Het bericht dat raadsleden gemeenschappelijke regelingen een bedreiging vinden voor de lokale democratie |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Vindt u de zorgen van 60% van de gemeenteraadsleden, die vindt dat gemeenschappelijke regelingen een bedreiging zijn voor de lokale democratie, terecht? Zo nee, waarom niet?1
Ik ben me er van bewust dat gemeentelijke samenwerking uitdagingen met zich brengt voor de lokale democratie. Daarom wordt er langs verschillende lijnen vanuit mijn ministerie gewerkt wordt aan het verbeteren van de legitimiteit van gemeenschappelijke regelingen. Zo verwacht ik, ten eerste, dat het wetsvoorstel dat bedoeld is om gemeenteraden meer in positie te brengen bij gemeenschappelijke regelingen (Kamerstukken 35 513) met ingang van 1 juli 2022 in werking zal treden. Daarnaast wordt, zoals in de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel ook is toegelicht, voorzien in ondersteuningsproducten die laten zien hoe raden mogelijkheden vinden om meer grip op regionale samenwerking te organiseren.2 Tot slot werk ik aan de uitvoering van de verschillende Kamermoties die bij de behandeling van de hiervoor genoemde wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) zijn aangenomen. Hierbij is met name de motie om te komen met concrete voorstellen over de ontwikkelrichting van het binnenlands bestuur van belang. Mijn streven is erop gericht om, zoals verzocht in de motie, naar aanleiding van deze discussie in 2022 met concrete voorstellen te komen. Dit alles is er op gericht om de lokale democratie ook te laten functioneren als er sprake is van samenwerking tussen gemeenten.
Vindt u het zorgelijk dat raadsleden het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun eigen gemeente significant te laag inschatten? Zo nee, waarom niet?
Het is moeilijk in algemene zin een kwalificatie te geven over de kennis die raadsleden (moeten) hebben van het aantal gemeenschappelijke regelingen van hun gemeente. Niet elke regeling zal van eenzelfde belang zijn voor gemeenteraden. Het lijkt me bijvoorbeeld niet in alle gevallen zorgelijk als een raadslid niet op de hoogte is van een puur op bedrijfsvoering of uitvoering gerichte regeling. In dit kader lijkt het een positief signaal dat 95% van de raadsleden voorstander is van deelname van de gemeente in (in elk geval) een deel van de regelingen waar de gemeente in zit. Het zou voor een raadslid wel mogelijk moeten zijn om kennis te nemen van het aantal en soort gemeenschappelijke regelingen waar een gemeente aan deelneemt. Het register waar artikel 26 Wgr om vraagt, zou hiervoor de bron moeten zijn. Dit is een nationaal register en geen gemeentelijke3.
Hoe beoordeelt u de uitkomst dat de helft van de raadsleden die een herindeling wenselijk acht, dat vindt omdat er te weinig ambtelijke capaciteit binnen hun gemeente is om alle taken uit te voeren?
In het onderzoek komt naar voren dat de helft van de raadsleden een gebrek aan ambtelijke capaciteit reden vindt om aan gemeenschappelijke regelingen deel te nemen (tabel 2.1, p. 24). Verder volgt uit het onderzoek dat ruim 60% van de raadsleden herindeling alleen wenselijk vindt als daarmee de kwaliteit en capaciteit van de gemeentelijke overheid gegarandeerd kan worden (tabel 8, p.60). Dit laatste sluit aan bij het criterium «bestuurskracht» in het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Een eventuele voorkeur voor een gemeentelijke herindeling hoeft dus niet, of niet uitsluitend, te worden ingegeven door een eventueel gebrek aan ambtelijke capaciteit. Voor een herindeling kan ook worden gekozen vanuit te verwachten positieve effecten op de bestuurskracht van een gemeente.
Bent u het eens met de stelling dat als gemeenten zich genoodzaakt voelen om te herindelen vanwege nieuwe taken of te weinig middelen om nieuwe taken uit te kunnen voeren, er niet zelfstandig besloten is tot herindelen? Bent u het tevens eens met de stelling dat in een dergelijk geval het besluit tot herindeling niet van onderop komt, maar afgedwongen is door de omstandigheden die veelal juist door hogerop worden bepaald? Zo nee, waarom niet?
Of een herindeling van onderop tot stand komt of niet wordt (formeel) bepaald door het bestuursorgaan dat het herindelingsadvies vaststelt. We spreken van een herindeling van onderop als dit de gemeenteraad is en van een herindeling van bovenaf als provinciale staten dit doet. Hoewel het takenpakket van gemeenten inderdaad kan leiden tot een ervaren noodzaak tot opschaling van gemeenten, kan een gemeente ook kiezen voor samenwerking om (nieuwe) taken uit te voeren. Als het de gemeente zelf is die een keuze tussen beide maakt, spreken we van een herindeling van onderop.
Bent u het in dat licht eens met de stelling dat inwoners zelf zeggenschap zouden moeten hebben over welke taken hun gemeente wel of niet zelf uitvoert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat uitgangspunt nu voldoende geborgd?
Binnen de autonome ruimte kan de door de inwoners gekozen raad zelf bepalen welke taken een gemeente wel of niet oppakt. Daar hebben inwoners dus directe invloed op door verkiezingen. Dat is anders voor de situatie van medebewind. Taaktoedeling aan gemeenten en provincies wordt volgens de Grondwet bij of krachtens de wet geregeld. Er bestaat de mogelijkheid om bij de invulling van dit medebewind beleidsvrijheid aan de decentrale overheden te laten. Voor een gedeelte hebben raden (en daarmee de inwoners die de raden gekozen hebben) daarmee zeggenschap over welke taken de gemeente dient uit te voeren en welke niet.
