Het bericht ‘Mijn kind wil niet meer Joods zijn’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «Mijn kind wil niet meer Joods zijn»?1
Ja.
Herkent u de constatering dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen gestegen is tijdens het recente conflict tussen Israël en Gaza? In hoeverre heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) in die periode (meer) signalen ontvangen over dergelijke misstanden en wat is daarmee gebeurd?
De inspectie heeft in de afgelopen maanden geen meldingen ontvangen van incidenten gericht tegen leerlingen van Joodse scholen of Joodse leerlingen. Op basis daarvan kan ik dus niet concluderen dat het aantal incidenten tegen Joodse leerlingen is gestegen.
Hoe reageert u op de signalen dat de situatie op school voor Joodse leerlingen kennelijk onvoldoende veilig is om aanwezig te kunnen zijn? Is het uitgangspunt van het beleid van de inspectie om een specifiek onderzoek uit te voeren als zulke signalen over de veiligheid van leerlingen ontvangen worden? Zo ja, zijn dergelijke onderzoeken in uitvoering?
Het is vreselijk dat een leerling zich niet veilig voelt op school omdat hij of zij zich gediscrimineerd voelt. Een school moet voor iedereen een veilige omgeving zijn. Daar hebben scholen een wettelijke opdracht toe. Met de nieuwe burgerschapswet komt daarbij dat scholen in het funderend onderwijs de opdracht hebben te zorgen voor een schoolklimaat dat in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, en dat ze moeten zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet.
Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Als er signalen zijn die daartoe aanleiding geven, zal de inspectie onderzoek doen of anderszins optreden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij ernstige signalen rond onveiligheid, of rond uitingen die strijdig zijn met basiswaarden, waarbij er sprake is van onvoldoende optreden van school en bestuur. Dergelijke signalen zijn er op dit moment niet. Leerlingen of hun ouders hebben altijd de mogelijkheid contact te zoeken met een vertrouwensinspecteur.
Wat is uw reactie op de praktijk dat Joodse leerlingen zelfs door leraren ter verantwoording worden geroepen over het handelen van Israël? Wilt u in overleg met de sectororganisaties verkennen hoe dit probleem op de kaart gezet en aangepakt kan worden?
Als Joodse leerlingen door leraren ter verantwoording wordt geroepen voor het handelen van Israël is dat niet acceptabel. Een leerling is een individu, en geen vertegenwoordiging van een land. Op school moeten leerlingen zich veilig voelen. Ik ben regelmatig in gesprek met de sectorraden én met Stichting School & Veiligheid om te spreken over sociale veiligheid en burgerschap. Binnen die thema’s gaat het ook over antisemitisme.
In hoeverre is er sprake van afstemming tussen de Inspectie van het Onderwijs en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding als het gaat om misstanden in het onderwijs? Bent u bereid om met de coördinator te verkennen hoe de bestrijding van antisemitisme in het onderwijs verbeterd kan worden?
De functie van Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding is pas zeer recent in het leven geroepen (per 1 april jongstleden), en de coördinator is net begonnen met zijn taak. Ik zal met de coördinator in gesprek gaan om te bespreken hoe antisemitisme in het onderwijs zo effectief mogelijk bestreden kan worden. Waar nodig zoekt de inspectie contact met instanties die (mede) gericht zijn op het tegengaan van antisemitisme, zoals de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding. In situaties in het onderwijs waarin sprake is van strijdigheid met de basiswaarden, kan de inspectie zo nodig optreden.
Bent u bereid financiële steun te geven aan initiatieven die, in samenwerking met scholen, antisemitisme onder leerlingen en leraren tegengaan? Wilt u hierover in contact treden met organisaties als het CIDI2, het Joods Cultureel Kwartier en de Stichting antisemitismepreventie, onder meer over het organiseren van de genoemde lerarenreizen?
Ik ondersteun scholen op dit terrein via Stichting School & Veiligheid en via de ondersteuningsstructuur in het kader van de nieuwe burgerschapswet. Daarnaast wordt de Anne Frank Stichting door de overheid gesteund. Zij hebben een heel goed aanbod van zeer bruikbaar lesmateriaal voor scholen, en hebben een goede samenwerking met Stichting School & Veiligheid. Door de ondersteuning door een overzichtelijk aantal organisaties te laten doen worden de beschikbare middelen niet te zeer versnipperd maar effectief ingezet, en weten scholen ook beter waar ze terecht kunnen.
Het bericht ‘Kan zonnebrand koraal aantasten?’ |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verbod op bepaalde zonnebrandcrèmes op de eilanden Hawaii en Palau waarnaar wordt gerefereerd in het artikel?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de motie die is aangenomen door de Eilandraad van Bonaire waardoor de verkoop van middelen met oxybenzone wordt verboden? Is dit verbod al in werking gesteld?2 Wat vindt u van dit verbod?
Ja, ik ben op de hoogte van de motie. Het verbod is wenselijk en moet geïmplementeerd worden door middel van lokale regelgeving. De prioritering hiervan wordt bepaald in de uitvoeringsagenda Natuur- en milieubeleidsplan van Bonaire. Het is wenselijk dat het verbod samenvalt met een importverbod op basis van een algemene maatregel van bestuur.
Klopt het dat ook in Nederlandse plassen en rivieren de schadelijke organische UV-filters waarvan oxybenzone en octinoxaat de bekendste voorbeelden zijn, schade aanrichten en het oppervlaktewater vervuilen doordat onder andere zuiveringsinstallaties de stoffen er niet uit kunnen halen? Op welke manier wordt deze schade op dit moment voorkomen door middel van passend beleid?
Het klopt dat organische UV-filters slechts beperkt gezuiverd worden in rioolwaterzuiveringsinstallaties. Zonnebrandcrème komt daarnaast natuurlijk ook rechtstreeks in het water als mensen zwemmen in oppervlaktewater.
In het kader van de Europese watchlist voor de Kaderrichtlijn Water heeft RWS afgelopen jaren een UV-filterstof (2-ethylhexyl-4-methoxycinnamate (EHMC)) gemeten die gebruikt wordt in zonnebrandcrème. In alle gevallen was de concentratie in het oppervlaktewater lager dan de rapportagegrens.
Op dit moment wordt een monitoringsprogramma rond de BES-eilanden voorbereid dat waarschijnlijk in 2022 van start kan gaan. Kennis ontbreekt vooralsnog over de aanwezigheid van UV-filterstoffen in het zeewater rond de BES-eilanden.
In het kader van de kennisimpuls Waterkwaliteit ketenverkenner consumentenproducten wordt een inventarisatie gemaakt van de meest actuele kennis over octinoxaat.
Op dit moment is er geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen naast het stofgerichte milieubeleid op Europees niveau. In de beantwoording op vraag 6 zal nader worden ingegaan op het stofgerichte milieubeleid op Europees niveau.
Hoeveel liter zonnebrandcrème met de schadelijke organische UV-filters worden jaarlijks in Nederland verkocht?
De afgelopen jaren werden er in Nederland tussen de 7 en 10 miljoen eenheden zonnebrandcrème per jaar verkocht. Het is niet bekend welke van deze middelen de genoemde organische UV-filters bevatten. Ook is niet precies bekend hoe groot deze eenheden waren; gemiddeld waarschijnlijk circa 200 ml.
Klopt het dat anorganische UV-filters op dit moment de meest veilige keuze zijn voor mens en natuur en dat zeker in nanovorm de UV-filters de minste negatieve effecten hebben? Zo ja, op welke manier wordt dat op dit moment ook naar de consument gecommuniceerd, zodat deze een goed afgewogen keuze kan maken in welke zonnebrand wordt gebruikt?
Alle stoffen die als UV-filters in zonnebrandcrèmes gebruikt mogen worden (Cosmeticaverordening, bijlage VI) zijn beoordeeld op hun veiligheid voor de gebruiker voor ze op de markt worden gebracht. Omdat het uitgangspunt is dat alle toegelaten stoffen veilig zijn, maken we vanuit de overheid geen onderverdeling tussen deze stoffen op basis van veiligheid voor consumenten.
De veiligheidsbeoordeling voor het milieu wordt uitgevoerd onder de REACH-wetgeving en bij een specifieke zorg kunnen restricties worden opgenomen. In het algemeen klopt het beeld dat organische UV-filters schadelijker zijn voor het milieu dan anorganische UV-filters. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat UV-filters in nanovorm veiliger zijn dan UV-filters in niet-nanovorm. Naar de eigenschappen van stoffen in nanovorm lopen op dit moment verschillende onderzoeken.
Bent u het eens dat het van belang is schadelijke stoffen zo veel als mogelijk te weren uit cosmetische producten wanneer hier alternatieven voor zijn en dat Nederland een verantwoordelijkheid heeft richting de rest van de wereld om de schadelijke UV-filters te weren? Zo ja, op welke manier wordt dat op dit moment in Nederland gestimuleerd?
Het is belangrijk dat voor stoffen waarvan bekend is dat zij een milieurisico vormen een alternatief gebruikt wordt. In dit geval is er een belangenafweging tussen de veiligheid voor de mens en anderzijds de veiligheid voor het milieu. Dit zijn niet per se eenvoudig uitwisselbare eigenschappen.
In het kader van REACH-wetgeving kan in Europees kader besloten worden dat er beperkingen, of verboden moeten worden opgelegd op sommige ingrediënten van zonnebrandcrèmes.
Een eerste stofevaluatie van octinoxaat is in 2018 afgerond3. Er zijn bij deze stof zorgen over de mogelijke effecten voor mens en milieu en de registrant is daarom opgedragen een aantal testen te doen om die zorgen nader te kunnen beoordelen. De studies zijn in 2020 en in 2021 bij het beoordelend lidstaat, Duitsland, binnengekomen. Deze zullen nu worden beoordeeld, en dan zal met de andere lidstaten en Europese Commissie worden besproken of maatregelen nodig zijn.
De stofevaluatie van oxybenzone is opgepakt door Denemarken en is nog lopende4.
Nederland, en ook ander lidstaten in Europa, nemen dus de verantwoordelijkheid om stoffen nader te onderzoeken onder de REACH-wetgeving als hiervoor aanleiding is, op basis van de ingediende registratiedossiers onder REACH of wetenschappelijke literatuur. De REACH-wetgeving draagt zorg dat er dossiers met studies beschikbaar zijn om hierop te kunnen screenen en prioriteren.
Belemmeringen bij het verduurzamen van woningen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is het waar dat ondanks het feit dat de verplichte kennis- en ervaringstoets voor het verhogen van een hypotheek zonder advies voor het verduurzamen van woningen sinds 1 april is vervallen er in de praktijk nog weinig aanbieders gebruik maken van deze mogelijkheid? Wat is daar volgens u de oorzaak van?
Het klopt dat in de praktijk nog weinig kredietaanbieders de mogelijkheid bieden aan consumenten om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten voor de financiering van verduurzamingsmaatregelen zonder dat een kennis- en ervaringstoets hoeft te worden afgelegd. Echter de kennis- en ervaringstoets is pas per 1 april jl. geschrapt dus ik kan me voorstellen dat kredietaanbieders hierover nog een beslissing moeten nemen. Bovendien vergt het aanpassen van systemen ook de nodige tijd.
Deelt u de mening dat bewoners die zelf in actie komen om hun woning te verduurzamen daarbij zoveel mogelijk ondersteund moeten worden en dat (financiële) belemmeringen moeten worden weggenomen?
Ja.
Wat is de achterliggende gedachte van het opnemen van de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten?
De achterliggende gedachten bij de vijf jaar is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek.
In hoeverre is deze beperking van 5 jaar nodig gezien het feit dat in alle gevallen door de geldverstrekker wordt getoetst of de hypotheek verantwoord is?
De kennis- en ervaringstoets en de krediettoets dienen een verschillend doel. De kennis- en ervaringstoets is voorgeschreven zodat de hypotheekaanbieder kan beoordelen of een consument over voldoende kennis- en ervaring beschikt om het hypotheekproduct te begrijpen en inzicht heeft in de financiële risico’s die zijn verbonden aan het afsluiten van een aanvullend krediet. Daarnaast dient de kennis- en ervaringstoets om te beoordelen of de consument in staat is om zonder advies een financieel product (in dit geval een hypotheek) af te sluiten. De kredietwaardigheidstoets dient de hypotheekaanbieder uit te voeren om te beoordelen of het krediet verantwoord is voor de consument. Daarbij gaat het om de vraag of de consument de rente en aflossing van het krediet kan betalen. Het uitsluitend beoordelen of een krediet verantwoord is, is niet voldoende. De consument moet ook zelf kunnen beoordelen of het betreffende hypotheekproduct passend is gelet op zijn situatie, wensen en behoeften. Om die reden bestaan de kennis- en ervaringstoets en de krediettoets naast elkaar.
Erkent u het feit door deze eis het aantal huiseigenaren dat wordt gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning aanzienlijk beperkt wordt? Deelt u de mening dat dit een onnodige beperking is en dat hierdoor een grote potentiele verduurzaming van het woningbestand wordt gemist, gezien de recente waardestijgingen van woningen waardoor veel huiseigenaren een forse overwaarde hebben opgebouwd? Zo nee, waarom niet?
Door het schrappen van de kennis- en ervaringstoets kunnen de kosten voor het afsluiten van een aanvullende hypotheek voor verduurzaming zonder advies voor huiseigenaren dalen. De huiseigenaar kan eenvoudiger zelf (zonder advies) zijn hypotheek verhogen ter financiering van verduurzamingsmaatregelen. Hierdoor kunnen huiseigenaren worden gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning. Het is wenselijk om hierbij de beperking van vijf jaar te hanteren, omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na vijf jaar na afsluiten van de reeds aanwezige hypotheek de kennis over de hypotheek nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten. De kennis- en ervaring van de consument zal dan opnieuw moeten worden getoetst.
Naast het verhogen van hun hypotheek (al dan niet zonder advies) kunnen huiseigenaren er ook voor kiezen om de verduurzamingsmaatregelen te financieren met een consumptief krediet (al dan niet via het Nationaal Warmtefonds). Daarnaast heb ik diverse subsidieregelingen opengesteld, zoals de ISDE, RRE, SAH en RVV-V. Meerjarig onderzoek laat overigens zien dat de meeste woningeigenaren de verduurzaming van hun woning betalen met spaargeld. Er zijn derhalve diverse financieringsmogelijkheden voor woningeigenaren.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Als voorwaarde voor het zonder kennis- en ervaringstoets afsluiten van een aanvullende hypotheek via execution only (zonder advies) voor het verduurzamen van de woning is opgenomen dat de aanvullende hypotheek binnen vijf jaar na het afsluiten van de al aanwezige hypotheek moet zijn afgesloten. Achterliggende gedachte hierbij is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek. Ik zie geen reden om de termijn van vijf jaar te laten vervallen omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na deze periode van vijf jaar de kennis over het financieel product nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten.
Bent u tevens bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de taxatiekosten voor de financiering van het verduurzamen van de woning zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van taxaties die zoveel mogelijk zijn gebaseerd op modelmatige waarderingen?
Voor het verhogen van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning is een taxatie van de woning verplicht. Voorheen kon er in bepaalde gevallen gebruik gemaakt worden van een volledig modelmatige waardering. In mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld1. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) passen deze richtlijnen sinds 30 juni toe.
Hierdoor is het voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om gebruik te maken van enkel een volledig modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. Dit geldt ook voor een verhoging van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning.
De richtsnoeren van de EBA laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie2. Dit is een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Met het hybride taxatieproduct kan onder meer een verhoging van de hypotheek voor verduurzaming laagdrempelig blijven en kan de situatie worden vermeden dat voor deze aanpassingen een duurdere fysieke taxatie moet worden uitgevoerd.
Om gebruik te kunnen maken van een hybride taxatievorm moet aan bepaalde criteria worden voldaan. Zo kan deze vorm van taxeren alleen worden gebruikt als het gebruikte model voldoende betrouwbaar de waarde van de individuele woning kan bepalen. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt.
Zoals toegelicht in mijn recente Kamerbrief3 over woningtaxaties zijn er verschillende hybride producten ontwikkeld. De prijs van deze producten kan verschillen. Ik vind het belangrijk dat het product laagdrempelig en goedkoop is voor de consument, maar dat ook de kwaliteit voldoende is geborgd. Daarom zal ik de vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten.
Het bericht ‘Exotische huisdieren blijken reservoir van zoönosen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Exotische huisdieren blijken reservoir van zoönosen» en het daarin vermelde rapport «Infected and Undetected: Zoonoses and Exotic Pets in the EU» van Stichting AAP?1, 2
Ja, die zijn mij bekend.
Hoe beoordeelt u dat Stichting AAP bij één op de tien door hen opgevangen voormalig exotische huisdieren uit Nederland en andere EU-landen een zoönose heeft aangetroffen?
Ik kan op dit moment geen oordeel vormen over het door Stichting AAP genoemde gedeelte (één op de tien) van niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen uit Nederland en andere EU-landen waarbij zoönosen zijn aangetroffen. Daarvoor is een grondige beoordeling nodig van de data en analyse die stichting AAP heeft verzameld en gemaakt. Alle dieren kunnen zoönosen bij zich dragen en contact met dieren brengt naast positieve belevingen, zoals gezelschap, sport of hulp, ook risico’s met zich mee. De expertgroep Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357)3 beschrijft dit in zijn rapport en wijst erop dat door het nauwe contact van mensen met hun dieren ziekteverwekkers kunnen worden overgebracht. Daarbij wijst de expertgroep ook op de risico’s van besmetting met zoönosen door het houden van niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen. Alhoewel dit risico klein is zou het kunnen dat er op deze wijze zoönosen verspreid worden. Zoals de Minister van Medische Zorg en Sport en ik in onze brief aan uw Kamer van 6 juli 20214 hebben aangegeven zal het kabinet zich sterk maken om te komen tot een verbod op de import en het aanwezig zijn op markten en beurzen van uit het wild gevangen niet-gedomesticeerde dieren van buiten Europa, zoals hiervoor binnen de EU al langer een verbod geldt op wildvang.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, heeft het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst een uitgebreide lijst van zoogdiersoorten beoordeeld volgens een wetenschappelijk vastgestelde beoordelingssystematiek (Kamerstuk 28 286, nr. 1085)5. Het risico voor de volksgezondheid, inclusief het risico op zoönosen, heeft een centrale plek in deze systematiek.
Hoe beoordeelt u dat 50% van de opgevangen exotische zwerfdieren een zoönose onder de leden had?
Ik kan het door Stichting AAP gevonden percentage van 50% exotische zwerfdieren met zoönosen nu niet goed beoordelen. Of dit percentage hoog of laag is hangt af van de betreffende exotische diersoorten die zijn onderzocht en de ziektekiem die bij hen is gevonden. Voor een goede beoordeling zouden deze bijvoorbeeld moeten worden vergeleken met dezelfde diersoorten, die als huisdier worden gehouden, met de soortgenoten in de oorspronkelijke habitat en met in het wild levende dieren in de omgeving waar de dieren zijn gevangen.
Voor een verdere beoordeling hiervan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het in het bovengenoemde rapport geschetste beeld dat EU-regelgeving vooral de handel in met uitsterven bedreigde diersoorten en invasieve exoten beperkt, maar de handel in talloze andere wilde diersoorten met potentiële zoönose-gevaren vrij toelaat? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
De in het rapport genoemde regelgeving (p 21) is gericht op de internationale handel in bedreigde plant- en diersoorten en het tegengaan van invasieve uitheemse soorten. Deze regelgeving heeft als doel de bescherming van mondiale en inheemse biodiversiteit. Deze staat los van de veterinaire regelgeving en controles. Voor alle op basis van de diergezondheidsverordening ((EU) nr. 2016/429) aangewezen diersoorten (en dierlijke producten daarvan), die de EU worden binnengebracht of worden verhandeld, en die gevoelig zijn voor de voor deze dieren aangewezen ziekten en zoönosen geldt veterinaire regelgeving voor de handel. Die is er op gericht om de verspreiding van de aangewezen dierziekten en zoönosen tegen te gaan. Deze regelgeving is gebaseerd op de standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid (OIE).
