Infecties versus injecties |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u het RIVM vragen toe te lichten wat tot op heden bekend is over de verschillen in effecten van immuniteit middels injecties («vaccinaties») en een op natuurlijke wijze doorgemaakte Covid-19-infectie? Specifieker, kan het RIVM aangeven of, gezien de huidige stand van de wetenschap, men met een natuurlijk doorlopen infectie na één jaar beter beschermd is tegen de deltavariant in vergelijking met diegenen die twee keer geïnjecteerd zijn met een (Pfizer)«vaccin»?
Infectie met SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt) brengt ernstige gezondheidsrisico’s met zich mee. Vaccinatie biedt een hoge bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte. De gezondheidsrisico’s van een infectie zijn vele malen groter dan de geringe kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie, concludeert ook de Gezondheidsraad1.
Het RIVM geeft aan dat niet bekend is of een natuurlijk doorlopen infectie (met de alfavariant) tot een langere, betere bescherming leidt tegen de deltavariant dan een volledige vaccinatie met bijvoorbeeld het mRNA-vaccin van BioNTech/Pfizer. Op grond van kennis over het verloop van een afweerrespons na natuurlijke infectie of vaccinatie is dit ook niet te voorspellen. De afweerreactie na een natuurlijke infectie met SARS-CoV-2 verschilt per individu en is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de hoeveelheid in virusdeeltjes in het lichaam en de grote verschillen tussen de afweersystemen van individuen.
Een voordeel van een natuurlijke infectie is dat dit een breed palet aan afweerreacties opwerkt, niet alleen tegen het spike-eiwit van het coronavirus, waartegen huidige vaccins zijn gericht, maar ook tegen andere onderdelen van het virus. Dit is voordelig voor een geheugenrespons tegen virusvarianten, zoals de deltavariant. De niveaus van antistoffen na een natuurlijke infectie lopen echter uiteen van nauwelijks meetbare tot zeer hoge niveaus. Dit kan komen door bovengenoemde factoren, maar ook doordat het virus de opbouw van een afweerreactie actief ondermijnt. Ook moet men om natuurlijke afweer te krijgen eerst besmet raken met SARS-CoV-2, en dat brengt als aangegeven ernstige risico’s met zich mee.
Vaccinatie heeft als voordeel dat de afweer in «rust» wordt opgebouwd, zonder het risico op ernstige ziekte en langetermijngevolgen van een SARS-CoV-2-infectie en zonder dat het virus het ontstaan van geheugenafweer verstoort. Twee achtereenvolgende doses zorgen ervoor dat de afweer bij de meeste mensen sterk wordt getraind.
(NB. De term injectie is overigens minder precies in dit verband omdat injecties meer handelingen omvatten dan vaccinaties alleen.)
Bent u bekend met het artikel in HP De Tijd van 9 september 2021, waarin immunoloog Peeters stelt dat uit 15 wetenschappelijke studies blijkt dat een natuurlijke infectie een betere bescherming geeft dan een immuniteit na Covid-19-vaccinatie? Kunt u het RIVM vragen kort inhoudelijk (!) op dit artikel te reageren?1
Het artikel is mij bekend. Immunoloog Peeters haalt een aantal algemene en belangrijke immunologische thema’s aan, waaronder het belang van een goed werkend immuunsysteem voor gezondheid, het verschil tussen immuniteit na vaccinatie en infectie (zie ook hierboven) en verminderde werkzaamheid van vaccins bij ouderen of mensen met een verstoorde afweer. Bepaalde delen van het interview kunnen de lezer echter op een verkeerd been zetten, waaronder verwijzingen naar uitspraken van «verschillende experts». Daarnaast baseert de auteur zich niet op de voortschrijdende kennisbasis in de wetenschappelijke literatuur of geeft hier onjuiste interpretaties van. Lezers worden hierdoor niet correct geïnformeerd. Concrete voorbeelden hiervan zijn:
Het RIVM geeft aan dat feitelijk geen wetenschappelijk bewijs beschikbaar is voor ADE na COVID-19-vaccinatie.
Hoewel ook de meeste internationale studies tot dusver geen of beperkte afname van vaccineffectiviteit tegen ernstige COVID-19 laten zien, is het denkbaar dat de bescherming op termijn terugloopt, het eerst te verwachten in groepen met een verminderde immuunrespons. Er zijn studies waarin een geleidelijke, gebruikelijke afname in antistofniveaus wordt waargenomen3. We zien echter ook dat de T-cel-immuniteit, een ander deel van het immuunsysteem, 6–8 maanden na vaccinatie nog aanwezig is4. Na 6–8 maanden hebben de COVID-19-vaccins daarom nog steeds een zeer hoge effectiviteit tegen ernstige ziekte, ziekenhuisopname en sterfte. Dat blijkt ook uit de beschikbare cijfers van Nederlandse ziekenhuisopnames door COVID-19 onder gevaccineerden en niet-gevaccineerden die twee-wekelijks door het RIVM bekeken worden.
Volgens mevrouw Peeters zou na een mRNA-vaccinatie een vermindering van de werkzaamheid van beide linies van het afweersysteem optreden waardoor bij volgende infecties juist een groter risico op een heftiger verloop ontstaat. Dit is echter niet de strekking van het (nog niet peer reviewed) artikel waar door haar aan wordt gerefereerd. Ten eerste bevestigen de auteurs dat het betreffende mRNA-vaccin (Comirnaty), in een kleine studie bij 16 geteste gezondheidswerkers juist een effectieve humorale en cellulaire immuunrespons opwekt. Dit kan alleen wanneer beide innate (aangeboren) en adaptive (aangeleerde) linies van het immuunsysteem juist goed werkzaam zijn na vaccinatie. Ten tweede hebben de auteurs in laboratoriumtesten onderzocht of innate immuuncellen van de gevaccineerden kort na de eerste of tweede dosis van Comirnaty anders reageerden op zogenaamde «innate stimuli» (bacteriën, schimmels en virussen anders dan COVID-19) dan voorafgaand aan de vaccinatie. Dit zou dan kunnen duiden op «heterologe» effecten op het innate immuunsysteem. De meeste onderzochte innate reacties bleven echter ongewijzigd na de vaccinatie, een enkele reactie was marginaal verlaagd of verhoogd (of een combinatie van beide, bijvoorbeeld eerst verhoogd en vervolgens verlaagd). Samenvattend is de claim dat het aangehaalde artikel zou aantonen dat de werkzaamheid van beide linies van het afweersysteem door mRNA vaccinatie verminderd zou zijn, ongegrond, en kan er geen conclusie getrokken worden over een eventueel hoger risico op een heftiger verloop van opvolgende infecties na mRNA vaccinatie. Dat mevrouw Peeters dit wel doet in haar stuk voor een breed publiek in HP/ De Tijd van 9 september jl. is speculatief.
gevaccineerden zijn minder en minder lang besmettelijk na een infectie dan niet-gevaccineerden. Dat blijkt uit verschillende wetenschappelijke studies.
Bent u bekend met de studie in Nature van 26 mei 2021, waarin wordt geconcludeerd dat mensen die Covid-19 doorgemaakt hebben waarschijnlijk voor de rest van hun leven antistoffen hebben? Kunt u het RIVM vragen kort inhoudelijk (!) op deze studie te reageren?2
Ja, daarmee ben ik bekend. Natuurlijke infectie leidt tot een aangeleerde immuunrespons, met de daarbij behorende langlevende antistofvormende cellen en geheugencellen. Samen kunnen deze celtypes voor levenslange antistofproductie zorgen, waarschijnlijk mits af en toe opnieuw blootgesteld aan het virus. De in de publicatie beschreven studie laat zien dat in geïnfecteerde mensen, op 7 en 11 maanden na SARS-CoV-2-infectie, een stabiele hoeveelheid SARS-CoV-2-specifieke antistofvormende geheugencellen aangetroffen is in het beenmerg. Dit is een indicatie voor langdurige bescherming. Of dit daadwerkelijk zo is zal op termijn moeten blijken. Een andere studie laat zien dat de antistoffen die een persoon aanmaakt na infectie met het oorspronkelijke SARS-CoV-2-virus ook andere varianten van het virus herkennen6.
Bent u bekend met het artikel in Nature van 19 augustus 2021, dat laat zien dat Covid-19-vaccinaties bescherming bieden tegen de deltavariant, maar dat hun effectiviteit rap afneemt? Kunt u het RIVM vragen kort inhoudelijk (!) op deze studie te reageren?3
Ja, daarmee ben ik bekend. De publicatie laat zien dat zowel mRNA-vaccins als virale vectorvaccins effectief zijn in bescherming tegen grote virushoeveelheden in het lichaam (infectie). Specifiek deze vaccineffectiviteit neemt voor het vaccin van BioNTech/Pfizer af van 92% op 14 dagen naar 60% op 90 dagen na tweede vaccinatie en voor het vaccin van AstraZeneca van 69% naar 61%. In het artikel staan echter geen data over de mate waarin het vaccin na die tijd beschermt tegen ziekte, ziekenhuisopname, of overlijden. Belangrijke factoren in de aanpak van deze pandemie. Er worden tevens geen gegevens genoemd over hoe lang geïnfecteerde mensen besmettelijk zijn en of dit anders is voor deltavariant dan voor de alfavariant. Er is uit zowel internationaal als nationaal onderzoek overtuigend bewijs beschikbaar waaruit blijkt dat de gebruikte vaccins effectief zijn en goed blijven beschermen tegen ernstige COVID-19, ziekenhuisopname en sterfte zowel veroorzaakt door de alfa- als de deltavariant van het virus8.
Bent u bekend met de recente studie uit Israël die laat zien dat een natuurlijke immuniteit als gevolg van een Covid-19-infectie een langere en sterkere bescherming biedt tegen een nieuwe infectie, ziekteverschijnselen en ziekenhuisopname door de deltavariant dan de twee Pfizer-injecties? Kunt u het RIVM vragen kort inhoudelijk (!) op deze studie te reageren?4
In de genoemde studie is het risico op een SARS-CoV-2 infectie, symptomatische COVID-19 en ziekenhuisopname vergeleken in drie groepen: 1) mensen die twee doses van het BioNTech/Pfizer-vaccin hebben gekregen, 2) niet gevaccineerde mensen die zijn hersteld van COVID-19, en 3) mensen hersteld van een SARS-CoV-2-infectie met daarnaast 1 dosis vaccin. Tijdens de follow-up periode van de studie (juni-augustus 2021) circuleerde met name de deltavariant in Israël. Deelnemers uit de dubbel gevaccineerde groep hadden een groter risico op infectie, symptomatische COVID-19 en ziekenhuisopname in vergelijking met deelnemers die hersteld waren van COVID-19. Volgens de studie resulteert natuurlijke infectie in combinatie met een enkele vaccinatie in de beste bescherming tegen SARS-CoV-2 infectie met de deltavariant.
De geciteerde preprint publicatie, die nog niet door experts is beoordeeld, is geen pleidooi dat bescherming door natuurlijke immuniteit beter zou zijn dan die door vaccinatie, maar laat juist zien dat een combinatie van infectie en vaccinatie (bijvoorbeeld één dosis) tot betere bescherming leidde dan infectie alleen. De auteurs van de preprint publicatie wijzen erop dat de studieresultaten niet als aanmoediging gezien moeten worden om mensen eerst geïnfecteerd te laten worden terwijl er veilige vaccinaties bestaan. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, zijn de risico’s op een ernstig verloop van COVID-19 groter dan de geringe kans op ernstige bijwerkingen na vaccinatie.
De resultaten van de genoemde studie zijn in lijn met de verwachtingen, kijkend naar de immuniteitsbeginselen. Het geven van één dosis vaccin aan personen hersteld van een SARS-CoV-2-infectie is na advies van de Gezondheidsraad dan ook ingevoerd als beleid in Nederland.
Klopt volgens u de conclusie op basis van de bovenstaande studies dat op de lange termijn een natuurlijke infectie betere bescherming biedt dan een injectie (zonder booster)? Zo nee, waarom niet? Welke studies die het tegendeel bewijzen kunt u hier tegenover plaatsen? Is het volgens het RIVM, gezien de huidige stand van de wetenschap, aannemelijk(er) dat natuurlijke immuniteit op de lange termijn een betere bescherming biedt dan (eenmalig, zonder boosters) vaccineren? Zo nee, waarom niet?
Deze conclusie is onjuist. Het is nog onbekend of een natuurlijke infectie op termijn een superieure immuniteit geeft tegen nieuwe varianten dan dat het vaccineren oplevert, onder andere om de redenen genoemd bij het antwoord op vraag 1. Natuurlijke COVID-19-infecties gaan gepaard met grote risico’s en een gerede kans op langdurige complicaties, niet alleen bij ouderen en risicogroepen. Vaccineren is daarom de veiligste optie om langdurige immuniteit op te bouwen en ernstige ziekte en sterfte te voorkomen.
Bent u het eens, gezien de bovengenoemde feiten, dat wil zeggen de op termijn superieure bescherming die natuurlijke immuniteit biedt in vergelijking met de tijdelijke bescherming van «vaccins», dat doorgaan met het injecteren van de gehele bevolking en zelfs van 5- tot 11-jarigen (die zo goed als geen risico lopen!) volstrekt onverantwoord is?
Nee. Het doel van het vaccinatieprogramma is de samenleving zo goed mogelijk beschermen tegen COVID-19. De Gezondheidsraad heeft met oog voor de gezondheidsrisico’s geadviseerd over de te volgen vaccinatiestrategie. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is vaccineren de veiligste optie om langdurige bescherming op te bouwen en ernstige ziekte en sterfte als gevolg van SARS-CoV-2 te voorkomen. Daarnaast is het vaccineren van 5- tot 11-jarigen nog niet aan de orde in Nederland. Het EMA heeft nog geen van de COVID-19 vaccins goedgekeurd voor deze leeftijdsgroep. Wel heeft BioNTech/Pfizer hiervoor een aanvraag gedaan bij het EMA. Vooruitlopend op deze beoordeling heb ik de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over mogelijke groepen zeer kwetsbare kinderen die in aanmerking zouden moeten komen voor vaccinatie. Ik heb de raad verzocht het advies af te stemmen met medisch specialisten op dit vakgebied. Ik wacht het advies van de Gezondheidsraad hierover af.
Klopt het dat op het moment van schrijven (20 september 2021) het kabinet spreekt van grofweg 1,8 miljoen Nederlanders die niet «gevaccineerd» zouden zijn? Klopt het dat het RIVM aangeeft dat 81,7% van de Nederlanders een injectie heeft gehad? Klopt het dat dit dus zou betekenen dat 18,3% van de grofweg 14 miljoen Nederlandse volwassenen niet «gevaccineerd» zijn, wat neerkomt op 2,5 miljoen Nederlanders? Kunt u uitleggen waarom er wordt gesproken (op het moment van schrijven) van 1,8 miljoen niet-gevaccineerde Nederlanders en niet van een hoger aantal?5, 6
Tot en met 20 september jl. zijn in totaal 23.400.202 prikken gezet. Op die datum had 86% van alle volwassenen (18 jaar en ouder) een eerste vaccinatie, en was 82,1% volledig gevaccineerd. Van de volwassenen was dus 14% niet gevaccineerd. Op 1 januari 2021 was de totale bevolking van 18 jaar en ouder 13,3 miljoen. Het aandeel ongevaccineerden, dus 14% van 13,3 miljoen, is 1,86 miljoen volwassenen (Archief wekelijkse update vaccinatiecijfers | RIVM).
Wat is volgens u de visie van het RIVM op het artikel van Peeters, waarin ze stelt dat niet een virus maar een verzwakt immuunsysteem de grootste bedreiging voor de volksgezondheid is?7
Een verzwakt immuunsysteem kan betekenen dat iemand geen goede bescherming heeft, of kan opbouwen, tegen een (virus)infectie. Echter is gebleken dat in tijden van een startende pandemie als er nog geen beschermende immuniteit aanwezig is in de populatie, zoals bij COVID-19, dat ook een goed werkend immuunsysteem onvoldoende tijd heeft om SARS-CoV-2-infecties snel genoeg in te dammen en te klaren om ernstige of fatale ziekte te kunnen voorkomen. Daarnaast kan een goed werkend of zelfs overactief immuunsysteem bij COVID-19 juist ook ziekteproblemen en ziekenhuisopnames veroorzaken13.
Hoe kijkt het RIVM volgens u aan tegen de bewering van veel experts, dat, nu zwakkeren grotendeels gevaccineerd zijn, het beter zou zijn de beperkingen op te heffen en het virus zich vrij te laten verspreiden door de samenleving?8
Gezien de nog steeds aanzienlijke en toenemende aantallen ziekenhuis- en IC-opnames, waarbij het in meerderheid ongevaccineerden betreft, is dat geen goed idee. Daarbij is een hoge vaccinatiegraad ook van belang met het oog op bijvoorbeeld de groep die niet gevaccineerd kan worden en/of waarbij vaccinatie een verminderd effect heeft of eventuele nieuwe besmettelijkere varianten.
Bent u bekend met het onderzoek van Sanquin waarin wordt gesteld dat al 95% van de bevolking antistoffen heeft tegen Covid-19? Klopt deze bevinding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom blijft de regering maar vaccineren (inclusief hele jonge kinderen) als al 95% van de bevolking antistoffen heeft? Is hiermee niet allang «kudde-immuniteit» bereikt?9
Voor het onderzoek van Sanquin is bloed van bloeddonors gebruikt. Deze groep bestaat uit gezonde mensen, waaronder een relatief hoog percentage zorgmedewerkers met een hoge vaccinatiebereidheid16. Dit betekent dat de testpopulatie geen correcte afspiegeling is van de Nederlandse bevolking. Daarnaast moeten bloeddonors minimaal 18 jaar oud zijn, waardoor de resultaten alleen betrekking hebben op het volwassen deel van de bevolking.
Het RIVM voert een serosurveillance studie uit op een willekeurige selectie van de Nederlandse populatie met deelnemers tussen de 1 en 91 jaar oud. De laatste ronde van deze studie, uitgevoerd in juni-juli 2021, laat een seroprevalentie van naar schatting 63% (betrouwbaarheidsinterval 62–65%) zien. Van de Nederlandse bevolking vanaf 18 jaar had 75% (betrouwbaarheidsinterval 73–76%) antistoffen.
Het percentage mensen met antistoffen stijgt geleidelijk van 40% tot 80% in de leeftijdsgroepen van 18 tot 50 jaar oud. Meer dan 90% van de mensen boven de 55 jaar oud heeft antistoffen. In deze studie waren er geen exclusiecriteria voor deelname en is gecorrigeerd voor een aantal factoren, waaronder geslacht, leeftijd en urbanisatie (omdat vaccinatie en onderzoeksparticipatie in bepaalde wijken achterblijft), om een zo goed mogelijke afspiegeling van de samenleving te zijn.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht 'Hoe een Nederlandse reder migranten ‘terugduwde’ naar Libië' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe een Nederlandse reder migranten «terugduwde» naar Libië»?1
Ja.
Klopt het dat commerciële schepen steeds vaker betrokken raken bij pushbacks, waarbij private schepen vluchtelingen en migranten terugbrengen naar Libië of andere derde landen, zoals in dit artikel wordt geschetst? Wat is uw reactie hierop?