Zowel voor medebewind als voor autonomie geldt dat gemeenten ervoor kunnen kiezen taken in gezamenlijkheid met andere gemeenten uit te voeren. Deze vormen van samenwerking zien vooral op bevoegdheden van de colleges, maar deze kunnen niet besluiten tot het aangaan van een gemeenschappelijke regeling zonder dat de raden daarmee instemmen. Met de aanstaande wijziging van de Wgr wordt de positie van gemeenteraden bij deze afweging versterkt door de nieuwe verplichting om gemeenteraden om een zienswijze te vragen over de voorgenomen regeling. Dit is een aanvulling op de reeds bestaande toestemming die door raden aan het college gegeven moet worden voor het aangaan van een regeling. Langs deze weg is de volksvertegenwoordiging, en daarmee zijn indirect ook de inwoners, reeds betrokken.
Een uitzondering hierop vormen de gevallen waarin samenwerking bij wet verplicht wordt opgelegd aan gemeenten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de veiligheidsregio’s en de GGD’en. In specifieke gevallen kan er aanleiding zijn voor zo’n verplichting, maar dit hoort de uitzondering te blijven. Het uitgangspunt is en blijft dat gemeenten primair zelf verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij de uitvoering van hun taken vormgeven.
Kunt u een uitgebreide analyse maken over de explosieve toename van het aantal samenwerkingsverbanden over de afgelopen jaren en de samenhang met onder andere: Zo nee, waarom niet?
Een gemeente heeft vele gezichten. Een gemeente vertegenwoordigt en vormt een lokale gemeenschap. Ook is een gemeente verantwoordelijk voor een goede aanpak van de opgaven waar de gemeente voor geplaatst wordt, niet alleen voor binnengemeentelijke maar ook voor een groot aantal gemeente-overstijgende en nationale opgaven. Samenwerking tussen gemeenten is een goede manier om op onderdelen te organiseren dat de uitvoering sterk is of kan zorgen voor efficiëntere uitvoering. In sommige gevallen vraagt de aard van de opgave om een bovengemeentelijke aanpak. Bij de decentralisaties van 2015 is voor delen van die taakoverdracht bijvoorbeeld gestuurd op meer samenwerking, omdat een goede uitvoering van delen van de decentralisatie daar om vroeg.
Het is in algemene zin lastig te zeggen wat de relatie is tussen de afname van het aantal gemeenten en het aantal samenwerkingsverbanden. Het is bijvoorbeeld niet zo dat grote(re) gemeenten in minder samenwerkingsverbanden zitten dan kleine(re) gemeenten. Uit onderzoek van Proof Adviseurs en Kwink Groep uit 20204 blijkt dat grotere gemeenten gemiddeld aan meer samenwerkingsverbanden deelnemen dan kleinere. Gemeenten met meer dan 100.000 inwoners zitten gemiddeld in 46 samenwerkingsverbanden en gemeenten met minder dan 100.000 inwoners in 32–33 samenwerkingsverbanden.
New public management is de term die gebruikt wordt voor de ontwikkeling om sturingsfilosofieën uit de private sector meer toe te passen op de publieke, zoals verzelfstandiging en sturen op effeciency. Of er een oorzakelijk verband is tussen new public management, of dat dit aanwezig is bij dergelijke afwegingen, en het aantal samenwerkingsverbanden kan niet zonder meer gesteld worden. Het voert te ver om samenwerkingsverbanden op grond van de Wgr als een verzelfstandigingsoperatie of privatisering te duiden. Het blijft een vorm van verlengd lokaal bestuur.
Bent u het eens met de stelling dat het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen, voor zover dat überhaupt mogelijk is, de regio als zelfstandige bestuurslaag legitimeert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Er is op dit moment in ieder geval geen sprake van een zelfstandige bestuurslaag. Gemeenschappelijke regelingen zijn een vorm van verlengd lokaal bestuur. Daarnaast vindt samenwerking in de regio nu niet op één specifiek schaalniveau plaats. Als met het democratiseren van gemeenschappelijke regelingen wordt gedoeld op een vorm van rechtstreekse verkiezingen, wat ook bij vormen van functioneel bestuur op zich zou kunnen, dan impliceert dat in principe een zelfstandige vorm van tussenbestuur. Het zou echter ook dan lastig blijven om over één bestuurslaag te spreken omdat wat de regio genoemd wordt, niet één geheel is en niet per se één schaalniveau kent.
Kunt u een globaal beeld schetsen van hoe (de organisatie van) het decentrale bestuur er volgens u over 10 à 20 jaar uitziet? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer heeft mij bij motie gevraagd voor de zomer van 2022 met concrete voorstellen te komen voor de bestuurlijke inrichting. Gelet op dat verzoek en de gesprekken die ik hiervoor in de eerste helft van 2022 wil voeren, vind ik het niet gepast vooruit te lopen op eventuele beelden over de ontwikkeling van het binnenlands bestuur in de komende 20 jaar. Wel herken ik dat in deze beelden nadrukkelijk aandacht zal moeten zijn voor de hier aan de orde gestelde vraagstukken en ervaringen van volksvertegenwoordigers.
De registratie van geitenlammetjes |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het sinds 1 november 2020 verplicht is om geitenlammetjes uiterlijk zeven dagen na de geboorte te registeren?1
Ja.
Hoe is de controle op deze registratieverplichting vormgegeven?
Een houder die in het I&R-systeem melding doet van de geboorte van een geitenlam, waarbij de datum waarop deze melding wordt gedaan meer dan zeven kalenderdagen na de opgegeven geboortedatum ligt, krijgt in het I&R-systeem de mededeling dat de melding plaatsvindt buiten de wettelijke termijn. De melding kan vervolgens wel worden afgerond.