Herkent u het in dit rapport geschetste beeld dat de nieuwe EU-diergezondheidswet onvoldoende is ingericht op het voorkomen, detecteren en bestrijden van ziekten in exotische huisdieren? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van stichting AAP stelt onder andere dat de Europese diergezondheidsverordening (Verordening (EU) nr. 2016/429) (DGV) zich niet focust op dierziekten uit wilde fauna en dat deze niet is ingericht op de handel in exotische huisdieren. Daarbij stellen zij dat de zoönosen waarop de DGV zich richt zijn beperkt tot ziekten die gelieerd zijn aan dieren uit de reguliere veehouderij; niet alle potentieel gevaarlijke zoönosen zijn opgenomen in de lijst.
Ik herken het beeld niet dat de DGV onvoldoende zou zijn ingericht op het voorkomen, detecteren en bestrijden van ziekten in niet-gedomesticeerde diersoorten of dieren die uit het wild zijn gevangen. De DGV is namelijk opgesteld om de Europese interne markt goed te laten functioneren, waarbij er tegelijkertijd veilig invoer en vervoer van dieren kan plaatsvinden waarbij geen verspreiding van (dier)ziekten inclusief zoönosen plaatsvindt. De Europese regels zijn van toepassing op ziekten die op basis van het Europees recht aangewezen zijn (lijst ziekten). Voor ziekten die niet op de lijst staan, zijn de Europese regels niet van toepassing. Echter heeft de Europese Commissie de mogelijkheid om de lijst aan te passen en hebben lidstaten de mogelijkheid om maatregelen te treffen voor ziekten die niet op de lijst staan, mits deze de interne markt niet verstoren en de regels noodzakelijk en proportioneel zijn.
Op deze manier houdt de diergezondheidsverordening wel degelijk expliciet rekening met zoönosen. In artikel 5 van de verordening is namelijk als criterium voor aanwijzing van een ziekte opgenomen dat een ziekte aangewezen kan worden als deze aanzienlijke negatieve gevolgen voor de diergezondheid heeft of kan hebben, of wegens haar zoönotische aard een significant risico voor de volksgezondheid heeft of kan vormen.
Desalniettemin zal het kabinet zich inzetten om de handel van in gevangenschap gefokte, maar niet gedomesticeerde diersoorten die in Nederland op markten en beurzen aanwezig zijn in beeld te brengen. Daarvoor verwijs ik wederom naar de kamerbrief die door de Minister van Medische Zorg en Sport en mij naar aanleiding van het rapport Bekedam is verstuurd (Kamerstuk 25 295, nr. 1357), waarin we aangeven dat we op basis van die analyse gaan beoordelen of aanvullende maatregelen, waaronder de mogelijkheid van een eventueel verbod op de handel in of het tentoonstellen van bepaalde diersoorten, noodzakelijk zijn om deze risico’s te verkleinen. Hiervoor zal tevens een verkenning worden uitgevoerd naar de juridische basis voor dergelijke maatregelen. Deze verkenning zal onder meer betrekking hebben op de ruimte die er is om binnen de internationale en Europese kaders dergelijke regels te stellen en op de onderbouwing van de mogelijke maatregelen.
Heeft u vernomen dat in het op 8 juni 2021 aangenomen rapport met betrekking tot de EU-Biodiversiteitsstrategie het Europees Parlement oproept tot de ontwikkeling van een EU-Positieflijst met veilige en geschikte huisdiersoorten?3
Ja
Bent u voornemens om u binnen Europees verband (nogmaals) in te zetten voor de ontwikkeling van een EU-Positieflijst, waarbij de Nederlandse Positieflijst voor zoogdieren, amfibieën, reptielen en vogels als voorbeeld kan dienen voor de rest van de EU? Zo nee, waarom niet?
Eerdere lobby voor een Europees systeem voor positieflijsten bij enkele lidstaten leverde gereserveerde reacties op. Momenteel vindt de opstelling van de Nederlandse positieflijst voor zoogdieren nog plaats. Dit proces wil ik eerst afronden, alvorens te besluiten over een eventueel vervolg. Die ervaring wil ik ook benutten om te bezien of en met welke acties een Europese positieflijst gerealiseerd kan worden.
Kunt u aangeven wanneer u de Positieflijst voor zoogdiersoorten verwacht te publiceren?
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst beoordeelt momenteel een lijst van zoogdiersoorten die in Nederland worden gehouden aan de hand van een beoordelingssystematiek die ik op 8 januari 2020 naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 1085)7. Het is belangrijk dat het beoordelen van al deze diersoorten op een zeer zorgvuldige wijze gebeurt. De wetenschappelijke beoordeling van al deze dieren is omvangrijk en kost meer tijd dan voorzien. Zodra deze beoordeling is afgerond en het advies gereed is, informeer ik uw Kamer over het vervolg. Ik verwacht het advies dit najaar naar de Kamer te sturen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid De Groot (Kamerstuk 35 570 XIV nr. 41), die de regering verzoekt ook een positieflijst te realiseren voor amfibieën, reptielen en vogels?
Momenteel vindt de opstelling van de positieflijst voor zoogdieren plaats. Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft veel ervaring opgedaan met het toetsingskader om zoogdiersoorten te beoordelen. Dit complexe proces wil ik eerst afronden, alvorens een keuze te maken voor het vervolg van het ontwikkelen van andere positieflijsten. Het Adviescollege is wel alvast gestart met een eerste verkenning of het toetsingskader geschikt is voor vogels.
Het terugsturen van Soedanese afgewezen asielzoekers naar Soedan |
|
Kati Piri (PvdA), Hanneke van der Werf (D66), Jasper van Dijk (SP), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is de rol van taalanalyses in de beoordeling van asielverzoeken? Wat is de wetenschappelijke status van dit taalonderzoek? Met welke zekerheid kunnen op basis van deze onderzoeken conclusies getrokken worden over de taal die iemand spreekt? Met welke zekerheid kunnen op basis van deze onderzoeken conclusies getrokken worden over iemands herkomst?
Een taalanalyse wordt alleen als aanvullend instrument ingezet, namelijk wanneer er ernstige twijfel bij het gestelde land van herkomst is. Concreet betekent dit dat de IND kan besluiten onderzoek te doen naar de taal die de vreemdeling spreekt indien er twijfel is over de opgegeven herkomst. Dit is een situatie waarin de IND de vreemdeling, in het kader van de samenwerkingsverplichting, tegemoet kan komen in bewijslastverplichting van de vreemdeling wanneer deze er niet in is geslaagd om zijn herkomst aannemelijk te maken. Zo kan een taalanalyse een hulpmiddel zijn waarmee de vreemdeling het gestelde land van herkomst kan onderbouwen.1
De IND is zich er van bewust dat een taalanalyse als instrument zijn beperkingen kent en hoogstens een sterke indicatie oplevert. Het zegt namelijk niets over waar iemand is geboren en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet wanneer iemand is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied.
Bent u bekend met het feit dat er sinds 2015 academici zijn die vinden dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ver gaande conclusies trekt op basis van deze taalanalyses, zoals beweerd wordt in het NRC-artikel van 31 mei 2021?1
Ik ben daar bekend mee.
Is het al eens voorgekomen dat er op basis van de taalanalyse verkeerde conclusies zijn getrokken? Zo ja, hoe vaak? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de asielzoeker in kwestie? Als blijkt dat de conclusie van de zogenoemde taalexpert verkeerd was, hoe herstelt de IND deze fout dan?
De IND houdt niet bij of er verkeerde conclusies zouden zijn getrokken op basis van de taalanalyse. Er moet echter onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de bevindingen van de taalanalist en anderzijds de conclusies die daaraan worden verbonden in de besluitvorming op de asielaanvraag.
Als een taalanalist concludeert dat een vreemdeling niet spreekt zoals gangbaar is in het gestelde herkomstgebied, kan die bevinding aanleiding geven om in de besluitvorming op de asielaanvraag te concluderen dat de verklaringen van een vreemdeling omtrent identiteit, herkomst of nationaliteit niet geloofwaardig zijn. Daarbij wordt overigens veelal ook betrokken of de vreemdeling in staat is zijn gestelde herkomstgebied goed te beschrijven en meer algemene kennis heeft van zijn land van herkomst.
Als later blijkt, bijvoorbeeld aan de hand van alsnog overgelegde en authentiek bevonden identiteitsdocument of paspoort, dat de vreemdeling toch afkomstig is uit het gestelde herkomstgebied, laat dat onverlet dat gelet op de bevindingen van de taalanalyse nog steeds vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de mededeling dat hij lange tijd in het gestelde herkomstgebied woonachtig is geweest. Er moet dan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de betreffende vreemdeling verzwijgt dat hij – bijvoorbeeld – is opgegroeid in een ander land dan het land waarvan hij de nationaliteit heeft of in een ander gebied dan het gestelde gebied binnen zijn land van herkomst.
Een vreemdeling die zijn eerder ongeloofwaardig bevonden identiteit, herkomst of nationaliteit alsnog aannemelijk kan maken, kan een opvolgende aanvraag indienen. Dat kan er in voorkomende gevallen toe leiden dat de IND een verblijfsvergunning asiel verleent.
Klopt het dat IND-medewerkers niet uitgebreid vragen naar de herkomst van letsel, als een asielzoeker hen hierop wijst, zoals in het genoemde artikel staat? Acht u dit een juiste gang van zaken?
Bij elk asielgehoor wordt de vreemdeling eerst verzocht in zijn eigen woorden te vertellen om welke reden hij zijn land heeft verlaten en internationale bescherming nodig heeft. Indien de vreemdeling daarbij melding maakt van letsel, bijvoorbeeld littekens, wordt dat uiteraard genoteerd. In alle gevallen krijgt de vreemdeling derhalve de gelegenheid zijn asielrelaas naar voren te brengen en worden daarover uitgebreid vragen gesteld, ook indien sprake is van twijfels over de gestelde identiteit en nationaliteit. Dit wordt ook nadrukkelijk in de openbare werkinstructie 2019/4 aangegeven. De bevraging kan echter korter zijn in het geval dat de nationaliteit van de vreemdelingen niet aannemelijk is op dat moment. Zie in dat kader ook mijn antwoord op onderstaande vraag.
Klopt het dat een interne werkinstructie voorschrijft dat medewerkers «niet toekomen» aan de vraag of asielzoekers bescherming verdienen als hun nationaliteit niet aannemelijk geacht wordt? En klopt het dat het oordeel dat de nationaliteit niet aannemelijk geacht wordt weer (mede) gebaseerd wordt op de conclusies van de zogenoemde taalexperts? Wil dit inderdaad zeggen dat wanneer zo’n taalexpert zegt dat iemand een andere taal spreekt dan de regio waar de betrokkene vandaan zegt te komen, er vervolgens niet meer gekeken wordt naar het overige bewijs of de overige feiten en omstandigheden die betrokkene aanvoert? Acht u dit een acceptabele gang van zaken? Zou feitelijk letsel dat veroorzaakt kan zijn door marteling of mishandeling niet altijd serieus onderzocht moeten worden en in het relaas betrokken? Zo nee, waarom niet?
De IND beoordeelt of iemand bescherming nodig heeft, meer specifiek of iemand een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade heeft in het land van herkomst. Indien niet is komen vast te staan wat de nationaliteit en daarmee tevens wat het land van herkomst van de vreemdeling is, kan de IND de risico’s die gepaard gaan met terugkeer naar dat land van herkomst niet beoordelen. Het land van herkomst is immers onbekend.
In de openbare werkinstructie (Wi 2019/4), die beschikbaar is op de website van de IND, wordt beschreven op welke wijze een herkomstonderzoek wordt verricht. Hier worden alle door de vreemdeling overgelegde documenten bij betrokken. Ook wordt aandacht geschonken aan, onder andere, de kennis van de gestelde directe woon- en leefomgeving, de cultuur en aan meer algemene kennis over het land van herkomst. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1 wordt een taalanalyse alleen toegepast in het geval dat er twijfel bestaat over het opgegeven land van herkomst en fungeert het als hulpmiddel. Het kan daarbij ook voorkomen dat op grond van de taalanalyse eerder gerezen twijfel omtrent de gestelde identiteit, nationaliteit en/of herkomst juist wordt weggenomen.
Dat een vreemdeling aantoont dat hij littekens heeft, maakt niet duidelijk in welk land dit heeft plaatsgevonden, wat de aanleiding is geweest en wie de littekens heeft veroorzaakt. De enkele aanwezigheid van littekens is daarom op zichzelf niet indicatief voor de risico’s die de vreemdeling mogelijk loopt in de toekomst bij terugkeer naar het gestelde land van herkomst.
Kunt u de interne werkinstructie waar in vraag 5 naar verwezen wordt met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 5 betreft dit een openbare werkinstructie die beschikbaar is op de site van de IND.3
Hoe gaat de IND om met contra-expertise? In hoeveel gevallen gebeurt het dat de IND zijn beslissing herziet als gevolg van ingebrachte contra-expertise?
De vreemdeling kan, indien hij het niet eens is met de taalanalyse, een contra-expertise laten verrichten door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige. De contra-expertise dient gebaseerd te zijn op dezelfde data als de taalanalyse van de IND. Een door de vreemdeling ingediende contra-expertise wordt altijd voorgelegd aan een linguïst van Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND en voorzien van een reactie. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan worden besloten tot een nieuw taalanalyse gesprek en/of vervolganalyse door een andere taalanalist.
Uit de geautomatiseerde systemen van de IND valt niet te achterhalen hoe vaak een contra-expertise tot een ander oordeel heeft geleid.
Klopt het dat de Dienst Terugkeer en Vertrek soms asielzoekers uitzet naar landen waarvan de IND niet gelooft dat dit het land van herkomst is, terwijl bovendien op grond van die vermeende ongeloofwaardigheid het hele asielrelaas niet geloofd wordt?2 Kunt u uitleggen hoe dit mogelijk is? Hoe gaat u deze zaken herstellen?
Een vreemdeling heeft gedurende het terugkeerproces veelal meerdere gesprekken met de DT&V waarin wordt gesproken over de terugkeer naar een specifiek land. De vreemdeling krijgt uiteraard ook te horen dat er voor dat land een reisdocument is verkregen. Met dit reisdocument kan de DT&V het daadwerkelijke vertrek organiseren. De vreemdeling, evenals eventuele rechtsbijstandsverleners, krijgen de vertrekgegevens van de vlucht uiterlijk 36 uur van tevoren te horen.
Als in het uitzettingstraject een ambassade een nationaliteitsverklaring of een reisdocument afgeeft, kan dat door de vreemdeling in een nieuwe asielprocedure worden gebruikt ter onderbouwing van zijn eerder ongeloofwaardig geachte nationaliteit. De IND kan slechts naar aanleiding van een asielaanvraag een beoordeling verrichten van mogelijke risico’s bij terugkeer. De DT&V brengt de mogelijkheid van het indienen van een opvolgende asielaanvraag onder de aandacht van de vreemdeling; het is aan de vreemdeling om dit al dan niet te doen. Daarnaast kan de vreemdeling (al dan niet via zijn advocaat) tegen de voorgenomen uitzetting bezwaar aantekenen. Hij kan ook, via een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat bezwaar, de rechter vragen de uitzetting te verbieden.
In aanvulling daarop heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 2 juni 2021 geoordeeld dat in terugkeerbesluiten het land van terugkeer moet worden benoemd.5
In gevallen waarin de door de vreemdeling gestelde nationaliteit in het asielbesluit ongeloofwaardig is geacht, zal in de beslissing van de IND niet staan dat de vreemdeling naar dat gestelde land van herkomst moet terugkeren. In situaties waarin gedurende het terugkeerproces nieuwe informatie naar boven komt waaruit blijkt dat alsnog moet worden uitgegaan van het eerder ongeloofwaardig geachte land van herkomst, zal terugkeer naar dat land dan ook niet aan de orde zijn voordat een aanvullend terugkeerbesluit wordt genomen waaruit expliciet volgt dat de vreemdeling naar dat land dient terug te keren. Voorafgaand aan het opleggen van dat terugkeerbesluit zal de vreemdeling uitdrukkelijk worden geïnformeerd over het land van terugkeer en in de gelegenheid worden gesteld om een asielwens kenbaar te maken. Verklaringen van de vreemdeling waarin de vreemdeling kenbaar maakt te vrezen voor vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar dat land worden conform staande instructie en jurisprudentie opgevat als de wens tot een asielaanvraag. De vreemdeling hoeft daarbij overigens niet expliciet te spreken van vervolging of onmenselijke behandeling, verklaringen met een soortgelijke strekking moeten ook als een wens tot een asielaanvraag worden opgevat.
De daadwerkelijke terugkeer is aldus het sluitstuk van een langlopend proces waar de vreemdeling zich heeft kunnen voorbereiden dan wel op meerdere momenten heeft kunnen verweren.
Klopt het dat de IND niet het integrale vluchtverhaal beoordeelt wanneer de dienst zegt de beweerde herkomst van een asielzoeker niet te geloven?3
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds uiteengezet op welke wijze de IND de herkomst van een vreemdeling onderzoekt en betrekt bij de beoordeling van diens asielrelaas. Indien niet is komen vast te staan wat de nationaliteit en het land van herkomst van de vreemdeling is, kan de IND niet de risico’s die gepaard gaan met terugkeer naar dat land van herkomst beoordelen, het land van herkomst is immers onbekend.
De IND maakt in haar beoordeling een onderscheid tussen zaken waarin de nationaliteit niet vast is komen te staan en zaken waarin de nationaliteit wel maar de herkomst niet vaststaat.7 Wanneer er geen identiteits- en nationaliteitsdocumenten zijn en de vreemdeling vragen over onder meer zijn land, woonplaats en etniciteit niet overtuigend beantwoordt, is de gestelde nationaliteit niet geloofwaardig gemaakt. In deze gevallen is het niet mogelijk het asielrelaas af te zetten tegen de situatie in het land van herkomst en eventueel een vergunning te verlenen. Dat land is immers dan niet bekend. Deze wijze van beoordelen wordt ook in andere EU-lidstaten toegepast. Het is dan aan de vreemdeling om alsnog zijn nationaliteit te onderbouwen met documenten of met andere overtuigende bewijsmiddelen.
Wanneer de IND wel uitgaat van de nationaliteit maar niet van de herkomst binnen het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft, zal het asielrelaas wel inhoudelijk beoordeeld worden. Het komt bijvoorbeeld voor dat vreemdelingen stellen uit een bepaalde regio te komen binnen het land waarvan zij de nationaliteit hebben waar de veiligheidssituatie heel slecht is of waar bepaald beleid voor geldt om zo hun kansen op asiel te vergroten.