De verantwoordelijkheden voor Search and Rescue-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.2 Daaruit volgt de wettelijke taak van een staat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone. Het is essentieel dat betrokken schepen de instructies opvolgen van de verantwoordelijke autoriteiten. Het land in wiens opsporings- en reddingsgebied (search and rescue-gebied) een drenkeling is opgepikt heeft de primaire verantwoordelijkheid om samen met andere staten te zorgen dat een veilige plaats wordt gevonden. Deze SAR-verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië.
Het kabinet beschikt niet over cijfers betreffende de betrokkenheid van commerciële schepen bij SAR-operaties in de Middellandse zee die onder Nederlandse vlag varen dan wel eigendom zijn van een Nederlands bedrijf.
Wat betreft ontscheping in veilige havens is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende, substantiële aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.3 Ook dient bij grensbewaking altijd het non-refoulement principe in acht te worden genomen. Deze afspraken moeten bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered, aan beide oevers van de Middellandse Zee.4 Verschillende Europese lidstaten, waaronder Nederland, benadrukten eerder tijdens de JBZ-Raad de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Het kabinet zal zich hier in Europees verband voor blijven inzetten.
Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied; het is niet vanzelfsprekend dat SAR-operaties van (commerciële) schepen altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar een veilige haven dienen te worden gebracht. Dat kan ook aan de kant zijn van waaruit men vertrokken is. Wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie dient deze er zorg voor te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement. Zie verder ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Het kabinet acht het ook van belang dat de Europese Commissie, als hoeder van de verdragen, scherp blijft toezien op de naleving van fundamentele rechten aan de grens. Het kabinet is gebleken dat commissaris Johansson berichtgeving omtrent vermeende pushbacks nauwgezet volgt en verschillende lidstaten hierop ook heeft aangesproken. De Commissie, zoals eerder gemeld, heeft ook voorstellen gedaan voor aparte monitoringsystemen in enkele lidstaten. Daarover is de Commissie nog met deze lidstaten in gesprek.
Zijn hierbij, naast de in dit artikel genoemde reder, vaker Nederlandse schepen of reders betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat pushbacks verboden zijn, ook als dit in opdracht zou gebeuren van de Italiaanse (of een andere Europese) overheid? Zo ja, op welke wijze is en wordt opgetreden tegen reders die hierbij betrokken zijn? Indien niet wordt opgetreden, waarom niet? Bent u van mening dat de Europese Commissie hard genoeg optreedt tegen lidstaten die hun kustwacht laten bijdragen aan pushbacks? Welke mogelijkheden ziet u voor de Europese Commissie, lidstaten die zich middels hun kustwacht schuldig maken aan pushbacks, hierop te sanctioneren?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw uitspraak van 11 mei 2021 tijdens het vragenuur waarin u zei dat Libië geen veilige haven is en dat een kapitein drenkelingen die internationale bescherming willen, aan wal dient te brengen in een veilige haven? Hoe beoordeelt u in dat licht de acties van commerciële schepen zoals VOS Triton? Wat bent u van plan om te voorkomen dat (Nederlandse) reders zich in de toekomst genoodzaakt voelen drenkelingen af te zetten in onveilige havens zoals die van Libië?
Ik zal hier niet ingaan op individuele zaken geschetst in mediaberichten. Zoals hierboven vermeld, zijn de verantwoordelijkheden voor SAR-operaties in het internationaal recht verankerd. Staten zijn primair verantwoordelijk om SAR-operaties in hun SAR-zone te coördineren. Dit geldt ook voor Libië: ook Libië coördineert SAR-operaties in de eigen SAR-zone.
Tijdens het vragenuur van 11 mei 2021 is benadrukt dat wanneer een EU-lidstaat betrokken is bij een SAR-operatie deze er zorg voor dient te dragen dat ontscheping van drenkelingen niet plaatsvindt in strijd met het principe van non-refoulement.
De verantwoordelijkheden van commerciële schepen zijn anders dan de verantwoordelijkheden van staten. Ook kapiteins van commerciële schepen hebben de plicht hulp te verlenen aan mensen in nood op zee, en dienen daarbij de instructies van de verantwoordelijke SAR-autoriteit op te volgen. De SAR-staat dient daarbij tevens rekening te houden met risico’s voor gevaren en vrijheid van personen die aangeven bescherming nodig te hebben. Commerciële schepen dienen al hetgeen voor hen mogelijk is te doen om drenkelingen die aan boord zijn genomen humaan te behandelen en in hun basisbehoeften te voorzien. Daarbij dient wel aangetekend te worden dat het de verantwoordelijkheid noch bevoegdheid is van kapiteins om verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen. Het kabinet is zich bewust van de lastige situatie waarin commerciële schepen zich in dezen kunnen bevinden. Hierom is het kabinet voorstander van een voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, in het gehele Middellandse Zeegebied.
Het VN-Vluchtelingenverdrag bevat, anders dan de vraag suggereert, geen bepalingen over het redden van drenkelingen op zee. Wel dient een EU-lidstaat, onder meer vanwege zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, bij het aanwijzen van een veilige haven in het kader van een SAR-operatie het principe van non-refoulement in acht te nemen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders over het feit dat een botsing tussen het VN-Vluchtelingenverdrag (de verplichting drenkelingen uit zee te redden) en de International Convention on Maritime Search and Rescue (de verplichting om orders van de kustwacht op te volgen) een reden zou zijn waarom reders aarzelen drenkelingen uit het water te halen? Bent u het eens dat het VN-Vluchtelingenverdrag, waar Europese lidstaten en dus hun kustwachten zich aan gecommitteerd hebben altijd leidend is, en dat er dus geen sprake kan zijn van een «botsing» met de International Convention on Maritime Search and Rescue? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze onduidelijkheid, die klaarblijkelijk bestaat, op te helderen bij de Nederlandse reders en meer in algemene zin bij reders aan te geven dat zij altijd verplicht zijn op noodkreten te reageren?
Het kabinet heeft in Europees en internationaal verband meermaals opgeroepen tot goede en duidelijke afspraken met betrekking tot de SAR-praktijk in de Middellandse Zee. Het kabinet is van mening dat alle staten hun volledige, bestaande verantwoordelijkheid dienen te nemen voor maritiem grensbeheer, functionerende kustwachten en hun SAR-verplichtingen op grond van bestaande internationale kaders, waaronder het non-refoulement principe. Het kabinet zal zich hiervoor blijven inzetten.
Overigens zij opgemerkt dat op grond van internationaal, Europees en nationaal recht zeevarenden de verplichtingen omtrent het verlenen van hulp aan personen in nood op zee dienen na te komen.
Bent u tevens bereid deze problematiek bij de eerstvolgende JBZ-raad wederom aan te kaarten en in gesprek te gaan over oplossingen, om te zorgen dat in de toekomst voorkomen wordt dat reders worden meegezogen in de onenigheid tussen en onwil van Europese lidstaten te komen tot fatsoenlijk Europees migratiebeleid?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen uiterlijk 4 oktober beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het commissiedebat over de JBZ-raad van 6 oktober 2021?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het feit dat de ambassadeur in Afghanistan maar drie van de zestig familieleden van het lokaal ambassadepersoneel mocht evacueren |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Herinnert u zich de mail van ambassadeur Wijgers van 12 augustus jl. aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin zij in reactie op uw verzoek zegt dat zij niet de keuze kan maken om maar drie van de zestig familieleden van het lokaal ambassadepersoneel te evacueren?1
Ja.
Was dit inderdaad een «besluit van het BWO»? Kunt u dat openbaar maken? Zo nee, waar komt het getal drie dan vandaan?
De overkomst van de gehele lokale staf van de Nederlandse ambassade in Kaboel naar Nederland met hun kerngezinnen werd op 9 juli goedgekeurd door de ministerraad. Daarbij heeft het kabinet besloten dat nauw aangesloten zou worden bij de invulling van de tolkenregeling. Dit betekende ook dat, conform het vreemdelingenrecht, alleen kerngezinnen in aanmerking kwamen (zie tevens het antwoord op vraag 8 en 9). Binnen de groep van ongeveer 500 tolken en gezinsleden die tot dat moment naar Nederland was overgebracht in het kader van de tolkenregeling was hierop tot medio augustus een enkele uitzondering op humanitaire gronden gemaakt.
De groep lokale medewerkers plus kerngezinnen bestond uit 160 personen. De lokale medewerkers verzochten om toevoeging van 58 additionele familieleden. Het Bewindsliedenoverleg (BWO) van 11 augustus besprak deze additionele verzoeken, en de mogelijkheden deze te accommoderen. Conclusie van het BWO was dat uitzonderingen «zeer restrictief» moesten worden toegepast, mede gezien de eerdere afspraak om nauw aan te sluiten bij de tolkenregeling, en dat de post gevraagd zou worden nog eens goed naar de lijst te kijken en contact te hebben met de IND om te identificeren wie in aanmerking kon komen voor een uitzondering op humanitaire gronden.
De conclusies van het BWO zijn telefonisch overgebracht aan de Nederlandse ambassadeur, waarbij is genoemd dat in het BWO was geconcludeerd dat zeer restrictief met uitzonderingen zou worden omgegaan en de ambassade is verzocht samen met de collega’s in Den Haag nog eens goed naar de lijst te kijken en contact op te nemen met de IND om te bezien in welke gevallen een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Om de conclusie «zeer restrictief» te illustreren is in de uitwisseling het getal 3 als orde van grootte genoemd, zonder dat dat als een absoluut aantal is bedoeld. Het is uiteraard te betreuren als de indruk is gewekt dat dit wel zo werd bedoeld.
Zoals te lezen in de reactie op de e-mail van de ambassadeur, is direct na ontvangst van de e-mail de indruk weggenomen dat specifiek drie mensen gekozen moesten worden en aangegeven dat de afspraak was dat «we samen verder naar de lijsten zouden kijken. Als eerste stap zou de post [vandaag] met de IND overleggen. Via J&V bood de IND dit later op de ochtend zelf ook aan, zoals ik heb doorgegeven.» In de daaropvolgende dagen werkte de IND aan de screening van de 58 dossiers, in lijn met de gemaakte werkafspraken dat de IND zich zou buigen over de mogelijke humanitaire uitzonderingen in deze extra groep, analoog aan de tolkenregeling. Het was de bedoeling om aan het begin van de volgende week, op 16 en 17 augustus, korte, telefonische interviews te houden met de overige additionele familieleden. In het licht van de zich snel verslechterende situatie is naar aanleiding van de bespreking in het BWO van 14 augustus op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat alle familieleden waarvoor een uitzondering was gevraagd mee-geëvacueerd zouden worden.
Erkent u dat de Minister van Buitenlandse Zaken in het Kamerdebat op 15 september jl. heeft gezegd dat in de ministerraad een discussie is geweest over het aantal van drie en dat zij toen zei: «De suggestie om er drie van te maken, is denk ik een foute»?
In de ministerraad is deze discussie niet aan de orde geweest. Zoals Minister Kaag in het debat op 15 september zei, is in het BWO van 11 augustus een discussie gevoerd over de vraag hoeveel personen bovenop de kerngezinnen konden meekomen, waarbij door de lens van de tolkenregeling is gekeken naar het verzoek van het lokale ambassadepersoneel, teneinde een consistent beleid te voeren. Het genoemde citaat uit het Kamerdebat is correct.
Hoe is het aantal van drie uit zestig ontstaan, welke onderbouwing ligt eraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aantal van drie in een telefoongesprek aan de ambassade meegedeeld? Zo nee, hoe is het dan meegedeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u in het debat op 15 september gezegd dat u «in de verslagen van de BWO’s en de ministerraden» niets over het cijfer drie heeft kunnen terugvinden? Zo ja, betekent dit dat het cijfer drie op een andere plaats tot stand kwam, bijvoorbeeld in een telefoongesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Waar blijft het antwoord op de schriftelijke vragen van 1 september jl. over de evacuatie van familieleden?2
Deze komen u tegelijkertijd met deze antwoorden tegemoet.
Heeft ook groot respect voor de weerstand van de ambassadeur tegenover het voorstel om maar drie van de zestig familieleden te evacueren?
Bij het bepalen welke gezinsleden mee konden reizen met de hoofdpersoon (die valt onder de doelgroep lokaal ambassade personeel) heeft het kabinet besloten het criterium «kerngezin» zoals dat geldt bij de tolkenregeling toe te passen. In deze regeling wordt aangesloten bij het reeds bestaande nareisbeleid waar al sinds jaar en dag een vaststaande afbakening in lijn met de gezinsherenigingrichtlijn bestaat om te bepalen welke gezinsleden in aanmerking komen voor gezinshereniging bij een asielstatushouder. Hierbij wordt de feitelijke gezinsband als criterium gehanteerd. Het gaat dan in beginsel om echtgenoot/partner en minderjarige en jongvolwassen kinderen. Op grond daarvan mochten met de 38 medewerkers in ieder geval 121 gezinsleden meereizen. De discussie ging over familieleden die niet tot het kerngezin behoorden. Op 14 augustus is, naar aanleiding van de bespreking in het BWO, op voorstel van de Minister van Buitenlandse Zaken besloten dat voor het lokale ambassade personeel naast het kerngezin ook inwonende afhankelijke familieleden in aanmerking kunnen komen voor evacuatie. Reden hiervoor was dat lokale stafleden tot het eind toe nodig waren in Afghanistan om de ambassade zo lang mogelijk open te kunnen houden; zij waren dus niet in de gelegenheid om afhankelijke familieleden elders in veiligheid te brengen.
Erkent u dat het voorstel van de regering om maar drie van de zestig familieleden in veiligheid te mogen brengen een onvergeeflijke fout is geweest?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Gemeenten hebben tekorten over zichzelf afgeroepen' |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht waarin bestuurders van de jeugdzorg aangeven dat gemeenten de tekorten in de jeugdzorg over zichzelf hebben afgeroepen?1
Ja, dat betreffende FTM-artikel is mij bekend.
Wat is uw reactie op het beeld dat jeugdzorginstellingenen en gemeenten (nog steeds) te maken hebben met enorme administratieve lasten en dat gemeenten dure externe bedrijven inhuren om de tarieven voor de jeugdzorg te bepalen?
Het belang van de beperking van uitvoeringslasten is reeds onderdeel van de Jeugdwet. VWS heeft met stakeholders het convenant «stoppen met tijdschrijven»2 gesloten teneinde administratieve lastendruk te beperken. Het convenant is een begin van het traject vanuit VWS om administratieve lasten verder te verminderen. Dit is ook een belangrijk onderwerp in de uitspraak van de Commissie van Wijzen en zal in het kader van de Hervormingsagenda voor de jeugdzorg verder worden uitgewerkt. Tot slot gaat de AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, gemeenten en aanbieders ook faciliteren om tot betere (prijs)afspraken te komen.
Deelt u de mening dat dit geld gebruikt moet worden waarvoor het bedoeld is, het leveren van kwalitatief goede jeugdzorg, en niet voor het in stand houden en/of verergeren van de bureaucratie?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan jeugdigen en hun naasten altijd voorop moet staan. Door de vermijdbare administratieve lasten te verminderen blijft er meer geld, en bovenal meer tijd over om goede hulp te bieden. Dit is in ieders belang en het is dan ook de opdracht aan het Rijk, gemeenten, aanbieders en professionals om daar gezamenlijk werk van te blijven maken. Zie ook antwoord 2.
Het onderzoek van Follow the Money bevestigt eerdere vermoedens dat dyslexie- en onderwijsbedrijven hoge winsten halen, omdat niet duidelijk is wat er onder jeugdzorg en wat er onder passend onderwijs moet worden verstaan, wat is uw reactie hierop?
Beleid en budget met betrekking tot onderwijszorg en jeugdhulp worden in samenhang bezien, waarbij de laatste afhankelijk is van de reikwijdte van de Jeugdwet. De reikwijdte van de Jeugdwet is een onderwerp uit het rapport van de Commissie van Wijzen dat bij het opstellen van de Hervormingsagenda nadrukkelijk aan bod zal komen. In het kader van motie Peters cs (Kamerstuk 35 570 XVI nr. 60) wordt al onderzoek gedaan naar de financiële, juridische en uitvoeringsconsequenties van het overhevelen van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED) naar het onderwijs. Eerder heb ik toegezegd dat ik, samen met de Minister van BVOM, uw Kamer in 2022 zal informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Herkent u het beeld dat het jeugdzorggeld voor de ene zorgaanbieder ruimschoots voldoende is en voor de ander maar net uit komt en dat dit mede komt door de uniformering in tarieven?
De AMvB reële prijzen Jeugdwet, waaraan momenteel wordt gewerkt, moet gemeenten en aanbieders faciliteren ook om tot betere afspraken te komen. Daarnaast hebben gemeenten en Rijk dit voorjaar afgesproken om aan de slag gaan met maatregelen om de structurele houdbaarheid van de uitvoering van de Jeugdwet te verbeteren, waaronder het stimuleren van tariefdifferentiatie. De onderwerpen inkoop (waaronder tariefdifferentiatie) en administratieve lasten worden verder uitgewerkt in de Hervormingsagenda.
Deelt u de mening dat tariefdifferentiatie tot een effectieve besparing en meer efficiënte besteding van jeugdzorggeld kan leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op te nemen beleidsmaatregelen en wetgeving van een volgend kabinet, met gemeenten in het kader van de ontwikkelagenda, afspraken te maken over het zo snel mogelijk verminderen van de administratieve lasten en over het toepassen van tariefdifferentiatie?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennis genomen van bovenvermelde schriftelijke vragen van 27 augustus 2021 en in het bijzonder van het verzoek in vraag 13 om deze vragen binnen één week te beantwoorden, aangezien de tijd voor belastingplichtigen dringt met betrekking tot hun bezwaarprocedures?
Het is helaas niet gelukt om de Kamervragen binnen een week te beantwoorden, maar ik erken de urgentie van de dringende problematiek voor veel belastingplichtigen. Niettemin hoop en verwacht ik dat belastingplichtigen uit de beantwoording van de vragen de geruststelling halen dat zij geen rechten verliezen en dat hun rechtspositie niet wordt geschaad.
Bent u zich ervan bewust dat veel belastingplichtigen de beantwoording van deze schriftelijke vragen nauwkeurig volgen en in afwachting zijn van uw reactie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich ervan bewust dat voor veel belastingplichtigen inmiddels de deadline is verstreken voor het aanleveren van aanvullende informatie aan de belastingdienst zonder dat zij zekerheid hebben of hun individuele bezwaar al dan niet kan worden aangehouden?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 6 en 8 op de op 27 augustus 2021 ingezonden Kamervragen1 blijft voor de afwikkeling van het individuele deel van het bezwaar de gebruikelijke regeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.2 Dit betekent dat de inspecteur op het individuele deel van het bezwaar in beginsel binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn moet beslissen. Als het individuele bezwaar niet is gemotiveerd, dan vraagt de Belastingdienst alsnog de motivering op en behandelt de Belastingdienst het individuele deel van het bezwaar vervolgens conform de termijnen van wet- en regelgeving. In de brieven waarin de motivering opgevraagd wordt, is aangegeven dat de Belastingdienst het individuele deel van het bezwaar niet aanhoudt.
Bent u zich ervan bewust dat het uitblijven van een reactie van uw zijde, ondanks het uitdrukkelijke verzoek, ook een signaal afgeeft dat u onvoldoende de urgentie erkent tot beantwoording van deze vragen inzake de voor veel belastingplichtigen dringende problematiek?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u alsnog zo snel mogelijk reageren op deze schriftelijke vragen en die van 27 augustus 2021 om de onzekerheid weg te nemen? Kunt u dat in ieder geval binnen een week doen?