In het I&R-systeem wordt vastgelegd dat de melding buiten de wettelijke termijn heeft plaatsgevonden. De bedrijfsspecifieke informatie over (het aantal) meldingen dat te laat wordt gedaan vormt input voor de jaarlijkse risico-inventarisatie door de NVWA.
Op basis van de melding van een geboorte in het I&R-systeem is geen controle mogelijk op de juistheid van de opgegeven geboortedatum. Zoals in antwoord op eerdere vragen van het lid Vestering is aangegeven, is het voor melkgeitenhouders mogelijk om in het I&R-systeem een andere geboortedatum dan de feitelijke geboortedatum te registeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1171).
Wat zijn de bevindingen met betrekking tot de naleving van de registratieplicht in dit eerste jaar? Hoeveel overtredingen zijn er geconstateerd?
In de periode 1 november 2020 tot en met 31 december 2021 hebben 319 houders één of meer geboortemeldingen buiten de termijn van zeven kalenderdagen doorgegeven. In totaal ging het bij deze 319 houders om 20.209 geboortemeldingen welke buiten de wettelijke termijn zijn geregistreerd in het I&R-systeem. Zie het antwoord op de vraag hierboven voor het proces van overtredingen met betrekken tot het melden.
Hoeveel geitenlammetjes zijn er geboren tussen 1 november 2020 en 1 november 2021?
De aangescherpte I&R-verplichtingen voor registratie van geboorte van en sterfte onder geitenlammeren is per 1 november 2020 van kracht geworden. Het kalenderjaar 2021 is daarmee het eerste volledige kalenderjaar dat deze verplichtingen van kracht waren. In antwoord op schriftelijke vragen van het lid Vestering heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegezegd in het eerste kwartaal van 2022 een analyse uit te voeren op de sterftecijfers over het kalenderjaar 2021 en uw Kamer in april 2022 over de uitkomsten te informeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1171).
Ik zeg uw Kamer toe dat ik op dat moment zal ingaan op de vragen 4 tot en met 13.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode binnen zeven dagen gestorven op het geitenbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode dood geboren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode in totaal vroegtijdig gestorven, na zeven dagen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode na zeven dagen gestorven op het geitenbedrijf?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode afgevoerd naar een bokkenmester?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode gestorven bij bokkenmesters?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode gestorven bij opfokbedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode afgevoerd naar het slachthuis en op welke leeftijd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel geitenlammetjes zijn in deze periode (uit zichzelf) gestorven in of op weg naar het slachthuis?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze periode controles in het kader van dierenwelzijn uitgevoerd bij geitenhouderijen en hoeveel van deze controles zijn gedaan naar aanleiding van een melding?
Het aantal door NVWA-inspecteurs uitgevoerde (her)controles in de periode van 1 november 2020 tot 1 november 2021, bij houders van geiten, is weergegeven in de navolgende tabel.
Inspecties door NVWA-inspecteurs van 1-11-2020 tot 1-11-2021
Projectmatige welzijnsinspecties uitgevoerd bij bedrijfsmatige melkgeitenhouderijen
23
Welzijnsinspecties bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) naar aanleiding van een melding
53
Welzijnsinspectie bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) op eigen initiatief van een inspecteur
1
Welzijnsinspecties bij geitenhouders (particulier of bedrijfsmatig) in het kader van een herinspectie
26
Welzijnsinspectie bij een bokkenmester
1
Hoe vaak heeft de NVWA in deze periode controles in het kader van dierenwelzijn uitgevoerd bij bokkenmesters en hoeveel van deze controles zijn gedaan naar aanleiding van een melding?
In de periode van 1 november 2020 tot 1 november 2021 zijn geen meldingen binnengekomen bij de NVWA over mogelijke welzijnsproblemen bij bokkenmesters. De NVWA heeft één welzijnsinspectie uitgevoerd bij een bokkenmester. Deze inspectie vloeide voort uit een project.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zoals aangegeven volgen de antwoorden op de vragen 4 tot en met 13 uiterlijk in april van dit jaar.
Antibody-Dependent Enhancement |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat Pfizer over haar COVID-19-vaccin aan de Amerikaanse medicijnautoriteit Food and Drug Administration (FDA) ten aanzien van het fenomeen antibody-dependent enhancement (ADE) heeft medegedeeld dat «het risico op ADE op termijn, potentieel geassocieerd met afnemende immuniteit, nog onbekend is», dat ADE door Pfizer als een «belangrijk potentieel risico» wordt beoordeeld en dat «de verwachte incidentie van ADE moeilijk vast te stellen is zodat een betekenisvolle geobserveerde/verwachte analyse op dit moment niet kan worden uitgevoerd»?1 2 3
Ja.
Indien het antwoord op de vorige vraag «ja» is, waar baseert volgens u het RIVM dan op dat zij de kans dat ADE voor SARS-CoV-2 optreedt na vaccinatie «klein» acht?
Zoals mijn voorganger ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) heeft aangegeven is het risico op ADE na vaccinatie tegen het coronavirus theoretisch. In proefdieronderzoek is gekeken naar longpathologie na vaccinatie en hieruit zijn geen aanwijzingen gevonden voor het optreden van ADE. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. In de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Wanneer er een grote kans was geweest op dit fenomeen, had dit al meetbaar opgetreden moeten zijn.
Deelt u de mening dat de «afwezigheid van bewijs» niet gelijk is aan «bewijs van afwezigheid», ook wanneer u stelt dat ADE in de afgelopen anderhalf jaar niet is gezien bij mensen die een COVID-19-vaccinatie hebben ontvangen?
Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat men zou zien als wel sprake zou zijn van ADE.
