenwerking tussen de landen wordt geïntensiveerd en dat aan de bestrijding van mensenhandel prioriteit wordt gegeven. De laatste evaluatie van het MoU vond in 2018 plaats bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire met multidisciplinaire partners. Het herziene MoU werd vastgesteld tijdens het Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) van januari 2019.
De geschetste beelden in de rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving inzake de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel op Caribisch Nederland, Curaçao en Sint Maarten worden herkend.4 Uit de samenwerking en de goede ambtelijke contacten is ook mijn beeld ontstaan dat de landen momenteel nog onvoldoende uitvoering kunnen geven aan alle gemaakte afspraken in het MoU.
Voor Caribisch Nederland kan ik aangeven dat de afgelopen jaren is ingezet op multidisciplinaire controles in kwetsbare sectoren, verbeterde ondersteuning voor slachtoffers van mensenhandel en het vergroten van bewustwording bij zowel professionals, de doelgroep zelf als het algemene publiek. Ook zijn er handboeken opgesteld voor de opvang en begeleiding van slachtoffers van mensenhandel.
Naar aanleiding van eerdere rapporten zijn flinke stappen gezet in het verbeteren van de informatiepositie, onder andere door de invoering en operationalisering van het themaregister in Caribisch Nederland.
De ministers van Justitie van de landen gaan bij gelegenheid van het eerstvolgende JVO in gesprek over de mogelijkheden om de aanpak van mensenhandel verder te versterken in het Caribisch deel van het Koninkrijk. De uitkomsten van het JVO worden geborgd in de herziening van het MoU in 2022.
Hoeveel strafprocessen en veroordelingen zijn er de afgelopen vijf jaar geweest tegen mensenhandelaren en klanten van mensenhandelaren op de BES-eilanden en in de landen?
De partners in de aanpak van mensenhandel hebben zich afgelopen jaren ingezet om daders op te sporen en te vervolgen, met een paar behaalde successen. Niet alle verrichtte onderzoeken hebben geleid tot een zaak of veroordeling.
In Caribisch Nederland hebben in de afgelopen 5 jaar van 2016–2020 9 opsporingsonderzoeken plaatsgevonden, 3 vervolgingen en geen veroordelingen. De opsporing, vervolging en berechting van zaken van mensenhandel verloopt veelal over meerdere jaren, het overzicht moet ook zo gelezen worden. Momenteel worden voor zittingsdata ingepland voor twee verschillende mensenhandel zaken in 2021.
Voor de BES-eilanden treedt vanaf 1 januari 2022 de wet strafbaarstelling van de klant van een prostituees die slachtoffer is van mensenhandel in werking.
Hoeveel aangiftes en/of meldingen van slachtofferschap van mensenhandel zijn er de afgelopen vijf jaar geweest op de BES-eilanden en in de landen?
Hieronder een overzicht van het aantal meldingen en aangiften van slachtoffers van mensenhandel in Caribisch Nederland. Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid en zal enkel ingegaan worden op Caribisch Nederland.
2016: 0
2017: 5
2018: 9
2019: 4
2020: 15
Wat is de schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel op de BES-eilanden en in de landen?
Mensenhandel is een delict dat zich veelal in het verborgene afspeelt, zo ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Een accurate schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel is daarom niet mogelijk.
Waar kan een slachtoffer van mensenhandel op één van de eilanden zich melden en hoe is de begeleiding vanuit zowel politie als hulpverlening vervolgens geregeld? Welke mogelijkheden zijn er de in Nederland bestaande expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers in mensenhandel te delen met en in te zetten op de eilanden?
Voor Caribisch Nederland geldt dat een slachtoffer zich kan melden bij Korps Politie CN en Bureau Slachtofferhulp (BSH, onderdeel van Korps Politie CN). Het slachtoffer wordt vervolgens een veilig onderdak en ondersteuning geboden. Indien nodig draagt BSH ook zorg voor het regelen van medische en psychische bijstand. Mogelijke slachtoffers van arbeidsuitbuiting kunnen tevens terecht bij de Arbeidsinspectie CN.