Op welke gronden heeft u onderzoek van zowel het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) als het Nederlands Forensich Instituut (NFI) naar letsel bij een teruggestuurde Soedanees naast u neergelegd?4 Bent u ondanks deze onderzoeken van mening dat het bericht dat de persoon in kwestie na terugkeer mishandeld is «ongefundeerd» was?5 Acht u twee van dergelijke onderzoeken niet op zijn minst een vorm van fundament onder de bewering van de uitgezette asielzoeker? Had u zeer doorslaggevend bewijs dat het verhaal toch niet kon kloppen? Zo nee, had u deze signalen dan niet serieus moeten onderzoeken? Zo nee, acht u de handelwijze van de IND niettemin zorgvuldig? Kunt u dat toelichten? Moet u in het licht van de bevindingen van NRC niet concluderen dat een causaal verband tussen de uitzetting en het door het iMMO en NFI vastgestelde letsel aannemelijk is en dat dat verband in elk geval onderzocht had moeten worden?6 Zo nee, waarom niet? Hoe weegt u de oordelen van deze instanties in het algemeen?
Zoals u weet, kan ik niet ingaan op individuele casussen. Meer algemeen kan ik stellen dat uit de onderzoeken die u aanhaalt niet is gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen de in Nederland doorlopen asielprocedure en de bevindingen van deze onderzoeken. Om deze reden bestond er geen aanleiding om het beleid ten aanzien van Soedan te herzien. Over dit oordeel is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd in een eerdere beantwoording op vragen van uw Kamer. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze beantwoording.11
De wijze waarop rapporten van instanties zoals het iMMO dienen te worden betrokken in asielprocedures is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een reeks van uitspraken uiteengezet. Dergelijke rapporten leveren in zijn algemeenheid geen onweerlegbaar bewijs op, maar kunnen onder omstandigheden een sterke aanwijzing vormen dat de problemen die een vreemdeling stelt te hebben ondervonden, zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Deze rapportages worden met name ingediend in zaken waarin de IND heeft geoordeeld dat de vreemdeling ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Indien een vreemdeling in het kader van zijn asielprocedure een iMMO rapport overhandigt om zo zijn aanvraag nader te onderbouwen, beoordeelt de IND allereerst of het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk is en concludent.
Bij de beoordeling is voorts van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de asielgehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het rapport van het iMMO heeft willen staven en in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Ook is van belang welke kwalificaties het iMMO aan waargenomen littekens of psychische problematiek heeft verbonden. Deze kwalificaties zijn in oplopende mate van waarschijnlijkheid: niet consistent, consistent, zeer consistent, typerend en kenmerkend. Aan de hand van het vorenstaande zal moeten worden beoordeeld of het rapport van iMMO voldoende aanleiding geeft om de verklaringen van de vreemdeling, die niet op andere wijze met bewijsstukken zijn onderbouwd, alsnog geloofwaardig te achten.
Daarnaast kan de IND, als twijfel bestaat over de juistheid van de conclusies van het iMMO, het NFI en NIFP vragen de vreemdeling ook te onderzoeken.
Waarom zegt u in de beantwoording van 5 februari 2018 op de eerdere schriftelijke vraag van het lid Voordewind (CU) c.s.7 dat u niets bekend is over Soedanese diplomaten die in Nederland informatie hebben verzameld of verzamelen over Soedanese asielzoekers, terwijl nu blijkt dat Nederland tussen 2012 en 2019 drie Soedanese consuls heeft gevraagd te vertrekken, omdat zij agenten van de NISS bleken te zijn?8 Bent u hierover niet ingelicht door de Minister van Buitenlandse Zaken? Had dat volgens u wel gemoeten? Had u zich niet zelf moeten informeren bij Buitenlandse Zaken over de activiteiten van de Soedanese regering?
Op basis van hetgeen ik heb kunnen achterhalen is niet gebleken dat mijn voorganger of ik hierover geïnformeerd zijn door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Informatie die relevant kan zijn voor de beoordeling van asielaanvragen wordt reeds actief ingewonnen bij de Minister van Buitenlandse Zaken in de vorm van ambtsberichten. Het is echter niet gebruikelijk om, zonder concrete aanleiding, actief te informeren naar alle handelingen van buitenlandse autoriteiten of hun diplomatieke posten en ik zie daarin ook geen rol weggelegd voor mijn ministerie.
Klopt het dat u uitgeprocedeerde asielzoekers heeft gepresenteerd aan diplomaten van de Soedanese ambassade die volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken spioneerden voor de Soedanese veiligheidsdienst National Intelligence and Security Service (NISS)? Acht u dit zorgvuldig? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Acht u de verhalen dat teruggekeerden bij aankomst mishandeld worden niettemin ongeloofwaardig? Vindt u dat oordeel nog steeds geloofwaardig?
De DT&V werkt, veelal via ambassades, samen met herkomstlanden waar Nederland diplomatieke contacten mee onderhoudt en waar naartoe gedwongen terugkeer beleidsmatig mogelijk is. Dat geldt ook voor Soedan. De vraag of internationale bescherming aan de orde is, wordt door de IND gewogen in de asielprocedure. Dit is niet aan de DT&V. Het staat een vreemdeling natuurlijk vrij een nieuwe verblijfsprocedure te starten. De DT&V brengt dat daar waar nodig onder de aandacht van de vreemdeling en het is vervolgens aan hem om dat advies op te volgen of niet. In die asielprocedure kan de vreemdeling ook aangeven dat de presentatie bij zijn ambassade in zijn geval tot een (verhoogd) risico bij terugkeer heeft geleid. Die stelling zal dan wel nader moeten worden onderbouwd.
Zoals al eerder met uw Kamer gedeeld is tot op heden gebleken dat de situatie in Soedan in algemene zin veilig genoeg is om tot uitzetting over te gaan en dat er geen reden is om aan te nemen dat Soedanezen die terugkeren naar hun land van herkomst enkel om deze reden in de bijzondere aandacht van de Soedanese autoriteiten staan.14 Het meest recente ambtsbericht heeft geen ander beeld van deze situatie geschetst.15
Klopt het dat u aan een functionaris van de Soedanese ambassade, van wie is gebleken dat hij voor de Soedanese geheime dienst werkte en daarom is uitgewezen, in Den Haag gevraagd hebt, in elk geval in een gesprek over een casus op 29 april 2013, te reageren op berichten dat een uitgezette Soedanees door diezelfde geheime dienst ernstig mishandeld zou zijn?9 Heeft u de reactie van deze functionaris met de advocaat van betrokkene(n) gedeeld?
Ik kan, zoals u weet, helaas niet ingaan op individuele zaken.
Is het feit dat functionarissen van de Soedanese ambassade in Nederland inlichtingen over Soedanese asielzoekers verzamelden in het ambtsbericht over Soedan verwerkt? Zo nee, waarom niet? Zou deze informatie voor een juiste beoordeling van Soedanese asielverzoeken niet in het ambtsbericht moeten staan? Zouden de asielzaken die op grond van het ambtsbericht waarin deze informatie niet verwerkt was, beoordeeld en afgewezen zijn eigenlijk niet opnieuw beoordeeld moeten worden in het licht van deze bij de overheid bekende informatie?
Het meest recente ambtsbericht maakt melding van het feit dat in het verleden NISS-medewerkers op Soedanese ambassades en consulaten betrokken waren bij de monitoring van Soedanese leden van de diaspora. Daaruit volgt echter nog niet dat daarmee een risico bij terugkeer een gegeven is. Het staat vreemdelingen echter vrij om een opvolgende asielaanvraag in te dienen indien zij gelet op het ambtsbericht menen dat er nieuwe elementen en bevindingen zijn die hun asielrelaas kunnen ondersteunen.
Blijft u in het licht van het NRC-artikel van 31 mei jl. bij uw mening dat er op basis van alle beschikbare informatie geen reden was om aan te nemen dat Soedanezen enkel vanwege het feit dat zij terugkeren in de bijzondere aandacht van de Soedanese autoriteiten staan, zoals u eerder antwoordde?10
De recente berichtgeving van de NRC heeft mijn eerdere standpunt niet veranderd. Ook het meest recente ambtsbericht en navraag bij andere Europese lidstaten hebben geen aanleiding gegeven om mijn eerdere standpunt aan te passen. Hierover heb ik uw Kamer per brief d.d. 21 juni 2021 geïnformeerd.18
Hoe kan het dat de uitgezette Soedanezen bij aankomst telkens onderaan de vliegtuigtrap al werden opgewacht door de Soedanese geheime dienst? Via welke weg heeft de informatie over de precieze aankomsttijd hen bereikt? Is dit, na de eerste uitzetting in 2013, onderkend en onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Het is niet ongebruikelijk dat voor het verkrijgen van een vervangend reisdocument informatie aan een ambassade verstrekt moet worden over de datum, tijden en vluchtnummers waarop de desbetreffende vreemdeling terugkeert naar het betreffende land van herkomst. Dat is een werkwijze die bij meerdere herkomstlanden geldt. Daarbij komt dat in geval van gedwongen terugkeer, de vreemdeling wordt aangemeld bij de luchtvaartmaatschappij onder andere vanwege de begeleiding door de KMar. De passagierslijsten maken daar ook melding van ten behoeve van een ordentelijk terugkeerverloop en veiligheid gedurende de vlucht. Deze passagierslijsten zijn ook bij de grensautoriteiten bekend.
Is aan de Soedanese diplomaten aan wie terug te sturen asielzoekers werden gepresenteerd op enige manier duidelijk gemaakt dat het om uitgeprocedeerde asielzoekers ging? Zo ja, hoe?
Er wordt door de DT&V medewerkers nooit gecommuniceerd dat het uitgeprocedeerde asielzoekers betreft.
Acht u de in de genoemde artikelen beschreven gang van zaken voldoende reden om de manier waarop asielverzoeken inhoudelijk worden behandeld door onafhankelijke onderzoekers door te laten lichten en naar bevind van zaken aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 15 reeds heb aangegeven, hebben de door u aangehaalde artikelen niet geleid tot een ander inzicht omtrent de besluitvorming in de zaken die daarin worden aangehaald dan wel de wijze van beoordeling in bredere zin. In betreffende zaken is de asiel- en vertrekprocedure zorgvuldig verlopen en heeft de IND- op basis van de toen bekende feiten en omstandigheden het afwijzende besluit op juiste gronden genomen. Daarnaast kent het bestuursrechtelijk stelsel voldoende waarborgen om een asielzoeker de bescherming te geven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt.
Ik zie in voornoemde artikelen dan ook geen aanleiding om de wijze waarop asielaanvragen inhoudelijk worden beoordeeld door onafhankelijke onderzoekers door te laten lichten.
Bent u het eens met de auteur Van Kampen die in het vakblad Asiel- en Migratierecht11 stelt dat uit rechterlijke uitspraken volgt dat als op de uitzetting een onmenselijke situatie volgt, de Staatssecretaris de vreemdeling moet terughalen naar Nederland en dat daar dan een nieuwe asielprocedure zou moeten volgen? Zo nee, waarom niet? Volgt uit deze stelling dat een nieuwe asielprocedure, gezien de samenwerkingsplicht, zal moeten beginnen met teruggeleiding van de betrokkenen? Waarom wel/niet?
Er bestaat geen verplichting, internationaal of anderszins, om toe te zien op de situatie ná terugkeer. Het uitgangspunt is een goed doorlopen procedure en een zorgvuldige besluitvorming. Dit laat onverlet dat het een vreemdeling vrijstaat om een verzoek in te dienen tot teruggeleiding naar Nederland. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal een dergelijk verzoek moeten worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeide.
Dit betekent echter niet dat de vreemdeling door het doen van een dergelijk verzoek al een recht heeft om terug te keren naar Nederland om hier een nieuwe asielprocedure te doorlopen. De samenwerkingsverplichting waar u op doelt, vloeit voort uit de zogenoemde Kwalificatierichtlijn. Deze richtlijn heeft enkel betrekking op asielzoekers die op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de rechten van de mens kan worden afgeleid dat er geen recht bestaat op overkomst van vreemdelingen die in hun land van herkomst verblijven en een asielaanvraag willen indienen in een lidstaat.20
Overigens merk ik op dat het in de regel erg moeilijk zal zijn om gebeurtenissen die zich mogelijk hebben voorgedaan na terugkeer in het land van herkomst in causaal verband te stellen met de in Nederland doorlopen asielprocedure.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro’ en het bericht ‘Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei’.’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro»1 en het bericht «Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei»?2.
Ja, hier is het kabinet bekend mee.
Wat is het budgettair beslag van de steun aan bedrijven?
De steun- en herstelmaatregelen zijn op te delen in drie categorieën: de generieke steunmaatregelen, de fiscale steunmaatregelen en de specifieke steunmaatregelen (zoals steun voor gemeenten en sportclubs).
Binnen de generieke steunmaatregelen zijn de NOW, TOGS en TVL gericht op bedrijven en hun werknemers. Met deze regelingen is in totaal 33 miljard euro gemoeid in de periode 2020 tot en met 2025 (stand Miljoenennota 2022)3
De fiscale steunmaatregelen leiden voor bedrijven tot incidentele lastenverlichting van 2,1 miljard euro (1,3 miljard in 2020 en 0,8 miljard in 2021).4 Naast de fiscale steunmaatregelen heeft het kabinet extra liquiditeitssteun geboden aan bedrijven middels de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid van belastinguitstel. De actuele stand van het uitstel van betaling bedraagt circa 19,4 miljard euro.
De specifieke steunmaatregelen zijn niet alleen gericht op bedrijven, maar ook op burgers, culturele instellingen, sportclubs en publieke instellingen, zoals ziekenhuizen en medeoverheden. Hierin valt bijvoorbeeld de steun aan ijsbanen, maar ook regelingen als de BMKB-C. Voor deze maatregelen is niet in totaliteit te zeggen hoeveel steun terechtkomt bij bedrijven.
Hoeveel bedrijven die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben op jaarbasis in 2020 meer omzet dan in 2019?
Het hebben van een omzetdaling op jaarbasis is geen voorwaarde geweest om gebruik te maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL en de NOW-regeling. Het kabinet is zich ervan bewust dat daardoor rechtmatig steun is gegaan naar bedrijven die een slecht kwartaal hebben gehad, maar op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan het jaar ervoor. Tegelijkertijd betekent dat niet per definitie dat de steun daarmee onwenselijk was. Het kan zo zijn dat ook voor die bedrijven de liquiditeit heeft geholpen de crisis door te komen. Het is moeilijk te voorspellen hoeveel bedrijven zonder de geboden steun failliet zouden zijn gegaan of zouden zijn overgegaan op ontslag van (een deel van) hun medewerkers vanwege de onzekere situatie.
Onderzoekers van de Rabobank laten indicatief zien dat het steunpakket mogelijk bij heeft gedragen aan het voorkomen van 287.000 werklozen en 5.300 faillissementen5. Deze getallen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven. Onderzoek van Groenewegen et al. (2021)6 onder Rabobankklanten concludeert dat de steun terecht is gekomen bij met name die bedrijven die het nodig hadden én op termijn levensvatbaar zijn. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven zich na de eerste initiële schok goed hebben weten aan te passen aan de veranderende omstandigheden en – mede dankzij de generieke steun – alsnog omzetgroei hebben doorgemaakt. Roelandt et al.7 (2021) concludeert dat zowel bedrijven met een zwakke financiële positie voorafgaand aan de crisis als innovatieve bedrijven bovengemiddeld vaak gebruik hebben gemaakt van de steun. Dit betekent dat de steun mogelijk schadelijk is voor de marktdynamiek, maar ook schade voorkomt.
De mate waarin informatie over omzet van bedrijven (al) beschikbaar is verschilt per regeling. De NOW en TVL verschillen in opzet en stellen het omzetverlies anders vast. Zo gebruikt de TVL-regeling de btw-aangiftes van bedrijven in de beoordeling van aanvragen voor – en vaststellingen van – de TVL, waardoor de jaaromzet beschikbaar is en hierover gerapporteerd kan worden. De NOW-regeling heeft geen omzetdata op jaarbasis nodig, maar alleen de behaalde omzet tijdens het tijdvak van de NOW-regeling om de uiteindelijke subsidie vast te stellen. Daarom kan op basis van de beschikbare informatie bij Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) de jaaromzet 2019 niet vergeleken worden met jaaromzet 2020 voor wat betreft de bedrijven die NOW hebben aangevraagd, en gekregen.
Ook binnen de TOGS-regeling is geen koppeling gemaakt met de btw-omzetgegevens. Het ontbreekt daardoor aan voldoende betrouwbare informatie om voor de TOGS jaaromzetten in 2019 en 2020 te vergelijken. Wel is bekend dat er in totaal binnen de TOGS 221.551 aanvragen zijn ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Onderstaande datapunten zijn gebaseerd op de vaststelling van de gegevens die bedrijven zelf bij het RVO aanleveren voor de bevoorschotting en vaststelling van de TVL en die worden gecontroleerd onder andere aan de hand van de btw-gegevens van de Belastingdienst. Er zijn 90.000 unieke ondernemingen die circa 120.000 TVL steunaanvragen toegekend hebben gekregen in de maanden juni tot en met december 2020. De vaststellingen van deze subsidies zijn grotendeels afgerond: 91% van de aanvragen uit TVL-1 is binnen en 90% is vastgesteld, en 87% uit TVLQ4 is binnen en 84% is vastgesteld. Waar nog geen vaststelling bekend was, is gebruik gemaakt van de gegevens in de aanvraag. De verwachting is dat het beeld nauwelijks meer verschuift.
Ongeveer 91% van de aanvragers die in de periode juni tot en met december 2020 TVL hebben aangevraagd, heeft over heel 2020 minder omzet gerealiseerd dan over 2019. 78% van de bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd, heeft meer dan 20% omzetverlies ten opzichte van 2019. 13% heeft tussen de 0 en 20% omzetverlies op jaarbasis. Circa 9% van de bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, had een omzetgroei ten opzichte van 2019. Hier kan sprake van zijn doordat de TVL wordt verleend op kwartaalbasis. Daarbij kunnen bedrijven die aan het begin van de coronacrisis hard geraakt zijn en liquiditeitssteun nodig hadden voor de vaste lasten, tegen het einde van het jaar herstel laten zien. Voor deze kwartalen komen zij dan niet langer in aanmerking voor steun uit de TVL.
Omzetgroei
9%
7%
Omzetverlies t/m 20%
13%
10%
Omzetverlies meer dan 20%
78%
83%
Inclusief bedrijven gestart na 1-1-2019.
Er zijn circa 280.000 toekenningen gedaan voor de NOW in 2020 (NOW1, NOW2 en NOW3.1). Zoals hierboven aangeven kan op basis van de data die beschikbaar is bij UWV voor de NOW niet beantwoord worden hoeveel van deze bedrijven op jaarbasis omzet hebben gedraaid. Bedrijven die een voorschot van meer dan 100.000 euro steun hebben gekregen of een subsidiebedrag ontvangen van 125.000 euro of meer dienen een accountantsverklaring te overhandigen bij de vaststelling. Deze verklaring bevat geen informatie over de omzet op jaarbasis omdat dit geen vereiste is ten behoeve van de controle op rechtmatigheid van een NOW-subsidie. Bij NOW-aanvragen waarvoor geen accountantsverklaring vereist is, wordt door UVB ter controle gebruik gemaakt van btw-data van de Belastingdienst. Deze data is echter alleen beschikbaar gesteld voor deze specifieke controle (doelbinding) en kan daarom niet gebruikt worden voor andere doeleinden, waaronder rapportages. Daar komt bij dat niet elk bedrijf btw-plichtig is, waardoor het beeld niet representatief zou zijn. Bovendien is een groot deel van de vaststellingen nog lopende, waardoor het daadwerkelijke gebruik nog onbekend is. Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Over de voortgang van de vaststellingen wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd, zowel via separate monitoringsbrieven8 als via de SZW begroting en verantwoording.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.9, 10) een inschatting gemaakt van waar de steun terecht is gekomen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat 16% van het uitgekeerde voorschotbedrag van de NOW is gegaan naar ondernemingen die in 2020 op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan in 2019, en 24% naar bedrijven met een omzetverlies op jaarbasis tussen 0 en 20%. Dat staat gelijk aan respectievelijk 26% en 29% van de bedrijven in de dataset. Zoals de onderzoekers aangeven kent de data een aantal beperkingen, waardoor het geschetste beeld niet kan worden geëxtrapoleerd naar een volledig representatief beeld.