Bent u ermee bekend dat de «afnemende immuniteit» waarvan Pfizer spreekt en waarmee het risico op ADE volgens Pfizer potentieel geassocieerd wordt, volgens recente onderzoeken (pas) vanaf circa vier maanden na de laatste COVID-19-vaccinatie in forse omvang wordt waargenomen (waarbij na circa zeven maanden de immuniteit is afgenomen tot nul), dat de eerste «tweede prikken» in Nederland vanaf februari 2021 zijn gezet en dat dus (pas) sinds op zijn vroegst juni 2021 sprake is van omvangrijke «afnemende immuniteit» onder de Nederlandse gevaccineerde bevolking?4 5 6
We weten dat de afweer kort op een piekniveau komt na een vaccinatie of een infectie en dat deze in de loop van de tijd ook weer wat afneemt. Deze afname treedt al vanaf de eerste maand op en is na drie maanden meetbaar. Doorbraakinfecties kunnen, enige tijd na opbouw van immuniteit door vaccinatie of een eerder doorgemaakte infectie, voorkomen. We zien dat doorbraakinfecties vrijwel uitsluitend mild(er) verlopen, zelfs als het om een veranderde virusvariant gaat. Dit duidt dus niet op een typisch ADE-effect van waning immunity, maar eerder op een partieel beschermend effect van lagere antistofniveaus. Ook in Europees verband wordt ADE nauwlettend in de gaten gehouden. Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen gevonden voor ADE na COVID-19-vaccinaties.
De sterke afname van bescherming waarover wordt gesproken, gaat overigens vooral over afname van bescherming tegen de later opgekomen virusvarianten zoals de delta- en omikronvariant.
Bent u er voorts mee bekend dat coronavirussen in het algemeen, en zo ook SARS-CoV-2, vrijwel alleen prevalentie van betekenis kennen in het griepseizoen, met verreweg de grootste prevalentie tussen (grosso modo) januari en mei?7
Er zijn voor veel virussen seizoenseffecten te zien, ook bij coronavirussen. Toch kan het bovenstaande voor bijvoorbeeld SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt), MERS, en ook SARS-CoV-2 niet zo gesteld worden. Dat heeft onder andere te maken met de omvang van de vatbare populatie, waardoor ook buiten het griepseizoen een aanzienlijk aantal besmettingen kan voorkomen als geen andere maatregelen worden genomen om verspreiding tegen te gaan. Voor het coronavirus moeten we nog afwachten of het ook een seizoensvirus gaat worden.
Aangezien u stelt dat bij ADE pas «een overreactie optreedt» wanneer «het immuunsysteem een volgende keer aan de betreffende ziekte wordt blootgesteld», deelt u dan de mening dat het optreden van ADE na COVID-19-vaccinatie voor het eerst pas in de (nabije) toekomst en naar verwachting pas in volle omvang vanaf januari 2022 zal (kunnen) worden waargenomen?
Nee. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht zijn de opbouw en ook de natuurlijke afname van antistofniveaus tegen SARS-CoV-2 al eerder (in de loop van 2020 en 2021) uitgebreid waargenomen, zowel na vaccinatie als na natuurlijke infectie.
Bent u ermee bekend dat bij dierproeven blootstelling van het immuunsysteem na vaccinatie aan een ziekteverwekker een «challenge» studie wordt genoemd?
Ja.
Bent u ermee bekend dat van de fabrikanten van de vier in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins, alleen Moderna een challenge studie op proefdieren heeft verricht, vijf en dertien weken na vaccinatie daarvan?8
Alle fabrikanten hebben challenge-studies uitgevoerd met proefdieren en hierover gepubliceerd in toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften.9In lijn met de relevante WHO-richtlijn zijn deze challenge-studies er op gericht om de werkzaamheid van het vaccin te onderbouwen. De challenge-proefdierstudies zijn er niet op gericht de duur van de bescherming aan te tonen. Het verzamelen van informatie over de duur van bescherming, door meer dan één challenge-studie uit te voeren, is dan ook geen vereiste in de WHO-richtlijn.
Hoe beoordeelt u in het licht daarvan en in het licht van het feit dat de immuniteit na COVID-19-vaccinatie pas na circa vier maanden fors begint af te nemen, uw stelling dat de op dit moment beschikbare data geen aanleiding vormt voor aanvullende dierstudies?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de afname van immuniteit een geleidelijk proces. De afname in immuniteit is geen reden om aanvullende dierstudies te vragen aan fabrikanten. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven zijn er bovendien heel erg veel gegevens over vaccinatie bij mensen beschikbaar.
Volgt uit de op dit moment beschikbare data niet juist dat er wél aanleiding bestaat voor aanvullende dierstudies, te weten challengestudies op dieren die meer dan circa vier maanden daarvóór zijn gevaccineerd?
Hoewel onderzoek naar het fenomeen ADE relevant is, ook in de context van COVID-19, acht ik de analyse en interpretatie van de reeds beschikbare «real world» gegevens – ook vanwege de nieuwe virusvariant – van grotere waarde dan het uitvoeren van een challenge-experiment op kleine groepen proefdieren.
Deelt u de mening dat voor dergelijke aanvullende dierstudies eens te meer aanleiding bestaat, nu juist bij dergelijke challengestudies ter zake van vaccins tegen andere coronavirussen, waaronder tegen SARS-CoV, is gebleken dat bij de proefdieren verhoogde longpathologie en sterfte optrad, hetgeen in hoofdzaak de reden vormt voor het feit dat – tot de huidige vaccins tegen COVID-19 – nooit eerder een vaccin tegen een coronavirus is toegelaten voor menselijk gebruik?9 10 11 12
De immunologie en (immuno)pathologie van SARS-CoV-2 is een andere gebleken dan die van SARS-CoV. De huidige toegelaten COVID-19 vaccins hebben inmiddels al vele levens gered.