Hoewel de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is, kan Nederland op verschillende manieren bijdragen aan het vergroten van kennis en expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers. Zo is als onderdeel van het MoU een twinningpartnersysteem ingevoerd. Dit betreft een lijst van contactpersonen en organisaties van alle landen in het Koninkrijk op gespecialiseerde gebieden in de aanpak van mensenhandel. Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) treedt vanuit Nederland op als twinningpartner, met subsidie van het Rijk, voor het Caribisch deel van het Koninkrijk voor het leveren van expertise op het gebied van zorg en opvang.
In aanloop naar de evaluatie van het MoU in 2022 wordt bezien hoe expertise vanuit Nederland meer structureel en proactief gedeeld kan worden met de landen in het Caribisch gebied.
In de Staat voor de Rechtshandhaving wordt geconstateerd dat informatiepositie en informatiedeling bij de bestrijding van mensenhandel en mensenmokkel nog steeds tekort schiet, herkent u dit?
Het kabinet herkent het geschetste beeld in het rapport «Staat van de Rechtshandhaving CN 2020» over het ontbreken van een gemeenschappelijk interregionaal beeld van de aard en omvang van de problematiek. De aanpak van mensenhandel blijft een prioriteit voor het Caribisch deel van het Koninkrijk en daarmee zal komende jaren worden ingezet op het versterken van de informatiepositie. Zoals aangekondigd in de JenV beleidsagenda 2021–2025 voor Caribisch Nederland wordt gestreefd naar de ketenbrede implementatie van het themaregister mensenhandel. Daarnaast is het signaleren van mensenhandel essentieel voor het versterken van de informatiepositie. Om die reden krijgt deskundigheidsbevordering van verschillende groepen professionals nadrukkelijk de aandacht.
Waarom heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel momenteel geen mandaat waar het de BES-eilanden betreft? Wat zou er voor nodig zijn het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden zodat ook daar gerapporteerd kan worden over de ontwikkelingen rondom mensenhandel?
Het mandaat van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) is wettelijk vastgelegd in de Wet Nationaal Rapporteur mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. De Nationaal Rapporteur heeft momenteel geen mandaat op de BES-eilanden omdat dit Nederlandse wetgeving betreft die alleen geldt op het Europese deel van het Nederlands grondgebied.
Juridisch gezien is het mogelijk om het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden. Een dergelijke uitbreiding van het mandaat vereist aanpassing van wetgeving en een uitbreiding van het financiële kader voor het Bureau van de Nationaal Rapporteur voor de uitvoering van deze taken. Eerder is uw kamer bij brief van 24 februari 2015 geïnformeerd dat een onafhankelijk onderzoek naar de aard en de omvang van mensenhandel, de kerntaak van de Nationaal Rapporteur, niet noodzakelijk werd geacht in het Caribisch deel van het Koninkrijk (inclusief Caribisch Nederland) vanwege de uitgebreide aandacht voor het onderwerp5. De kennis over mensenhandel in Caribisch Nederland is daarnaast de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Zo komt mensenhandel terug in verschillende criminaliteitsbeeld analyses waaronder het Veiligheidsbeeld BES en de TIP-rapportages van de Verenigde Staten, is het themaregister nu in gebruik en vinden er reguliere multidisciplinaire controles plaats in risico sectoren. Met de aangekondigde intensiveringen is de verwachting dat een completer beeld over aard en omvang verkregen wordt voor Caribisch Nederland. Vanwege bovenstaande redenen wordt uitbreiding van het mandaat van de Nationaal Rapporteur nu niet noodzakelijk geacht.
Op welke manier kan Nederland de landen in het Koninkrijk ondersteunen bij de vervolging, opvang en registratie van mensenhandel? Zou de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hier een bijdrage in kunnen leveren? Zo ja, wat zou er voor nodig zijn om de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hiertoe in staat te stellen?
Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid, maar ondersteunt het kabinet de landen in de vorm van capaciteit en (incidentele) financiële ondersteuning. Zo wordt sinds 2012 kennis en expertise geleverd aan de landen door de Koninklijke Marechaussee onder het protocol Inzake de inzet van personeel uit de flexibel inzetbare pool Koninklijke Marechaussee, dat als doel heeft ondersteuning te leveren voor grensgerelateerde politietaken, waaronder het tegengaan van mensenhandel.6
Daarnaast heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in 2019 en 2020 bijdragen verstrekt aan de ontwikkeling van het Coördinatiecentrum Mensenhandel Mensensmokkel Aruba. Ook heeft het Ministerie van BZK eerder subsidies verstrekt aan verschillende stichtingen in Aruba die zich hebben ingezet voor (vrouwelijke) slachtoffers van mensenhandel zoals Fundacion pa Hende Muher den Dificultad (FHMD) en Fundacion Refugio Social. Met deze middelen zijn opvangplekken voor zowel vrouwelijke slachtoffers van geweld als voor hun kinderen opgezet. Hieronder vallen ook slachtoffers van mensenhandel. De Nederlandse hulp en bijstand vanwege de situatie in Venezuela heeft geresulteerd in speciale opvangplekken voor mannelijke slachtoffers van mensenhandel.
Verder worden de Koninkrijksgrenzen door middel van het in februari 2021 afgesloten protocolVersterking Grenstoezicht verder versterkt op de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het versterken van de grenzen is één van de maatregelen ter versterking van de rechtstaat, welke onderdeel zijn van de landspakketten die met Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn overeengekomen (de voortgang van deze landspakketten blijft integraal onderdeel van de besluitvorming over de liquiditeitssteun). Eén van de doelen van het protocol Versterking Grenstoezicht is het tegengaan van mensenhandel (en mensensmokkel). Met het land Sint Maarten is na Orkaan Irma de Onderlinge Regeling Versterking Grenstoezicht afsloten. Vanaf 1 januari 2018 tot 1 juli 2021 is er door Nederland bijstand geleverd. Deze bijstand omvatte onder andere personele inzet, expertise en financiële middelen, onder meer ten behoeve van de bestrijding van mensenhandel.
Wat betreft het verbeteren van registratie zijn de nodige stappen gezet.
In het themaregister, operationeel in CN en Curaçao, kunnen (zachte) signalen van mensenhandel worden geregistreerd. Tijdens de laatste evaluatie van het MoU in 2018, bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire, is een workshop verzorgd over de werkwijze van het themaregister door het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM). Het EMM is tevens, evenals CoMensha, een twinningpartner voor de landen in het Koninkrijk. Om te komen tot meer eenduidige registratie van signalen is voor het aanleveren van signalen door partners een vastgesteld formulier opgesteld.
Zoals in de beantwoording van vraag 8 beschreven is het mandaat van de Nationaal Rapporteur beperkt tot het Europees Nederlands grondgebied. Het staat de landen binnen het Koninkrijk vrij zelf een wettelijke regeling te treffen voor een Nationaal Rapporteur, of een vergelijkbaar mechanisme, in het leven te roepen.
Bent u bereid voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met scenario’s te komen hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk kan worden verbeterd en daartoe in overleg te treden met de besturen van de landen en de openbaar lichamen?
Het formuleren van scenario’s hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in het Caribische deel van het Koninkrijk verbeterd kunnen worden is een landsaangelegenheid. In de beantwoording van vraag 9 is aangegeven welke aanvullende steun vanuit Nederland wordt geboden aan de landen en welke mogelijkheden er zijn via diverse protocollen en landspakketten.
De aanpak van mensenhandel is een punt van bespreking bij het eerstvolgende JVO. Hierbij zal aandacht worden gevraagd voor het bestuurlijk commitment en de uitvoering van de gemaakte afspraken in het MoU op lokaal niveau om deze ernstige vorm van criminaliteit zo effectief mogelijk te bestrijden.