De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. De cijfers zijn dus berekend op basis van de verleende voorschotten. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren (ca de helft van de economie), namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Naast de cijfers in het ESB-artikel kan gekeken worden naar de terugvorderingen binnen de NOW tot nu toe. Het gaat hier o.a. om terugvorderingen omdat in de NOW-omzetreferentieperiode – dus niet op jaarbasis – minder dan 20% omzetverlies is geleden. Bovendien zijn nog niet alle bedragen vastgesteld, en is het mogelijk dat de huidige vaststellingen geen representatief beeld vormen voor het totaal. Bedrijven hebben enige speelruimte in wanneer zij hun vaststelling indienen: bedrijven die nabetalingen krijgen, dienen mogelijk sneller hun vaststelling in.
Grofweg 35% van de verwerkte vaststellingen van de NOW 1 betreft een nabetaling en 65% een terugbetaling. Voor de NOW 2 betreft grofweg 40% van de verwerkte vaststellingen een nabetaling en 60% een terugbetaling. Op basis van de beschikbare data bij UWV en UVB kan geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de terugvorderingen tot nu toe komt doordat een groep werkgevers een omzetverlies van minder dan 20% of omzetwinst heeft weten te realiseren over het betreffende omzettijdvak. Bij de NOW 1 moet 67% (570 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Bij de NOW 2 moet 88% (233 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Dit is ook als zodanig gedeeld met uw Kamer door middel van de 8e monitoringsbrief over de SZW-steunmaatregelen11.
Hoeveel bedrijven die die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben minder dan 20 procent omzetverlies op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedrijven hebben de ontvangen subsidie uit één of meerdere steun- en herstelpakketten terugbetaald? Wat vindt u hiervan?
Er zijn twee mogelijke situaties waarin subsidie wordt terugbetaald. De eerste is terugbetaling op vrijwillige basis, omdat bedrijven beseffen dat zij de ontvangen steun achteraf bezien niet nodig hadden.
Het steunpakket is bedoeld voor bedrijven die getroffen zijn door corona. Het kabinet heeft daarom meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is, en doet dit morele appèl wederom in de Kamerbrief van 29 juni jl.12 Dat morele appèl geldt ook voor bedrijven die eerder ontvangen steun achteraf niet nodig blijken te hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op jaarbasis meer omzet hebben gedraaid dan verwacht. De steunpakketten worden immers betaald met publieke middelen. Tegelijkertijd kan niet per definitie worden gesteld dat steun die tijdens de crisis is uitgekeerd onnodig was als een bedrijf op jaarbasis positief is geëindigd. Bedrijven hebben door de steunmaatregelen o.a. de tijd gekregen om in een specifieke crisisperiode het hoofd boven water te houden, bijvoorbeeld door personeel naar andere plekken te helpen of door de bedrijfsvoering te herstructureren met behoud van personeel. In die gevallen is de steun gebruikt waarvoor die bedoeld was.
De tweede situatie waarin dient te worden terugbetaald is naar aanleiding van de definitieve vaststelling van een subsidie. Het kabinet is zich ervan bewust dat er veel bedrijven zijn die uiteindelijk hun subsidie (deels) moeten terugbetalen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, komt dit grotendeels doordat bedrijven meer omzet hebben gedraaid dan aanvankelijk is ingeschat. Dit is positief. Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de economische situatie nog steeds zwaar kan zijn voor bedrijven. Daarom is het kabinet coulant met terugbetalingstermijnen en kunnen er afspraken worden gemaakt over de terugbetaling van te veel ontvangen steun.
De cijfers daarvoor staan hieronder per regeling toegelicht.
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.13 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief14 geeft het volgende overzicht.
Open
Open
139,5
63,7
56,6
12,1
36,8
7,3
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.
Kunt u voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) apart aangeven hoeveel er aan subsidie is uitgekeerd en hoeveel hiervan is uitgekeerd aan bedrijven die in 2020 meer omzet hadden dan in 2019?
Er is aan bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd in totaal 1.759 miljoen euro aan steun toegekend. Deze steun was bedoeld voor de periode juni-december 2020. Na vaststelling is circa 1.276 miljoen euro (82%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 omzetverlies hadden ten opzichte van 2019. Er is ongeveer 86 miljoen euro (6%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 meer omzet hadden dan in 2019.
Bij bovenstaande cijfers dient opgemerkt te worden dat we niet van alle ondernemers volledige belastingdienst gegevens hebben over 2020.
In totaal zijn er binnen de TOGS 221.551 aanvragen ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Omdat de jaaromzet geen onderdeel van de TOGS-regeling was, is er geen koppeling is gemaakt met de btw-omzetgegevens en ontbreekt het aan voldoende betrouwbare informatie om hier een volledige inschatting van te kunnen geven.
Er is tot op heden in totaal, voor de zes aanvraagperiodes, ruim 20 miljard euro aan voorschotten binnen de NOW-regeling overgemaakt aan werkgevers. Gezien de beperkingen in de beschikbare data, die uiteen zijn gezet in het antwoord op vraag 3, zijn er bij het UWV en UVB geen betrouwbare cijfers voor de NOW beschikbaar die kunnen aantonen in hoeverre er bedrijven zijn die NOW hebben ontvangen op jaarbasis een omzetgroei hebben gerealiseerd.
Hoeveel euro verwacht het kabinet nog uit te geven in het kader van het steun- en herstelpakket?
Het kabinet heeft op 30 augustus aangekondigd dat, gezien het positieve epidemiologische en economisch beeld, het steun- en herstelpakket na het derde kwartaal niet verlengd zal worden. De economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed; het Centraal Planbureau (CPB) voorziet in zijn meest recente raming een economische groei van 3,9 procent in 2021 en 3,5 procent in 2022. Daarbij nadert het vaccinatiebeleid het moment waarop iedereen die wil worden gevaccineerd, ook daadwerkelijk volledig zal zijn gevaccineerd. Door het vaccinatiebeleid kunnen de contactbeperkende maatregelen steeds verder worden opgeheven en wordt de economie (grotendeels) heropend. Hiermee zijn we in een nieuwe fase gekomen. In die fase wegen de negatieve effecten van het steun- en herstelpakket op de economische dynamiek en het beslag op overheidsfinanciën niet langer op tegen de voordelen.
Daarmee eindigt het grootste deel van het steunpakket na het derde kwartaal. Wel lopen ook na het derde kwartaal sommige maatregelen door. Bedrijven houden bijvoorbeeld ruimhartige voorwaarden om hun belastingschuld terug te betalen en zijn de kredietgarantieregelingen beschikbaar tot eind 2021. Ook loopt het aanvullend sociaal pakket door. Het pakket helpt (onder andere kwetsbare) mensen door degenen die in onzekerheid verkeren de zekerheid te bieden van aanspraak op passende begeleiding bij het zoeken naar werk of nieuwe bedrijfsactiviteiten en inkomen. Daarnaast lopen er nog aanvragen voor definitieve berekeningen van de subsidie en mogelijke nabetalingen.
Bij de Miljoenennota 2022 verwacht het kabinet in de periode 2021 tot en met 2025 in totaal 53 miljard euro uit te geven aan EMU-relevante steun- en herstelmaatregelen, waarvan 39 miljard in 2021 en 14 miljard in 2022 t/m 2025 (tabel 1.3.1 in de Miljoenennota 2022).
Bent u bereid, zodra de cijfers hierover bekend zijn, het gesprek aan te gaan met VNO-NCW en MKB Nederland om de cijfers te duiden en over het terugbetalen van ontvangen subsidie uit het steun- en herstelpakket door bedrijven die in 2020 meer omzet behaald hebben dan in 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, roept het kabinet bedrijven op om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is en om steun terug te betalen als deze steun achteraf niet nodig bleek te zijn. Dat heeft het kabinet zowel in debatten in uw Kamer als in de recente Kamerbrief15 gedaan. We gaan echter graag in gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over dit onderwerp. De Minister van SZW heeft daarnaast eerder uw Kamer toegezegd met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over dilemma’s die hij tegenkomt in de NOW.
Bent u bereid om die bedrijven die gebruik hebben gemaakt van een of meerdere steunmaatregelen en die in 2020 meer omzet hebben dan in 2019 een «solidariteitsbrief» te doen toekomen met een oproep tot vrijwillige terugbetaling van de steungelden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich in om het terugbetalen van steun zo laagdrempelig mogelijk te maken. In de communicatie over de NOW, via de uitnodigingsmails (aan alle NOW3 en NOW4 ontvangers) en herinneringsmails (aan alle NOW2 ontvangers die nog geen vaststelling hebben aangevraagd), zal daartoe het moreel appel benoemd worden en zullen de mogelijkheden worden geschetst om steun die achteraf niet nodig bleek terug te betalen. Vanwege uitvoeringstechnische problemen en risico’s wordt er niet gekozen voor een algemene fysieke brief aan álle NOW-ontvangers. Deze uitvoeringsproblematiek komt onder andere voort uit het feit dat verschillende groepen werkgevers zich in verschillende fases van het vaststellingsproces bevinden met veel aanvullende vragen en benodigde acties tot gevolg.
Tevens wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de website van UWV met instructies ten aanzien van de mogelijkheid van terugbetalen en hoe dit vorm te geven, mede om de groepen te bereiken die niet bereikt worden door de hiervoor genoemde mails, zoals de NOW 1 ontvangers en de NOW2 ontvangers die reeds een vaststelling hebben aangevraagd.
Concreet biedt UWV de werkgever drie mogelijkheden om tegemoet te komen aan het morele appel, afhankelijk van de status van de betreffende vaststellingsaanvraag:
Daarbij merken wij alvast op dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoe groot de groep is van werkgevers die ingaat op het morele appel. Zo wordt de verkorte route in de vaststelling ook gevolgd door werkgevers die om een andere reden afzien van de subsidie, bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat het vereiste omzetverlies niet wordt gehaald.
Het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De uitzetting van asielkinderen dreigt, ondanks een verruimd kinderpardon»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel kaart een thema aan waarover recentelijk meerdere vragen zijn gesteld door leden van uw Kamer.2
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er ondanks het kinderpardon nog altijd langdurig in Nederland verblijvende kinderen dreigen te worden uitgezet?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.3 Het beëindigen van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (DRLVK) en het inrichten van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK) maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Wat betreft deze contra-indicatie wordt niet getoetst of het kind en zijn/haar gezinsleden in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden, waar bijvoorbeeld de gemeente dat niet als taak heeft. Deze rolverdeling was ook al van toepassing ten aanzien van het buitenbeeld criterium in de DRLVK. De intentie was niet om dit te wijzigen in de ARLVK. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien namelijk niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen. Ik deel uw mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd dan ook niet. Dit blijkt ook uit de afhandeling van de ARLVK waarover ik u op 12 februari 20204 informeerde. Hieruit blijkt dat 569 kinderen en 502 volwassenen een vergunning hebben gekregen op grond van de ARLVK en dat slechts een klein aantal zaken is afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium.
Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de ARLVK geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 Ondanks de afschaffing van het meewerkcriterium en de invoering van het beschikbaarheidscriterium kan het echter nog voorkomen dat sommige langdurig in Nederland verblijvende kinderen niet aan de voorwaarden van de ARLVK voldoen.
Wat gaat u doen om belemmeringen rond het kinderpardon zo snel mogelijk weg te nemen en te voorkomen dat in Nederland gewortelde kinderen worden uitgezet?
De ARLVK betrof een tijdelijke regeling in de vorm van begunstigend beleid waar geen internationale of wettelijke verplichting toe bestond. Bij de ARLVK is een ruimhartiger beoordelingscriterium gehanteerd dan bij de daarvóór geldende DRLVK. Met de ARLVK is de DRLVK met terugwerkende kracht beëindigd. Om voor de Afsluitingsregeling in aanmerking te komen diende alsnog wel aan verschillende voorwaarden worden voldaan en werd gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties. Over deze voorwaarden bent u geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019.
De IND heeft, zoals ook de bedoeling was, in alle zaken beoordeeld of aan de voorwaarden van de ARLVK is voldaan. Het is inherent aan het stellen van voorwaarden en contra-indicaties dat er ook mensen niet voldoen, met een afwijzing van de aanvraag en een vertrekplicht tot gevolg.
Deelt u de mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verder te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling zijn afgewezen op basis van het beschikbaarheidscriterium, terwijl zij wel in nauw contact stonden met bijvoorbeeld de gemeente, ondanks dat uit het artikel blijkt dat er politieke overeenkomst is bereikt over coulance?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over kinderen die na de start van de asielprocedure zijn geboren? Waarom kiest u er dan voor om sommige kinderen die na afloop van de procedure worden geboren uit te sluiten van het kinderpardon?
De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voorwaarde b stelt dat er door het kind zelf, dan wel ten behoeve van hem, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend moet zijn geweest bij de IND. Ook als er door of namens het kind geen asielaanvraag is ingediend, maar het kind wel wordt geboren hangende de asielprocedure van de ouder (tot en met de uitspraak in hoger beroep asiel of tot en met het ongebruikt verstrijken van een (hoger) beroepstermijn), is aan dit deel van voorwaarde b voldaan.
Deze voorwaarde is gesteld om de doelgroep van de ARLVK af te bakenen tot kinderen wiens langdurig verblijf in Nederland verband houdt met een asielprocedure. Met de Regelingen Langdurig Verblijvende Kinderen is immers beoogd asielkinderen te begunstigen en niet elk kind dat om andere redenen langdurig in Nederland verblijft. Over de doelgroep van het begunstigende beleid zijn heldere afspraken gemaakt.
Kinderen die worden geboren na afloop van de asielprocedure van de ouder hebben dan ook géén (procedurele) asielachtergrond. Enkel hun ouders hebben dat. Voor kinderen door of namens wie er geen asielaanvraag is ingediend en die zijn geboren na de afloop van de asielprocedure van de ouder, geldt dus dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de ARLVK.
Ik herken dus niet dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over deze groep.
Hoe verantwoordt u het feit dat wel vergunningen op grond van de Afsluitingsregeling zijn verleend aan kinderen voor wie na afronding van de asielprocedure van de ouders een formulier M35-K is ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en niet aan kinderen voor wie dit formulier na afloop van de asielprocedure niet werd ingediend? Welke betekenis komt daarbij volgens u toe aan het feit dat een formulier M35-K uitdrukkelijk niet bedoeld is om in te dienen bij de geboorte van een kind van wie de ouders asielrechtelijk reeds uitgeprocedeerd zijn? Waarom kent u doorslaggevende betekenis toe aan een formulier dat werd ingediend door ouders, terwijl zij conform de werkinstructie van de IND dat formulier nu juist niet behoorden in te dienen?
Een model M35-K, nu een model M35-J, wordt gebruikt door ouders om een lopende asielprocedure tevens geldig te verklaren voor een hier te lande geboren kind. Het indienen van een dergelijk formulier heeft daarmee per definitie geen rechtswaarde als er geen sprake is van een lopende asielprocedure van de ouder. Voor de latere beoordeling in het kader van de ARLVK heeft het al dan niet hebben ingediend van een M35-K/M35-J geen doorslaggevende betekenis. Zoals aangegeven onder antwoord 6 gaat het erom dat kinderen zijn geboren voor of gedurende de asielprocedure van de ouders. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt dat de ARLVK, net als haar voorgangers, slechts bedoeld is voor kinderen met een asielachtergrond. De ARLVK is immers bedoeld voor kinderen die al lang in Nederland verblijven door (herhaalde) asielprocedures in het verleden.
Bij de (her)beoordeling van aanvragen in het kader van de ARLVK, werd de IND geconfronteerd met casuïstiek waarin ouders zonder rechtswaarde een M35-K/M35-J hadden ingediend na afloop van hun asielprocedure. Gelet op het bijzondere, ruimhartige karakter van deze regeling heeft de IND in eerste instantie gekozen voor een welwillende beoordelingswijze: indien binnen de termijnen van voorwaarde b, Vc B9/6.5 een model M35-K ingediend was, terwijl de asielprocedure van de ouder ten tijde van deze indiening reeds was afgerond, werd toch geconcludeerd dat aan voorwaarde b werd voldaan. Ook indien er (nadien) nooit een daadwerkelijke asielaanvraag door of namens het hier te lande geboren kind was ingediend.
Deze werkwijze is enkele maanden toegepast voordat werd geconstateerd dat deze werkwijze onhoudbaar was, gelet op het karakter van de voor asielkinderen bedoelde ARLVK en de zinledigheid van een te laat ingediende M35-K/M35-J. De IND is vervolgens van deze werkwijze afgestapt. Zaken waarin vreemdelingen eventueel voordeel hebben ontleend aan deze werkwijze, zijn niet herbeoordeeld. Gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur zijn vergelijkbare zaken ook beslist in het voordeel van de vreemdeling: in dergelijke zaken werd voorwaarde b niet tegengeworpen hoewel daar niet aan werd voldaan.
Klopt het dat personen die na de herziening van de Afsluitingsregeling een eerste aanvraag voor de Afsluitingsregeling indienden getoetst werden op het buitenbeeldcriterium voor een langere periode, namelijk tot de peildatum, terwijl er bij personen die in het kader van de Afsluitingsregeling een herbeoordeling kregen (van hun eerdere aanvraag op grond van de Definitieve Regeling) een kortere toetsingsperiode werd gehanteerd, namelijk tot de datum van de eerdere aanvraag? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? Zo nee, hoe legitimeert u deze keuze dan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 februari 20206 was binnen de ARLVK enerzijds sprake van herbeoordelingen van eerdere afwijzingen op grond van de DRLVK, en anderzijds van nieuwe aanvragen die binnen de ARLVK voor het eerst zijn beoordeeld.
Aanvragen voor de DRLVK die alleen op grond van het vroegere meewerkcriterium zijn afgewezen, zijn in het kader van de Afsluitingsregeling opnieuw getoetst aan het ruimhartiger beschikbaarheidscriterium. Uit het beleid (Vc B9/6.5) vloeit voort dat voorwaarde c (het buitenbeeld criterium) niet opnieuw werd beoordeeld. Immers, om voor een herbeoordeling in aanmerking te komen, moest ten tijde van de behandeling van de aanvraag op grond van de Definitieve Regeling al aan voorwaarde c worden voldaan. De herbeoordelingszaken waren dus enkel afgewezen op grond van het meewerkcriterium.
Personen konden daarnaast tot 25 februari 2019 op eigen initiatief een aanvraag indienen. Bij de beoordeling van deze nieuwe aanvragen heeft een volledige toets plaatsgevonden van alle geldende voorwaarden en contra-indicaties, waaronder voorwaarde c. Hier is geen sprake van rechtsongelijkheid omdat deze toets bij herbeoordeelde zaken destijds reeds had plaatsgevonden.
Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor de DRLVK de vreemdeling – evenals onder de ARLVK – ten minste vijf jaar na het indienen van de asielaanvraag in Nederland diende te hebben verbleven.
In die zin is er geen sprake van een kortere toetsingsperiode om in aanmerking te komen voor een vergunning, die is altijd in ieder geval vijf jaar. In de praktijk is voor nieuwe aanvragen in het kader van de ARLVK uitgegaan van een toetsingsperiode voor het buitenbeeldcriterium van vijf jaar, te weten van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019.