Handhaaft u uw eerdere stelling dat ADE voorkomt «bij een aantal ziekmakende virussen», waaronder «denguevirus», ten aanzien waarvan volgens u ADE «bij mensen [is] aangetoond»?
Ja.
Is het juist dat u met uw stelling dat ten aanzien van dengue ADE bij mensen is aangetoond, doelt op het denguevaccin Dengvaxia van fabrikant Sanofi, dat onder andere vanaf april 2016 aan kinderen op de Filippijnen is gegeven?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, nadat ernstige ziekte en sterfte geassocieerd met ADE bij met Dengvaxia gevaccineerde kinderen is ingetreden en Sanofi op 29 november 2017 zelf waarschuwde voor ernstigere dengue na vaccinatie met Dengvaxia, toediening van dit vaccin op 1 december 2017 door de Filippijnse autoriteiten is opgeschort – derhalve pas méér dan anderhalf jaar na de eerste toediening daarvan – en goedkeuring van het vaccin in februari 2019 uiteindelijk permanent is ingetrokken?13 14 15 16 17
Ja.
Bent u er voorts mee bekend dat de Strategic Advisory Group of Experts (SAGE), een adviesorgaan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het optreden van ADE bij Dengvaxia op 17 maart 2016 nog een «theoretische mogelijkheid» had genoemd?18 19
Ja, dat is gebeurd omdat het fenomeen al bekend was na natuurlijke dengue virusinfecties met stamvarianten.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, het feit dat ook u het optreden van ADE bij de COVID-19-vaccins thans «theoretisch mogelijk» noemt?
De incidentie van dengue-besmettingen (en dus de kans op een ADE fenomeen) was vele malen lager dan de huidige incidentie van de ziekte COVID-19. Als gevolg daarvan is een langere periode nodig om voldoende gevallen van afnemende immuniteit en herinfecties te identificeren en een biologisch fenomeen zichtbaar te maken. Er is inmiddels wereldwijd een zeer groot aantal mensen gevaccineerd met een COVID-19-vaccin. Van de mensen die daarna opnieuw blootgesteld zijn geweest aan het virus werden de meesten niet ziek of hadden milde klachten. Van de groep waar sprake is van een doorbraakinfectie zijn geen aanwijzingen gevonden voor ADE. Er is wetenschappelijke consensus over het gegeven dat gevaccineerde mensen veel minder kans lopen om besmet te raken met SARS-CoV-2, en als ze besmet raken, ze veel minder kans hebben op een ernstige ziekte. Uit wetenschappelijk onderzoek volgt dus precies het tegenovergestelde van wat je zou zien als wel sprake zou zijn van ADE. De informatie uit de maandelijkse en halfjaarlijkse veiligheidsrapportages van de huidige post-registratie ervaring en gegevens uit lopende observationele studies geven geen aanleiding tot zorg dat ADE optreedt na het toedienen van COVID-19 vaccins.
Bent u bezorgd dat in de (nabije) toekomst de in Nederland toegelaten COVID-19-vaccins eenzelfde lot als Dengvaxia beschoren zouden kunnen blijken te zijn, te meer nu volgens u «ADE in laboratorium setting [is] gezien» voor SARS-CoV-2?
Daar zijn geen aanwijzingen voor. In de beantwoording van de Kamervragen waar u naar verwijst21 is in het antwoord op vraag 5 onverhoopt SARS-CoV-2 (het virus dat COVID-19 veroorzaakt) genoemd, terwijl daar SARS-CoV (het virus dat SARS veroorzaakt) had moeten staan. Dat wil ik hierbij corrigeren.
Kunt u uitsluiten dat de COVID-19-vaccins in de (nabije) toekomst tot vergelijkbare ziekte en sterfte door ADE zullen leiden als met Dengvaxia het geval is geweest?
Het is zeer onwaarschijnlijk dat ADE een rol van belang gaat spelen bij afnemende SARS-CoV-2 immuniteit, want dan hadden we het fenomeen al op grote schaal kunnen waarnemen in de afgelopen periode. Dat is niet het geval.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze en adviezen van de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad adviseert over de COVID-19-vaccins. Dat doet zij bijzonder gedegen en zorgvuldig, op basis van wetenschappelijke inzichten, waaronder de rapportages van het EMA over de werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid van de COVID-19-vaccins.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de vorige vragen, de zorgvuldigheid van de handelwijze van het Outbreak Management Team (OMT), dat over het belangrijke potentiële risico van ADE volgens u in géén van de 132 overleggen die zij inmiddels heeft gevoerd heeft gesproken?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen aangegeven, adviseert de Gezondheidsraad over COVID-19-vaccins.
Bent u van mening dat de Gezondheidsraad en het OMT, gelet op hun handelwijze en (gebrek aan) advisering ten aanzien van ADE, hebben gehandeld en handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt?
Ik ben het OMT en de Gezondheidsraad bijzonder erkentelijk voor hun harde werk en gedegen adviezen aan het kabinet gedurende deze crisis.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het Janssen covid-19 vaccin en aansprakelijkheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de telefoonlijn 0800-1295 voor het maken van een afspraak voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin?
Ja.
Wat was de procedure wanneer mensen belden met deze telefoonlijn? Welke vragen werden aan hen gesteld en welke informatie werd hen verstrekt?