Ja.
Het manifest van Brabantse burgemeesters tegen ondermijnende criminaliteit |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Burgemeesters zijn aanpak drugscriminaliteit zat: «Bananenrepubliek dreigt»» en het Manifest Ondermijnende Criminaliteit?1, 2
Ja
Deelt u de opvatting van de burgemeester van Roosendaal dat «als er geen radicale verandering komt verzandt Nederland in een «bananenrepubliek»»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deels ben ik het met de burgemeester van Roosendaal eens, namelijk dat de aanpak van ondermijnende criminaliteit een zeer hoge urgentie heeft en er een stevige structurele inzet nodig is om dit fenomeen beheersbaar te krijgen. De afgelopen periode is steeds zichtbaarder geworden welke ondermijnende impact de georganiseerde criminaliteit heeft op ons land en onze rechtsstaat, met de recente moord op Peter R. de Vries als recent dieptepunt. Het kabinet is zich zeer bewust van de urgentie van dit fenomeen, en zet zich dan ook al sinds het aantreden actief in om de georganiseerde criminaliteit tegenwicht te bieden. Zo wordt er sinds 2019 geïnvesteerd in het brede offensief, waarmee aanvankelijk het stelsel van bewaken en beveiligen is versterkt en het MIT is opgericht. Ook is er voor een paar jaar geld gestoken in preventieprojecten en regionale versterkingsprogramma’s. Hiermee is destijds een goede start gemaakt, maar ik heb altijd gezegd dat onze ambities verder moeten reiken. Om die reden heeft het kabinet voor de aanpak van ondermijning in 2022 een bedrag van € 524 mln. beschikbaar gesteld, waarvan € 434 mln. structureel. In mijn brief van 4 oktober jl.3 beschrijf ik dat de evaluatie van 25 jaar bestrijding van drugscriminaliteit laat zien dat we in Nederland lang te naïef zijn geweest en het beleid te versnipperd en te incidenteel is geweest. Daarin moet verandering komen. In mijn brief geef ik aan dat met de beschikbaar gekomen financiële middelen een nieuwe stap in het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit mogelijk is, die de samenhangende aanpak van de afgelopen kabinetsperiode structureel borgt en verder verstevigt en verbreedt. Een samenhangende aanpak met aandacht voor zowel het voorkomen van drugscriminaliteit als het bestrijden ervan en met inzet op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Ik zie dat als de enige weg om ondermijnende criminaliteit verregaand terug te dringen en beheersbaar te krijgen. Dat resultaat bereiken we niet van de ene op de andere dag. De strijd tegen ondermijnende criminaliteit is er één van lange adem. Met deze investering krijgt die aanpak extra zuurstof.
Deelt u zijn mening «dat er meer mensen kapotgaan aan het beleid dat ons land heeft, dan aan softdrugs zelf»? Zo ja, hoe is het dan zover kunnen komen? Zo nee, waarom niet en kunt u begrijpen waar de noodkreet van deze burgemeester vandaan komt?
Nee, het kabinet deelt dit standpunt niet. In het rapport Aanpak georganiseerde drugscriminaliteit, Een terugblik op 25 jaar beleid en uitvoeringbeschrijven de DSP-groep en Tilburg University hoe er sinds de jaren ’90 veel veranderd is in hoe we kijken naar drugscriminaliteit en de bestrijding ervan. Bij de invoering van het gedoogbeleid was de inschatting dat de achterdeur van coffeeshops voornamelijk zou worden bevoorraad door thuistelers. Dit was een misvatting, de wietteelt bleek een ontzettend lucratieve handel voor steeds professionelere criminele netwerken. Die netwerken breidden hun activiteiten uit en gingen zich ook op andere stoffen, zoals xtc en cocaïne, richten. De overheid reageerde door een specifieke aanpak per stof te ontwikkelen. Door de jaren heen werd duidelijk dat dit niet genoeg was. Drugscriminaliteit bleek samen te hangen met een aantal andere fenomenen en steeds meer misbruik te maken van legale structuren en processen, waardoor boven- en onderwereld met elkaar vermengden.
Vanaf 2017 heb ik meer ingezet op brede maatschappelijke weerbaarheid als onderdeel van de aanpak, door de investering in regionale versterkingen uit het regeerakkoord van dit kabinet. De onderzoekers waarderen deze verbreding positief. In mijn brief van 4 oktober geef ik aan het reeds ingezette brede offensief structureel en steviger door te zetten.
In die aanpak maak ik een onderscheid tussen harddrugs en softdrugs. Zo bezie ik in het Experiment Gesloten Coffeeshopketen of het mogelijk is om de coffeeshops op een veilige, legale manier te bevoorraden. Lijst 1-middelen (harddrugs) zijn middelen met een onaanvaardbaar risico voor maatschappij en volksgezondheid – daarvoor kan van (experimenten met) regulering geen sprake zijn.
Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van het experiment. Wel maak ik daarbij de opmerking dat in mijn ogen legalisering van softdrugs niet dé oplossing zal zijn voor alle grote problemen die gepaard gaan met de georganiseerde drugscriminaliteit. Om de negatieve gevolgen van dit fenomeen het hoofd te bieden is, zoals in mijn brief van 4 oktober geschetst, een brede aanpak nodig, met aandacht voor o.a. preventie en het in kaart brengen van criminele geldstromen.
Deelt u de mening van de Brabantse burgemeesters die het Manifest hebben ondertekend dat door «het beleid dat in Nederland wordt gevoerd. […] een soort gouden roltrap [is] gecreëerd die jongeren naar de georganiseerde criminaliteit brengt»? Zo ja, hoe gaat u die roltrap stoppen en afbreken? Zo nee, hoe verklaart u dan wel het feit dat er steeds meer jongeren in de georganiseerde criminaliteit terecht komen?
Een effectieve aanpak van de ondermijnende criminaliteit kan inderdaad niet zonder preventief beleid. Acht gemeenten hebben vanuit het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit in 2020 middelen gekregen om hun preventieve aanpak gericht op het voorkomen van criminele carrières van jongeren en jongvolwassenen4. Met de middelen die bij de begroting van 2022 beschikbaar zijn gekomen5, zet ik deze impuls door. In lijn met het pleidooi in het Pact voor de rechtsstaat doe ik dat door te investeren in preventie met gezag. Om te voorkomen dat jongeren in de criminaliteit belanden, bieden we hen in kwetsbare wijken meer perspectief met behulp van o.a. sociale (gedrags-) interventies, opleiding en toeleiding naar werk. Naast kansen bieden, is het belangrijk ook grenzen te stellen. Door te investeren in meer zichtbaar formeel gezag in kwetsbare wijken en afspraken te maken met justitiële organisaties in de wijk, is er een duidelijke stok achter de deur die leidt tot preventie met gezag.
Kunt u per punt ingaan op de vier in het Manifest geformuleerde kernpunten en daarbij per kernpunt aangeven: in hoeverre u de analyse en oplossingen deelt of niet deelt en wat u op deze kernpunten reeds doet of gaat doen?
Al met al deel ik de kernpunten van het manifest grotendeels. Zoals hierboven beschreven wordt er dan ook actief ingezet op een brede aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De ondertekenaars kunnen erop vertrouwen dat dit onderwerp mijn volle aandacht geniet. De resultaten van de aanpak zullen echter niet van de ene op de andere dag zichtbaar zijn. Met de middelen die in 2021 beschikbaar zijn gesteld kunnen wij de aanpak structureel voortzetten en verder vormgeven. Ik ben ervan overtuigd dat we hiermee bijdragen aan de versteviging van onze rechtsstaat en Nederland minder aantrekkelijk maken voor georganiseerde drugscriminaliteit.
Indien u van mening bent dat er de punten uit het Manifest zijn die niet of onvoldoende zouden helpen bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit, kunt dan aangeven hoe u op die punten die aanpak dan wel ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voor de behandeling van de begroting van uw departement gespecificeerd aangeven waar u de circa 400 mln. euro die extra ter beschikking is gekomen voor de bestrijding van ondermijning concreet aan wilt gaan uitgeven? Zo nee, waarom niet?
Kortheidshalve verwijs ik u hiervoor naar mijn brief van 4 oktober jl6. In deze brief schets ik de manier waarop ik het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit voortzet en versterk en hoe de structurele middelen worden ingezet.
Vaccinatiestatus van diegenen die zijn overleden |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «In hoeverre waren de mensen die de laatste tijd overlijden aan Covid-19 gevaccineerd of niet? GGD Fryslân en RIVM zijn terughoudend met info»?1
Ja.
Is het volgens u, zoals beschreven in dit bericht, inderdaad zo dat het RIVM terughoudend is met het doen van mededelingen over de vaccinatiestatus van overleden personen? Indien dit het geval is, waarom is dit zo?
Het RIVM is inderdaad terughoudend met het doen van mededelingen over de vaccinatiestatus van overleden personen. Overlijden door Covid-19 is namelijk niet meldingsplichtig aan het RIVM, waardoor de gegevens die het RIVM hierover ontvangt onvolledig zijn en niet bruikbaar voor publicatie. Ook is de opname in het vaccinatieregister niet verplicht; dat vindt alleen plaats indien een burger zijn of haar zorgverlener heeft ontheven van diens beroepsgeheim. Overlijden is wel meldingsplichtig in de Basisregistratie Personen (BRP).
Spelen privacyredenen hierbij een rol?
Het RIVM gaat uiteraard zorgvuldig om met privacy en persoonsgegevens, alleen speelt privacy geen rol in deze overweging, uitsluitend de onvolledigheid van de data.
Indien dit het geval is, waarom stuurt het RIVM volgens u dan bijvoorbeeld wél een aan de buitenkant duidelijk herkenbare brief («In deze brief ziet de uitnodiging voor uw coronavaccinatie») om mensen over te halen zich te laten vaccineren? Bij de derde of vierde brief zal het de postbode toch duidelijk zijn dat op het betreffende adres een «ongevaccineerde» woont? Is dit vanuit privacyoverwegingen niet bezwaarlijk?
De herinneringsbrieven worden niet meer verstuurd in een duidelijk herkenbare envelop.
Is de privacy van overleden personen voor u belangrijker dan die van levende personen?
De privacy van is geregeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in combinatie met nationale wetgeving. Voor wat betreft medische gegevens is ook de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) van toepassing. De AVG regelt niet de privacy van overleden personen, maar het beroepsgeheim van arts onder de Wgbo blijft na overlijden bestaan en kan alleen in bepaalde situaties worden doorbroken. Dit ziet ook op de medische dossiers. Zie meer uitgebreid: de KNMG-richtlijn voor gebruik van medische gegevens: KNMG Richtlijn – Omgaan met medische gegevens 2021_juni.pdf.
Indien dit niet het geval is, waarom laat u het dan toe dat het RIVM omwille van de «privacy» geen mededelingen doet over de vaccinatiestatus van overleden personen terwijl het kabinet geen actie onderneemt tegen bedrijven zoals LeasePlan en zorginstellingen die niet alleen willen weten of, maar zelfs eisen dat hun medewerkers gevaccineerd zijn?
Graag verwijs ik u ook naar het antwoord bij de vragen 3 en 5. Naar aanleiding van het gestelde over Leaseplan hecht ik eraan om het algemene beleid toe te lichten ten aanzien van het coronatoegangsbewijs en vaccineren tegen Covid-19.
Zoals ook aangegeven in de brief van 14 september jl.2 aan uw Kamer kunnen werkgevers in dat kader van personen die beroeps- of bedrijfsmatig werkzaamheden verrichten niet eisen dat zij beschikken over een coronatoegangsbewijs (art. 58ra lid 8 Wpg). Dat komt doordat werknemers op dit moment zijn uitgezonderd van de verplichting een coronatoegangsbewijs te tonen. Dit geldt ook voor de sectoren die per 25 september jl. door de overheid zijn verplicht om voor toegang van bezoekers en klanten een coronatoegangsbewijs te vragen (de sectoren horeca, evenementen, kunst/cultuurvoorstellingen en sportwedstrijden).
Tegelijkertijd begrijp ik de dilemma’s die zich kunnen voordoen in de werksituatie tussen werkgevers en werknemers in het zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving. Ik probeer daarbij steeds het hele verhaal te laten zien: van wat er wel kan en ook wat er niet kan of nog in verkenning is.
Vaccineren is belangrijk, ter bescherming van jezelf en van anderen om je heen. In Nederland is en blijft vaccinatie vrijwillig. Het kabinet gaat niet toe naar een vaccinatieplicht. Een werkgever mag hier dan ook niet toe dwingen of dit vereisen. Werkgevers die een moreel appèl doen op hun werknemers mogen dat natuurlijk altijd doen. Wij als overheid doen dat ook. Een werkgever mag als daar een goede reden voor is, vragen of iemand is gevaccineerd. Die goede reden is er als er bijvoorbeeld geen alternatieven zijn om een gezonde en veilige omgeving te creëren. Een werknemer is niet verplicht te antwoorden. Een werkgever mag wel in samenspraak met de werknemer afspreken om thuis te werken of om beschermingsmiddelen te dragen. Het is daarom belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over gezondheid en veiligheid op de werkvloer en tot afspraken komen die voor iedereen goed werken. De bedrijfsarts kan daarbij ingeschakeld worden voor advies en borging van de veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Dit neemt niet weg dat er dilemma’s blijven en er situaties kunnen ontstaan die op gespannen voet staan met het goede gesprek voeren op de werkvloer. Daarom houdt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij werkgever- en werknemersorganisaties de vinger aan de pols, bijvoorbeeld bij knelpunten of excessen als die blijken, en betrekken deze signalen bij de lopende verkenning naar het gebruik van het coronatoegangsbewijs in de werkomgeving. Zoals in bovengenoemde brief aangegeven, en door de Minister is toegezegd in het debat met uw Kamer op 18 augustus, verkent het kabinet of de uitzondering in de Tijdelijke Wet Coronatoegangsbewijzen voor toepassing op de werkvloer kan vervallen en onder welke voorwaarden. Die verkenning moet duidelijkheid geven over de noodzaak en wenselijkheid om coronatoegangsbewijzen in de werkomgeving toe te passen en hoe dat vervolgens geregeld kan worden. Als blijkt dat het noodzakelijk en wenselijk is, vergt het een wetswijziging om het onder voorwaarden mogelijk te maken een coronatoegangsbewijs te vragen aan werknemers. Bijvoorbeeld werknemers in die sectoren waar het coronatoegangsbewijs voor gasten verplicht is zoals bijvoorbeeld horeca, musea of evenementen. Dit vraagt echter om een zorgvuldige afweging waarbij – net zoals dat de werkgever dat nu moet doen – noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit moeten worden afgewogen.
Kunt u specificeren voor welke «verkeerde conclusies» het RIVM volgens u bang is, zoals uit het bericht blijkt?
Zie het antwoord bij vraag 8.
Sinds wanneer wordt informatie niet gedeeld omdat mogelijk iemand een «verkeerde conclusie» zou kunnen trekken?
De gegevens van het RIVM over overlijden door COVID-19 zijn incompleet en mogelijk niet representatief. Daarom is het is het mogelijk dat het percentage gevaccineerden, deels gevaccineerden en niet-gevaccineerden van aan COVID-19 overleden personen volgens de data van het RIVM een ander beeld geeft dan de werkelijke verhoudingen van het totale aantal aan COVID-19 overleden personen.
Wanneer exact is, volgens het RIVM, een persoon «gevaccineerd»? Zodra een persoon een of twee vaccinaties heeft ontvangen? Of pas nadat het vaccin «werkzaam» is?
Het RIVM publiceert elke dinsdag een update van de deelname aan de COVID-19 vaccinatie. Hierin wordt iemand als volledig gevaccineerd gerekend wanneer de laatste vaccinatie is gezet. Dat wil zeggen na de tweede vaccinatie voor AstraZeneca, BioNTech/Pfizer en Moderna en na de eerste vaccinatie voor Janssen, of voor personen die COVID-19 hebben doorgemaakt al na één vaccinatie.
Verdwijnt de status van «gevaccineerd» automatisch zodra de effectiviteit van het vaccin onder een bepaald kritisch percentage valt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bij welk percentage is dit het geval?
Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen die duiden op sterke afname van de effectiviteit van Covid-19-vaccinatie na de tweede vaccinatie voor AstraZeneca, BioNTech/Pfizer en Moderna en na de eerste vaccinatie voor Janssen, of voor personen die COVID-19 hebben doorgemaakt al na één vaccinatie (Advies Gezondheidsraad over boostervaccinatie). Om die reden blijft de medische status van iemand vooralsnog «gevaccineerd».
Kunt u het RIVM verzoeken voortaan op periodieke basis cijfers te verschaffen over het percentage (aan Covid-)overledenen dat gevaccineerd is?
Ik ben in gesprek met het RIVM en CBS om onderzoek te doen naar de aantallen gevaccineerde mensen die sterven tijdens behandeling in het ziekenhuis. Uiteraard zal uitgezocht moeten worden of de nodige datakoppelingen veilig en verantwoord tot stand kan komen en of de resultaten gepubliceerd kunnen worden zonder dat de rechten van de overledenen en hun nabestaanden geschonden worden. Ook moet rekening worden gehouden een vertraging in de cijfers, aangezien de administratieve afwikkeling van een sterfte enige tijd kost.
Is het correct dat nog op 11 september op deze webpagina van de rijksoverheid het volgende was te lezen: «U mag niet aan uw werknemers vragen of ze zijn gevaccineerd. U mag ook niet vragen om een vaccinatiebewijs. Dit mag niet door hun privacy.»? Indien dit het geval is, waarom lezen we een week later op exact dezelfde website van de rijksoverheid precies het tegenovergestelde: «Ja, dat mag. De werkgever mag zijn werknemers vragen of ze gevaccineerd zijn.»? Waarom is in één week tijd het antwoord op deze vraag 180 graden gedraaid? Welke wetswijziging ligt hieraan ten grondslag?2, 3, 4
Het klopt dat eerder was aangegeven dat een werkgever er niet naar mag vragen, maar na overleg met juristen en andere experts bleek dat dit genuanceerder ligt en dat de wet dit niet expliciet verbiedt. De Algemene Verordening Persoonsgegevensbescherming (AVG) verbiedt de mondelinge vraag van de werkgever aan de werknemer naar de vaccinatiestatus niet expliciet. Hij mag die vraag stellen als hij daar een goede reden toe heeft. Die goede reden is er zoals in antwoord 6 aangegeven, als er bijvoorbeeld geen alternatieven zijn om een gezonde en veilige omgeving te creëren. Een werknemer is dan niet verplicht te antwoorden. Een werkgever mag wel in samenspraak met de werknemer afspreken om thuis te werken of om beschermingsmiddelen te dragen. Het is daarom belangrijk dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over gezondheid en veiligheid op de werkvloer en tot afspraken komen die voor iedereen goed werken. De bedrijfsarts kan daarbij ingeschakeld worden voor advies en borging van de veiligheid en gezondheid op de werkvloer.
Kunt u de bovenstaande (groepen) vragen afzonderlijk beantwoorden?
Voor zover de inhoudelijke beantwoording anders is, heb ik de vragen afzonderlijk beantwoord.
De inval in kalverslachterij Ekro door 269 Libération |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de inval bij kalverslachterij Ekro door 269 Libération Animale?1, 2, 3
Ja.
Waren er van tevoren inlichtingen die wezen op deze inval? Zo niet, waarom niet?