Wat betekent het volgens u dat mensen die een eerdere aanvraag deden en nu een kortere toetsingsperiode krijgen bij het buitenbeeldcriterium die eerdere aanvraag veelal deden in de wetenschap dat die niet kansrijk was vanwege het meewerkcriterium. En dat, vice versa, andere gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag deden, omdat zij wisten dat die niet kansrijk was, nu voordeel hebben van een kortere toetsingsperiode?
Gelet op vraag 8 neem ik aan dat u heeft bedoeld te vragen wat het betekent dat gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag hebben gedaan nu een beweerdelijk nadeel hebben van een langere toetsingsperiode. Zoals echter aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 berust dit op een onjuiste aanname.
Er is geen sprake van bevoordeling of benadeling van bepaalde categorieën. De timing en wijze waarop individuele vreemdelingen kiezen om aanvragen in te dienen en/of te procederen, valt binnen de verantwoordelijkheid van deze vreemdelingen. Het is voor mij niet mogelijk om daar over te speculeren. Voor alle aanvragers geldt dat zij na hun asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, in beeld van IND, DT&V, COA of AVIM. Het is de eigen verantwoordelijkheid van iedere vreemdeling om in beeld te blijven van deze organisaties. Ik acht het niet onredelijk om van vreemdelingen te verlangen hieraan te voldoen.
Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen die in Nederland geworteld zijn en namens wie wel een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen namens wie dat niet is gedaan?
Het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder deze achtergrond is niet alleen iets dat terugkomt in de ARLVK maar gold ook al ten tijde van de DRLVK. De DRLVK was opgesteld nadat in het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 was opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s), onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. In dit Regeerakkoord is afgesproken dat deze regeling ziet op kinderen met een asielachtergrond. Worteling was daarbij niet als voorwaarde opgenomen.
Zowel de DRLVK als de ARLVK neemt als uitgangspunt dat er een andere verantwoordelijkheid bestaat voor vreemdelingen met asielachtergrond dan voor vreemdelingen zonder die achtergrond. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig verblijf vanwege een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig verblijf zonder een asielaanvraag niet.
De kinderen die behoren tot de doelgroep van de ARLVK, zijn kinderen die al lang in Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen. De positie van deze kinderen verschilt daarmee van de positie van kinderen zonder asielachtergrond.
Zou het belang van het kind en de band van deze kinderen met Nederland niet voorop moeten staan, aangezien wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting na vijf jaar verblijf in Nederland tot onherroepelijke ontwikkelingsschade bij kinderen leidt?
Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Zoals ik recent tevens heb geantwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek, en het lid Ellemeet7 is het vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden bij de afhandeling van asielaanvragen op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden over de verblijfsaanspraken in Nederland. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen andere belangen. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Wat kunt u betekenen voor kinderen die op de peildatum van de Afsluitingsregeling nog geen vijf jaar in Nederland verbleven, maar bij wie dat inmiddels wel het geval is en die op geen enkele regeling meer aanspraak kunnen maken?
Omdat de ARLVK nu is afgerond kan er zoals u ook aangeeft geen aanspraak meer gedaan worden op deze regeling. Ik begrijp dat dit een vervelende boodschap is voor de betrokkenen.
Hoe verklaart u dat door vast te houden aan strenge formele criteria, recht wordt gedaan aan het belang van het kind?
Zie antwoord vraag 11.
Gegoochel met stikstofcijfers waardoor de natuur achteruitboert |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat meerdere onderzoeken (onder andere van de Universiteit Wageningen en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)) bevestigen dat zogenaamde «innovatieve staltechnieken» in de regel veel minder stikstof en/of stank reduceren dan door de stallenbouwers wordt beloofd?1, 2
Inderdaad, uit deze onderzoeken blijkt dat een deel van de toegepaste technieken, zoals combi-luchtwassers en emissiearme huisvesting, in de praktijk niet zo goed presteert als in de regelgeving verondersteld wordt. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het prestatieniveau van luchtwassers (Kamerstuk 29 383, nr. 359 en Kamerstuk 29 383, nr. 333). In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 359) heb ik u geïnformeerd over het advies over de effectiviteit van emissiearme stallen dat ik heb gevraagd aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) naar aanleiding van het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen en de opvolging van dit advies.
Kunt u bevestigen dat emissiearme stalvloeren een hoger explosiegevaar kennen dan gangbare stalvloeren en dat er een hoger risico is op blootstelling aan gevaarlijke stoffen?3
Die risico’s kunnen, onder specifieke omstandigheden, voor emissiearme vloersystemen, groter zijn dan voor gangbare vloersystemen. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 maart jl. (Kamerstuk 29 383, nr. 359) geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken «Veiligheid van emissiearme stalvloersystemen – in melkveehouderijen» en «Keldermetingen methaan- en ammoniakconcentraties». Uit deze onderzoeken blijkt dat dat de opslag van mest onder de roosters in melkveestallen in bepaalde gevallen een aantal veiligheidsrisico’s met zich brengt. Uw Kamer is in deze brief ook geïnformeerd over de acties die in gang gezet zijn, zoals standaard toetsing op veiligheidsaspecten in de beoordeling voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Kunt u bevestigen dat de Raad van State heeft geoordeeld dat voor intern salderen (waarbij in het geval van veehouderijen het aantal dieren kan worden uitgebreid wanneer «emissiearme» technieken worden toegepast) geen nieuwe natuurvergunning nodig is?4
De Raad van State heeft inderdaad geoordeeld dat de wijziging of uitbreiding van een project die niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (intern salderen) geen significante gevolgen heeft. Zodoende is er geen passende beoordeling nodig en daarom hoeft er ook geen nieuwe natuurvergunning aangevraagd te worden. Deze jurisprudentielijn is niet anders dan voorheen. Als significante gevolgen met zekerheid uit te sluiten zijn, is geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming (Wnb) vereist.
Hoe beoordeelt u deze rechterlijke uitspraak, die als consequentie heeft dat de overheid geen enkel zicht meer heeft op bedrijfsuitbreidingen en dat burgers en milieuorganisaties geen mogelijkheid meer hebben tot inspraak of bezwaar, gezien het feit dat de mogelijkheid van inspraak of bezwaar maken tegen projecten met impact op het milieu wettelijk verplicht is onder het Verdrag van Aarhus?
De overheid kan door middel van toezicht en handhaving zicht houden op bedrijfsuitbreidingen. Het Verdrag van Aarhus en artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn verplichten tot inspraak ten aanzien van toestemming voor plannen en projecten waarvoor een passende beoordeling moet worden verricht of om besluiten waarbij voorafgaand aan dat besluit een voortoets moet worden verricht.
Deelt u de zorg dat de € 678 miljoen die tot 2030 gereserveerd is voor technische lapmiddelen voor de veehouderij (onder andere de totale Subsidie brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), subsidies voor waterbassins (voor het verdund uitrijden van mest) en voor het verlagen van het ruw eiwitgehalte in veevoer en voor mestverwerking) de uitstoot helemaal niet zal reduceren, zoals beoogd, omdat veehouders die daar gebruik van maken de gewonnen «emissieruimte» direct op kunnen vullen met een uitbreiding van het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze ontwikkeling voorkomen?5
Er is een aantal maatregelen die zorgen voor beperkingen aan het gebruik maken van gewonnen emissieruimte door innovatie. Zo is er wet- en regelgeving die een toename van het aantal dieren begrenst of beperkt, zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en de Wet veehouderij en ammoniak. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van gewonnen de emissieruimte beperken.
Daarnaast bevat de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) – waarin de structurele aanpak van de stikstofproblematiek is verankerd – wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden. Ook bevat de Wsn de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing. Als uit de monitoring blijkt dat die doelstellingen niet worden gehaald dan zullen de maatregelen daarop worden bijgestuurd.
Tot slot zijn er gevallen waarin het inderdaad mogelijk is om de gewonnen emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. De bovengenoemde drempels zorgen er voor dat dit zeker niet geldt voor alle in de vraag genoemde innovaties.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Deelt u de zorg dat als gevolg van de subsidies voor staltechnieken de stikstofuitstoot in het gunstigste geval niet of nauwelijks zal afnemen, en in het ergste geval zal toenemen, omdat de technieken in de praktijk ook nog eens niet het beloofde effect hebben, maar het aantal dieren wel is uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
Het CBS-onderzoek – waar u in de eerste vraag naar verwijst – laat zien dat de techniek in de praktijk mogelijk niet goed gebruikt wordt.
Daarom is er een onderzoek gestart naar het stalmanagement van emissiearme stallen. De resultaten daarvan komen eind 2021 beschikbaar. Daarnaast doe ik samen met de sector doorlopend onderzoek naar de emissie(reductie) van (emissiearme) stallen in de praktijk. Aan de hand van de resultaten van deze onderzoeken wordt bekeken of en zo ja, welke nadere maatregelen genomen moeten worden.
Met de resultaten van deze onderzoeken en aan de hand van toezicht en handhaving door bevoegde gezagen heb ik er vertrouwen in dat we er voor kunnen zorgen dat het gewenste effect behaald zal kunnen worden.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 zijn er maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen.
Beaamt u dat beide bovengenoemde gevallen in strijd zijn met verslechteringsverbod uit de Habitatrichtlijn, omdat overbelaste natuurgebieden vanwege het stapeleffect van stikstof óók achteruitgaan wanneer de stikstofneerslag gelijk blijft?
Dit deel ik niet, omdat in bovengenoemde gevallen gebruikt wordt gemaakt van intern salderen waardoor een bedrijf met het benutten van de latente emissieruimte binnen de verleende vergunning blijft.
Daarnaast, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5, zijn er verschillende maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen. Als er geen sprake is van intern salderen zal er een natuurvergunning aangevraagd moeten worden waarin op de gebruikelijke wijze wordt getoetst of de wijziging of uitbreiding van het project aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Kunt u bevestigen dat u «stikstofruimte» die vrijkomt door verschillende opkoopregelingen (Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties) weer uit wilt geven om de PAS-melders te legaliseren? Zo ja, vindt u dit een doelmatige besteding van belastinggeld, dat als bronmaatregel tot doel heeft om de stikstofuitstoot – en daarmee de last op de natuur – te verminderen?6
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit systeem werkt in feite als een bank: er wordt eerst stikstofruimte gecreëerd door (bron)maatregelen die de depositie verminderen en vervolgens kan een deel van die ruimte (maximaal 70%) worden besteed aan economische ontwikkelingen, waaronder de legalisatie van initiatiefnemers met een PAS-melding. De overige 30% wordt afgeroomd en kan niet ingezet worden voor economische ontwikkeling. Daarbij merk ik graag op dat dit alleen gebeurt als het effect van deze maatregelen vaststaat en additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor behoud en het halen van de voorgestelde wettelijke reductie- en instandhoudingsdoelstellingen. Op grond hiervan vind ik dit een doelmatige besteding van belastinggeld omdat een deel van de gewonnen stikstofruimte ten goede komt aan de natuur en een deel wordt gebruikt ten behoeve van economisch ontwikkeling. Het is daarnaast zo dat PAS-melders buiten hun schuld in een onzekere situatie terecht zijn gekomen. In de WSN is daarom opgenomen dat PAS melders van een vergunning zullen worden voorzien.
Kunt u bevestigen dat onderzoeksplatform Investico heeft berekend dat veehouderijen nog ruim zestien miljoen kilo meer stikstof kunnen uitstoten vanwege de latente (ongebruikte) ruimte in hun natuurvergunningen, terwijl uw inzet juist is om die uitstoot met twintig miljoen kilo te doen laten afnemen?7 Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat die papieren «stikstofruimte» daadwerkelijk gebruikt gaat worden en zo de reductiedoelen (die een resultaatsverplichting zijn) verder weg brengt?
Het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico heeft deze berekening gemaakt door de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen te extrapoleren met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen. Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is»»8 – zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 zijn er maatregelen die een toename van het aantal gehouden dieren begrenzen en remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er niet langer geschoven wordt met stikstofcijfers op papier, waardoor er wel nieuwe vergunningen worden afgegeven, of uitbreidingen worden toegestaan, maar de natuur er geen steek op vooruit gaat of zelfs op achteruit gaat?
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen al aan bod is gekomen is er de onlangs aangenomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarnaast worden de bronmaatregelen die nu al van kracht zijn getoetst aan de hand van monitoring van de voortgang en effecten van deze maatregelen. Op grond hiervan kan het pakket aan maatregelen worden aangepast indien dit nodig blijkt.
De werkzaamheden om de stikstofuitstoot te verminderen zijn daarmee in volle gang en ik vertrouw er daarom op dat zij voldoende reductie in stikstof teweeg zullen brengen en daarmee de natuur in een goede staat zullen brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Wegens de benodigde interdepartementale afstemming is dit helaas niet gelukt.
De aankoop van het ANP om politiek-activistische redenen en de gevolgen daarvan voor de onafhankelijke nieuwsgaring |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Chris Oomen (vermogen: 900 miljoen) kocht het ANP uit angst voor nepnieuws. «Dat is een groot gevaar»»?1
Ja.
Erkent u dat het ANP, het grootste persbureau van Nederland, dat aan de basis staat van bijna al het Nederlandse nieuws, een zeer belangrijke rol vervult in het Nederlandse medialandschap in het algemeen en in de Nederlandse nieuwsvoorziening in het bijzonder?
Ja.
Erkent u dat naast RTL Nederland, De Telegraaf, de Volkskrant, het AD, NRC, regionale dagbladen en tal van andere media, ook de NOS, veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron?
Het is correct dat de NOS veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron.
Op basis van welke criteria beoordeelt de NOS de onafhankelijkheid en de objectiviteit van een nieuwsleverancier?
De Nederlandse journalistiek kent een sterke traditie van zelfregulering. Kernelementen hierin zijn het naleven van journalistieke gedragscodes, borging van het onafhankelijk functioneren van redacties binnen organisaties middels redactiestatuten en het zich openstellen voor klachten door lidmaatschap van de Raad voor de Journalistiek. De NOS en het ANP hebben deze waarborgen in hun organisatie geïmplementeerd.
De NOS heeft bij mij aangegeven dat bij het sluiten van een contract met een nieuwsleverancier de journalistieke kwaliteit van deze organisatie wordt meegewogen. Mij is niet bekend of hiertoe door de NOS buiten de genoemde waarborgen voor journalistieke onafhankelijkheid en kwaliteit nadere criteria gehanteerd worden.
Met welke regelmaat wordt de onafhankelijkheid en objectiviteit van een nieuwsleverancier door de NOS herbeoordeeld? Gebeurt dit standaard bij overnames en/of fusies? Zo nee, waarom niet?
Volgens de NOS komt de kwaliteit van het ANP aan de orde tijdens contractbesprekingen tussen de publieke omroep en het ANP. Er is een regulier en open contact tussen de hoofdredactie van het ANP en de hoofdredactie van NOS Nieuws. De NOS heeft mij laten weten de berichtgeving van het ANP als feitelijk, evenwichtig en constant te ervaren.
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen, de nieuwe eigenaar van het ANP, vrijheid van meningsuiting ziet als een gevaar? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de houding van Chris Oomen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting onverenigbaar is met artikel 7 van de Grondwet?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen op niet mis te verstane wijze duidelijk heeft gemaakt dat niet commerciële, maar politieke overwegingen hem hebben doen besluiten het ANP over te nemen? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen zich expliciet uitspreekt tegen Baudet en Trump? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen mensen die zich niet willen laten vaccineren bestempelt als mensen met «gekke ideeën»? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de politiek gekleurde uitlatingen van Chris Oomen het vertrouwen van burgers in de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de NOS direct, dan wel indirect, ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP. De genoemde waarborgen hebben als doel dat mensen vertrouwen kunnen stellen in de berichtgeving van de NOS.
Hoe beoordeelt u dat vrijwel direct na de overname door Chris Oomen, het ANP overging op het gebruik van genderneutrale voornaamwoorden2? Kunt u uitsluiten dat de NOS dit woordgebruik in de toekomst ook gaat hanteren?
Het is aan het ANP en aan de NOS om dergelijke keuzes zelf te maken. Het past niet dat een Minister van media zich met dergelijke journalistieke keuzes bemoeit. Het ANP heeft in een persbericht aangegeven dat het deze aanpassing doet om mee te gaan met maatschappelijke ontwikkelingen.3 De NOS verantwoordt op haar website4de verschillende woordkeuzes die NOS maakt.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS wordt het ANP gebruikt als bron?
De NOS heeft mij laten weten geen gedetailleerde kwantificatie van het gebruik van ANP bronnen bij te houden. De NOS heeft grote nieuws- en sportredacties die primair zijn gericht op het zelf garen van nieuws en daartoe over zeer uitgebreide eigen netwerken en specialisten op talloze gebieden beschikken. Deze redacties bestaan uit honderden journalisten. Zij hebben naast het ANP toegang tot eigen bronnen en talloze organisaties weten de NOS zelf te vinden met persberichten. Hierdoor is volgens de NOS niet per onderwerp of bericht vast te stellen wat de oorspronkelijk bron is geweest, hoe een invalshoek is ontstaan of hoe de nieuwsgaring precies is verlopen. De NOS is niet afhankelijk van het ANP voor zijn eigen berichtgeving, maar gebruikt de berichten van het ANP als efficiënt vangnet naast de eigen redactionele inspanningen. Onderdeel van de eigen werkwijze is dat berichten, waarbij gebruik is gemaakt van het ANP (net als bij alle andere berichtgeving), door de NOS zelf worden gecheckt voordat tot publicatie wordt overgegaan.
Welke alternatieve bronnen gebruikt de NOS om de berichten van het ANP te verifiëren?
Zie antwoord vraag 13.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS worden beelden van het ANP gebruikt?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel euro belastinggeld is er de afgelopen tien jaar in totaal door de NOS aan het ANP uitgegeven?
De kosten alsmede de looptijd van het contract van de NOS met het ANP zijn bedrijfsvertrouwelijk. Volgens de NOS zijn de kosten van het ANP-contract in verhouding tot de inspanningen van het ANP. Het betreft een contract dat door de NOS voor alle publieke omroepen wordt gesloten. Voorafgaand aan het sluiten van dit soort contracten door de publieke omroep wordt altijd een uitvoerige kosten-batenafweging gemaakt waarbij ook de journalistieke kwaliteit bij elk eventueel nieuw contract meegewogen wordt.
Hoeveel euro belastinggeld verwacht u dat de NOS, in het geval van ongewijzigd beleid ten aanzien van het ANP, in totaal in de komende vier jaar (op jaarbasis) aan het ANP zal uitgeven?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om de samenwerking tussen de NOS en het ANP te beëindigen als de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP niet meer gegarandeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke criteria zou hier volgens u sprake van zijn?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP.
Zijn er in Nederland goede alternatieven voor het ANP, als (voornaamste) nieuwsleverancier van de NOS? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in Nederland geen andere organisaties actief die, op de schaal waarop het ANP dat doet, bedrijfsmatig als nieuwsbron fungeren voor andere nieuwsorganisaties. Het ANP is ontstaan vanuit de behoefte binnen de Nederlandse journalistieke sector om in gezamenlijkheid te komen tot een efficiënte productie van op juistheid gecontroleerde en voor alle betrokken organisaties relevante berichtgeving. Uiteraard hebben betrokken nieuwsorganisaties zelf redacties in dienst die men inzet op berichtgeving over gebeurtenissen en onderwerpen die men relevant acht voor de eigen doelgroep.