Het gesprek wordt gestart met de mededeling dat het RIVM een mRNA-vaccin adviseert voor zwangeren, burgers met een verminderde weerstand of een medische indicatie. Er wordt benadrukt dat het Janssen-vaccin géén mRNA-vaccin is en er wordt gevraagd of de persoon die belt zich heeft ingelezen in de informatie over het Janssen-vaccin. Indien dit niet het geval is, wordt er gewezen op de website www.coronavaccinatie.nl/ikwiljanssen en gevraagd de informatie door te nemen vóór de persoon zich meldt op de vaccinatielocatie. Daarna vindt de gegevenscontrole plaats. Er wordt gevraagd of de persoon een persoonlijke uitnodigingsbrief van het RIVM namens de huisarts heeft ontvangen. Indien dit het geval is, wordt benadrukt dat het RIVM voor deze personen geen Janssen-vaccin adviseert. Wanneer de persoon toch op eigen verzoek een Janssen-vaccin wil ontvangen, kan dit wel. Alle personen die gebruik maken van dit nummer worden gevraagd of zij akkoord gaan met vaccinatie op eigen verzoek. Ook worden alle personen gevraagd of zij op het moment van bellen corona-gerelateerde klachten hebben of in thuisquarantaine zitten. Indien het antwoord op één of beide vragen «ja» is, wordt de persoon verzocht op een later moment nog eens te bellen om een afspraak in te plannen. Via deze lijn is het niet mogelijk om een afspraak voor iemand anders te maken. Wanneer er wordt gebeld om een afspraak voor een ander te maken, moet de persoon in kwestie zelf aan de telefoon komen.
Was er een belscript voor degenen die de telefoon met nummer 0800-1295 beantwoordden?
Ja, hier is een belscript voor. Voor verdere toelichting op de inhoud van het belscript verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u dit belscript openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik toelichting gegeven op de inhoud van het belscript.
Herinnert u zich dat onder andere Denemarken met het Janssen covid-19 vaccin gestopt is vanwege zeldzame bijwerkingen met het Janssen covid-19 vaccin?1
Ja.
Herinnert u zich dat ook het Nederlandse beleid voor inzet van het Janssen covid-19 vaccin op 2 juni 2021 veranderde en mensen onder de 44 jaar geen Janssen covid-19 vaccin meer aangeboden kregen vanwege de bijwerking van ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes?2 3
De Gezondheidsraad adviseert over de inzet van de verschillende door Nederland gecontracteerde en door het EMA tot de markt toegelaten vaccins. In het licht van de zeer zeldzame bijwerking van het Janssen-vaccin, te weten een combinatie van stolselvorming (trombose) met een tekort aan bloedplaatjes (trombocytopenie), bij jongere doelgroepen, adviseerde de Gezondheidsraad op 2 juni 2021 om de ruim op voorraad zijnde mRNA-vaccins in te zetten voor mensen die op dat moment nog niet aan de beurt waren geweest op basis van hun leeftijd. Dat advies is overgenomen. Voor iedereen die al een afspraak had gepland met het Janssen-vaccin is de mogelijkheid geboden deze afspraak om te zetten naar een nieuwe afspraak voor een mRNA-vaccin.
Uw vraagstelling suggereert dat er is gestopt met het aanbieden van Janssen-vaccins onder een specifieke leeftijdsgrens. Dit is onjuist. De leeftijdsgrens van 44 jaar komt niet voort uit het advies van de Gezondheidsraad en is nooit in Nederland gehanteerd om te bepalen wie wel of geen Janssen-vaccin aangeboden kreeg. Iedereen die op 2 juni een afspraak voor een Janssen-vaccin had, kreeg de mogelijkheid om deze om te zetten naar een nieuwe afspraak voor een mRNA-vaccin. Iedereen die vanaf die datum een nieuwe afspraak maakte, kreeg, conform het Gezondheidsraadsadvies van 2 juni, een mRNA-vaccin.
Op 2 juni stelde de Gezondheidsraad dat in Nederland op dat moment mRNA-vaccins beschikbaar waren die een gunstigere nut-risicoverhouding hadden voor jongere leeftijdsgroepen. De raad benadrukte daarbij dat het Janssen-vaccin echter nog altijd een effectief en voldoende veilig vaccin tegen COVID-19 is. Het Janssen-vaccin kon dus onderdeel blijven van de vaccinatiestrategie. Nadat alle 18-plussers de mogelijkheid hadden gehad om een afspraak te maken voor vaccinatie met een mRNA-vaccin, is de keuzelijn voor het Janssen-vaccin gestart.
Herinnert u zich dat u het Janssen-vaccin toch als keuze-optie wilde aanbieden aan iedereen die dat wilde, dus ook aan mensen onder de 44 jaar?4 5
De keuzelijn is gestart nadat alle 18-plussers de mogelijkheid hadden om een afspraak te maken voor vaccinatie met een mRNA-vaccin. De keuzemogelijkheid die ik, mede op verzoek van uw Kamer, heb ingericht stelde mensen in staat om op een goed geïnformeerde manier hun eigen keuze te maken.
Klopt het dat de burger specifiek toestemming diende te geven (informed consent) voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin vanwege de iets lagere effectiviteit en het risico op de ernstige bijwerking op trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes op jongere leeftijd?6 Zo ja, was dit consent gelijk voor alle leeftijdsgroepen (18–20 jaar, 21–30 jaar, 31–40 jaar, 41–44 jaar)? Zo nee, waarom was dit informed consent niet nodig?
Aan iedere persoon die contact opnam met de afspraaklijn, is gevraagd of hij of zij akkoord gaat met vaccinatie met Janssen op eigen verzoek. Dit werd aan elke beller gevraagd, ongeacht leeftijd. Op de vaccinatielocatie wordt opnieuw aan de persoon gevraagd of de persoon akkoord gaat met vaccinatie op eigen verzoek en zich bewust is van mogelijke bijwerkingen, omdat de persoon de informatie hierover heeft doorgenomen. Er wordt opnieuw gevraagd of de persoon de informatie waar hij of zij op is gewezen gelezen en begrepen heeft, of de persoon op de hoogte is van de iets lagere werkzaamheid van Janssen en de mogelijke bijwerkingen, en tot slot of de persoon akkoord gaat met de vaccinatie of nog vragen heeft. Wanneer de persoon akkoord gaat, moet de administrator in CoronIT registreren dat de persoon akkoord gaat met de behandeling. Wanneer er sprake is van enige twijfel, wordt de persoon doorverwezen naar de arts op locatie die het gesprek aan kan gaan. Belangrijk om te benadrukken is dat de persoon ten alle tijden af kan zien van vaccinatie met Janssen.