Lokaal waren er vooraf geen signalen binnengekomen over deze actie. Over al dan niet lopende inlichtingenonderzoeken kan ik geen uitspraken gedaan.
Heeft u een goed beeld van de dreiging afkomstig van dieren-activistische groepen? Zo niet, waarom niet?
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) duidt de mogelijke dreiging vanuit activitistische dierenrechtenbewegingen periodiek in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN).4 Daaruit blijkt dat de Nederlandse dierenrechtenbeweging al lange tijd klein is en zich voornamelijk uit in vreedzame demonstraties. Soms maken enkele individuen heimelijk videobeelden in bijvoorbeeld slachthuizen of konijnenfokkerijen om de omstandigheden aan de kaak te stellen. In 2019 vonden in verschillende landen enkele internationale bezettingsacties van boerenstallen plaats, bijvoorbeeld in Nederland, België en Frankrijk. Hier waren enkele Nederlanders bij betrokken. Dit zijn samen met de inval door 269 Libération Animale meer vergaande uitzonderingen op de doorgaans niet-extremistische beweging.
Hoeveel prioriteit heeft het tegengaan van dit soort acties van dierenactivisten voor de NCTV en andere veiligheidsdiensten?
Indien bij dergelijke acties door dierenrechtenactivisten de wet wordt overtreden dan zal daar vanuit de overheid, net als bij de stalbezetting in Apeldoorn, direct en adequaat tegen opgetreden worden. Zoals gezegd is er doorgaans bij acties vanuit de dierenrechtenbeweging in Nederland spraken van activisme. Zolang acties van dierenactivisten vallen binnen de grenzen van de democratische rechtsorde is er geen reden om deze tegen te gaan. Indien de acties de grenzen van de democratische rechtsorde overschrijden is er spraken van extremisme. Bij extremistische gedragingen treedt de overheid hard op. Daartoe bestaat een breed bestuurlijk en wettelijk instrumentarium, met het doel om extremisme en terrorisme te bestrijden, ongeacht de ideologische signatuur.
Was u al voor de inval bekend met 269 Libération Animale?
Ja, deze groepering was mij reeds bekend.
Definieert u de handelingen van 269 Libération Animale als terrorisme? Zo niet, waarom niet?
Deze handelingen beschouwt de NCTV niet als terrorisme. De NCTV definieert het fenomeen terrorisme namelijk als het uit ideologische motieven plegen van op mensenlevens gericht geweld, dan wel het aanrichten van maatschappij-ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke ondermijning en destabilisatie te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Invallen of bezettingsacties als in het bericht over 269 Libération Animale kunnen weliswaar leiden tot een korte onderbreking van werkzaamheden, maar zorgen niet voor maatschappij-ontwrichtende schade.
Definieert u 269 Libération Animale, een organisatie die democratische middelen afwijst, als een terroristische organisatie? Zo niet, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 6. Het afwijzen van democratische middelen is onvoldoende om een organisatie te bestempelen als een terroristische organisatie.
Hoe kwalificeert u de vergelijkingen die 269 Libération Animale trekt tussen de vleesindustrie en het naziregime, de Holocaust en de slavernij?
De vergelijking of gelijkstelling van hedendaagse ontwikkelingen in de vleesindustrie met het naziregime, de Holocaust of de slavernij is in elke context zowel misplaatst als ongepast.
Baart het u zorgen dat het overgrote deel van de invallers afkomstig is uit het buitenland?
Nee. Zoals eerder aangegeven is de Nederlandse dierenrechtenbeweging klein en voornamelijk activistisch van aard. Dat het overgrote deel van de invallers uit het buitenland afkomstig is kan wijzen op een beperkte animo in Nederland voor dergelijke acties.
Kunt u toelichten hoe buitenlandse extremisten een grote inval in het midden van Nederland kunnen organiseren zonder dat veiligheidsdiensten of politie hen strobreed in de weg legt?
Zie het antwoord op vraag 2. Zodra duidelijk werd dat ter plekke door de actievoerders de wet werd overtreden is direct door de lokale autoriteiten opgetreden. In het algemeen geldt dat het onmogelijk is alles te voorzien, te voorspellen en te voorkomen.
Het doel van 269 Libération Animale is «niet om het publiek bewust te maken, maar om concrete effecten als economische schade te veroorzaken», op welke manier wijkt deze strategie af van de strategie die dierenactivisten tot noch toe hanteerden?
Zoals te lezen is bij de beantwoording op vraag 3 zijn de meeste acties vanuit de dierenrechtenbeweging activistisch en incidenteel sprake van buitenwettelijke acties. Daarmee past het binnen de duiding en beschrijving die door de NCTV in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland gegeven is.
Op welke wijze hoopt u deze nieuwe strategie te ondervangen?
Zie antwoord onder vraag 4.
Overweegt u zwaardere bestraffing voor dit soort misdrijven, in de context dat 269 Libération Animale de actie, ondanks hun arrestatie en beboeting, als een «overwinning» definieert? Zo ja, kunt u deze overwegingen zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Nee.
269 Libération Animale heeft al aangekondigd door te gaan met deze acties, op welke manier gaat u proberen dit te voorkomen?
In navolging van eerdere incidenten in de landbouwsector heeft de politie in afstemming met het Openbaar Ministerie de aanpak van openbare orde problematiek voortkomend uit dierenrechtenactivisme en -extremisme in de landbouwsector tegen het licht gehouden. Er is een handelingskader opgesteld dat gedeeld kan worden met de lokale driehoeken. In het gesprek met de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland en de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is tevens afgesproken dat de wederzijdse informatie-uitwisseling wordt geïntensiveerd, en dat er contactpunten komen bij de politie zodat de samenwerking en verdere uitwisseling geoptimaliseerd kan worden. Tenslotte is een aanvullend factsheet5 ter beschikking gesteld aan LTO Nederland en de POV over dit fenomeen en concreet handelingsperspectief
Daarnaast zal er bij nieuwe en soortgelijke incidenten eveneens opgetreden worden. Zie antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Antibody-dependent enhancement (ADE) |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE)? Wat is uw visie op dit fenomeen? Hoe reëel acht u de kans dat ADE zal optreden bij COVID-gevaccineerden?1
Ja, ik ben bekend met dit fenomeen. Het komt voor bij een aantal ziekmakende virussen, waaronder RSV en denguevirus. De antilichamen die bij ADE betrokken zijn maken dat, wanneer het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld, een overreactie optreedt. Daarmee is de kans groter dat een persoon ernstige symptomen krijgt als deze is besmet.
Dit fenomeen is in de afgelopen 1,5 jaar niet gezien bij voor mensen die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen of mensen die besmet zijn geweest met het coronavirus. Het RIVM acht de kans klein dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie.
Bent u en is het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op de hoogte dat gevaccineerden vanwege ADE mogelijk ziek zouden kunnen worden en in dat geval bovendien meer infectieus kunnen zijn?
Wij zijn ervan op de hoogte dat het theoretisch mogelijk is dat ADE optreedt na COVID-19-vaccinatie. Er zijn in verschillende studies echter geen aanwijzingen gevonden voor verhoogde long-pathologie na COVID-19-vaccinatie, en evenmin in de gevaccineerde populatie tot op heden.
Is dit risico, gezien de ernst van de waarschuwing van experts, geïnventariseerd, meegenomen of besproken tijdens Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen?2
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccinaties. Dat doet zij op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Kunt u de Kamer alle documenten (mails, notities, notulen, et cetera) verschaffen waarin door het OMT is gesproken over ADE?
Het OMT heeft niet gesproken over ADE. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven adviseert de Gezondheidsraad over COVID-19-vaccinaties.
Kunt u het RIVM vragen hoe reëel het risico is dat wordt beschreven in het artikel «Infection-enhancing anti-SARS-CoV-2 antibodies recognize both the original Wuhan/D614G strain and Delta variants. A potential risk for mass vaccination?», waarin gesteld wordt dat neutraliserende antilichamen goed werken als men kijkt naar het originele virus, maar dat dit mogelijk anders is voor de nieuwe varianten met als (lange termijn) risico ADE bij gevaccineerden?3
Tot op heden is het risico op ADE alleen voor het denguevirus bij mensen aangetoond. Voor andere virussen, waaronder SARS-CoV-2, is ADE in laboratorium setting gezien, maar dit wordt in de praktijk niet waargenomen bij mensen. Resultaten in het genoemde artikel komen uit een computersimulatie, en zijn dus slechts theoretisch en niet daadwerkelijk waargenomen.3)
Bent u bekend met het artikel «Antibody-dependent enhancement and SARS-CoV-2 vaccines and therapies» in Nature?4
Ja.
Kunt u het RIVM vragen om een inhoudelijke reactie op dit artikel waarin gesteld wordt dat ADE tot gevolg kan hebben dat men op termijn niet alleen zieker wordt, maar ook dat nieuwe varianten van het coronavirus besmettelijker worden?5
Er zijn inderdaad voorbeelden dat ADE respiratoire ziekte kan verergeren. Dit is aangetoond in andere vaccinstudies, welke dan ook niet op de markt zijn verschenen. Dit is echter niet aangetoond voor SARS-CoV-2. Het EMA ziet streng toe op de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van de vaccins. Wanneer vaccins niet aan deze strenge criteria voldoen, worden deze ook niet toegelaten.
Hoe reëel is dit risico volgens u? Indien ADE geen serieus risico betreft, kunnen we dan wellicht stellen dat «Nature» een bron is van «nepnieuws»? Zou u daar dan wellicht niet tegen moeten optreden?
De Nature publicatie, van september 2020, beschrijft het theoretisch mogelijke werkingsmechanisme van ADE bij SARS-CoV-2. Dit artikel is verschenen op het moment dat SARS-CoV-2-vaccins nog in ontwikkeling waren en er nog geen gegevens met betrekking tot SARS-CoV-2 en ADE waren. Het doel van de publicatie is mensen bewust te maken van een mogelijk risico op ADE, een normale wetenschappelijke praktijk.
Tot op heden zijn er zelfs na 3,5 miljard vaccinaties geen aanwijzingen voor ADE gevonden.
Bent u en is het RIVM bekend met dierenstudies (normaal te doorlopen fase van klinische trials) voor ontwikkeling van vaccins tegen dengue en andere respiratoire virussen (ook SARS-Cov) en de conclusies van deze onderzoeken?6, 7 en8 Bent u en is het RIVM bekend met het beschreven ADE-effect in deze studies dat is opgetreden na her-blootstelling van de dieren aan virussen en dat heeft geleid tot zeer ernstige problemen en dood van de dieren? Met als conclusie dat deze onderzoeken aangemerkt zijn als «gefaalde» klinische trials?
Ja. Echter zijn in proefdieronderzoek met SARS-CoV-2-vaccins geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE.
Zo ja, hoe beoordeelt het RIVM dit effect en het risico ervan voor mensen?
Het risico op ADE na SARS-CoV-2-vaccinaties is theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar long pathologie na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE. Er zijn inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen, naar schatting ruim 45% van de wereldbevolking, gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. Van de kleine groep waar sprake is van een «doorbraakinfectie» zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE.
Kunt u, gezien dit risico, het RIVM vragen om toe te lichten waarom er geen recente dierstudies gedaan zijn of nog worden ondernomen naar ADE?
De op dit moment beschikbare data geven geen aanleiding voor aanvullende dierstudies.
Tot slot, kunt u uw claim onderbouwen dat 9 van de 10 mensen in het (Groene Hart ziekenhuis) ziekenhuis ongevaccineerd zijn?9
Deze claim is gebaseerd op een steekproef onder longartsen, waarin bleek dat in de week van 12 juli jl. 74% van de in het ziekenhuis opgenomen COVID-19-patiënten niet of gedeeltelijk gevaccineerd was. Deze data is inmiddels verouderd. Op 14 oktober jl. meldde het RIVM dat 4 op de 5 COVID-19-patiënten op de intensive care niet is gevaccineerd. Ongeveer 3 op de 4 COVID-19-patiënten op de reguliere afdelingen is niet gevaccineerd. Daarnaast geeft het RIVM aan dat de kans om als volledig gevaccineerde door COVID-19 op de intensive care terecht te komen 33 kleiner is dan voor niet-gevaccineerde personen.
Kunnen de bovenstaande vragen afzonderlijk worden beantwoord?
Zie hierboven.
De interpretatie van het begrip “wettige nakomelingen” in artikel 25 en artikel 31 van de Grondwet |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe legt u de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet uit?
Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Wat betreft de gevolgen van zo’n huwelijk voor de grondwettelijke erfopvolging, merk ik het volgende op. Het doel van de grondwettelijke bepalingen over erfopvolging is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging.
Het moderne familierecht biedt veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en de Staten-Generaal zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Het is niet dienstig om nu vooruit te lopen op een dergelijke weging omtrent de erfopvolging in het kader van een toestemmingswet. Dit is te zeer afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, die, zoals je ook terugkijkend kunt vaststellen bij het familierecht, door de tijd heen ook kunnen veranderen.
Vallen kinderen voortkomend uit een wettig huwelijk tussen het staatshoofd en iemand van hetzelfde geslacht volgens uw lezing onder de term «wettige nakomelingen» zoals beschreven in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen adoptiekinderen onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen kinderen voortkomend uit donatie van zaad of In Vitro Fertilisatie (IVF) met draagmoeder onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in een moderne constitutionele monarchie, wettige nakomelingen ook voort zouden moeten kunnen komen uit adoptie, donatie of IVF met draagmoederschap en dat deze kinderen daarmee recht hebben op troonopvolging?
Zie antwoord vraag 1.
Het analyseren van data van de Proco-app |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Op basis van welke data concludeert u dat de ProCo-app door 30.000 politiemensen wordt gebruikt?
De Proco-functionaliteit maakt onderdeel uit van de MEOS-app. Het aantal van 30.000 staat gelijk aan het aantal medewerkers dat werkt met de MEOS-app op de diensttelefoon. De ProCo-functionaliteit geeft automatisch informatie aan elke medewerker die de MEOS-app gebruikt bij een bevraging naar een persoon of een kenteken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in het eerste Halfjaarbericht politie 2021zal er in 2022 nader onderzoek plaatsvinden naar het gebruik van de Proco-functionaliteit en het Handelingskader professioneel controleren.1
Overeenkomstig de motie Azarkan2 zal ik uw Kamer bovendien halfjaarlijks rapporteren over de analyse van de door de Proco-app verzamelde gegevens ten aanzien van professioneel controleren.
Worden in de ProCo-app alleen handmatige bevragingen bijgehouden of ook de bevragingen op basis van Automatic Number Plate Recognition (ANPR)?
ANPR-registraties zijn niet opvraagbaar en niet zichtbaar in MEOS en daarmee ook niet in de Proco-functionaliteit. De data uit ANPR worden in een apart systeem geregistreerd dat niet is gekoppeld aan BVH (BasisVoorziening Handhaving).
Hoe lang blijven de gelogde data bewaard en welke details worden over een bevraging bewaard? Is dat dan alleen het feit dat iemand is bevraagd, of ook welke agent deze bevraging deed, wat de reden was voor de bevraging en bijvoorbeeld wat de locatie, het tijdstip en de datum waren?
De Wet Politiegegevens regelt de bewaartermijnen en de aard van de bewaarde (persoons)gegevens in de politiesystemen. In MEOS wordt bijgehouden welke politiemedewerker welke bevraging heeft gedaan, ten aanzien van wie/wat en op welk moment. Deze data worden conform art. 8 Wpg gedurende een periode van vijf jaar bewaard. De reden van de bevraging wordt niet afzonderlijk in de ProCo-functionaliteit vastgelegd, omdat er te veel invalshoeken en daarmee te veel categorieën zijn om vast te leggen, hetgeen de datakwaliteit en opties voor analyse en reflectie niet ten goede zou komen. Ook zou de ProCo-functionaliteit hierdoor te complex worden om nog hanteerbaar te zijn voor politiemedewerkers. De optie van vrije tekstvelden wordt niet als een realistisch alternatief gezien vanwege de toename van de administratieve last.
Bent u het ermee eens dat dergelijke details relevant kunnen zijn bij verdere analyse van de data om iets te kunnen zeggen over etnisch profileren?
Data met betrekking tot een bevraging of een controle zijn relevant voor onderzoek naar professioneel controleren c.q. de toepassing van de principes uit het Handelingskader professioneel controleren. Onderzocht wordt daarom of de geanonimiseerde data inzicht kunnen geven in het bevragingsgedrag en in de controles die zijn uitgevoerd. Deze inzichten kunnen helpen bij het trainen op de toepassing van het handelingskader professioneel controleren.
Daarnaast werkt de politie met virtual reality (VR) simulaties om medewerkers te trainen op de toepassing van het Handelingskader professioneel controleren en om te kunnen reflecteren op de manier waarop dit kader wordt toegepast in de praktijk. De Politieacademie en de Universiteit Twente gaan het gebruik van de VR-simulaties onderzoeken.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan het voornemen dat is opgenomen in de beantwoording van Kamervragen1 om samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te kijken of de informatie uit de ProCo-app en de data van het CBS inzicht kunnen geven in de omvang van etnisch profileren om zo etnisch profileren te kunnen monitoren en de effecten en effectiviteit van de maatregelen om professioneel controleren te versterken in kaart te brengen?
De data in de politiesystemen kunnen verbonden worden om inzicht te krijgen in kenmerken van burgers die gecontroleerd worden, bijvoorbeeld antecedenten. De data in de politiesystemen geven echter geen informatie over de herkomst van een burger of sociaaleconomische kenmerken. En dit zijn juist data die gebruikt kunnen worden bij onderzoek naar de vraag of bij de controles voldoende volgens het handelingskader professioneel controleren wordt gewerkt. Aangezien het CBS wel beschikt over deze informatie onderzoeken het CBS en de politie of het mogelijk is om de gegevensbronnen samen te brengen. Dit onderzoek bevindt zich thans in een voorbereidend stadium.
De privacy zal worden gewaarborgd omdat in de analyse alleen kwantitatief wordt aangegeven welke achtergrondkenmerken de burgers hadden die gecontroleerd zijn of waarover een bevraging is gedaan.
Kunt u toelichten op welke wijze u hier concreet invulling aan wilt geven? Is het CBS hier al voor benaderd en wat is specifiek aan hen gevraagd?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om instanties die ervaring en expertise hebben op het terrein van etnisch profileren, zoals Controle Alt Delete en Amnesty International, te betrekken bij het analyseren van de data van de ProCo-app?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke termijn wordt de analyse opgestart / afgerond en op welke wijze wordt de privacy van burgers gewaarborgd?
Ik heb regelmatig overleg met maatschappelijke organisaties zoals Amnesty en Control Alt Delete. Ik zal met de politie bespreken op welke manier organisaties met bovengenoemde expertise een rol kunnen spelen bij de interpretatie van de bevindingen uit de bovengenoemde studies.
Kunt u aangeven wat wordt gedaan met het voornemen dat u heeft opgenomen in uw brief van 12 april jl.2 om de effecten van de toepassing van de Proco-app in samenhang met het handelingskader te monitoren en hiervoor een meetinstrument te ontwikkelen om zo inzicht te krijgen in de aard en omvang van de controles? Kunt u toelichten welk meetinstrument hiervoor is ontwikkeld, hoe het werkt, wie daar het bevoegd gezag over heeft, wie relevante inzichten abstraheert van het meetinstrument en wanneer hiervoor de relevante bevindingen naar de Tweede Kamer worden gestuurd?