De berichten ‘Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden’ en ‘De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Kritisch rapport over fouten in jeugdzorg stilgehouden» en «De gescheiden vader, de top van Justitie en het verdwenen rapport»?1
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat een steviger rechtspositie voor ouders, ook binnen het kader van de civiele rechtsgang, niet nodig is, ondanks de verhalen die in de artikelen genoemd worden? Bent u bereid verdiepend juridisch onderzoek te laten verrichten, meer dan in het kader van het onderzoek van het Nederlands Jeugdinstituut aan bod kon komen?2
In mijn opdracht heeft het Nederlands Jeugdinstituut in 2020 onderzoek uitgevoerd naar de rechtsgronden voor het opleggen van kinderbeschermingsmaatregelen. In dat kader is geïnventariseerd op welke onderdelen de rechtsbescherming van kinderen en ouders verbeterd kan worden. Daaruit is naar voren gekomen dat het civiele kinderbeschermingsrecht voor kinderen en ouders in zijn algemeenheid adequate rechtsbescherming biedt. In mijn reactie op dit onderzoek heb ik aangegeven dat verdergaande rechtsbescherming, bijvoorbeeld door middel van strengere bewijsregels, niet opportuun is.3 De huidige wet- en regelgeving kent een diversiteit aan rechtsbescherming en rechtsgangen. Er is geen aanleiding om dit standpunt te herzien. Dit laat onverlet dat ik zoals ik ook in mijn brief die ik vandaag gelijktijdig aan uw Kamer verstuur aangeef, signalen over het functioneren van het stelsel uiterst serieus neem.
Vindt u dat eenvoudig volstaan kan worden met het continueren van de huidige plannen voor de verbetering van het feitenonderzoek? Deelt u ook de mening dat de informatie die nu beschikbaar is gekomen ten minste moet leiden tot een heroverweging?
De Raad voor de Kinderbescherming, het landelijk netwerk Veilig Thuis en Jeugdzorg Nederland namens de Gecertificeerde Instellingen zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van het Actieplan verbetering feitenonderzoek. Zij doen dat in samenspraak met de medewerkers van hun organisaties, in regionaal verband. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie van het actieplan gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en wat er eventueel aan vervolgacties nog nodig is. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Peters, Van Nispen en Kwint is er geen aanleiding om dit nu (naar aanleiding van de verkenning) te heroverwegen.
Wat betekent de constatering dat jaarlijks mogelijk in honderden situaties gebrekkige rapportages ten onrechte ernstige gevolgen hebben gehad voor gezinnen voor de lopende maatregelen van de kinderbescherming? In hoeverre is onderzocht of wordt onderzocht welke gezinnen nog steeds onder deze misstanden te lijden hebben en wat wordt daarmee gedaan?
Voor mijn reactie op deze vraag verwijs ik terug naar de brief die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is verstuurd.
Welke rol kan de inspectie vervullen om recht te doen aan gezinnen die ten onrechte door de wijze van dossiervorming met ernstige maatregelen worden geconfronteerd? Bent u bereid een meldpunt te openen waar ouders met klachten over fouten in de dossiervorming terecht kunnen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houdt toezicht op de Jeugdwet. Daarbij wordt samengewerkt met de Inspectie Justitie en Veiligheid. Samen zijn de inspecties verantwoordelijk voor het bewaken van de kwaliteit en de veiligheid van de jeugdhulp, de jeugdbescherming en jeugdreclassering en andere aanbieders in het jeugddomein. Daarnaast zien de inspecties toe op de naleving van de wetgeving.
Ik zie in individuele gevallen vooral een rol voor de rechters die maatregelen opleggen om kritisch te toetsen of de onderbouwing ervan gebaseerd is op feiten. De inspecties toetsen in algemene zin de kwaliteit van onderzoeken die ten grondslag liggen aan deze maatregelen.
Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ. Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen. In mijn antwoord op vraag 17 van het lid Peters (CDA) ga ik uitgebreider in op die mogelijkheden. Ik zie geen meerwaarde in een apart meldpunt bovenop de mogelijkheden die er al zijn om een klacht in te dienen.
Onderkent u dat dit artikel ook de noodzaak onderstreept van extra middelen specifiek voor kinderrechters om hun toetsende taak inzake zorgvuldigheid en rechtmatigheid actiever te kunnen invullen, zoals aangegeven door de Raad voor de rechtspraak?3 Bent u ook van mening dat niet kan worden volstaan met een algemene verwijzing naar extra middelen voor gemeenten en de rechtspraak?
Zoals ik heb aangegeven in de Voortgangsbrief Jeugd die 17 juni jongstleden aan uw Kamer is verzonden, herken ik de door de Raad voor de Rechtspraak geschetste problematiek.5 Zoals vermeld, is er extra geld beschikbaar gemaakt om de problemen binnen de jeugdzorg aan te pakken. Dit zal (op termijn) ook binnen de Rechtspraak effect gaan sorteren. Daarbij komt dat er met de Raad voor de Rechtspraak prijsafspraken zijn gemaakt voor 2020 tot en met 2022, waarbij extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor de Rechtspraak. Bij de verdeling hiervan over de verschillende zaaksoorten kunnen de gerechten rekening houden met de problematiek die speelt binnen het familie- en jeugdrecht. Er worden daarbovenop (vooralsnog) geen extra middelen vrij gemaakt specifiek voor kinderrechters. Mocht in de toekomst blijken dat de huidige oplossingen onvoldoende zijn, dan zal – zonder vooruit te kunnen lopen op de begroting van Justitie en Veiligheid 2022 en de behandeling daarvan in uw Kamer – eerst moeten worden bekeken waar de problemen precies uit voortkomen en wat hieraan kan worden gedaan.
De uitspraak van de afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State inzake een milieubeoordeling voor windturbinenormen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van vanochtend, die stelt dat dat voor Nederlandse windturbinenormen een milieubeoordeling gemaakt had moeten worden?
Ja.
Bent u er tevens mee bekend dat de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet gebruikt mogen worden tot een dergelijke milieubeoordeling gemaakt is?
Ja.
Deelt u de conclusie dat hierdoor iedere besluitvorming over windturbineparken per direct opgeschort dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze conclusie deel ik niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) oordeelt in de uitspraak dat voor de algemene milieuregels voor windturbines (opgenomen in het Activiteitenbesluit) een milieueffectrapportage (mer) had moeten worden opgesteld. Nu dat niet is gebeurd, zijn deze algemene regels strijdig met het EU-recht en mogen ze niet meer worden toegepast. Voor één of twee losse windturbines blijven de algemene regels wel gelden. Voor windparken met 3 windturbines of meer kan de besluitvorming ook doorgaan, als het bestuursorgaan door hem gekozen normen hanteert die voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. In dat geval wordt immers niet aangesloten bij de algemene milieuregels.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat ook op gemeentelijk vlak besluitvorming over de plaatsing van windturbines per direct wordt opgeschort? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Gemeenten hebben de mogelijkheid om een eigenstandige afweging te maken t.a.v. de hinder- en milieuaspecten, zie het antwoord op vraag 3. Het realiseren van windturbines levert een belangrijke bijdrage aan het behalen van de klimaatdoelstellingen, in het bijzonder de doelstelling van 35 TWh hernieuwbaar op land in 2030.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de rechtsgeldigheid van reeds vergunde windparken?
Zoals aangegeven in mijn brief van 6 juli 20211 ga ik er op basis van de uitspraak van de Raad van State vanuit dat bestaande windturbineparken in bedrijf kunnen blijven. De uitspraak heeft niet tot gevolg dat bestaande vergunningen of bestemmingsplannen niet meer geldig zijn. De uitspraak leidt er immers niet toe dat vergunningen of bestemmingsplannen van rechtswege komen te vervallen.