Op welke manier is het informed consent voor vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin vastgelegd na 2 juni 2021?
Zie het antwoord op vraag 8.
Deelt u de visie dat het mogelijk is dat er ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes optreedt na vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin bij jongeren (van 18 tot 44 jaar)? Zo nee, waarom niet?
In zeer zeldzame gevallen kan deze bijwerking optreden na vaccinatie met het COVID-19-vaccin van Janssen. Hierover worden mensen via verschillende kanalen geïnformeerd, zoals ook in voorgaande vragen uiteengezet. De kans op deze bijwerkingen staat ook vermeld in de bijsluiter van het vaccin die online te vinden is. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan mogelijke bijwerkingen op de pagina waar personen die zich met het Janssen-vaccin willen laten vaccineren naar verwezen worden. Zoals ik hierboven heb aangegeven dient elk persoon deze informatie voorafgaand aan de vaccinatie te lezen en akkoord te gaan met het op verzoek vaccineren met het Janssen-vaccin.
Kunt u aangeven wie er aansprakelijk is voor eventuele gezondheidsschade door ernstige trombose in combinatie met een laag aantal bloedplaatjes na vaccinatie met het Janssen covid-19 vaccin na 2 juni 2021?
Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad om de leeftijdsgroepen die nog aan de beurt komen vanaf nu BioNTech/Pfizer- of Moderna-vaccins aan te bieden, is de inzet van het Janssen-vaccin op 2 juni 2021 aangepast. Voor mensen die contact opnamen met de Janssen-keuzelijn, die pas na juni 2021 startte, en ervoor hebben gekozen om zich te laten vaccineren met Janssen, geldt dat zij voor de toediening van het vaccin meermaals verklaard hebben zij bekend waren met de mogelijke bijwerkingen van het Janssen-vaccin. Daarbij zijn zij ook geattendeerd op de zeer zeldzame bijwerking van een combinatie van trombose met trombocytopenie (TTS). In het geval van een geïnformeerde, bewuste keuze, geldt dat mensen achteraf niet een ander aansprakelijk kunnen stellen voor bijwerkingen waarop gewezen is.
De uitreiking van de Big Brother Award Expertprijs 2021 aan demissionair minister Grapperhaus op 13 december 2021 |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw inhoudelijke reactie op de uitreiking van de Big Brother Award voor het ondersteunen van predictive policing, waarbij etnisch profileren via algoritmen op grote schaal wordt mogelijk gemaakt bij de politie? Wat gaat u doen om groeiende discriminatie door algoritmen bij de politie aan te pakken?1
De politie maakt bij de inzet van predictive policing geen gebruik van algoritmen die etnisch profileren. De overheid moet zich te allen tijde aan de wet houden en mag nooit discrimineren op grond van (onder andere) etniciteit of nationaliteit. Deze criteria mogen nooit gebruikt worden om te differentiëren zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Door middel van predictive policing kan de politie haar capaciteit effectiever inzetten. De predictive policing methoden die de politie toepast zien onder andere op de vraag op welke locaties en tijdstippen het risico op bepaalde typen criminaliteit verhoogd is. Op die manier kan de politie preventief oorzaken van dat verhoogde risico wegnemen. Het gaat daarbij niet om de vraag wieeen grotere kans maakt om betrokken te raken bij een incident. Voor een zorgvuldige inzet van algoritmen zijn de Richtlijnen voor het toepassen van algoritmen door overheden en publieksvoorlichting over data-analyses opgesteld.2 In maart jl. zijn deze geüpdatet. De politie gebruikt verder het Kwaliteitskader big data.3 De politie handelt conform deze kaders. Daarnaast heeft het College voor de Rechten van de Mens het juridisch kader over het gebruik van etniciteit en nationaliteit helder in beeld gebracht;4 is er de handreiking met systeemprincipes voor niet discriminerende algoritmes die in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken is gemaakt;5 en is er een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes ontwikkeld.6 Ook deze instrumenten kunnen worden gebruikt om discriminatie tegen te gaan.
Bent u het eens met de vakjury van de Big Brother Awards dat u veel te weinig aandacht heeft gegeven aan rechtsbescherming binnen het ministerie, en dat de Minister voor rechtsbescherming nagenoeg onzichtbaar is gebleven? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvattingen niet. Rechtsbescherming speelt een centrale rol binnen het ministerie. Dit zowel als eigenstandig beleidsterrein waarbij het gaat om het functioneren van de rechtsstaat, haar instituties en de middels het recht aan burgers geboden bescherming, alsmede als rechtsstatelijk beginsel dat geborgd moet zijn wanneer maatregelen worden getroffen om de veiligheid van burgers te garanderen en effectieve rechtshandhaving plaats te laten vinden.
Wat is uw inhoudelijke reactie op de aanvoering van de vakjury van de Big Brother Awards dat u de illegale surveillancepraktijken van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) heeft beloond met een reparatiewet waarbij deze legaal worden verklaard, in plaats van illegale surveillance daadwerkelijk aan te pakken?