In 2022 wordt vervolgonderzoek gedaan naar het gebruik van de Proco-functionaliteit in samenhang met het Handelingskader professioneel controleren. Daarnaast is er inderdaad een meetinstrument in ontwikkeling voor de permanente monitoring van de aard en aantallen controles. Hiervoor worden uit de politiesystemen datasets gemaakt die – gekoppeld aan CBS-data – periodiek geanalyseerd kunnen worden. De uitwerking hiervan is zoals gezegd thans in voorbereiding. Daarenboven wordt een van de basisprincipes van het handelingskader – de bejegening – gemonitord via onder andere de tweejaarlijkse Veiligheidsmonitor en de jaarlijkse Vertrouwen-en reputatiemonitor. Samen met de G4 verken ik hoe aanvullend onderzoek op dit terrein eruit zou kunnen zien.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal bevragingen waarop een controle is gevolgd, en de uitkomst van die controles, uitgesplitst per maand en per basisteam sinds 1 november 2020?
Aangezien het verkrijgen van inzicht in deze gegevens enige tijd kost, zal ik uw Kamer nader informeren op dit punt in het tweede halfjaarbericht politie 2021.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Waar mogelijk is dat gedaan.
Het bericht dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat een aantal medewerkers van GGD-regio’s op non-actief is gesteld vanwege mogelijke fraude met vaccinatiebewijzen?1
Ik neem dit bericht, net als GGD GHOR Nederland en de betrokken GGD-regio’s, zeer ernstig. Het is immers niet toelaatbaar dat medewerkers hun werkzaamheden bij de GGD misbruiken voor het plegen van fraude. Dit was ook de reden dat ik noodzaak heb gezien dit bericht meteen te melden aan uw Kamer op 20 september jl. De betreffende GGD’en hebben naar aanleiding van het ontdekken van deze fraude de betrokken medewerkers op non-actief gesteld en aangifte gedaan bij de politie.
Hoeveel valse vaccinatieregistraties zijn er aangemaakt door GGD-medewerkers?
GGD GHOR geeft aan dat hierover in het belang van het onderzoek nog geen mededelingen kunnen worden gedaan.
Klopt het dat er al maanden websites zijn waarop deze vaccinatieregistraties te koop zijn? Waren de GGD’en en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hiervan op de hoogte? Zo ja, waarom is er niet eerder ingegrepen?
Het is van belang onderscheid te maken tussen het vervalsen van vaccinatiebewijzen buiten de GGD’en die vervolgens aangeboden worden via de verschillende kanalen enerzijds en de frauduleuze handelingen door een aantal medewerkers van GGD’en die een aantal weken geleden bekend zijn geworden anderzijds. Het eerste geval – waarbij vervalsingen elders worden geproduceerd en aangeboden – is al langer bekend. Hiernaar wordt onderzoek gedaan en waar mogelijk worden maatregelen getroffen in overleg tussen het Ministerie van VWS, GGD GHOR en externe onderzoekers.
De frauduleuze handelingen van een aantal medewerkers bij de GGD heeft direct geleid tot maatregelen en nader onderzoek. Dit onderzoek is nog niet afgerond.
Hoe komt het dat deze mogelijke fraude niet eerder is ontdekt?
GGD GHOR geeft aan dat het hier fraude betreft die een aantal weken geleden ontdekt is en waarbij een aantal medewerkers is betrokken. Nadat de fraude was ontdekt zijn er direct maatregelen genomen en is er onderzoek ingesteld. Het onderzoek is nog niet volledig afgerond.
Hoe eenvoudig is het voor GGD-medewerkers om valse vaccinatieregistraties aan te maken?
Medewerkers kunnen misbruik maken van het systeem waartoe zij vanwege hun werkzaamheden toegang hebben. Ondanks diverse waarborgen, is dergelijk misbruik niet volledig uit te sluiten. Indien een overtreding ontdekt wordt, wordt hier direct op geacteerd.
Hoe wordt er gecontroleerd of GGD-medewerkers geen valse vaccinatieregistraties aanmaken?
Er zijn diverse maatregelen van kracht waarmee wordt gecontroleerd op misbruik, waaronder monitoring van het Security Operations Center van GGD GHOR Nederland op verdacht gebruik van de systemen.
Hoe komt het dat deze soort fraude nog mogelijk is? Is de controle binnen de GGD’en niet voldoende op orde gebracht na het privacylek in januari?
GGD GHOR Nederland heeft na de datadiefstal een aantal maatregelen genomen. Daarover heb ik u geïnformeerd door middel van mijn brieven aan uw Kamer van 2 februari 2021, 12 februari 2021, 23 februari 2021, 23 maart 2021, 13 april 2021, 11 mei 2021, 18 juni 2021, 6 juli 2021 en 13 augustus 2021.2
Uit het feit dat dit soort fraude wordt opgespoord door GGD GHOR Nederland en de GGD’en komt naar voren dat het controlesysteem in casu naar behoren werkt. De verantwoordelijkheid om er voor te zorgen dat de controle op fraude in orde is, ligt uiteraard primair bij de GGD’en. Het Ministerie van VWS ondersteunt GGD’en en GGD GHOR Nederland daarin. Daarbij is het niet volledig uit te sluiten dat er medewerkers zijn die misbruik maken van het systeem waar ze vanwege hun werkzaamheden toegang toe hebben. Indien een overtreding ontdekt wordt, wordt hier direct op geacteerd.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de controle binnen de GGD’en nu wel op orde wordt gebracht?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat appartementencomplexen elektrische auto’s weigeren in hun garages uit vrees voor brand |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Appartementencomplexen weigeren elektrische auto’s in garage uit vrees voor brand»?1
Ja.
Wat is uw reactie inzake de brandveiligheid van het plaatsen van laadpalen in garages van VvE’s (Vereniging van Eigenaars)?
De brandveiligheid van parkeergarages in relatie tot oplaadpunten en elektrische auto’s heeft mijn aandacht. Volgens onderzoeksbureau CE Delft zijn elektrische auto’s niet brandgevaarlijker dan brandstofauto’s. Wel moet er bij calamiteiten bij elektrische auto’s anders gehandeld worden dan bij conventionele auto’s. Daarom kan het nodig zijn om bij de installatie van oplaadpunten een aantal extra maatregelen te nemen2.
Ik streef ernaar om eind van dit jaar een wijziging van het Besluit Bouwwerken Leefomgeving (hierna: Bbl) voor te leggen aan de Tweede Kamer met daarin onder andere nieuwe eisen voor het installeren van oplaadpunten in parkeergarages. Verder werk ik (samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Rechtsbescherming) aan het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars. Dit wetsvoorstel heeft als doel belemmeringen weg te nemen bij de plaatsing van oplaadpunten voor elektrische voertuigen op parkeervoorzieningen die in beheer zijn van Verenigingen van Eigenaars (hierna: VvE). Bij dit voorstel is er aandacht voor brandveiligheid. Ik verwacht deze wetswijziging medio 2022 aan de Tweede Kamer voor te leggen.
Tevens komt met ingang van 1 januari 2022 (met terugwerkende kracht naar 6 oktober 2021) een nieuwe subsidie beschikbaar voor Verenigingen van Eigenaren (VvE’s).3 Hiermee kunnen VvE’s met een eigen parkeergelegenheid subsidie aanvragen voor een advies voor het aanleggen van oplaadpunten. Het kabinet wil het appartementseigenaars makkelijker maken om elektrisch te rijden. Daarom kunnen VvE’s met subsidie advies krijgen van een adviseur. Een advies kan helpen om tot een afgewogen besluit binnen een VvE te komen. Als de brandveiligheidsadviezen worden opgevolgd, zie ik geen redenen om elektrische auto’s te weigeren in garages van VvE’s.
Wat vindt u van de reactie van VvE’s om elektrische auto’s te weigeren in hun garages uit vrees voor brand?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel parkeerplaatsen zijn er van VvE’s? Hoeveel van deze parkeerplaatsen zijn inpandig?
In het kader van het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars wordt ingeschat dat er 403.200 parkeerplaatsen zijn bij VvE’s. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen inpandige parkeerplaatsen en parkeerplaatsen op een (open) gemeenschappelijke parkeergelegenheid.
Hoeveel VvE’s hebben al aangegeven om elektrische auto’s te weigeren in hun garages uit vrees voor brand?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik navraag gedaan bij Stichting VvE Belang, Vereniging Eigen Huis en Vastgoedmanagement Nederland. Deze organisaties geven aan dat het inderdaad voor komt dat VvE’s elektrische auto’s in de gemeenschappelijke parkeergarage weigeren, maar dat hier geen exacte cijfers over beschikbaar zijn.
Hoe vaak is er per jaar een autobrand in garages van VvE’s? Hoeveel van deze autobranden zijn van elektrische auto’s?
Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) en Brandweer Nederland beschikken niet over cijfers van autobranden in parkeergarages, ook niet indien deze bij een VvE behoren.
Wel zijn IFV en Brandweer Nederland in 2021 een database begonnen voor alternatief aangedreven voertuigen (AAV).4 Uit deze database blijkt dat in de periode 1 januari – 20 oktober 2021 geen brandincidenten zijn geweest met elektrische voertuigen in parkeergarages. In de database worden alle incidenten met AAV’s geregistreerd waar de brandweer nodig was, waaronder ook branden met elektrische voertuigen in parkeergarages. Hierbij wordt niet afzonderlijk bijgehouden of het parkeergarages bij VvE’s betreft. Doel van deze database is te leren hoeveel incidenten er zijn, hoe ernstig ze zijn, hoe ze kunnen gebeuren en wat de brandweerinzet was.
Wat is de reactie van de Brandweer en Stichting VvE Belang inzake de brandveiligheid van het plaatsen van laadpalen in garages van VvE’s?
Brandweer Nederland heeft al langer aandacht voor de brandveiligheid van parkeergarages, waaronder ook het plaatsen van oplaadpunten in parkeergarages. Hier heeft Brandweer Nederland al eerder over bericht op de eigen website, die is voorzien van de nodige achtergrondinformatie.5 Door Brandweer Nederland is samen met IFV informatie6 opgesteld ten behoeve van onder andere VvE’s. Hierin wordt aangegeven wat een VvE in elke fase van de plaatsing van laadinfrastructuur volgens de brandweer kan doen om veilig parkeren en laden mogelijk te maken.
Stichting VvE Belang is betrokken bij de website https://vveladen.nl en op deze website kunnen VvE’s de brochure «Laadoplossingen voor elektrische auto’s binnen de VvE» vinden met hierin een stappenplan voor het veilig en toekomstbestendig aanbrengen van laadinfrastructuur. Een deel van de achterban van VvE Belang is bezorgd over brandveiligheid en zeker over de kosten voor het brandveilig maken van de parkeergarage.
Ik ga er vanuit dat de initiatieven die genoemd zijn in het antwoord op vraag 2 en 3 de zorgen die bij een deel van de achterban van Stichting VvE Belang leven, zullen kunnen wegnemen.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Koerhuis inzake het versterken van de positie van VvE’s?2
Zoals in het commissiedebat Leefbaarheid en Veiligheid van 7 oktober jl. aangegeven heb ik de Werkgroep Modernisering Appartementsrecht Nederland gevraagd een advies over de versterking van de positie van de VvE uit te brengen. Het advies wordt voor het einde van het jaar verwacht.
Hoeveel VvE’s zijn er? Hoeveel VvE’s zijn er actief?
Van de 143835 VvE’s hebben 125000 VvE’s ten minste één adres met een woonfunctie8. In totaal maken 1173 890 woningen onderdeel uit van een VvE. Uit onderzoek van Companen in 20219 is gebleken dat 97% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten actief is door bijvoorbeeld te vergaderen en te sparen voor groot onderhoud. Over kleinere VvE’s zijn geen cijfers beschikbaar op basis waarvan algemene uitspraken kunnen worden gedaan.
Hoeveel VvE’s staan er ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK)?
Volgens de meest recente cijfers uit 2016 staan er 100.620 VvE’s bij de KvK ingeschreven.10
Hoeveel VvE’s hebben ondertussen het minimale bedrag van 0,5% van hun herbouwwaarde in hun reservefonds gehaald inzake de Wet verbetering functioneren Vereniging van Eigenaars?
Uit onderzoek van Companen in 2021 is gebleken dat 84% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten spaart voor groot onderhoud op basis van een meerjarenonderhoudsplan en 13% spaart op basis van 0,5% van de herbouwwaarde. In totaal heeft 97% van de VvE’s groter dan 8 appartementsrechten een reservefonds voor groot onderhoud. Over kleinere VvE’s zijn geen cijfers beschikbaar op basis waarvan algemene uitspraken kunnen worden gedaan.
Klopt het dat VvE’s kunnen worden verplicht tot het plaatsen van laadpalen in uw voorgenomen wetsvoorstel notificatieregeling oplaadpunten VvE's?3
Nee, dit klopt niet. In het wetsvoorstel Notificatieregeling oplaadpunten voor verenigingen van eigenaars wordt de benodigde toestemming van de vergadering van eigenaars voor het plaatsen van een oplaadpunt vervangen door een kennisgeving aan de gezamenlijke appartementseigenaars dan wel het VvE-bestuur. De kennisgeving (notificatie) alleen is echter niet voldoende. Het oplaadpunt dient tevens conform de nog nader te bepalen voorwaarden door de appartementseigenaar te worden geplaatst. De appartementseigenaar dient een werkplan aan het bestuur te overleggen, waaruit blijkt dat hij voldoet aan deze voorwaarden. Het VvE-bestuur beoordeelt of dit werkplan overeenstemt met de voorwaarden van de notificatieregeling en de eventuele aanvullende voorwaarden van de VvE. De beoordeling door het VvE-bestuur of is voldaan aan de voorwaarden van de notificatieregeling of de eventuele aanvullende voorwaarden, maakt daarmee deel uit van het proces van notificatie. Een appartementseigenaar kan niet eerder tot plaatsing van het oplaadpunt overgaan tot dit proces van notificatie is doorlopen.
Overigens bestaat nu al de mogelijkheid voor een VvE om zelf basislaadinfrastructuur en/of oplaadpunten voor de gehele VvE aan te leggen. Hierin komt door de notificatieregeling geen verandering.
Is het waar dat wie laadpalen in een garage plaatst, ook brandleidingen, sprinklers en hittesensoren moet aanbrengen? Wie moet deze kosten gaan betalen in uw voorgenomen wetsvoorstel?
Nee, dit is niet juist. In het wetsvoorstel is als voorwaarde voor de notificatie opgenomen dat de plaatsing van het oplaadpunt uitsluitend voor eigen rekening en risico van de notificerende individuele appartementseigenaar of groep appartementseigenaars plaatsvindt. Bij het plaatsen van een oplaadpunt dient wel onderscheid te worden gemaakt tussen eventuele kosten als gevolg van het plaatsen van het oplaadpunt (verantwoordelijkheid laadpunteigenaar) en eventuele kosten die voortkomen uit het niet op orde zijn van de algemene brandveiligheidssituatie (verantwoordelijkheid VvE). De nadere voorwaarden die gaan gelden in de notificatieregeling oplaadpunten verenigingen van eigenaars worden nog wettelijk vastgelegd.
Waarom regelt u het plaatsen van laadpalen in garages van VvE‘s niet in het modelreglement voor splitsingsaktes van VvE’s in plaats van in een wetsvoorstel?
In artikel 28.3 van Modelreglement 2017 is reeds een notificatieregeling voor de plaatsing van oplaadpunten op privéparkeervakken opgenomen. VvE’s kunnen het eigen splitsingsreglement reeds aanpassen en zodoende de bestaande notificatieplicht- en regeling uit het Modelreglement 2017 opnemen in het splitsingsreglement. Dit is niet eenvoudig. Voor een aanpassing van de akte van splitsing is een minimale meerderheid van 4/5 van het aantal stemmen nodig indien het VvE-bestuur meewerkt. Wanneer het VvE-bestuur niet meewerkt is unanimiteit vereist. Omdat de helft van het totale aantal VvE’s uit minder dan 5 appartementsrechten bestaat12, wordt hier de facto met unanimiteit beslist. Bovendien is de instemming van 100% van de beperkt gerechtigden bij een wijziging van de splitsingsakte noodzakelijk. De wijziging van de splitsingsakte vereist een notariële akte, wat kosten met zich brengt. Daarom is de invoering van een notificatieplicht- en regeling in een wettelijke regeling gewenst, zodat iedere appartementseigenaar ongeacht het van toepassing zijnde splitsingsreglement, onder voorwaarden een oplaadpunt kan plaatsen.
Deelt u mening dat VvE’s niet moeten worden verplicht tot het plaatsen van laadpalen?
VvE’s worden niet verplicht tot het plaatsen van oplaadpunten. Ik verwijs in dit verband graag naar het antwoord op vraag 12.
De campagne ‘Iedereen doet wat' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u in het vragenuur van 14 september geantwoord heeft dat de campagne «Iedereen doet wat» gericht is op «kleine, laagdrempelige bewegingen»?1
Kunt u verklaren waarom minder vlees eten niet wordt meegenomen in de campagne, terwijl uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het verzoek in het kader van de Wet openbaarheid Bestuur (WOB)2 naar voren komt dat minder vlees eten door respondenten gezien wordt als een laagdrempelige maatregel en als zodanig precies past bij de doelstellingen om laagdrempelige maatregelen mee te nemen?3
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur stelde dat vervangingsalternatieven voor vlees een paar maanden later zijn toegevoegd aan de campagne?4
Kunt u toelichten wat er in maart 2019 is gebeurd, dat de omslag heeft veroorzaakt van de situatie die vanaf het begin van 2018 gold, waarin het advies om minder vlees te eten als een van de belangrijkste kernpunten was opgenomen in de campagne, zoals blijkt uit de WOB-stukken,5 naar het besluit in maart van 2019 om «minder vlees» niet mee te nemen overal weg te halen?
Herinnert u zich dat u tijdens het vragenuur heeft gesteld dat de campagne een gemeenschappelijk goed is van verschillende ministeries waaronder LNV en EZK?6
Kunt u toelichten hoe de verantwoordelijkheden op dit dossier zijn verdeeld tussen de verschillende ministeries?
Kunt u verklaren hoe het komt dat de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Algemene Zaken eerder positief oordelen over het opnemen van «minder vlees» als maatregel in de campagne, waarna het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit adviseert om deze maatregel te schrappen?
Kan de Staatssecretaris toelichten wat de argumentatie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is om de maatregel «minder vlees» te schrappen uit de campagne? Kunt u tevens verklaren waarom dat argument zwaarder meeweegt dan de onderzochte «laagdrempeligheid» van de maatregel?
Herinnert u zich dat u in uw beantwoording in het vragenuur stelde dat de campagne gebaseerd is op positieve gedragsverandering en dat het thema «minder vlees eten» daarom niet verwerkt is in de campagne? Herinnert u dat u herhaaldelijk teksten gebruikte als: «ik denk echt dat het minder effectief is als je mensen vertelt wat ze allemaal niet mogen doen» en «het is niet aan mij om aan mensen te vertellen wat ze allemaal niet mogen»?7
Klopt het dat er in de campagne meerdere malen vergelijkbare leuzen, zoals «minder wassen»,8 «minder nieuwe kleding kopen»9 en «minder eten weggooien»10 worden gebruikt?
Als de formulering van het advies niet in de weg staat, kan de Staatssecretaris dan een andere reden noemen waarom minder vlees eten is geschrapt uit de campagne?