Bent u het ermee eens dat een gebrek aan goede alternatieven voor het ANP, door een de facto monopoliepositie, slecht is voor de pluriformiteit van het Nederlandse medialandschap en de Nederlandse nieuwsvoorziening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
De brief van Aedes voor Commissiedebat Wonen en Corona |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van Aedes voor het Commissiedebat Wonen en Corona?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Koerhuis over het niet uit huis zetten van weeskinderen sinds het Commissiedebat Wonen en Corona?2
Voor het zomerreces stuur ik u een brief waarin ik de aanpak toelicht die ik wil volgen ter uitvoering van de motie Koerhuis.
Is het waar dat de signalen over het uit huis zetten van weeskinderen uitsluitend betrekking hebben op corporaties en niet op particuliere verhuurders?
Ik acht het aannemelijk dat deze verdrietige situaties zich voordoen bij corporaties, bij particuliere verhuurders en bij koopwoningen. Dat signaal heb ik tevens ontvangen tijdens gesprekken met experts naar aanleiding van de uitvoering van de motie Koerhuis.
In hoeverre bent u bereid om het voorstel van Aedes over te nemen voor een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en de periode dat jongvolwassenen die hun ouders hebben verloren in het huurhuis mogen blijven wonen te verlengen van 6 maanden naar 1 of 2 jaar?
Zoals ik toelicht in mijn brief over de uitvoering van de motie Koerhuis wil ik woningcorporaties de mogelijkheid geven om meerjarige weeskinderen langer in de ouderlijke woning te laten blijven met behulp van een tijdelijk huurcontract. Zo kunnen corporaties meerderjarige weeskinderen langer te tijd geven om in de ouderlijke woning te blijven terwijl een passende oplossing gezocht wordt. Om dit mogelijk te maken wil ik op korte termijn de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting (Rtiv) 2015 aanpassen. Door middel van de gedragscode die ik wil uitwerken ten behoeve van situaties met meerderjarige weeskinderen kan worden vastgesteld op welke wijze corporaties deze verruiming op een goede manier kunnen benutten. Daarnaast wil ik de komende tijd bezien of er andere wettelijke mogelijkheden zijn om de positie van meerderjarige weeskinderen te verbeteren zodat zij meer rust ervaren voor rouwverwerking en om beslissingen voor de toekomst te nemen.3
Klopt het dat een aanpassing van de Woningwet of een AMvB onder de Woningwet het probleem gerichter oplost, gegeven de signalen over het uit huis zetten van weeskinderen?
Een gerichte oplossing is de aanpassing van de Rtiv. Hiermee maak ik het voor woningcorporaties mogelijk om meerderjarige weeskinderen een tijdelijk huurcontract te bieden waardoor zij langer in de ouderlijke huurwoning kunnen blijven wonen.
Is het waar dat de signalen van het uit huis zetten van weeskinderen niet uitsluitend betrekking hebben op jongvolwassenen, maar ook op kinderen van 16 en 17 jaar die al een huurcontract mogen sluiten en een voogd op afstand mogen hebben?
Een minderjarige is in beginsel niet bevoegd tot het sluiten van een huurovereenkomst. Uitzondering hierop zijn studentenwoningen: hiervoor hanteren verhuurders in sommige gevallen een leeftijdsgrens van 16 jaar. In dergelijke gevallen moet de ouder/voogd medeondertekenen. Mij zijn geen signalen bekend dat het overlijden van een ouder/voogd die een huurcontract mede ondertekend heeft tot gevolg zou hebben dat iemand uit huis wordt gezet. Mochten die signalen mij alsnog bereiken, zal ik dit ook betrekken bij de uitwerking van de gedragscode.
In hoeverre bent u bereid om het voorstel van Aedes over te nemen voor een aanpassing van de huurtoeslag voor jongvolwassenen die hun ouders hebben verloren?
Corporaties hebben voldoende mogelijkheden om te zorgen dat de huur van de ouderlijke huurwoning betaalbaar blijft. Zo kunnen zij bijvoorbeeld waar nodig (tijdelijke) huurverlaging bieden wanneer de huur van de ouderlijke huurwoning te hoog blijkt. Betaalbaarheid zal tevens onderdeel zijn van de gedragscode.
Er bestaat in de uitvoering de mogelijkheid om maatwerk te leveren in een situatie waar weeskinderen achterblijven in de huurwoning waar de ouder(s) huurtoeslag ontvingen. Wanneer ze de huur van de woning overnemen kan er geen recht bestaan omdat de huur boven de maximale huurgrens voor jongeren uitkomt (jonger dan 23 jaar). In die situatie kent Toeslagen de huurtoeslag toe tot de maximale huurgrens voor jongeren in plaats van de huurtoeslag af te wijzen, waarbij de huur voor zover die boven de maximum huurgrens voor jongeren uitkomt, niet wordt vergoed. Het afschaffen of verlagen van de leeftijd voor de huurgrens voor jongeren is een fundamentele wijziging van het stelsel met inhoudelijke en financiële gevolgen.
In de reactie op de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg over verdere quick fixes om het toeslagenstelsel te verbeteren (Kamerstuk 35 572, nr. 49) wordt ingegaan op een aanpassing van de leeftijdsgrens in de huurtoeslag. In dat kader is geconstateerd dat de leeftijdsgrens in de huurtoeslag en het jeugdminimumloon momenteel verschillen en dat het te overwegen is om deze gelijk te trekken. Dat zou betekenen dat de leeftijdsgrens verlaagd wordt van 23 naar 21 jaar. Een nieuw kabinet zal hierover een integrale afweging moeten maken.
Deelt u de mening dat corporaties maatschappelijke instellingen zijn en dat we van corporaties een tijdelijke huurkorting mogen verwachten voor weeskinderen die hun ouders hebben verloren, gegeven het feit dat het een kleine groep weeskinderen betreft?
Zie antwoord vraag 7.
De schade aan mens en milieu door de winning van mangaan in Zuid-Afrika |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mangaan is nodig voor elektrische auto’s en windmolens, maar de winning ervan schaadt mens en milieu»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wereldwijde markt voor mangaan? Wat zijn de belangrijkste leveranciers? Waar vindt de verwerking grotendeels plaats? Welke landen en sectoren zijn de grootste eindgebruikers?
Het rapport van SOMO en ActionAid, getiteld «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition» (hierna: «het rapport»), gebruikt data van UN Comtrade en andere bronnen om een gedeeltelijk overzicht te geven van de wereldwijde markt van mangaan. Nederland heeft geen eigen onderzoek beschikbaar naar de wereldwijde mangaanmarkt.
Relevante conclusies uit het rapport zijn:
Mangaan is een van de essentiële grondstoffen die gebruikt worden in onder andere hernieuwbare energietechnologie, en waarvoor de vraag in de toekomst verder zal stijgen8. Nederland onderschrijft het grote belang van verantwoorde, duurzame mijnbouw en verwerking van dergelijke grondstoffen. Enerzijds moet een negatieve (lokale) impact van mijnbouw op de Sustainable Development Goals tegen worden gegaan, anderzijds is het zaak voor producerende landen om economische kansen van duurzame mijnbouw en lokale verwerking te verzilveren. Nederland ondersteunt dit op verschillende manieren. Zo steunt Nederland het Climate Smart Mining Initiative van de Wereldbank dat er op gericht is landen te ondersteunen deze kansen te verzilveren. Ook draagt Nederland bij aan het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals en Sustainable Development dat overheden helpt om het bestuur van de mijnbouwsector in landen te verbeteren, onder meer met aandacht voor gender, milieu en het creëren van zogeheten «local content». Zuid-Afrika is ook lid van dit vrijwillige partnerschap.
Ook de Europese Unie kan onder meer via het handelsbeleid, het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en via interne regulering bijdragen aan verantwoorde en duurzame winning en verwerking van grondstoffen in ontwikkelingslanden. De EU besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld in het Critical Raw Materials Action Plan9. De EU onderstreept daarin het belang van verantwoorde, duurzame winning van mineralen en metalen en neemt dit mee in de partnerschappen die de EU wil opzetten met derde landen, waaronder landen in Afrika. Ook onderneemt de EU stappen om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren of verplicht te stellen in waardeketens. De EU Conflictmineralenverordening (2017/821) bevat reeds een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor Europese importeurs van goud, tin, wolfraam en tantaal. Het voorstel voor herziening van de Batterijen-richtlijn en het aankomende wetgevende voorstel voor duurzaam ondernemingsbestuur, met een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven als kernpunt, zijn eveneens relevant in dit verband. Zie ook het antwoord op vraag 11 en vraag 12.
Welk deel van de wereldwijde mangaanwinning vindt plaats in Zuid-Afrika? Welk deel van de Zuid-Afrikaanse mangaanproductie wordt ook in Zuid-Afrika verwerkt? Deelt u de mening dat meer duurzame verwerking, en daarmee extra toegevoegde waarde, in lage- en middeninkomenslanden waar grondstoffen gedolven worden wenselijk zou zijn? Wat kan Nederland of de Europese Unie ondernemen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het in het Trouw-artikel aangehaalde rapport van SOMO en ActionAid, «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition»?
Ik heb met interesse kennis genomen van het rapport dat een gedegen analyse geeft van de mangaanwinning in Zuid-Afrika, en de urgente problematiek die daaromheen speelt. Net als de auteurs van het rapport ben ik me bewust van de grote risico’s op misstanden en mensenrechtenschendingen in de winning van mineralen, ook in Zuid-Afrika. Het is bekend dat de vraag naar mangaan, en diverse andere grondstoffen, de komende jaren snel zal stijgen onder andere door de versnelling in de energietransitie die ook Nederland ambieert. Dit mag niet ten koste gaan van gemeenschappen in mijnbouwgebieden. Onderzoek dat inzicht geeft in de complexiteit van de productieketens en in de risico’s en misstanden die verbonden zijn aan de winning, verwerking en handel in kritieke grondstoffen is dan ook zeer van belang.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat de mangaanwinning in de Noordkaap in Zuid-Afrika gepaard gaat met mensenrechtenschendingen, dat vrouwen hierbij extra hard geraakt worden, en dat de lokale gemeenschappen veelal leven in armoede, terwijl de mijnbouwbedrijven grote winsten boeken?
Het rapport wijst op mensenrechtenschendingen, genderongelijkheid en aanhoudende armoede en geeft aan dat er schadelijke milieueffecten en negatieve effecten voor de lokale volksgezondheid zijn geconstateerd. Nederland heeft geen eigen onderzoek gedaan om dit te staven, maar ik neem kennis van deze ernstige bevindingen. Zie verder ook het antwoord op vraag 8.
Erkent u dat de mangaanmijnbouw in het gebied ook schadelijke milieueffecten veroorzaakt, zoals lucht- en watervervuiling, met negatieve gevolgen voor de lokale volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u, in deze context, van de bevinding dat een bedrijf als South32, betrokken bij de mangaanwinning, de afgelopen 5 jaar USD 1.900 miljoen heeft uitgekeerd aan dividenden, terwijl slechts USD 93 miljoen werd gereserveerd voor investeringen in lokale gemeenschappen?
Mijnbouwbedrijven kunnen een belangrijke positieve rol spelen door hun belastingafdrachten, door het creëren van lokale werkgelegenheid, of bijvoorbeeld door het aanwenden van infrastructuur voor de mijnbouw voor ook andere maatschappelijke doeleinden. Hierin moeten bedrijven lokale wetgeving volgen en kunnen zij daarnaast uit eigen beweging verdere stappen zetten. South32 maakt in deze context zijn eigen afwegingen. Nederland ondersteunt via het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals and Sustainable Development overheden in productielanden om hier effectief beleid op te formuleren.
Wat onderneemt de Zuid-Afrikaanse overheid om misstanden rond de mangaanwinning in de Noordkaap aan te pakken? Bent u bereid om zorgen over deze misstanden over te brengen aan de Zuid-Afrikaanse overheid?
In Zuid-Afrika bestaan diverse wetten die duurzame en sociaal verantwoorde mijnbouw in juridisch opzicht waarborgen. Zuid-Afrika heeft een goed ontwikkeld rechtssysteem en een vocaal maatschappelijk middenveld. Zorgen die er bestaan over vermeende misstanden in de winning van mineralen zijn onderdeel van het publieke debat en er wordt ook regelmatig over gerapporteerd door de pers. Tevens vinden rechtszaken plaats tegen (multinationale) ondernemingen die ervan worden beschuldigd misstanden toe te staan bij hun bedrijfsactiviteiten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om Zuid-Afrika over de bevindingen van dit specifieke rapport apart aan te spreken.
Deelt u de mening dat er nog onvoldoende wordt gedaan om schadelijke effecten voor de lokale gemeenschappen te verminderen, en dat niet alleen de lokale overheid en mijnbouwbedrijven zelf hier verantwoordelijkheid voor moeten dragen, maar ook de bedrijven die het gedolven mangaan gebruiken als grondstof in hun eigen productieproces, waaronder Nederlandse bedrijven?
Het kabinet verwacht van alle bedrijven, ongeacht welke sector, dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bedrijven worden geacht de internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, de UN Guiding Principes on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, te onderschrijven en daarnaar te handelen. Dat betekent dat bedrijven risico’s in hun internationale ketens in kaart moeten brengen, deze risico’s moeten voorkomen, aanpakken of stoppen en hierover moeten communiceren. Ook voor bedrijven die mangaan gebruiken als grondstof in hun productieproces geldt dat van hen verwacht wordt dat zij mogelijke misstanden in hun keten identificeren, voorkomen, en/of aanpakken.
Wat verwacht u in deze context van Nederlandse bedrijven die Zuid-Afrikaans mangaan gebruiken bij het toepassen en naleven van de richtlijnen voor multinationale ondernemeningen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), gericht op verplichtingen rond gepaste zorgvuldigheid, een belangrijke rol kan spelen bij het tegengaan van misstanden in toeleveringsketens?
Ja. In 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het nieuwe IMVO-beleid bestaat uit een mix van vrijwillige en dwingende maatregelen. IMVO-wetgeving – bij voorkeur op EU-niveau – is het kernelement van het nieuwe IMVO-beleid en is gericht op de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de internationale raamwerken. IMVO-wetgeving heeft als doel dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen en hun verantwoordelijkheid nemen om mensenrechten en milieu te respecteren. Dit moet bijdragen aan het tegengaan van schendingen in toeleveringsketen.
Wat is uw reactie op berichten dat er vertraging is opgetreden in Brussel om te komen tot Europese IMVO-wetgeving? Kunt u inzicht geven in de redenen voor deze vertraging? Wat onderneemt Nederland om dit proces weer te versnellen?
De Europese Commissie heeft aangegeven dat de publicatie van een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, wordt uitgesteld naar het najaar van 2021. Een reden voor deze vertraging is door de Commissie niet gedeeld. Wel berichten diverse media, waaronder Politico, dat de aangekondigde vertraging mogelijk te maken heeft met aanbevelingen van de Raad voor regelgevingtoetsing (Regulatory Scrutiny Board) in een effectbeoordeling van het Impact Assessment. Mijn voorganger heeft onlangs bij de verantwoordelijke Commissaris Reynders (Justitie en Consumentenzaken) nogmaals aangedrongen op spoedige publicatie van een ambitieus wetgevend voorstel.
Herinnert u zich uw toezegging om de voortgang van de Europese ontwikkelingen in de zomer van 2021 te wegen, en om bij onvoldoende voortgang over te gaan tot het invoeren van nationale wetgeving?
Het kabinet heeft in de beantwoording op de feitelijke vragen over het BHOS-jaarverslag 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 10) aangegeven dat het wetgevende voorstel van de Europese Commissie met enkele maanden is vertraagd. Het kabinet heeft in deze beantwoording in overweging gegeven om de balans op te maken over de voortgang van de Europese ontwikkelingen nadat het wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur is gepubliceerd door de Europese Commissie.
Bent u bereid, gezien de vertraging op Europees niveau, over te gaan tot nationale wetgeving? Zo nee, waarom niet?
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In de IMVO-beleidsnota is verder uiteengezet dat, indien een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komt, de bouwstenen klaarliggen voor de invoering van nationale bindende maatregelen.
Hoe staat het met de uitwerking op nationaal niveau van bouwstenen voor IMVO-wetgeving?
De uitwerking van de bouwstenen voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die primair als inbreng voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. De conceptbouwstenen zijn ter advies voorgelegd aan de SER en het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR). Het advies van het ATR heb ik op 2 juli 2021 met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 2021Z12590). Na ontvangst van het SER-advies zal ook dat advies met uw Kamer gedeeld worden. Beide adviezen worden benut om de bouwstenen af te ronden. Vervolgens zullen wij uw Kamer informeren over de afgeronde bouwstenen voor IMVO-wetgeving.
In hoeverre is er binnen het mvo-convenant voor de metaalsector aandacht besteed aan het adresseren van risico’s in de mangaanketen? Wat zijn de behaalde resultaten op dit vlak?
Mangaan valt binnen de reikwijdte van het convenant, die alle metalen en mineralen omvat. De hulpmiddelen en handreikingen die door partijen zijn ontwikkeld kunnen op alle metaal- en mineraalketens, inclusief mangaan, worden toegepast. Tot op heden is er binnen het IMVO-convenant voor de metaalsector geen specifieke aandacht besteed aan de mangaanketen.
Ziet u meerwaarde in het opzetten van een mvo-convenant speciaal gericht op metalen waarvan de verwachte vraag de komende jaren sterk toe zal nemen in de context van de energietransitie?
In de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) is aangegeven dat binnen de doordachte beleidsmix wordt ingezet op sectorale samenwerking. De overheid blijft partij bij de huidige IMVO-convenanten voor de termijn waarvoor deze convenanten zijn afgesloten en blijft met dezelfde inzet aan tafel zitten van lopende onderhandelingen. De vernieuwde sectorale aanpak is ook bedoeld voor initiatieven die opvolging geven aan (reeds)afgelopen IMVO-convenanten. Momenteel wordt onderhandeld over een IMVO-convenant hernieuwbare energie, hierbij wordt ook gekeken naar de risico’s voor mens en milieu in de waardeketens voor metalen die nodig zijn voor hernieuwbare energie zoals windenergie. Mocht dit IMVO-convenant onverhoopt niet tot stand komen of niet alle waardeketens dekken van metalen gericht op de energietransitie, dan kunnen de desbetreffende sectoren, als zij binnen hun sector een dergelijk initiatief tot stand willen brengen, een aanvraag indienen voor ondersteuning van sectorale samenwerking zodra dit instrument gereed is.
Nieuwe generatie kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen over nieuwe typen kerncentrales?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kansrijkheid van nieuwe type kerncentrales, zoals het type «small modular reactors» (SMRs)en de in ontwikkeling zijnde fusiereactor, in de context van het Nederlandse energiebeleid? Bent u bereid deze opties op te nemen van portfolio van technologieën die mogelijk een rol kunnen spelen in de decarbonisatie van onze energievoorziening?
Voor Nederland is een CO2-vrije, betrouwbare en betaalbare energievoorziening belangrijk. Het energiebeleid staat dan ook open voor verschillende realistische opties die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Voor een potentiële bijdrage van een energieoptie aan de ambities speelt timing, naast bijvoorbeeld maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing, een grote rol. De energietransitie is urgent. In 2050 willen we 95% van alle CO2-uitstoot hebben teruggedrongen. Voor zover bekend, is er geen energiescenario van een grote gerenommeerde organisatie (zoals IPCC, IEA) waarin fusie-energie wordt meegenomen richting 2050. Ik vind het dan ook interessant dat General Fusion een eerste demonstratiereactor voor kernfusie gaat bouwen in het Verenigd Koninkrijk en ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling.
Uit de marktconsultatie kernenergie komen SMRs als interessante optie naar voren. SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. Zo is de verwachting dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden en met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Daar staat tegenover dat nu nog onduidelijk is in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van het project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. Dit geldt ook voor de vergunningverlening. Uit de marktconsultatie volgt dan ook de aanbeveling om bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale te kiezen voor een grotere generatie III+ kerncentrale.