Welke juridische gevolgen van deze uitspraak verwacht u voor reeds bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen nog voor 9 juli 2021 beantwoorden?
Op verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heb ik u op 6 juli 2021, mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, geïnformeerd over de gevolgen van de uitspraak.2De beantwoording van uw vragen is in lijn daarmee zo spoedig mogelijk verzonden.
De export van giftige benzine |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekent met het artikel «Laatste waarschuwing aan oliebedrijven: stop met export giftige benzine»?1
Ja.
Kent u het onderzoek van TNO waarin wordt bevestigd dat Nederlandse oliebedrijven milieuvervuilende en kankerverwekkende benzine exporteren naar arme landen?
Ja.
Kunt u aangeven wanneer deze constatering dat Nederlandse bedrijven giftige benzine exporteren naar arme landen eerder is vastgesteld? Sinds wanneer speelt deze casus?
Kunt u aangeven of deze bedrijven op deze aantijgingen hebben gereageerd? Zo ja, hoe reageren de betrokken bedrijven op dit niet zijnde «maatschappelijk verantwoordt ondernemen»? Past deze handelwijze in hun missie, visie en/of strategie?
Heeft de overheid stappen ondernomen tegen deze bedrijven of hen anderszins aangesproken op deze praktijken? Is de overheid daartoe bevoegd?
Kunnen deze exporten van giftige benzine per direct worden stilgelegd tegen bepaalde dwangsommen? Zo ja, wordt dit toegepast? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel meer giftig en schadelijk deze brandstof is ten opzichte van de brandstof die gebruikt wordt in Europa?
In genoemd recent TNO-rapport naar de giftigheid en schadelijkheid van dit soort autobrandstoffen wordt geconcludeerd dat hogere zwavelgehaltes bij het gebruik van deze brandstoffen leiden tot hogere emissies van zwaveloxiden en schadelijk sulfaathoudend fijnstof. Daarbij schaden deze in ernstige mate de goede werking van een katalysator, waardoor overige luchtverontreinigende stoffen in verhoogde mate worden geëmitteerd. Blendcomponenten met een hoog benzeengehalte of een hoge dampdruk (zoals butaan) doen de emissies nog eens verder toenemen, vooral bij oudere auto’s. Samengevat concludeert TNO dat onnodig hoge gehalten van zwavel en metalen in benzine leiden tot een hogere uitstoot van voor de volksgezondheid schadelijke stoffen: zwaveloxiden, fijnstof, stikstofoxiden, koolmonoxide en koolwaterstoffen. Dit leidt vervolgens tot de vorming van secundaire deeltjes, verzuring, eutrofiëring en smog. Dit leidt tot een verhoogde kans op kanker, COPD, longontsteking, acute lagere luchtweginfecties, foetale groeivertraging en ischemische hartziekten. Zoals eerder genoemd vind ik deze situatie zeer onwenselijk.
Kunt u aangeven welke juridische handvatten de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) nu ook zegt te hebben om bedrijven aan te pakken, welke eerder blijkbaar niet toereikend waren, aangezien de ILT de bedrijven al jaren waarschuwt dat ze moeten stoppen?
Uit het recente TNO-rapport9 is nog duidelijker dan voorheen naar voren gekomen wat de impact is van de export van in Nederland samengestelde autobrandstoffen, en ook dat de praktijk nog onvoldoende is veranderd. Dit rapport geeft daarmee nieuwe en extra aanleiding om de sector nadrukkelijker aan te spreken op hun zorgplicht op grond van artikel 9.2.1.2 Wet milieubeheer, en dat doet de ILT dus ook (zie verder de antwoorden op de vragen 3 t/m 6).
Kunt u bevestigen dat de juridische grond waarop de ILT zich beroept (een onderdeel uit de Nederlandse Wet Milieubeheer) er nu wel is?
Zie antwoorden op de vragen 3 t/m 6.
Kunt u aangeven in welke landen deze giftige benzine is geleverd?