Kan de Minister toelichten waarom het onderwerp «minder vliegen» in zijn geheel niet is opgenomen in de campagne, in het licht van het feit dat uit de stukken die zijn gepubliceerd naar aanleiding van het WOB-verzoek11 blijkt dat respondenten dit zien als een van de beste manieren om klimaatbewuster te leven?
Kunt u deze vragen los beantwoorden?
Ja.
Het toepassen van een Milieueffect Rapportage voorafgaand aan het vaststellen van de besluitvorming rondom de Regionale Energie Strategieën |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Stef Blok (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat aan de voorwaarde als vermeld in uw brief aan de Kamer van 6 juli 2021,1 te weten dat normen die bevoegde gezagen vaststellen in een omgevingsvergunning of bestemmingsplan voorzien moeten zijn van een deugdelijke motivering, alleen kan worden voldaan na en op basis van een voorafgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de EU-richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling (SMB-richtlijn)?
Nee. Voor een toelichting wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
Indien u de mening als genoemd in de eerste vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat het Unierechtelijk rechtmatig is dat bevoegde lokale gezagen regels en normen vaststellen zonder een voorgaande milieueffectrapportage die voldoet aan de eisen van de SMB-richtlijn?
Besluiten tot het verlenen een omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan moeten op grond van de Algemene wet bestuursrecht berusten op een deugdelijke motivering. Het vereiste van een deugdelijke motivering betekent echter niet dat een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. De verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage voor plannen (plan-mer) geldt op grond van de SMB-richtlijn alleen voor «plannen en programma’s» die onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld dat de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer onder het toepassingsbereik van deze richtlijn vallen. Dat betekent echter niet dat milieunormen die door het lokale bevoegd gezag worden opgelegd aan windturbineparken, ook altijd onder het toepassingsbereik van de SMB-richtlijn vallen. Als er op grond van de SMB-richtlijn geen verplichting bestaat een plan-mer uit te voeren, kan het niet uitvoeren van een plan-mer ook niet leiden tot een Unierechtelijke onrechtmatigheid.
Overigens wijs ik erop dat wij gemeenten bij het maken van een deugdelijke motivering ondersteunen met praktische en achtergrondinformatie via het nationale Kenniscentrum InfoMil. Bij InfoMil is een helpdesk beschikbaar voor vragen van gemeenten naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.
Heeft u kennisgenomen van uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU),2 waarin het Hof, kort gezegd, oordeelt dat nationale autoriteiten gehouden zijn om alles te doen wat in hun vermogen ligt om de rechtsgevolgen van handelen in strijd met het Unierecht ongedaan te maken, daaronder begrepen het opschorten en intrekken van vergunningen, ook als die naar nationaal recht onherroepelijk zijn geworden?
De Afdeling heeft op 30 juni jl. geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer een plan-mer uitgevoerd had moeten worden op grond van de SMB-richtlijn.3 Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels wegens strijd met het EU-recht buiten toepassing moeten worden gelaten voor windturbineparken. Uit deze uitspraak, de uitspraken van de Afdeling van 28 juli jl.4 en de jurisprudentie van het Europees Hof kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat dit procedurele gebrek doorwerkt naar (onherroepelijk verleende) vergunningen voor windturbineparken. De Afdeling stelt in de genoemde uitspraken ook niet dat de bestreden vergunningen (die uitgaan van de toepasselijkheid van de algemene milieuregels) in strijd zijn met het Unierecht, maar dat deze besluiten in strijd zijn met in het Nederlands recht vastgelegde zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Als er geen strijd bestaat met het Unierecht, is er ook geen Unierechtelijke verplichting tot het intrekken of opschorten van vergunningen.
Verder zijn de uitspraken van het Hof van Justitie genuanceerder dan in de vraag tot uitdrukking komt. Zo volgt uit de uitspraken dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een onherroepelijk besluit, ook niet als dat besluit blijkens een latere uitspraak van het Europees Hof in strijd is met het Unierecht. Ook dwingen zijn uitspraken niet automatisch tot intrekking of opschorting. De nationale procesautonomie wordt door het Europees Hof gerespecteerd.
Voorts zijn er mogelijkheden om de gevolgen van het buiten toepassing moeten laten van de algemene regels voor windturbines op te vangen. Het bevoegd gezag kan, op basis van een eigenstandige, locatie-specifieke afweging voorschriften aan omgevingsvergunningen verbinden, of zij kan maatwerkvoorschriften vaststellen op basis van de zorgplicht van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gemeenten en provincies worden daarbij zo nodig ondersteund door een samenwerkingsverband van het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nationaal Programma RES.
Op welke wijze gaat u voldoen aan de aldus ook op u rustende Unierechtelijke verplichtingen, niet alleen in relatie tot geplande of in aanbouw zijnde windparken, maar ook in relatie tot bestaande windparken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er voorafgaand aan het vaststellen van de al in besluitvorming zijnde Regionale Energie Strategieën (RES-sen) een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd omdat ook een RES aangemerkt moet worden als «plan» of «programma» in de zin van de SMB-richtlijn, met in potentie aanzienlijke milieugevolgen?
De verplichting op grond van de SMB-richtlijn tot het uitvoeren van een plan-mer geldt voor bepaalde «plannen en programma’s» die onder de werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen. «Plannen en programma’s in zin van de SMB-richtlijn zijn plannen en programma’s die door een overheidsinstantie worden opgesteld of vastgesteld en die door wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. Een al in besluitvorming zijnde RES is geen «plan of programma» in de zin van de SMB-richtlijn, omdat een RES geen plan of programma is dat door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven. Als er geen sprake is van een «plan of programma», is er op grond van de SMB-richtlijn ook geen verplichting om een plan-mer uit te voeren. Voor de totstandkoming van de RES 1.0 is een plan-mer dus niet verplicht.
Voor een RES 1.0 kan uiteraard wel een vrijwillige plan-mer worden uitgevoerd. Hier is afgelopen jaar in een aantal regio’s ook al ervaring mee opgedaan. Die keuze is aan de regio, omdat de RES door de regio wordt voorbereid. Een vrijwillige plan-mer kan voordelen hebben: met een plan-mer wordt de relevante milieu-informatie in kaart gebracht met inbreng en betrokkenheid van eenieder. Ook kan een plan-mer helpen bij het trechteren van alternatieven en kan het voordelen bieden bij de latere verwerking in omgevingsvisies en omgevingsplannen, omdat bijvoorbeeld de onderzoeken en onderbouwing in het plan-MER bij een RES gebruikt kan worden in die latere plannen.
Het Nationaal Programma RES zal een werkgroep met vertegenwoordigers van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen vragen om tot een gedeeld beeld te komen over de vraag of en wanneer plan-mer op grond van de SMB-richtlijn vereist of gewenst is bij de nadere uitwerking van de RES en de verankering hiervan in instrumenten van de Omgevingswet. Ik streef ernaar u voor het eind van dit jaar met mijn volgende voortgangsbrief over de RES te berichten over de uitkomsten hiervan.
Indien u de mening als genoemd in de vijfde vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat de SMB-richtlijn niet van toepassing is op de RES-sen en de besluitvorming ter zake?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er tot op heden in het RES-proces niet voldaan wordt aan de eisen van inspraak als omschreven in het Verdrag van Aarhus, te weten dat het betrokken publiek de gelegenheid tot inspraak krijgt op het moment dat alle opties nog open zijn en het daarmee samenhangende Unierecht ter implementatie van dat Verdrag?
Tot op heden is niet gebleken dat in het RES-proces niet wordt voldaan aan het Verdrag van Aarhus. Zie ook antwoord bij vraag 8.
Indien u de mening als genoemd in de zevende vraag niet onderschrijft, op grond waarvan bent u van oordeel dat er in de besluitvorming over de RES-sen voldaan wordt aan de eisen van het Verdrag van Aarhus en het toepasselijke Unierecht?
Op grond van artikel 7 van het Verdrag van Aarhus dienen de betrokken overheden passende praktische en/of andere voorzieningen te treffen voor inspraak voor het publiek gedurende de voorbereiding van plannen en programma's betrekking hebbende op het milieu. Bureau Emma heeft met het rapport «Verbonden aan de energietransitie» een momentopname gemaakt van de activiteiten rond participatie en communicatie als onderdeel van de Regionale Energiestrategieën. Zij constateren dat er weliswaar verschillen bestaan tussen regio’s maar dat in alle regio’s stakeholders goed in beeld waren, regelmatig met hen werd gesproken over de ontwikkeling van de RES’en en dat zij daar ook input voor konden leveren.
Ook in de handreiking voor het opstellen van de RES 2.0 wordt onder verwijzing naar het Verdrag van Aarhus benadrukt dat de manier waarop participatie georganiseerd wordt, maatwerk is en niet vrijblijvend. In december presenteert het Planbureau voor de Leefomgeving een monitor voor de RES 1.0. Ook zij zullen ingaan op participatie in het RES-proces.
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers met betalingsregeling voor corona-belastingschulden aan de goden overgeleverd »1?
Ja.
Klopt het dat indien een ondernemer vanaf 1 oktober 2021 niet op tijd aangifte doet en op tijd de belastingschuld betaalt, niet in aanmerking komt voor de betalingsregeling en nog voor 1 oktober 2022 zijn belastingschuld volledig terug dient te betalen?
Vanaf 1 oktober 2021 moet een ondernemer die uitstel van betaling in verband met de coronacrisis heeft gekregen, zijn nieuw opkomende betalingsverplichtingen hervatten. Als een in de kern gezond bedrijf, bijvoorbeeld vanwege voortdurende beperkende coronamaatregelen, per 1 oktober 2021 nog niet in staat is om zijn nieuwe betalingsverplichtingen te voldoen, kan hij daarvoor onder strikte voorwaarden aanvullend uitstel krijgen tot 1 februari 2022.
Het niet tijdig doen van aangifte of voldoen van nieuwe betalingsverplichtingen heeft tot 1 oktober 2022 geen gevolgen voor het recht op de betalingsregeling van 60 maanden. Dit heb ik zo vastgelegd in mijn besluit van 24 september 2021.2 Vanaf de start van die betalingsregeling, in oktober 2022, geldt het bijhouden van nieuw opkomende betalingsverplichtingen echter wel als voorwaarde voor die betalingsregeling. Dit betekent dat de ondernemer zowel voldoet aan de aangifteplicht (het volledig, juist en tijdig aangifte doen) als aan de betalingsplicht (het tijdig en volledig nakomen van de uit de aangifte voortvloeiende betalingsverplichtingen). Als bijvoorbeeld omzetbelasting of loonheffingen na 1 oktober 2022 niet tijdig worden afgedragen, kan de Belastingdienst de betalingsregeling van 60 maanden intrekken. De situatie waarin een ondernemer de nieuwe betalingsverplichtingen niet nakomt terwijl een betalingsregeling van kracht is, vind ik namelijk vergelijkbaar met de situatie waarin de ondernemer de betalingsregeling zelf niet nakomt; het is niet de bedoeling dat belastingschulden worden afgelost door nieuwe belastingschulden op te bouwen. Uiteraard wordt eerst contact opgenomen met de ondernemer om te achterhalen wat de oorzaak is van de betalingsachterstand en om te bezien of een oplossing kan worden gevonden. Als de betalingsregeling daadwerkelijk wordt beëindigd, stelt de Belastingdienst de ondernemer daarvan op de hoogte. De ondernemer krijgt dan de kans om alsnog binnen 14 dagen aan zijn betalingsverplichtingen voldoen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zal de Belastingdienst de regeling direct beëindigen. Te denken valt daarbij aan situaties waarin er een reëel risico bestaat op onttrekking van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de Belastingdienst.
Tegen de afwijzing of intrekking van de betalingsregeling kan de ondernemer binnen 10 dagen in beroep bij de directeur van de Belastingdienst. Gedurende het beroep pauzeert de Belastingdienst de invordering.
Klopt het dat in het geval de ondernemer niet voldoet aan de voorwaarden van de betalingsregeling, deze ondernemer alsnog binnen veertien dagen aan deze voorwaarden dient te voldoen, i.e. het nakomen van de lopende betalingsverplichtingen? En dat de Belastingdienst de betalingsregeling zal beëindigen of weigeren als de ondernemer hier niet aan voldoet en de ondernemer daarna nog tien dagen heeft om de volledige belastingschuld te voldoen of in beroep kan gaan bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welk beleid zal worden gevoerd bij de toetsing van dit beroep door de Belastingdienst, i.e. of het beleid bij deze beëindiging of weigering van de betalingsregeling juist is uitgevoerd?
De Belastingdienst toetst een afwijzende beslissing inderdaad aan de hand van het geldende uitstelbeleid, waarbij hij beoordeelt of de Belastingdienst in de concrete situatie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Klopt het dat indien het beroep alsnog wordt afgewezen door de Belastingdienst en de ondernemer deze belastingschuld niet kan betalen, er geen andere rechtsgang mogelijk is voor deze ondernemer?
Nee. Bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen kan de ondernemer een administratief beroepsprocedure opstarten bij de Belastingdienst. Naast dit administratief beroep heeft de ondernemer toegang tot de burgerlijke rechter.
Deelt u de mening dat dit beleid onvoldoende ruimte biedt voor ondernemers om regelingen te kunnen treffen, hetgeen voorkomt dat gezonde bedrijven dusdanig hoge belastingschulden hebben en alsnog dreigen om te vallen?
Nee. Het beleid biedt veel ruimte aan bedrijven om tot een oplossing te komen voor de schulden die door de coronacrisis zijn ontstaan. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 biedt het beleid zelfs mogelijkheden als nieuw opkomende verplichtingen nog niet kunnen worden bijgehouden. Het is belangrijk dat bedrijven hun nieuw opkomende verplichtingen op een bepaald moment wel weer tijdig gaan voldoen. Het kabinet wil met het omschreven beleid levensvatbare bedrijven ondersteunen, maar tegelijkertijd voorkomen dat niet-levensvatbare bedrijven onnodig lang overeind worden gehouden door overheidssteun. Op deze manier draagt het beleid bij aan het herstel van de economie en de gezonde economische dynamiek in het bedrijfsleven.
Wat vindt u ervan dat tegen de beslissing tot beëindiging of weigering van de betalingsregeling geen beroep open staat bij de belastingrechter?
De ondernemer kan op dit moment zowel een administratief beroepsprocedure starten als een civielrechtelijke procedure. Met de fiscale vereenvoudigingswet 2017 heb ik de rechtsbescherming bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding zodanig willen wijzigen dat beroep bij de belastingrechter mogelijk wordt. Het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen dat is opgenomen in de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 bevat een onderdeel dat gaat over rechtsbescherming bij invordering. In het onderdeel rechtsbescherming wordt in de wet uit 2017 geregeld dat bij geschillen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingen de fiscale rechtsgang open komt te staan. Dit door de Kamer in 2016 aangenomen onderdeel van de wet is nog niet in werking getreden omdat de benodigde aanpassingen in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst niet gereed waren.
Ook de adviescommissie praktische rechtsbescherming van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken vraagt in het rapport «Burgers beter beschermd» aandacht voor het openstellen van beroep bij de belastingrechter.3 Ik onderken het belang van deze rechtsgang. Op dit moment wordt het onderdeel rechtsbescherming als onderdeel van het programma Stroomlijnen van belastingen en toeslagen heroverwogen. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst als met de gevolgen van de ontvlechting van belastingen en toeslagen. Hiertoe vindt een uitvoeringstoets bij de Belastingdienst plaats om inzichtelijk te krijgen wanneer dit onderdeel van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017 in werking kan treden. Daarnaast zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Uw Kamer wordt hierover dit najaar nader geïnformeerd.
Klopt het dat deze rechtsgang van beroep bij de belastingrechter klaarligt, maar de inwerkingtreding van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017 is uitgesteld tot na 2021 wegens verouderde ICT-systemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor het in werking laten treden van dit onderdeel uit de Fiscale Vereenvoudigingswet 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat deze rechtsgang zo spoedig mogelijk ingevoerd dient te worden om ondernemers voldoende rechtsbescherming te kunnen bieden?
Zoals hiervoor beschreven wordt op dit moment onderzocht of en zo ja, op welke wijze de rechtsgang bij de belastingrechter kan worden ingevoerd. Hiertoe is een nieuwe uitvoeringstoets aangevraagd om inzichtelijk te krijgen op welke termijn deze wetswijziging in werking kan treden. Ook zijn adviezen gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand. Later dit najaar informeer ik uw Kamer over de stand van zaken.
Kunt u de vervolgstappen toelichten voor andere ondersteuning bij deze betalingsregeling, zoals het opzetten van een integraal ambtenarenteam?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in de Kamerbrief van 30 augustus jl. over het steunpakket vanaf het vierde kwartaal,4 realiseert het kabinet zich dat het voor ondernemers prettig is om een centraal aanspreekpunt te hebben bij vragen over terugbetalingen van steun of belastingschulden. Voor specifieke vragen en advies over de impact van (corona)maatregelen op het bedrijf, kunnen ondernemers daarom terecht bij Kamer Van Koophandel (KVK). Het KVK Adviesteam geeft persoonlijk advies aan ondernemers wiens bedrijf is getroffen door corona en die gebruik hebben gemaakt van de steunmaatregelen. Deze ondernemers kunnen tevens terecht op het Digitale Ondernemersplein. Daar is inmiddels een specifiek dossier door KVK gemaakt waar ondernemers alle relevante informatie over de regelingen kunnen vinden, inclusief alle relevante (betaal)data, checklijsten en stappenplannen. Het dossier is samengesteld met de partners van het Digitaal Ondernemersplein, zoals de Belastingdienst en RVO.
Daarnaast is het mogelijk dat binnen de verschillende uitvoeringsorganisaties signalen opkomen van ondernemers die in problemen komen door terugvorderingen en betalingsverplichtingen. Door die signalen organisatie-overstijgend te bespreken, kan de ondernemer mogelijk een gezamenlijke oplossing geboden worden. Op dit moment worden mogelijkheden voor een dergelijk casuïstiekoverleg tussen UWV, RVO en de Belastingdienst uitgewerkt. Overleg in dit grotere verband vindt plaats op initiatief van een van de uitvoeringsorganisaties, maar alleen nadat dit is besproken met de ondernemer en deze daar toestemming voor heeft gegeven. Bij het verkennen van mogelijkheden voor een dergelijk overleg wordt naar de relevante privacywetgeving gekeken, waarbij in het geval van juridische bezwaren opties worden verkend om een dergelijk overleg toch mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat kwijtschelding van probleembelastingschulden een optie is in schrijnende gevallen? Bent u bereid om deze optie van kwijtschelding te onderzoeken?
Ik deel de mening dat in uitzonderlijke gevallen en onder strikte voorwaarden kwijtschelding van onhoudbare belastingschulden gewenst kan zijn. Sanering van schulden kan in uiterste nood een oplossing zijn voor in de kern gezonde bedrijven om een faillissement af te wenden. Een saneringsakkoord komt onder strikte voorwaarden tot stand als het bedrijf naar verwachting levensvatbaar is en als ook andere schuldeisers bereid zijn een offer te brengen door een deel van hun vordering kwijt te schelden. Het beleid biedt nu al de mogelijkheid tot een dergelijke sanering en de Belastingdienst beoordeelt saneringsverzoeken vanaf het begin van dit kalenderjaar, vanwege de coronacrisis, met een meer welwillende blik.