SMRs bieden kansen voor CO2-reductie op langere termijn. Ik acht het dan ook van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij kernenergie opties voor de nabije toekomst.
Bent u bekend met de SMR van GE Hitachi? Hoe beoordeelt u de kosten van deze kerncentrale in relatie tot andere CO2-vrije elektriciteitsbronnen?
Het IAEA heeft laten weten dat het SMR-concept van GE-Hitachi, samen met het concept van NuScale Power, in de licentie-fase zit en daarmee het meest kansrijk lijkt om op termijn beschikbaar te komen voor commerciële toepassing.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het nu nog onduidelijk in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor FOAK-problematiek. In de marktconsultatie kernenergie is aangegeven dat de algemene verwachting van marktpartijen is dat in de periode 2027–2033 de eerste SMRs op basis van Generatie III+-technologie operationeel zouden kunnen zijn. Grootschalige commerciële implementatie van SMRs op basis van Generatie IV wordt pas rond 2045 verwacht. Nederland kan al wel eerder kiezen voor een bepaald SMR ontwerp maar dan is het risico op FOAK-problematiek groot.
SMRs worden ontworpen om per MW/h vergelijkbare kosten met zich mee te brengen als de grotere, meer conventionele kerncentrales. Zoals bekend vraagt de bouw van een kerncentrale hoge investeringen. De precieze kosten voor SMRs zijn lastig in te schatten omdat ze nog nergens zijn gebouwd, maar uit de reacties in de marktconsultatie kernenergie volgt dat deze voor een SMR van 300 MW tussen de 1,5 en 2,8 miljard euro zouden liggen. Eenmaal gebouwd liggen de variabele kosten voor het in werking hebben van een kerncentrale – in vergelijking tot conventionele elektriciteitsproductie met fossiele brandstoffen – relatief laag. De variabele kosten van elektriciteitsproductie met zon en wind liggen echter nog lager.
Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en ook regelbaar vermogen kan leveren in periodes met weinig wind en zon. Grote internationale organisaties (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), International Energy Agency (IEA), Nuclear Energy Agency van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-NEA), International Atomic Energy Ageny (IAEA), MIT) zien kernenergie dan ook als complementair aan zonne- en windenergie. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Onder welke voorwaarden zou het kabinet bereid zijn veilige en betaalbare kerncentrales van een nieuwe generatie een volwaardige plek te geven in het Nederlandse energiebeleid?
Kernenergie maakt al onderdeel uit onze energiemix en de optie van nieuwe kernenergie is ook niet uitgesloten in het Nederlandse energiebeleid. Bij de keuze voor een bepaalde technologie is het van belang te kiezen voor een bewezen technologie die voldoet aan geldende veiligheidseisen. Ook is financierbaarheid van belang waarbij er een goede balans dient te zijn tussen de risico’s die marktpartijen en de overheid dragen.
Bent u bereid om samen met andere lidstaten een Europees programma op te zetten voor onderzoek, ontwikkeling en marktintroductie van kernenergie van een nieuwe generatie (SMRs, kernfusie) kerncentrales?
Ik zie zeker mogelijkheden om met andere lidstaten samen te werken aan nieuwe generatie kernreactoren. SMRs bieden mogelijkheden om CO2 te reduceren. Een belangrijke voorwaarde van marktintroductie van SMRs in Nederland is de beschikbaarheid van locaties waar een kerncentrale kan worden gerealiseerd en waar maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Op basis van de marktconsultatie lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland lijkt nu niet haalbaar.
Overigens draagt Nederland via de Europese Unie bij aan het fusie project ITER. Zoals ik het zie liggen de rol en het belang van ITER voor Nederland vooralsnog in het hoogwaardige onderzoek en niet in een mogelijke bron van energie in de toekomst tot 2050.
Bent u bereid te overwegen een tendersystematiek op te zetten waarmee een nieuwe generatie kerncentrales zoals SMRs in Nederland gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een volledig CO2-vrije energievoorziening? Bent u bereid deze tendersystematiek zodanig vorm te geven dat (net zoals bij offshore wind) kostprijsreductie in de tendersystematiek wordt ingebouwd? Bent u het met de CDA-fractie eens dat een dergelijke tendersystematiek kan helpen om de kosten van kernenergie controleerbaar te houden?
Bij Wind op Zee is de tendersystematiek heel succesvol gebleken. Een belangrijk deel van dit succes bestaat uit het wegnemen van risico’s die voor marktpartijen lastig te beheersen zijn. Voor het realiseren van kernenergie zie ik een parallel met voor marktpartijen lastig te beheersen risico’s. Zoals ook uit de marktconsultatie kernenergie naar voren komt, zijn marktpartijen bereid om risico’s te nemen die zij zelf kunnen beheersen. Uiteraard zal ik de geleerde lessen meenemen in toekomstige trajecten, ook als het kernenergie betreft.
Op dit moment is het echter nog te vroeg om een tender voor SMRs op te zetten omdat deze commercieel nog niet beschikbaar zijn. Daarnaast blijkt uit de marktconsultatie dat er naar verwachting onvoldoende draagvlak is om meerdere SMRs verspreid door het land te bouwen. Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de introductie van nieuwe kernenergie. Voor een vergelijkbare elektriciteitsoutput moeten er 5–15 SMRs (afhankelijk van de grootte: variërend tussen 100–300 MW) neergezet worden als alternatief voor een kerncentrale van 1500 MW. Het is in principe mogelijk om meerdere SMRs op één locatie te bouwen maar uit de marktconsultatie blijkt dat dat waarschijnlijk geen voordelen biedt ten opzichte van de bouw van één grote reactor.
Is het uitsluiten van kernenergie in het Klimaatakkoord een verstandige beslissing geweest?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix (Kamerstuk 32 645, nr. 89). In de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord is aangegeven dat verschillende studies voor 2050 laten zien dat kernenergie op termijn een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve businesscase op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Kernenergie is derhalve niet uitgesloten. Het Klimaatakkoord zelf ziet op de maatregelen die nodig zijn om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te halen. Gelet op de verwachte doorlooptijden voor vergunningverlening en bouw van een nieuwe kerncentrale lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.
Koolstofvastlegging |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Markt loopt warm voor koolstofboeren» van 14 mei 2021?1
Voor minerale landbouwbodems is in het Klimaatakkoord afgesproken dat vanaf 2030 0,5 Mton CO2-eq. koolstof per jaar extra moet worden vastgelegd ten opzichte van het emissiepad bij ongewijzigd beleid in 2016. In het onderzoeksprogramma Slim Landgebruik wordt de effectiviteit van koolstofvastleggende maatregelen voor minerale landbouwbodems nader onderzocht, op basis waarvan de inschatting van de totale potentiële koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems zal worden bepaald. De daadwerkelijke koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems is in de praktijk afhankelijk van de implementatie van diverse maatregelen door boeren.
Voor veenbodems gaat het vooral om het behoud van koolstof in de bodem en daarmee het voorkomen van CO2-emissie. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er in 2030 1 Mton CO2-eq. broeikasgasemissiereductie gerealiseerd zal zijn binnen een areaal van ca. 90.000 ha veengronden. Het totaal areaal veengronden (exclusief moerige gronden) in beheer bij de landbouw is ca. 200.000 ha. Het is op dit moment onduidelijk welke maatregelen mogelijk zijn om de emissies van broeikasgassen substantieel verder terug te dringen.
Voor koolstofvastlegging in bomen in combinatie met landbouw, oftewel «agroforestry», is de potentie in de eerste 10 jaar 2,3 tot 3,1 ton CO2-eq./ha/jaar aan onder- en bovengrondse houtige biomassa, afhankelijk van het teeltsysteem. De totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» kan bepaald worden door dit te vermenigvuldigen met het aantal hectare dat gerealiseerd wordt. Hier zal ik uitgaan van de ambitie uit de Bossenstrategie om 7.000 ha «agroforestry» in 2030 te realiseren, wat uitkomt op een totale potentiële koolstofvastlegging van ca. 0,016–0,022 Mton CO2-eq./jaar. Omdat bomen naarmate ze ouder worden sneller koolstof vastleggen, kan dit na 10 jaar verdubbelen tot ca. 0,032–0,044 Mton CO2-eq./jaar. Hier zit echter wel een grens aan.
De 7.000 ha is de voorlopige ambitie voor 2030. Het is mijn streven om het areaal «agroforestry» zo snel mogelijk op te schalen en ik verken de haalbaarheid van een hogere ambitie van 25.000 ha. Indien haalbaar, wordt de totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» groter.
Kunt u aangeven wat de potentie is van koolstofvastlegging in de agrarische sector ten behoeve van het Nederlandse klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier kan «carbon farming» het verdienmodel van de Nederlandse boer verbeteren?
«Carbon farming», zijnde het toepassen van koolstofvastleggende/-behoudende2 maatregelen, kan zorgen voor een extra inkomstenbron voor de boer. Dit kan o.a. door de verkoop van «carbon credits» op de vrijwillige markt. Eén «carbon credit» staat voor een bepaalde hoeveelheid vastgelegde of behouden koolstof. De «carbon credits» kunnen worden gekocht door een individu of bedrijf dat vrijwillig betaalt voor het vastleggen/behouden van koolstof door de boer. Daarnaast kunnen bedrijven binnen de agrifoodketen boeren betalen voor het vastleggen/behouden van koolstof, bijvoorbeeld door een hogere prijs te betalen voor de afgenomen producten. Een andere mogelijkheid is dat overheden boeren belonen voor het vastleggen/behouden van koolstof middels subsidies en/of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
Bovendien verbetert het verhogen van het organische stofgehalte (en daarmee koolstofvastlegging) in minerale bodems de bodemkwaliteit, wat op de lange termijn zorgt voor een stabielere of zelfs hogere opbrengst. Evenzo kan de opbrengst van fruit- en notenbomen in het geval van agroforestry, zorgen voor een extra inkomstenbron.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Timmermans dat Nederland niet geschikt is voor het op grote schaal vastleggen van koolstof in landbouwbodems?
Eurocommissaris Timmermans noemde tijdens een door LTO georganiseerd webinar de hoge grondprijzen en de opbrengsten in Nederland een belemmering voor het op grote schaal verwaarden van extra koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems middels «carbon credits». De relatief lage prijs voor een «carbon credit» op de internationale markt dekt niet de alternatieve kosten die Nederlandse boeren maken om extra koolstof vast te leggen. De verwachting is echter dat regionale koolstofprojecten boeren mogelijk een hogere prijs kunnen bieden voor hun «carbon credits», vergeleken met de huidige internationale marktprijs. Ook noemde Eurocommissaris Timmermans tijdens hetzelfde webinar het relatief hoge organische stofgehalte van Nederlandse minerale landbouwbodems. Dit maakt het moeilijk om de additionaliteit van de vastgelegde koolstof aan te tonen, hetgeen noodzakelijk is voor het verwaarden ervan.
Welke initiatieven ontplooit u om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming»?
De lopende initiatieven van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming» hebben vooral betrekking op onderzoek en pilots met betrekking tot de effectiviteit, toepasbaarheid en kosten van koolstof-vastleggende/-behoudende maatregelen op minerale- en veenbodems. De resultaten hiervan worden breed gedeeld met boeren via netwerken om hen handelingsperspectieven te bieden. Voor koolstofvastleggende/-behoudende maatregelen op minerale bodems loopt dit grotendeels mee in de opdracht van het Ministerie van LNV aan Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) voor versterkte kennisverspreiding over duurzaam bodembeheer en klimaatadaptatie. Op EU-niveau co-financiert het Ministerie van LNV de Nederlandse deelname van ZLTO en Bionext aan het Interreg North Sea Region project «Carbon Farming». In dit project worden maatregelen onderzocht in de praktijk, verdienmodellen ontworpen en in show cases uitgetest.
Het ondersteunen van «agroforestry» doe ik op verschillende manieren. Ik ondersteun verschillende onderzoeksprojecten en pilots de komende jaren die «agroforestry» moeten versterken, zoals het «living lab agroforestry» op de Floriade. Ook ben ik samen met andere partijen bezig met de opzet van een landelijk kennisnetwerk «agroforestry». Verder verken ik hoe financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders geboden kunnen worden via het NSP en het omschakelprogramma kringlooplandbouw. Er zijn eerder al een aantal stappen gezet, zo is er bijvoorbeeld nu een passende gewascode voor voedselbosbouw, waardoor dit type landgebruik in aanmerking komt voor hectarevergoedingen in het GLB. Ook zijn er sinds dit jaar fiscale voordelen vanuit de MIA\Vamil voor ondernemers die «agroforestry» willen toepassen.
Verwacht u dat de beleidsaanpassing die in het rapport «Bestemming Parijs» wordt genoemd zal worden doorgevoerd, waarbij het gaat om het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Land Use», gezien het feit dat samenvoeging van de sectoren landgebruik en landbouw inhoudelijk gezien niet onlogisch is en kan leiden tot meekoppelkansen (onder andere het zogenaamde «carbon farming», het belonen van boeren voor koolstofvastlegging in grond en gewassen)?2 Wat kan dat betekenen voor de Nederlandse agrarische sector?
Het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en
landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Other Land Use» (AFOLU) is één van de voorstellen die de Europese Commissie op 14 juli heeft gepresenteerd als onderdeel van het «Fit for 55» pakket. Dit pakket bevat een reeks aan voorstellen voor herzieningen en wijzigingen van het bestaande EU-klimaatbeleid, om in 2030 een hoger EU-emissiereductiedoel te realiseren van 55% ten opzichte van 1990. Op dit moment wordt beoordeeld wat het voorstel kan betekenen voor de Nederlandse agrarische sector. Uw Kamer zal via de BNC-route hier nader over worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Annemiek overleed na haar vaccinatie: «Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af»»1
Ja.
Deelt u de mening dat nabestaanden die vragen hebben over de reden van overlijden van een dierbare, daarbij geholpen moeten worden en hierbij juist geen tegenwerking zouden moeten ervaren?
Ja. Het is verdrietig om te horen dat mensen op een kwetsbaar en verdrietig moment in hun leven, en juist ten tijde van zo veel onzekerheid, zich niet gesteund en zelfs tegengewerkt voelen. Ik kan me voorstellen dat nabestaanden behoefte hebben aan helderheid en aan antwoorden op vragen omdat dit steun kan bieden in moeilijke tijden.
Welke rechten hebben nabestaanden om te verzoeken onderzoek te doen naar de oorzaak van overlijden? Moet een schouwarts te allen tijde meewerken aan een dergelijk verzoek? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de lijkbezorging is onder meer bepaald dat het achterhalen van de doodsoorzaak door middel van obductie (in de wet sectie genoemd) alleen is toegestaan wanneer de overledene toen hij nog leefde hier zelf toestemming voor heeft gegeven, of de daarvoor bevoegde nabestaanden plaatsvervangend toestemming heeft gegeven. Uitzonderingen hierop zijn obducties op bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek, of op verzoek van een in de wet aangewezen functionaris. Leidend hierin is het recht op lichamelijk integriteit. Dit recht blijft ook na overlijden bestaan, het uitgangspunt is dus expliciete toestemming. Obductie is niet afdwingbaar, in de wet is bepaald dat met toestemming van de overledene (of van diens nabestaanden) zijn lijk aan sectie kan worden onderworpen, niet moet worden onderworpen. Denkbaar is dat een arts het niet zinvol vindt dat obductie plaatsvindt omdat het overlijden werd voorafgegaan door een ziekte die het overlijden verklaart, bijvoorbeeld een kwaadaardige tumor of ernstig hartfalen.2 Daarnaast geldt het uitgangspunt dat een medische (be)handeling altijd gerechtvaardigd moet kunnen worden.3 Een arts kan niet verplicht worden tot medische handelingen als die handeling niet een medisch zinvol doel dient.
Deelt u de mening dat het voor het publieke vertrouwen in de coronavaccinaties van belang is om in gevallen van overlijden na vaccinatie, dit goed te registreren en te onderzoeken of er een oorzakelijk verband is?
Ja, voor het kabinet is vertrouwen in de coronavaccinaties heel belangrijk. Daarom zijn de coronavaccinaties ook uitvoerig onderzocht en zorgvuldig beoordeeld op werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid. Het EMA en het CBG stellen hoge eisen aan vaccins en hanteren zeer strenge criteria, die hetzelfde zijn als bij de toelating van andere vaccins. Ook na toelating moeten vaccinproducenten maandelijks een extra veiligheidsrapportage inleveren bij het EMA. Daarnaast hecht het kabinet aan transparante, begrijpelijke en volledige informatie over de voor- en nadelen van vaccinatie. Dat betekent ook dat bij het vermoeden van een oorzakelijk verband tussen vaccinatie en overlijden onderzoek wordt gedaan. Het Lareb heeft hierbij een belangrijke rol. Het is belangrijk dat alle gevallen van overlijden waarbij er een vermoeden is dat het door de vaccinatie kan komen gemeld worden bij Lareb. Het Lareb registreert en onderzoekt deze meldingen. Vaak vraagt Lareb hiervoor aanvullende informatie op bij de melder. Deze informatie wordt door het Lareb dus heel nauwkeurig en zo volledig mogelijk bijgehouden en onderzocht.
Op welke wijze is geregeld dat meldingen in het geval van overlijden na vaccinatie bij het bijwerkingencentrum Lareb terechtkomen? Hoort dit automatisch door de schouwarts doorgegeven te worden, of ligt deze verantwoordelijkheid bij de nabestaanden?
Zowel zorgverleners als nabestaanden kunnen (vermoedens van) bijwerkingen melden bij het Lareb. Het kabinet vindt het ook heel belangrijk dat dit gebeurt zodat er goed zicht gehouden kan worden op de veiligheid van de vaccinaties en zodat mogelijke nieuwe bijwerkingen snel opgespoord kunnen worden. Als er een vermoeden is dat er een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden is de zorgverlener onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Als een zorgverleners inschat dat er geen verband is tussen het overlijden een de vaccinatie, bijvoorbeeld omdat er een andere oorzaak is voor het overlijden, dan hoeft de zorgverlener hier geen melding van te maken.
Van hoeveel van de 381 geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie heeft het Lareb voldoende informatie die bruikbaar is om de oorzaak van overlijden te achterhalen?
Het is niet altijd duidelijk wat de oorzaak van overlijden is. Soms hebben mensen een (onderliggende) medische aandoening of gebruiken ze verschillende medicijnen, hierdoor kan het lastig zijn om de oorzaak van overlijden te achterhalen. Ook een obductie geeft niet altijd meer helderheid. Het is moeilijk om in individuele gevallen een oorzakelijk verband te leggen tussen vaccinatie en ziekte. Zelfs een heel specifiek beeld zoals trombose met lage bloedplaatjes hoeft niet door de vaccinatie veroorzaakt te zijn in een individueel geval. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan.
In april publiceerde het Lareb een eerste uitgebreide overzicht4 van gemelde overlijdens na coronavaccinatie in de eerste 8 weken van de vaccinatiecampagne. Er was op dat moment bij 31 van de 90 meldingen onvoldoende informatie over opgetreden bijwerkingen of onderliggende gezondheidsproblemen om goed inzicht te krijgen in de oorzaak van overlijden. Wanneer iemand is overleden na de coronavaccinatie wordt niet altijd een obductie gedaan. Het Lareb vraagt altijd of een obductie is gedaan. Een obductie kan meer duidelijkheid geven over de oorzaak van overlijden, maar zoals gezegd is dat niet altijd het geval. Binnenkort zal Lareb een nieuw overzicht publiceren met de meest recente informatie.