Van veel vrachten met dit soort brandstoffen kon de ILT niet precies achterhalen aan welke landen deze (uiteindelijk) zijn geleverd, omdat de vrachten doorgaans worden overgeladen op kleinere tankers richting eindbestemmingen. Voor zover de ILT eindbestemmingen heeft kunnen afleiden aan de benaming, documenten en scheepsbewegingen, zijn deze autobrandstoffen in ieder geval geleverd aan Senegal, Guinea, Sierra Leone, Ghana, Benin en Nigeria.
Betreft dat ook landen in de focusregio’s van het beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot ontwikkelingsdoelen die wij onszelf hebben gesteld?
Van de hiervoor genoemde West-Afrikaanse landen vallen Nigeria en Senegal binnen de focusregio Sahel. In alle gevallen gaat het om praktijken aan Nederlandse/Europese zijde die niet in overeenstemming zijn met de door de VN vastgestelde duurzame ontwikkelingsdoelen voor 2030 (de SDG’s), in het bijzonder SDG 3 (goede gezondheid en welzijn), SDG 7 (betaalbare en duurzame energie) en SDG 13 (klimaatactie).
Kunt u aangeven welke vormen van procedures de bedrijven hebben om een eventuele claim van ILT aan te vechten?
Als de ILT besluit een last onder dwangsom op grond van de Wet milieubeheer aan te zeggen, dan is dit een bestuursrechtelijke sanctie waartegen een bedrijf bezwaar en beroep kan aantekenen. Spoedshalve kan een bedrijf ook een aanvraag voor een voorlopige voorziening indienen bij de rechter.
Kunt u aangeven of het ook andere Europese bedrijven betreft?
De ILT houdt toezicht binnen Nederland en heeft geen zicht op buiten Nederland opererende bedrijven. Desalniettemin is duidelijk dat dit soort brandstoffen ook vanuit andere landen wordt geëxporteerd en om die reden heeft de ILT onder meer de toezichthouder in Antwerpen geïnformeerd over de constateringen in het recente TNO-rapport.
Kunt u aangeven in hoeverre deze casus ook betrekking heeft op Europese wet- en regelgeving?
Bestaande Europese regelgeving, in het bijzonder de richtlijn inzake de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof (98/70/EG), bevat onder meer milieutechnische eisen voor diesel, benzine en scheepsbrandstoffen. Deze regels zien op het in de handel brengen van deze producten binnen en tussen EU-lidstaten. Uw vragen gaan echter over export naar niet-EU landen en daarop heeft deze richtlijn geen betrekking (en dus heeft de Europese Commissie ter zake ook geen formele rol).
Zoals aangegeven aan uw Kamer zet ik mij Europees en mondiaal op verschillende manieren in op dit onderwerp vanwege de winst die geboekt kan worden voor luchtkwaliteit, gezondheid, veiligheid en klimaat.
Is de Europese Commissie hier van op de hoogte en gerechtigd stappen te ondernemen tegen deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u aangeven in hoeverre bedrijven van buiten Europa eveneens voor de binnenmarkt afgekeurde brandstof dumpen in armere landen?
Daar is geen zicht op, maar in dit verband is het wel goed om de inzet van het United Nations Environment Programme (UNEP) te noemen om te komen tot adequate brandstof- en voertuignormen (zie ook de antwoorden op de volgende vragen).
Wijken betreffende milieuregels ook af in middeninkomens- of westerse landen?
Kunt u nagaan of de landen waar de brandstof is gedumpt hier bezwaar tegen hebben aangetekend?
Zijn de ontvangende landen geïnformeerd door Nederlandse autoriteiten over de export van vervuilde brandstoffen? Zo ja, wat zijn de reacties? Zo nee, waarom niet?
Wat wordt er aan gedaan en welke gesprekken zijn er gaande om ook andere landen in de wereld er toe aan te zetten om alleen «schone» brandstof toe te laten?
Wat vindt u een redelijke reactie van de bedrijven op deze aantijgingen?