Door de maatregel die het kabinet heeft aangekondigd in de brief5 van 11 oktober stellen de Belastingdienst en Douane zich bovendien tijdelijk soepeler op bij een minnelijk saneringsakkoord6 door genoegen te nemen met een zelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt. Daardoor wordt het te brengen offer voor private schuldeisers in een saneringsakkoord kleiner. Hierdoor wordt deelname aan een saneringsakkoord naar verwachting aantrekkelijker voor private schuldeisers, omdat zij in saneringsakkoorden een hogere opbrengst kunnen verwachten. Daardoor verwacht het kabinet dat saneringsakkoorden voor bedrijven die hiervoor in aanmerking komen een grotere kans van slagen krijgen en dus sneller gerealiseerd kunnen worden. Dat vergroot de overlevingskansen van in de kern gezonde bedrijven. Deze maatregel ondersteunt ondernemingen om met al hun schuldeisers tot een totaaloplossing voor hun schuldpositie te komen.
De Belastingdienst en Douane passen dit versoepelde beleid toe in de periode van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023. Als er geen saneringsakkoord tot stand komt en de onderneming alsnog failliet gaat of in een dwanginvorderingstraject terecht komt, dan heeft en houdt de Belastingdienst een preferente positie.
Kunt u toelichten of en hoe rekening wordt gehouden met de persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers die door deze betalingsregeling failliet gaan?
Het kabinet wil, onder meer door de ruimhartige betalingsregeling, voorkomen dat in de kern gezonde bedrijven door een te hoge coronaschuldenlast failliet gaan. Samen met andere grote schuldeisers wil de Belastingdienst onderzoeken of het bestaande beleid tot onoplosbare knelpunten in de praktijk leidt. Faillissementen zullen echter onvermijdelijk zijn. Ik zie nog geen aanleiding om in die gevallen de regelingen van persoonlijke aansprakelijkheid van ondernemers te wijzigen. Een wijziging zou namelijk een wezenlijke breuk betekenen met de bestaande systematiek van afgescheiden en niet-afgescheiden ondernemingsvermogens.
Deelt u de mening dat het investeringsklimaat van het midden- en kleinbedrijf hierbij van belang is en hiervoor voldoende kapitaal nodig is? Kunt u toelichten hoe u dit investeringsklimaat zal bewaken?
Vanwege de coronacrisis hebben sommige ondernemingen een hogere schuldenpositie opgebouwd. Een deel van die schulden bestaat uit opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling waar ondernemers gebruik van konden maken. Het is van belang dat het midden- en kleinbedrijf ondanks de schuldenlast ruimte heeft om te investeren. Als ondernemingen een dermate hoge schuld hebben dat zij geen noodzakelijke investeringen kunnen doen, leidt dit tot een lagere productiviteitsgroei. Dit kan het economisch herstel na de crisis hinderen. De betalingsregeling voor de opgebouwde belastingschuld is daarom ruimhartig vormgegeven. Tot 1 oktober 2022 hoeven ondernemers nog geen aflossing te doen op hun opgebouwde belastingschuld. Vanaf 1 oktober 2022 mogen de ondernemers hun opgebouwde belastingschuld in vijf jaar aflossen. Doordat ondernemers hun aflossingen kunnen spreiden in de tijd, houden zij financiële ruimte beschikbaar die aangewend kan worden voor het doen van investeringen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Om herhaling van een antwoord te voorkomen, zijn de vragen 2 en 3 gezamenlijk beantwoord. Hetzelfde geldt voor de vragen 7, 8 en 9.
De gevaren voor de gezondheid van borstimplantaten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nieuw onderzoek naar borstimplantaten: allemaal potentieel gevaarlijk»1 en kent u het artikel «Assessment of Silicone Particle Migration Among Women Undergoing Removal or Revision of Silicone Breast Implants in the Netherlands»2?
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomsten van het in het bericht genoemde onderzoek verontrustend zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als er signalen zijn dat borstimplantaten mogelijk schadelijke gevolgen kunnen hebben dan moet dit zeer serieus worden genomen en goed worden uitgezocht. Ik heb het RIVM gevraagd het betreffende onderzoek nader te bestuderen en te beoordelen. Over de betekenis van het onderzoek kan ik mij op dit moment derhalve niet uitlaten. Mochten vrouwen naar aanleiding van het genoemde onderzoek vragen hebben dan adviseer ik hen contact op te nemen met hun behandelend arts. Ik verwacht het oordeel van het RIVM binnen afzienbare tijd.
Waarom mag een borstimplantaat al op de markt worden gebracht als er «technisch» niets mis mee zou zijn en waarom is de goedkeuring niet mede afhankelijk van wat de gevolgen voor het menselijk lichaam op langere termijn kunnen zijn?
De veronderstelling dat een borstimplantaat al op de markt mag worden gebracht als deze slechts technisch is goed bevonden, is niet juist. Zo mag een fabrikant een borstimplantaat pas op de markt brengen, als de veiligheid en effectiviteit op technische en klinische wijze zijn aangetoond. Bovendien zijn de eisen hierover verder aangescherpt met de invoering van de nieuwe Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen op 26 mei 2021. Voor de technische beoordeling moet de fabrikant een technisch dossier aanleveren dat inzicht geeft in het ontwerp, het fabricageproces en de werking van het implantaat. Ook moet een risicoanalyse zijn opgenomen waarin de fabrikant beschrijft welke risico’s er aan het gebruik van het implantaat zitten en welke maatregelen zijn genomen om deze risico’s te verminderen. Verder moet het technisch dossier onder meer een beschrijving geven van het productieproces, de kwaliteitscontrole en sinds de implementatie van de Medical Device Regulation (MDR) ook een systeem van post market surveillance. De fabrikant moet ten gevolge van deze nieuwe wettelijke verplichting de prestaties – waaronder bijwerkingen – van het implantaat nauwlettend blijven volgen. Dit betekent dat hij voortdurend onderzoek moet blijven doen naar de risico’s van het implantaat en de risico/baten balans moet bewaken, ook nadat het op de markt is gebracht.
Voor wat betreft de klinische beoordeling, zijn de eisen eveneens aangescherpt onder de MDR. Bij implantaten is een klinische studie vereist waaruit onder meer moet blijken of het implantaat veilig is en wat de mogelijke gezondheidsvoordelen en -risico’s zijn van het implantaat.
De MDR stelt strengere eisen aan de hoeveelheid klinisch bewijs dat beschikbaar moet zijn bij de klinische studies en klinische evaluaties.
Deelt u de mening dat deze gevolgen van doorslaggevend belang zouden moeten zijn bij het al dan niet toelaten van borstimplantaten? Zo ja, waarom en hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat langetermijneffecten moeten worden meegewogen in de markttoelating.
De toenmalige Minister Bruins heeft in eerdergenoemde Kamerbrieven en debatten aangekondigd de risico’s van borstimplantaten ook nationaal beter in kaart te brengen, inclusief de langetermijneffecten. Hiervoor hebben diverse partijen, waaronder het RIVM, NIVEL en de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgie samen een onderzoeksprogramma opgesteld dat in 2020 is gestart. Dit onderzoeksprogramma, onder coördinatie van het RIVM, richt zich onder meer op langetermijneffecten en het mogelijke verband tussen het hebben van siliconen borstimplantaten en het ontstaan van systemische gezondheidsklachten.
Goede monitoring van bijwerkingen blijft een hele belangrijke aanvulling op het onderzoek naar langetermijneffecten, zodat signalen van bijwerkingen ons al vroegtijdig bereiken. Hiervoor is in opdracht van de toenmalige Minister Bruins in 2017 het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantanten (MEBI) opgericht. Patiënten en zorgverleners kunnen hier melding doen van bijwerkingen van een implantaat. Ik vind het van belang dat deze signalen ons vroegtijdig bereiken en ik wil patiënten en zorgverleners daarom in navolging van de toenmalige Minister Bruins oproepen melding te maken van bijwerkingen bij het MEBI.
Hoe wilt u omgaan met de oproep van de onderzoekers dat het gebruik van siliconen borstimplantaten, tot de veiligheid is bewezen, moet worden stilgelegd? Hoe gaat u er voor zorgen dat vrouwen door de industrie niet langer als proefkonijn voor onderzoek naar de langetermijneffecten worden gebruikt?
Op dit moment beschouw ik het opleggen van een algemeen verbod op siliconen borstimplantaten als een disproportionele maatregel. Dit zou immers betekenen dat ik per direct alle (trans) vrouwen de kans tot het gebruik van siliconen borstimplantaten ontneem, hen richting alternatieve behandelingen stuur waarvan de risico’s onvoldoende bekend zijn of dat zij zich dientengevolge in het buitenland laten behandelen met alle risico’s van dien.
Zodra ik het advies van het RIVM op het betreffende onderzoek van de heer Dijkman heb ontvangen, zal ik in overleg treden met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Indien nodig zal ik passende maatregelen nemen en uw Kamer hierover informeren.
Tenslotte deel ik uw mening dat vrouwen niet als proefkonijn voor onderzoek naar de langetermijneffecten mogen worden gebruikt. Aan het gebruik van ieder implantaat zitten risico’s, die moeten worden afgewogen tegen de gezondheidsvoordelen. Goede voorlichting hierover vind ik dan ook van groot belang. Verder moet, voordat een implantaat op de markt kan worden gebracht, met voldoende klinische bewijsvoering worden getoond dat het hulpmiddel voldoende veilig en effectief is. Daarnaast moeten bijwerkingen nauwlettend worden gemonitord, door zowel de fabrikant in de verplichte post-market surveillance als door zorgverleners in nazorg voor hun patiënten, zodat hier vroegtijdig op kan worden geanticipeerd. Bovendien heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport het onderzoeksprogramma onder coördinatie van het RIVM ingesteld om de lange termijneffecten nog verder nationaal te onderzoeken.
Deelt u de mening dat uit het genoemde onderzoek is vast komen te staan dat vrijwel alle borstimplantaten tot lekkages van siliconendeeltjes naar andere delen van het lichaam kunnen leiden, ongeacht of dat cohesieve implantaten of implantaten met vloeibare siliconen zijn? Zo ja, welke gevolgen gaat u daaraan verbinden? Zo nee, waarom niet en over welk onderzoek dat het tegendeel aantoont beschikt u dan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ben ik in afwachting van nadere oordeel van het RIVM en kan ik daarom op dit moment nog niet oordelen over het genoemde onderzoek en de al dan niet benodigde maatregelen of mogelijke beleidswijzigingen.
Deelt u de mening dat het onderzoek objectief heeft aangetoond dat de problemen die vrouwen met borstimplantaten ervaren ook daadwerkelijk veroorzaakt worden door de implantaten? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de industrie niet langer deze problemen mag negeren of bagatelliseren en hoe gaat u eraan bijdragen dat dat ook niet langer gebeurt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zoals aangegeven kan ik op dit moment nog niet oordelen over het genoemde onderzoek. Hiervoor ben ik in afwachting van het nadere oordeel van het RIVM. Verder heb ik tot op heden geen signalen ontvangen dat de industrie dit probleem zou bagatelliseren. Mochten zorgverleners wel signalen hebben dan verneem ik dat graag.
Deelt u de mening dat vrouwen met borstimplantaten in de gelegenheid moeten worden gesteld bij het tweejaarlijks bevolkingsonderzoek naar borstkanker doorverwezen te kunnen worden naar onderzoek naar lekken of scheuren in borstimplantaten? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn beleid op ter zake kundige beroepsgroepen. Onder voorzitterschap van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie is gewerkt aan de ontwikkeling van de modulaire medisch specialistische richtlijn «Borstprothese Chirurgie», deze is in 2020 vastgesteld. In deze richtlijn wordt de rol van radiologische follow-up van implantaten in de klinische zorg beschreven. Daarnaast heeft ook de beroepsgroep van de radiologen aangegeven dat mammografie geen passende techniek is om lekkage van borstimplantaten op te sporen en het daarom niet raadzaam is deze indicatie mee te nemen in het bevolkingsonderzoek.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om deze lijn te herzien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat vrouwen die borstimplantaten overwegen beter geïnformeerd worden over de risico’s?
Goede informatievoorziening voor de patiënt vind ik van groot belang. Vrouwen moeten een goede afweging kunnen maken over de gezondheidsvoordelen en risico’s van borstimplantaten. Toenmalig Minister Bruins heeft in dit kader aandacht gevraagd voor het goede gesprek tussen arts en patiënt en het «samen beslissen» hierin. Begin september is ook de brede campagne «samen beslissen in de zorg» gestart. Ik zal in mijn gesprekken met de Patiëntenfederatie en de Nederlandse Vereniging van Plastische Chirurgie kijken of er rondom de voorlichting van borstimplantaten nog verdere verbeteringen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat als een vrouw implantaten wil laten verwijderen, dit door de zorgverzekeraar dient te worden vergoed? Zo ja, doen alle zorgverzekeraars dat ook? Indien dat niet geval is: hoe gaat ervoor zorgen dat dat wel gebeurt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Vrouwen kunnen zich altijd tot hun huisarts wenden als zij zich zorgen maken of vragen hebben en zich, na verwijzing door de huisarts, melden bij hun plastisch chirurg of een andere (relevante) medisch specialist. Dit bezoek aan de huisarts en een medisch-specialistisch consult, na verwijzing door de huisarts, betreft verzekerde zorg. Indien bij het consult bij de medisch specialist onverhoopt mocht blijken dat sprake is van een medische noodzaak voor verwijdering van de borstprothese, dan wordt die verwijdering eveneens uit de basisverzekering vergoed. Dit geldt voor alle zorgverzekeraars. Het Zorginstituut heeft criteria opgesteld om te bepalen wanneer er sprake is van een medische noodzaak en herziet deze criteria indien het daar aanleiding toe ziet. Verder heeft het Zorginstituut de urgentie van de snelle totstandkoming van een protocol benadrukt bij de Nederlandse Vereniging Plastische Chirurgie. Dit protocol moet bijdragen aan consensus over de beoordeling van de medische noodzaak om over te gaan tot explantatie van borstimplantaten onder de behandelende specialisten. Dit protocol zal worden opgenomen in de werkwijzer van de zorgverzekeraar.
Bent u bekend met het artikel «Overheid in actie tegen betalen van losgeld aan ransomware-criminelen»?1
Ja.
Klopt het dat op dit moment de mogelijkheden worden onderzocht om verzekeraars te verbieden om losgeld te vergoeden bij slachtoffers van een ransomware-aanval? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil in beleid ten opzichte van wel en niet verzekerde bedrijven? Welke mogelijkheden worden er nog meer onderzocht om te kijken of het aantal losgeldbetalingen verminderd kan worden?
Ja, een verbod op het vergoeden van betaald losgeld aan cybercriminelen na een ransomware-aanval door verzekeraars wordt momenteel onderzocht. Hierbij worden de voor- en nadelen en de juridische mogelijkheden geïnventariseerd. Er is geen besluit over genomen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe overheden om moeten gaan met ransomware, waaronder losgeldbetalingen. De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt echter in het voorkomen dat personen en organisaties überhaupt slachtoffer worden van ransomware.
Bent u het ermee eens dat het betalen van losgeld bij ransomware aanvallen onwenselijk is en dat bedrijven zich tegelijkertijd soms genoodzaakt voelen losgeld te betalen op korte termijn, omdat anders de continuïteit van bedrijfsprocessen in gevaar komt? Zo ja, hoe beoordeelt u dan een algeheel verbod op het betalen van losgeld? Zo nee, waarom niet? En bent u het ermee eens dat er daarom ingezet moet worden op het dringende advies om niet te betalen? Zo nee, waarom niet?
Het dringende advies vanuit het Kabinet blijft om geen losgeld te betalen na een ransomware-aanval, aangezien dit het crimineel verdienmodel in stand houdt. De politie stelt vast dat een relevant deel van het door slachtoffers betaalde losgeld rechtstreeks wordt geïnvesteerd in nieuwe aanvalsinfrastructuren.2 Ik heb begrip voor de moeilijke positie waarin slachtoffers van ransomware zich soms bevinden. Een algemeen verbod op het betalen van losgeld kan leiden tot minder losgeldbetalingen, maar kan ook grote nadelige effecten hebben. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden.
Bent u het ermee eens dat ondernemers en organisaties vooral slachtoffer zijn bij een ransomware-aanval? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat het niet betalen van losgeld kan leiden tot een situatie waarin systemen weer vanaf de grond opnieuw moeten worden opgebouwd wat vaak langer duurt en meer geld kost dan het betalen van losgeld?
Ja. Criminelen die ransomware-aanvallen uitvoeren maken een zorgvuldige calculatie bij het stellen van de losgeldeis. Indien er geen losgeld wordt betaald en er geen back-up beschikbaar is, kan dit tot gevolg hebben dat de versleutelde data verloren gaat en de ICT-infrastructuur opnieuw moet worden opgebouwd. Ook kan een aanval leiden tot openbaarmaking van gestolen informatie en gegevens. De totale kosten voor een organisatie om een ransomware-aanval te boven te komen, zoals gevolgschade of het verlies van kostbare informatie, zijn vaak groter dan het geëiste losgeldbedrag.3
Ook indien er wel losgeld wordt betaald en de sleutel door criminelen wordt verstrekt, leidt dit niet gegarandeerd tot succes. Zo kan de sleutel niet goed functioneren waardoor de toegang tot data en systemen niet wordt hersteld. Verder zal in veel gevallen de hele ICT-infrastructuur alsnog opnieuw moeten worden opgebouwd, aangezien deze als gecompromitteerd moet worden beschouwd. Omdat doorgaans na een ransomwarebesmetting de integriteit van de ICT-infrastructuur niet meer kan worden gewaarborgd en een organisatie zijn systemen dus niet meer kan vertrouwen, zal deze dus ook bij betaling vaak vervangen moeten worden. Bovendien blijven kwaadwillenden beschikken over eventuele buitgemaakte data en kan er opnieuw een losgeld geëist worden om publicatie daarvan te voorkomen.
Bent u zich ervan bewust dat een algemeen verbod op het betalen van losgeld zelfs kan leiden tot het faillissement van een getroffen bedrijf? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit een zeer onwenselijk scenario is voor getroffen bedrijven en dat een verbod op het betalen van losgeld het probleem van ransomware aanvallen op bedrijven niet oplost? Zo nee, waarom niet?
Ja. Een ransomware-aanval kan grote impact hebben op slachtoffers, maar ook op diens klanten en gebruikers. In uiterste gevallen kan dit leiden tot een faillissement. De nadelige gevolgen van een algemeen verbod op het betalen van losgeld kunnen daarom zeer groot zijn. Op dit moment is er geen voornemen om losgeldbetalingen wettelijk te verbieden. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2 wordt de mogelijkheid van een verbod op het vergoeden van losgeldbetalingen door verzekeraars wel onderzocht.
Bent u het ermee eens dat de oplossing moet worden gezocht in ransomware aanvallen in eerste instantie voorkomen door te focussen op preventieve maatregelen en de digitale basishygiëne van bedrijven vergroten? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De meest wenselijke wijze van het beperken van losgeldbetalingen ligt in het voorkomen dat personen en organisaties slachtoffer worden van ransomware. Preventie vormt een belangrijk onderdeel bij het tegengaan van cybercrime, waaronder ook ransomware. Het beeld is dat bij veel succesvolle ransomware-aanvallen de basismaatregelen onvoldoende getroffen zijn. Om de cyberweerbaarheid te vergroten biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan met adviezen voor ondernemers om een besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Daarnaast biedt het DTC mogelijkheden om de cyberweerbaarheid van een bedrijf te testen middels een basisscan. Ook het NCSC biedt voor diens achterban diensten en producten aan om de cyberweerbaarheid te verhogen. Veel informatie en adviezen zijn voor het brede publiek beschikbaar op de website van het NCSC. Verder wordt in het kader van het convenant voor preventie van cybercrime met private partijen samengewerkt aan de verbreding van het gebruik van twee-factor authenticatie.4 De politie geeft aan dat dit al aanzienlijk kan helpen bij het tegengaan van ransomware. Het verhogen van de cyberweerbaarheid van burgers, bedrijven en organisaties vraagt blijvende inspanning.