Waarom wordt er niet voor gezorgd dat in alle gevallen van geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie informatie gedeeld wordt waarmee de oorzaak van het overlijden achterhaald kan worden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het moeilijk om de relatie tussen vaccinatie en ziekte met zekerheid te stellen. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan. Het niet altijd mogelijk om te achterhalen wat de oorzaak is van overlijden. Ook niet na obductie. Daarnaast is het niet mogelijk om een obductie te verplichten, behoudens enkele uitzonderingen, hierbij blijft de lichamelijke integriteit van de overledene gelden. Maar, als sprake is van een (vermoeden van een) ernstige bijwerking, dat wil zeggen als die bijwerking leidt tot ziekenhuisopname, blijvende invaliditeit, een aangeboren afwijking, een levensbedreigende situatie of overlijden dan is een beroepsbeoefenaar onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Op die manier wordt informatie gedeeld om de oorzaak van het overlijden zo goed mogelijk te kunnen achterhalen. De zorgverlener moet dus inschatten of er vermoedelijk een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden.5 Als de zorgverlener vermoedt dat er een relatie is moet de zorgverlener deze informatie delen. Deze relatie kan direct zijn of indirect zijn. Bijvoorbeeld als er koorts of diarree ontstond als bijwerking en dat vervolgens leidde tot ernstige verslechtering van de toestand van de patiënt. Melden is niet verplicht als er overduidelijk geen relatie is en er sprake is van een andere oorzaak van overlijden dan de vaccinatie. Is de relatie nog heel onduidelijk en twijfelt de zorgverlener, dan kan er altijd (laagdrempelig) gemeld worden. Lareb beoordeelt bij ieder gemeld overlijden zorgvuldig hoe sterk de mogelijke relatie tussen het overlijden en de vaccinatie is.
Het mét subsidie huisvesten van grote statushoudersgezinnen |
|
Alexander Kops (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Hoogeveen zich heeft aangemeld voor de «financiële impuls» van het Rijk om – mét subsidie – grote statushoudersgezinnen te huisvesten?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het te absurd voor woorden is dat de gemeente voor het huisvesten van een groot statushoudersgezin (+8 personen) maar liefst € 32.500 kan ontvangen (voor het verbouwen van de woning)?
Nee, die conclusie deel ik niet. Momenteel verblijven er meer dan 10.000 vergunninghouders in de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Door krapte op de woningmarkt lukt het gemeenten niet om hen binnen de afgesproken maximale streefduur van veertien weken na vergunningverlening een woning toe te wijzen. In het bijzonder voor grote gezinnen speelt ook dat de reguliere woningmarkt onvoldoende voorziet in passende woningen. De regeling «financiële impuls» stelt gemeenten in staat om onder meer kleine verbouwingen te realiseren (zoals het splitsen van kamers) om zo passende woonruimte gereed te maken. Hierdoor kunnen «grote gezinnen vergunninghouders» een start maken met hun integratie en participatie en neemt tevens de druk op de capaciteit van het COA af. Gemeenten die een financiële bijdrage ontvangen worden gevolgd om te bezien of de budgetten voor de opvang van vergunninghouders in de toekomst efficiënter ingezet kunnen worden en kunnen bijdragen aan permanente huisvestingsoplossingen.
Hoeveel andere gemeenten hebben zich voor de regeling «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders»2 aangemeld, en om hoeveel statushouders(gezinnen) gaat het hier?
In totaal hebben zich 30 gemeenten aangemeld voor deelname aan de regeling. 24 gemeenten nemen deel aan de regeling ten behoeve van de huisvesting van 31 grote gezinnen vergunninghouders. Het betreft gezinnen van ten minste acht personen die in de opvang van het COA verblijven.
Deelt u de mening dat het te schaamteloos voor woorden is dat deze gelukzoekers, die nog nooit één cent belasting hebben betaald, met voorrang én met subsidie worden gehuisvest en dat dit ten koste gaat van de hardwerkende Nederlandse woningzoekenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier om personen waarvan is vastgesteld dat zij recht hebben op bescherming in Nederland. Daarbij komt dat vergunninghouders sinds 1 juli 2017 niet langer tot de groep behoren die generiek voorrang krijgt bij huisvesting; gemeenten bepalen dit zelf in een huisvestingsverordening. Om die reden kan dan ook niet worden gesproken over het met voorrang behandelen van specifiek de grote gezinnen ten opzichte van andere vergunninghouders en Nederlandse woningzoekenden. Zoals ik in het antwoord op de tweede vraag heb beschreven, is de doorstroom van vergunninghouders uit de COA-opvang naar gemeenten langer dan de afgesproken maximale streeftermijn van veertien weken. Deze termijn is voor grote gezinnen vergunninghouders (van acht personen of meer) opgelopen tot 33 weken. De verlengde duur van de opvang van deze doelgroep is kostbaar, houdt schaarse bedden bezet en zorgt er bovenal voor dat vergunninghouders niet kunnen starten met integratie en participatie. De financiële impuls is er op gericht gemeenten te ondersteunen bij het huisvesten van grote gezinnen vergunninghouders om zo de opvang in COA-locaties te kunnen beëindigen.
Deelt u de mening dat met deze «financiële impuls» het signaal wordt afgegeven dat als statushouders veel kinderen krijgen, zij vervolgens in de watten worden gelegd met een mooi, groot huis? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De financiële impuls is er specifiek op gericht om het Nederlandse ontoereikende woonaanbod beter te laten aansluiten op de woonbehoefte van grote gezinnen vergunninghouders. Er wordt geen mooier of groter huis aangeboden, maar slechts een huis dat geschikt is (gemaakt) voor een groot huishouden. Omdat de huidige woningmarkt hier onvoldoende in voorziet, stagneert de uitstroom uit de opvanglocaties van het COA en verblijven grote gezinnen vergunninghouders (die reeds bestaan uit acht personen of meer na vergunningverlening) langer dan gebruikelijk in de opvang van het COA. De regeling moet ervoor zorgen dat ten minste de helft van deze grote gezinnen gehuisvest wordt en de gemiddelde doorstroomtijd alsook de druk op de capaciteit van het COA afneemt.
Deelt u de mening dat dit zal leiden tot een ongekende explosie van het aantal kinderen onder gelukzoekers, waardoor Nederlanders nóg sneller een minderheid in eigen land zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid hieraan per direct een einde te maken en deze grote statushoudersgezinnen, evenals alle andere statushouders, zelf een huis in het land van herkomst te laten zoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Nederland is gecommitteerd aan het nakomen van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen en Europese wet- en regelgeving, al dan niet geïmplementeerd in onze nationale wet- en regelgeving, inzake het verlenen van asiel en bescherming. Ik ben niet van plan daarvan af te wijken. Daarnaast is met medeoverheden afgesproken dat er naast de regeling «financiële impuls» in de volle breedte wordt gewerkt aan het ondersteunen van gemeenten bij het huisvesten van (Nederlandse) woningzoekenden. Zo stelt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 50 miljoen euro ter beschikking voor het huisvesten van aandachtsgroepen, waaronder vergunninghouders. Ik ben eveneens niet van plan van deze afspraken af te zien.
Bent u ertoe bereid de «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders» onmiddellijk stop te zetten en dit geld in te zetten voor de huisvesting van de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De voortgang van de CAO-onderhandelingen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de status is van de beloofde herziening van het loongebouw, dat in 2020 af had moeten zijn? Bent u al begonnen aan het ontwikkelen van het nieuwe loongebouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoever bent u?
In de afgelopen jaren zijn grote stappen gezet in de modernisering van de arbeidsvoorwaarden van Defensie. Het afgesloten arbeidsvoorwaarden-akkoord 2018–2020 bevatte voor alle Defensiemedewerkers zichtbare maatregelen. Zo is naast de loonsverhoging van ruim 6% ook een verbetering in diverse toelagen doorgevoerd. Verder is geïnvesteerd in een toekomstbestendig pensioenstelsel voor militairen, waarbij we zijn overgegaan van een eindloon- naar een middelloonregeling. Daarbij hebben we de stijging van de werknemersbijdrage in de pensioenpremie, die de lagere rangen moeten betalen voor een beter pensioen, structureel gecompenseerd en hebben we de officieren, voor wie de overgang zou leiden tot een lagere pensioenopbouw in toekomstige jaren, door middel van een overgangsregeling gecompenseerd. De uitwerking van de gemaakte arbeidsvoorwaardenafspraak om gefaseerd een bij de tijd passend bezoldigingssysteem te ontwikkelen, is een belangrijke volgende stap. Daarop vooruitlopend is als eerste stap in de herziening van het loongebouw de Tijdelijke Toelagen Loongebouw (TTL) geïntroduceerd, waarmee aan ca. 85% van alle militairen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 een tijdelijk extra bedrag per maand wordt uitgekeerd.
Het loongebouw is een bijzonder complex onderwerp, waardoor de afgesproken datum van 1 juli 2020 niet realistisch is gebleken en sociale partners geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over dit onderwerp. Eind december 2020 zijn daarnaast de onderhandelingen aan bijna alle overlegtafels geschort vanwege de discussie over de arbeidsvoorwaardenruimte.
Onderwerpen die nog besproken dienen te worden zijn bijvoorbeeld de grondslagen van een nieuw bezoldigingssysteem, waaronder de vraag of er sprake moet zijn van rang- of functiebezoldiging, of een combinatie van beide. Maar bovenal ligt aan de basis van het loongebouw de functiewaardering, dat gebaseerd moet zijn op een solide en inzichtelijk systeem. Daarvoor is een paritaire commissie ingesteld (zie de brief van 16 februari jl. over de ontwikkelingen op personeelsgebied, Kamerstuk 35570-x-84). De basisbezoldiging en het stelsel van toelagen moeten vervolgens in samenhang worden beschouwd. Zodra vaststaat wat behoort tot de basisbezoldiging, kunnen sociale partners beoordelen welke elementen in aanmerking komen voor beloning via een toelagenstelsel. De uitwerking van een vereenvoudigd stelsel van toelagen vormt dan het sluitstuk van deze herziening. Ook moeten het bezoldigingssysteem en het model van toelagen naadloos aansluiten bij het nieuwe personeelsmodel, waarover ik op 28 mei jl. de Kamer heb geïnformeerd met mijn brief over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91), om zo te komen tot een toekomstbestendige oplossing. Dit vraagt om een fasegewijze ontwikkeling en zorgvuldige (stapsgewijze) implementatie.
Desondanks zijn er wel stappen gemaakt. Zoals ik eerder heb aangegeven, hebben sociale partners een paritaire commissie voor functiewaardering ingesteld die antwoord moest geven op de vraag of het huidige of een ander functiewaarderingssysteem recht doet aan de operationele kenmerken van de militair. Onlangs heeft de commissie haar rapportage gericht aan sociale partners uitgebracht. Binnen het daartoe aangewezen overleg zullen sociale partners de bespreking van dit rapport ter hand nemen.
In mijn brief van 28 mei jl. over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91) heb ik de Kamer uitgebreider geïnformeerd over de uitgangspunten van Defensie van de afgesproken herziening van de bezoldiging. Intussen hebben dit jaar voorts gesprekken plaatsgevonden met militairen over hun beloningsbeleving en ideeën over de invulling van de herziening van het bezoldigingssysteem.
Wanneer kunnen militairen uiterlijk het nieuwe loongebouw verwachten?
Sociale partners zijn vorig jaar niet tot overeenstemming gekomen over de afgesproken herziening. Om voortgang te kunnen maken is het nodig dat sociale partners het gesprek over dit onderwerp hervatten. In dat verband ben ik verheugd dat we op 5 juli jl. het gesprek over de arbeidsvoorwaarden hebben hervat. We hopen dat we hiermee ook het gesprek over de herziening van het bezoldigingssysteem, inclusief het loongebouw en het vereenvoudigen van het toelagenstelsel weer te kunnen opstarten.
Kunt u uitleggen waarom het niet is gelukt om het loongebouw te herzien voor de beloofde datum in 2020?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in te gaan op de eis van de Defensievakbonden van minimaal 2% extra arbeidsvoorwaardenruimte? Zo ja, wanneer kunnen militairen dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren hebben we al een aantal mooie stappen gezet om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Zo is met het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 flink geïnvesteerd in onder meer het verbeteren van diverse toelagen, het pensioen en de invoering van de TTL. De doorslaggevende factor voor de arbeidsvoorwaardenruimte is de jaarlijkse bijdrage van het kabinet voor de bekostiging van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector en de overeenstemming over de bestemming hiervan met de centrales. Het kabinet streeft daarbij naar een loonontwikkeling die de marktsector zoveel mogelijk volgt. Daarnaast vind ik het belangrijk om in brede zin te investeren in het personeel van Defensie. Dit is breder dan de arbeidsvoorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat bedoelt u met de stagnerende loonontwikkeling in de marktsector, die u aanwijst als reden om geen loonsverhoging bij Defensie door te voeren, zoals u schrijft in haar brief aan de vakbonden op 24 maart 2021? Welke marktsector bedoelt u precies?
Zoals ik bij vraag 4 heb benoemd, is de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte leidend, die volgens het zogenaamde referentiemodel wordt vastgesteld. Daarnaast leidde de coronacrisis in 2021 tot een nieuwe werkelijkheid, waarin voor sommige sectoren economische onzekerheden bestonden en een stagnerende loonontwikkeling in de marktsector in het algemeen werd voorzien. Als de lonen in de marktsector beperkt stijgen, dan heeft dit ook invloed op de loonruimte die overheidssectoren beschikbaar hebben. Het uitgangspunt is dat een loonsverhoging bij Defensie en andere sectoren binnen de rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld de Politie, is gekoppeld aan de gemiddelde loonsverhoging van de gehele markt.
Waarom kiest u ervoor de arbeidsvoorwaarden van militairen te spiegelen aan «de markt»?
Het is kabinetsbeleid dat de middelen die het kabinet beschikbaar stelt, bedoeld zijn om de marktconforme loonontwikkeling te kunnen volgen als overheidswerkgever. Dus niet het loon, maar de loonontwikkeling wordt aan de gemiddelde loonontwikkeling in de markt gespiegeld.
Arbeidsvoorwaarden behelzen echter meer dan het loon alleen. Defensie kent een breed scala aan arbeidsvoorwaarden, waarin in de afgelopen jaren substantieel is geïnvesteerd. Niet alleen de verhoging van een aantal toelagen, de invoering van de TTL en de pensioencompensatie, maar ook maatregelen in het kader van bijvoorbeeld opleidingsmogelijkheden door middel van een opleidingsaanspraak zijn daar voorbeelden van.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht wezenlijk anders is dan een private organisatie, laat staan een marktpartij? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht is geen private organisatie, maar maakt onderdeel uit van de publieke sector. Tegelijkertijd staat de publieke sector noch de krijgsmacht op zichzelf. Defensie kent wel als separate sector specifieke (werk) omstandigheden, waarmee in de vorm van maatwerk rekening wordt gehouden. De krijgsmacht heeft namelijk een grondwettelijke taak die de militair daarmee een bijzondere positie geeft.
Deelt u de mening dat dat de krijgsmacht het belangrijkste deel van de overheid is en daarom altijd op orde moet zijn? Deelt u voorts de mening dat de overheid een morele verplichting heeft richting militairen – die bereid zijn hun leven op het spel te zetten voor ons land – om goede arbeidsvoorwaarden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht heeft een bijzondere taak binnen het Koninkrijk en daarbuiten. De urgentie om op orde te zijn en goede arbeidsvoorwaarden te realiseren staat buiten kijf. Daarvoor zijn sociale partners gezamenlijk verantwoordelijk. Dat maakt dat we breed investeren in ons personeel; zowel in arbeidsvoorwaarden als in andere zaken die verbetering voor ons personeel bieden.
Zoals ik eerder heb aangegeven, gaat investeren in personeel daarnaast niet alleen om salaris, maar juist ook om investeren in een aantal randvoorwaarden, zoals gezondheidszorg en opleidingsmogelijkheden. We hebben daarnaast ervoor gekozen om de afgelopen jaren te investeren in de zogenoemde vierkante meter van de medewerker, zoals het verstrekken van de WIFI op de legering, maar ook de invoering van een breed keuzeconcept voor gevechtslaarzen en nieuwe gevechtskleding (interim- kleding en DOKS). We hebben de afgelopen jaren op al deze onderwerpen stappen gezet, maar ook hier zijn verdere investeringen de komende jaren noodzakelijk.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
Het bericht dat een man uit zijn woning werd gezet nadat daar één wietplant was aangetroffen. |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de burgemeester van Bergeijk een man uit zijn woning heeft gezet om één wietplant?1
Ja.
Vindt u dat burgemeesters de zogenaamde Wet Damocles nog wel inzetten op de manier zoals die oorspronkelijk bedoeld was, namelijk om de loop uit drugspanden te halen? Heeft u enig zicht op de aantallen uithuiszettingen op basis van de Wet Damocles? In hoeveel van die gevallen denkt u dat de Wet Damocles daadwerkelijk is ingezet waar hij voor bedoeld is?
Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet is het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van hun bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing daarvan dient de burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen zwaar zijn als de betrokkene na de sluiting niet kan terugkeren in de woning, bijvoorbeeld omdat als gevolg van de sluiting door een verhurende partij het huurcontract wordt ontbonden. Per geval moet beoordeeld worden of een tijdelijke sluiting van de woning evenredig is ten opzichte van de belangen van de belanghebbende. In een aantal gemeenten wordt bemiddeld bij het vinden van vervangende woonruimte (ECLI:NL:RVS:2019:4008).
Over het aantal uithuiszettingen naar aanleiding van sluiting van woningen op basis van artikel 13b Opiumwet bestaat geen overzicht. In de motie Buitenweg-Van Nispen wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie. In de evaluatie worden de gevolgen van een woningsluiting voor betrokkenen meegenomen. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. zal ik uw Kamer de evaluatie toesturen, evenals een beleidsreactie daarop.
Is het de bedoeling van de Wet Damocles dat door het op straat zetten van iemand, diegene ook zijn baan verliest en psychisch in de knel komt? Zo nee, wordt op dit moment wel voldoende rekening gehouden met deze toch zeer reëele gevolgen, zoals deze casus ook weer laat zien, wanneer wordt overgegaan tot het sluiten van een pand? Op welke manier blijkt dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt gemonitord hoeveel schade een uithuiszetting aanricht in iemand zijn leven, bijvoorbeeld door het verlies van een baan, een scheiding, niet meer aan een huurhuis kunnen komen, psychische problemen, etc.? Worden mensen, die uit huis geplaatst worden op basis van de Wet Damocles door de gemeente of instanties dusdanig begeleid dat zij hun leven weer op de rails kunnen krijgen, of worden zij spreekwoordelijke aan hun lot overgelaten? Kunt u uiteenzetten hoe de nazorg er precies uitziet, of verschilt dit ook nog per gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat meerdere instanties aan de bel hebben getrokken, maar de burgemeester in dit geval toch besloten heeft tot sluiting van de woning? Hebben burgemeesters in deze gevallen niet te veel eigenstandige bevoegdheden? Kunt u hier eens uitgebreid op reflecteren?
Ik kan niet ingaan op een specifieke casus. Zoals ik stel in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 is het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing is het belangrijk dat een burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Bovendien moet de burgemeester over de toepassing van artikel 13b Opiumwet verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. In geval van een woningsluiting kunnen belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden. Zo kan een bezwaarprocedure worden gestart en kan de voorzieningenrechter worden verzocht om het besluit te schorsen. Daarmee zijn er waarborgen voor belanghebbenden en wordt de burgemeester gecontroleerd.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.