Het bericht dat Siriz verboden staatssteun heeft ontvangen |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de analyse die NRC maakt over de onrechtmatige staatssteun die Siriz heeft ontvangen?1
Het is het goed recht van NRC om een nadere analyse te maken op basis van de stukken die openbaar zijn gemaakt, als gevolg van het beroep van Bureau Clara Wichmann op de Wet openbaarheid van bestuur. VWS heeft op verzoek van NRC Handelsblad reeds een toelichting gegeven en vragen beantwoord, naast het verstrekken van alle informatie in het kader van het Wob-verzoek. In de vragen hieronder zal ik inhoudelijk ingaan op de conclusies die het NRC trekt.
Vindt u het terugkijkend, en met de kwalificatie onrechtmatige staatssteun, nog steeds verdedigbaar dat onder uw verantwoordelijkheid de subsidie aan Siriz twee jaar heeft doorgelopen onder het mom van «behoorlijk bestuur»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dit vind ik verdedigbaar. Bij mijn aantreden eind 2017 trof ik een situatie waarin Siriz al een aantal jaar een instellingssubsidie kreeg, waarmee uitvoering is gegeven aan de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer in 2013. Tijdens de behandeling van de VWS-begroting in 2013 is door het lid Van der Staaij een amendement ingediend dat diende als extra impuls ten behoeve van het voorkomen van ongewenste zwangerschappen, het bieden van ambulante hulp en de opvang van tienermoeders. Het behoud van de specifieke, landelijke expertise van Siriz, die toentertijd al vanuit het Rijk werd gefinancierd, werd hierbij van belang geacht. Met het amendement werd geregeld dat de subsidie voor Siriz structureel werd verhoogd tot een jaarlijks bedrag van € 1.500.000. Voor het amendement stemden: VVD, PvdA, CDA, D66, CU, GroenLinks, SGP en PvdD (tegen: SP, PVV, 50Plus en Bontes).
In het Regeerakkoord 2017 «Vertrouwen in de toekomst» is opgenomen dat ingezet werd op de preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener)zwangerschappen. Het kabinet stelde hiervoor een aanzienlijk budget van € 53 miljoen beschikbaar. Hiervoor is een Zevenpuntenplan opgesteld door een brede coalitie van veldpartijen. Dit gaf noodzaak tot een nieuwe landelijke financiering, om zo een gelijk speelveld te creëren en gelijktijdig bestaande subsidierelaties af te bouwen. Zo werd ten behoeve van structurele uitvoering van collectieve preventie in het onderwijs een meerjarig stimuleringsbudget beschikbaar gesteld. Hierbij kunnen scholen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan het thema Gezonde Relaties & Seksualiteit. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Ook de structuur rondom de ondersteuning voor vrouwen die onbedoeld zwanger raken, moest worden verstevigd en financieel beter geborgd. De afgelopen jaren is onder mijn verantwoordelijkheid een nieuwe manier van financiering voor keuzehulpgesprekken bij onbedoelde zwangerschappen ingevoerd. Een van de redenen voor een nieuwe manier van financiering betrof de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in verband met de toetsing van subsidies op staatssteun. Hierbij is, mede vanwege de (Europese) aanbestedingsregels, gekozen voor een open house financiering. Om in aanmerking te komen voor financiering zijn criteria opgesteld (bijvoorbeeld over kwaliteit en opleiding) waarmee wordt ingezet op een gedegen, toekomstbestendige structuur voor keuzehulpgesprekken. Elke zorgaanbieder die voldoet aan de kwaliteitscriteria, kan aanspraak maken op financiering op grond van de open house financiering keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap. Met het intreden van deze open house financiering medio 2019 kon een einde komen aan het verstrekken van subsidie aan keuzehulpaanbieders.
De instellingssubsidie aan Siriz is parallel aan de ontwikkeling van de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit en de open house keuzehulpverlening op een verantwoorde wijze afgebouwd. Er is in 2017 al gesproken over afbouw van de subsidie. In 2018 is nogmaals aan Siriz een instellingssubsidie verleend, waarbij in de toekenning op heldere wijze te kennen is gegeven dat 2018 het laatste jaar is dat deze subsidie werd verstrekt. Daarbij is ook aangegeven dat Siriz het jaar 2018 kon gebruiken als een overgangsjaar, waarbij zij de subsidie ook (deels) kon gebruiken om de organisatie voor te bereiden op de komende jaren, waarin zij geen subsidie meer zou ontvangen.
Toen duidelijk werd dat de nieuwe open house regeling later startte dan gepland (1 juni 2019 i.p.v. 1 april 2019) en pas per september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School, heb ik besloten om aan Siriz nog eenmaal een overbruggingsfinanciering in de vorm van een instellingssubsidie te verstrekken. Ik wilde het risico uitsluiten dat een organisatie na een jarenlange subsidierelatie bijvoorbeeld medewerkers zou moeten ontslaan door onzekere financiën als gevolg van het later starten dan gepland van onze nieuwe regeling. Ook vanwege de continuïteit van de dienstverlening ten aanzien van keuzehulp bij onbedoelde zwangerschap achtte ik dit van belang.
Op welke gronden of met welke redenen heeft u het advies en de waarschuwingen van uw ambtenaren met betrekking de onrechtmatige staatssteun in de wind geslagen? Is dit op grond van inhoudelijke en overlegbare stukken en discussie geweest, of hing dit samen met de signatuur van de organisatie in kwestie?
Staatssteun was een aandachtspunt bij meerdere subsidies van het Ministerie van VWS en speelde al onder het vorige kabinet. Voor mij stond vanaf mijn aantreden eind 2017 vast dat de situatie die enkele jaren eerder was ontstaan niet door kon gaan en op zorgvuldige wijze aangepast moest worden. Daarover ben ik steeds in gesprek geweest met mijn ambtenaren. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven is de subsidieverlening aan Siriz in de afgelopen jaren afgebouwd en per 2020 volledig gestopt. Ik heb ervoor gekozen dat in het tempo te doen zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz na commentaar op zijn subsidieaanvraag met posten is gaan schuiven zodat bijvoorbeeld de auto van de directeur subsidiabel bleef?
De instellingssubsidie die is verleend voor 2017 betrof activiteiten op het gebied van preventie, online hulpverlening, ondersteuning en kennisdeling. Alleen directe en indirecte kosten die zijn toe te rekenen aan deze activiteiten kwamen voor subsidiëring in aanmerking. In de aanloop naar de subsidieverlening zijn door VWS vragen gesteld over het substantiële deel van de middelen dat werd ingezet voor beheer, administratie en andere activiteiten die als overhead werden aangemerkt. Uiteindelijk is na overleg met Siriz het aangevraagde subsidiebedrag toegekend.
Wat is uw reactie op het feit dat Siriz twee keer subsidie heeft ontvangen, zowel van de gemeente Gouda als van het Rijk, voor dezelfde activiteit?
In 2014 heeft Siriz van VWS een subsidie van € 135.000 ontvangen voor opvang. Dit was naast de subsidie van € 431.000 die door de gemeente Gouda was toegekend aan Siriz voor opvang. Deze aanvullende subsidieaanvraag werd door Siriz als volgt onderbouwd:
VWS en de gemeente Gouda hebben in die tijd nauw contact onderhouden over de subsidieverlening aan Siriz. In september 2015 is gesproken over een overgangsjaar in 2016, toewerkend naar een situatie waarin de activiteiten die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, ook door gemeenten worden ingekocht. Om recht te doen aan dit overgangsjaar heeft VWS uiteindelijk nog € 35.000 als lumpsumfinanciering toegevoegd aan de instellingssubsidie van 2016. Dit geld was bedoeld om de kosten te dekken van de cliënten die ook al in 2015 begeleiding kregen middels de subsidie van VWS, en om te voorkomen dat de gemeente Gouda geconfronteerd werd met kosten waarop zij niet had kunnen sturen.
Gaat u de onrechtmatige staatssteun terugvorderen bij Siriz of bij moederorganisatie de Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind (VBOK)? Zo ja, op welke termijn?
Nee.
In uw antwoord op vragen over seksuele gezondheid van het lid Van der Staaij geeft u aan dat het belangrijk is dat er «een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid», hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het feit dat een van die aanbieders, Siriz, onrechtmatige staatssteun ontving terwijl andere partijen juist gekort werden op hun subsidie?2
Ik sta uiteraard achter de uitspraak dat het belangrijk is dat er een gelijk speelveld is tussen aanbieders van educatie en voorlichting met betrekking tot seksuele gezondheid. Ik ben van mening dat de stappen die ik daartoe de afgelopen jaren heb gezet, hieraan hebben bijgedragen.
In het zevenpuntenplan zijn afspraken gemaakt om de collectieve preventie van onbedoelde (tiener)zwangerschappen via het onderwijs te stimuleren, in nauwe samenwerking met GGD GHOR Nederland, Rutgers, Soa Aids Nederland (SANL), Siriz, Stichting School en Veiligheid en Gezonde School. Hieruit is de stimuleringsregeling Gezonde Relaties & Seksualiteit voortgekomen. Scholen kunnen gebruik maken van een financiële bijdrage van maximaal € 5.000 per schoollocatie, om meer aandacht te besteden aan dit thema. Dit bedrag mag worden gebruikt voor taakuren voor een Gezonde School-coördinator. Ook kan de school bijvoorbeeld een activiteit of lespakket aanschaffen of gastlessen inkopen. Hiervoor zijn 25 erkende interventies beschikbaar van verschillende aanbieders, waar de scholen zelf uit kunnen kiezen.
Zoals ik de Kamer reeds heb geïnformeerd op 4 juli 2019 (Kamerstuk 32 793, nr. 402) zat de subsidiering van zaken rondom educatie en voorlichting ten aanzien van seksualiteit in 2019 in een overgangsfase. Zo ontvingen SANL en Rutgers nog geld voor activiteiten die met de lesmethoden te maken hadden, bijvoorbeeld voor het delen van kennis en andere activiteiten. In deze brief gaf ik aan dat deze activiteiten aan een staatssteuntoets onderworpen werden, en dat dit kon betekenen dat per 2020 deze activiteiten (deels) niet meer gefinancierd zouden worden. Per 2020 was voor deze instellingssubsidies de staatssteuntoets afgerond en zijn alle subsidies ten bate van activiteiten die als ongeoorloofde staatssteun zijn aangemerkt gestopt.
In diezelfde brief heb ik uw Kamer geïnformeerd dat Siriz in 2019 tot september een subsidie van € 250.000 kreeg voor het geven van preventielessen. Deze vormde een overbruggingssubsidie in het kader van het zevenpuntenplan, omdat pas in september 2019 extra stimuleringsregelingen werden ingezet richting scholen via de Gezonde School. Ook de subsidie aan Siriz is per 2020 gestopt.
De gebrekkige compensatieregeling voor woekerrentes van ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het tv-programma Kassa waar aandacht werd besteed aan de woekerrentes van ABN AMRO? Bent u bereid in te grijpen in deze woekerrentekwestie met honderdduizenden gedupeerden, die al veel te lang voortsleept?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat een compensatie over de gehele looptijd gerechtvaardigd is conform uitspraken van de Geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)4, en dat ook de financiële schade die klanten hebben ondervonden door het zogenaamde rente-op-rente-effect gecompenseerd dient te worden (Net zoals Credit Agricole Consumer Finance het doet, wat het gevolg is van het speerpuntklachtossier bij Kifid CvB 2019-005)?5
Ik vind het belangrijk dat kredietverstrekkers transparant zijn over de kosten van hun producten en onder welke voorwaarden deze kosten kunnen wijzigen. Consumenten moeten altijd op basis van complete en begrijpelijke informatie een beslissing kunnen nemen over het wel of niet afnemen van financiële producten. Waar dat in het verleden niet is gebeurd verwacht ik dat kredietverstrekkers met hun klanten tot een passende oplossing komen.
Consumenten kunnen zich met een klacht over hun krediet wenden tot hun kredietverstrekker. Wanneer dat niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen consumenten een klacht indienen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of naar de civiele rechter stappen. Het Kifid heeft enkele richtinggevende uitspraken gewezen die inmiddels hebben geleid tot enkele compensatieregelingen. Consumenten hebben de mogelijkheid om mee te doen aan een dergelijke regeling. Enkele kredietverstrekkers zijn daarnaast in overleg met de Consumentenbond Claimservice over compensatie. Ik blijf de ontwikkelingen volgen en ik moedig overige kredietverstrekkers aan om te onderzoeken of de lijn die Kifid heeft uitgezet in haar uitspraken ook gevolgen voor hen moet hebben. Wanneer wordt besloten tot compensatie, verwacht ik dat kredietverstrekkers gelijke gevallen in hun klantenbestand gelijk behandelen en zo veel mogelijk aansluiten bij de lijn uit de uitspraken van het Kifid. In de regeling moet ten slotte helder worden uitgelegd wat de voorwaarden voor compensatie zijn en waar de compensatie precies op ziet.
Daarnaast heb ik begrepen dat de AFM de reactie op de Kifid-uitspraken volgt en waar nodig in contact treedt met kredietverstrekkers.
Kunt u uitputtend opsommen wat de Nederlandse staat kan doen als grootaandeelhouder van ABN AMRO en/of u als Minister om de gedupeerden te helpen bij het geheel schadeloos stellen?
Het is niet aan mij om een compensatieregeling te beoordelen. Ik heb begrepen dat het Kifid nog een aantal soortgelijke klachten in behandeling heeft. Bij sommige van deze zaken wordt gekeken naar de startdatum voor de berekening van de compensatie en de mogelijke financiële schade als gevolg van het rente-op-rente effect. Het is aan het Kifid of de rechter om over deze geschilpunten te oordelen. Deze uitspraken kunnen richtinggevend zijn voor compensatieregelingen.
Bent u bereid om met ABN AMRO in gesprek te gaan met als doel de finale kwijting-bepaling, die onderdeel uitmaakt van de compensatieregeling, te laten vervallen, zodat de (oud-)klanten, die volgens de regeling gecompenseerd worden, recht blijven houden op extra compensatie als dat – bijvoorbeeld door aanvullende uitspraken van het Kifid en/of de «gewone» rechter – mogelijk zal blijken te zijn? Welke bescherming biedt u de slachtoffers in deze kwesties verder?
Zoals ik ook heb laten weten in reactie op vragen van het Kamerlid Nijboer6, vallen aangelegenheden zoals het treffen van dit soort regelingen onder de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) ABN AMRO. Ik vind het positief dat ABN AMRO het gesprek over deze kwestie met betrokkenen is aangegaan. Ik vind het tevens goed om te constateren dat deze gesprekken tot resultaat hebben geleid en er een compensatieregeling uit is voortgekomen samen met de Consumentenbond Claimservice.
De aandelen in ABN AMRO zijn op afstand geplaatst en ondergebracht bij NLFI, onder certificering van deze aandelen aan de staat. Een dergelijke schadeloosstelling behoort tot de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming en daar heeft de aandeelhouder dan wel certificaathouder geen betrokkenheid bij. In de rol van certificaathouder heb ik, noch NLFI in de rol van aandeelhouder, inzicht in de klantdossiers en hoe deze zich verhouden tot de regeling. Ik kan dan ook geen algemene conclusie trekken over de passendheid van de regeling in individuele gevallen. Als Minister van Financiën vind ik het belangrijk dat ABN AMRO dit dossier tot een voor alle betrokkenen aanvaardbare oplossing brengt. Ik zie de met de Consumentenbond getroffen compensatieregeling als een belangrijke stap daarin. Het is aan de klanten die de regeling aangeboden krijgen om daar al dan niet gebruik van te maken.
Deelt u de mening dat het advies van Kifid in de kwestie over compensatie van woekerrentes niet goed wordt gevolgd door ABN AMRO? Wat vindt u ervan dat andere banken ruimere compensatieregelingen hebben ontworpen op basis van dezelfde uitspraak? Hoe verklaart u dat?
Alle betrokken partijen hebben belang bij een voortvarende en complete afhandeling van deze zaak. Een finale kwijting-bepaling is in het algemeen bedoeld om duidelijkheid te verschaffen voor partijen en onzekerheid voor de toekomst weg te nemen. Een finale kwijting-bepaling kan daarmee de afhandeling faciliteren. Het is wel belangrijk dat consumenten weten dat een finale kwijting-bepaling onderdeel is van de compensatieregeling, en dat zij begrijpen wat de gevolgen daarvan zijn. Consumenten die vinden dat zij recht hebben op meer compensatie hoeven niet gebruik te maken van de compensatieregeling. Zij behouden de optie om naar de rechter of naar het Kifid te stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat ABN AMRO schermt met een «vangnetregeling», waardoor klanten alsnog een betere compensatie zouden kunnen krijgen dan dat ABN AMRO op de site gepubliceerd heeft? Vindt u het niet merkwaardig dat gedupeerden in deze zaak zelf – volgens uitingen in de media – op basis van deze vangnetbepaling de schadeloosstelling over de hele looptijd van de woekerrentes moeten claimen bij de ABN AMRO? Is deze «vangnetbepaling» – waarover overigens geen informatie op de site van ABN AMRO te vinden is – daarvoor bedoeld? Zo neen, wat gaat u eraan doen om betere informatie verschaft te krijgen over de «vangnetbepaling»?
Het Kifid doet uitspraak in individuele klachtprocedures. Wel volgt Kifid dezelfde lijn in soortgelijke zaken. In dit geval is ABN AMRO met de Consumentenbond Claimservice op basis van een Kifid-uitspraak tot een gezamenlijke oplossing gekomen waarbij consumenten met soortgelijke producten ook compensatie kunnen krijgen.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders voor een voortvarende afhandeling zorgen van zaken waarin het Kifid uitspraak heeft gedaan. Een compensatieregeling kan bijdragen aan het afhandelen van soortgelijke zaken. Het is niet aan mij om de compensatieregeling te beoordelen. Deze is overeengekomen tussen de kredietverstrekker en de Consumentenbond Claimservice die gedupeerde klanten vertegenwoordigt. Ik ben daarin geen partij. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat de medewerkers van ABN AMRO bij het ontwerpen en ontplooien van deze compensatieregeling blijkbaar het belang van anderen dan hun (oud-)klanten (bijvoorbeeld u als grootaandeelhouder) voorop stellen en dat dit in contradictie is met de door hen afgelegde bankierseed?6
Indien er schade is geleden moeten consumenten daar altijd passende compensatie voor kunnen ontvangen. Als een «vangnetregeling» hieraan bijdraagt is dat positief. Het is daarbij belangrijk dat alle betrokkenen gelijk worden behandeld en gelijk worden geïnformeerd over deze optie. Indien consumenten via een «vangnetregeling» additionele compensatie kunnen krijgen, moedig ik ABN AMRO aan om dat in haar communicatie met betrokkenen duidelijk aan te geven.