De NCTV verwerkt op basis van specifieke wetgeving persoonsgegevens voor een aantal taken, zoals taken inzake bewaken en beveiligen in de Politiewet en het opleggen van maatregelen op grond van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding. Andere taken zijn onder meer terug te vinden in de Luchtvaartwet of Paspoortwet. Daarbij is de NCTV namens de Minister van JenV belast met de uitvoering van deze wettelijke bevoegdheden.
Begin 2020 is binnen de NCTV het project «Taken en grondslagen» gestart na geconstateerde onduidelijkheid over de juridische grondslag van sommige andere werkzaamheden van de NCTV, waarvoor de grondslag gelegen was in het Organisatiebesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid. Het doel van dit project was om te toetsen of de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een formele wet. De NCTV is met de start van dit project in februari 2020 een weg ingeslagen die ik nog steeds onderschrijf: de organisatie toekomstbestendig maken en de taken en grondslagen juridisch beter verankeren en versterken. Mede gelet op de aangenomen motie van het lid Michon-Derkzen7 tijdens het debat van 15 juni 2021 om met spoed met een bijzondere wettelijke grondslag te komen voor de NCTV om persoonsgegevens te verwerken voor de uitvoering van zijn bestaande analyse- en coördinatietaken, heeft mijn voorganger de hoogste prioriteit gegeven aan het aangekondigde voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid. De betreffende taken vinden plaats in het kader van het verhogen van de weerbaarheid ten aanzien van terrorismebestrijding en de bescherming van de nationale veiligheid, het wetsvoorstel dient ook deze doelen. De behandeling van het wetsvoorstel betekent dat ik met uw Kamer daarover zo snel mogelijk het debat kan voeren.
Wat is volgens u de rechtvaardiging dat de politie een databank met gezichtsherkenningstechnologie aanlegt? Op welke wijze gaat u privacy, burgerrechten en -vrijheden garanderen bij de aanleg en het gebruik van deze databank?
De politie heeft een databank met gelaatsfoto’s van verdachten en veroordeelden, deze is niet specifiek ten behoeve van het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie aangelegd, maar is in algemene zin bedoeld voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten. Deze databank kan bijvoorbeeld ook worden gebruikt om met het blote oog een indicatie te krijgen van hoe iemand er uit ziet/heeft gezien. Het systeem Catch van de politie is een applicatie die de politie gebruikt waarin biometrische gezichtsherkenning wordt toegepast. Feitelijk gaat het om biometrische gezichtsvergelijking.
Zoals mijn voorganger in de beantwoording van vragen van het lid Verhoeven aangaf, bestaat voor het vastleggen van deze gelaatsfoto’s van verdachten en veroordeelden een wettelijke basis.8 Veel politiebureaus beschikken over een zogenaamde identificatiezuil waarmee onder andere een (frontale) foto van het gezicht en een kopie van het identiteitsbewijs worden gemaakt. De bevoegdheid om deze gelaatsfoto’s te nemen van verdachten is neergelegd in artikel 55c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), dat op 1 oktober 2010 in werking is getreden. De bevoegdheid om deze foto’s te mogen gebruiken voor het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten is neergelegd in artikel 55c, vierde lid van hetzelfde Wetboek. Een deel van de bij de politie aanwezige foto’s is genomen vóór de inwerkingtreding van artikel 55c WvSv. De bevoegdheid tot het nemen van die (gelaats)foto’s was destijds neergelegd in artikel 61a WvSv. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik u graag naar de hierboven genoemde beantwoording van Kamervragen. De verwerking en het bewaren van deze (persoons-)gegevens moet uiteraard voldoen aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Wet politiegegevens (Wpg).
Bent u het met de vakjury van de Big Brother Awards eens dat de «living labs», waarbij in de publieke ruimte wordt geëxperimenteerd met surveillance technologie, een serieuze inbreuk zijn op de privacy en rechten van burgers die hier onwetend aan onderworpen worden? Zo nee, waarom niet? En wat gaat u doen om de transparantie en accountability naar burgers over dit soort experimenten in de publieke ruimte te vergroten?
Ook in de zogenoemde living labs wordt gewerkt binnen de kaders van de wetgeving. Dat betekent dat – ook wanneer er geëxperimenteerd wordt – gewoon wordt voldaan aan de AVG of de Wpg en dat er een juridische grondslag moet zijn voor het verwerken van de gegevens. Het is inherent aan het politiewerk dat er soms (rechtmatig) een inbreuk gemaakt wordt op de privacy van burgers. Volgens geldende wetgeving moet die inbreuk wel proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Dat is niet anders in het reguliere politiewerk dan in de living labs. Overigens vind ik het goed om op te merken dat bij het FieldLab Arena (waar Bits of Freedom in haar bericht naar verwijst) geen gegevens van burgers zijn verzameld of gebruikt. Voor meer informatie over dit experiment verwijs ik u graag naar de door TNO en Politie openbaar gemaakte volledige rapportage over dit FieldLab.9
Waarom Nederland het Dataprotectieverdrag nog niet geratificeerd heeft |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Kan de Minister toelichten waarom Nederland er voor gekozen heeft dit verdrag nog niet te ratificeren? Welke obstakels bestaan er met betrekking tot dit besluit?
Ik ga ervan uit dat wordt gedoeld op het Protocol tot wijziging van het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van de Raad van Europa, ook wel bekend als Conventie 108+. In mijn brief van 9 december 20211 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie van Conventie 108+. Ik heb daarbij aangegeven dat de goedkeuringsprocedure in afwachting van een externe analyse van recente uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake bulkinterceptie/bulkdata wordt aangehouden zodat de Raad van State, als laatste adviseur van de regering, kan beschikken over alle relevante informatie. De externe analyse is inmiddels gereed en zal op korte termijn tezamen met de CZW-analyse worden gedeeld met uw Kamer. De goedkeuringsprocedure zal nu, in lijn met de wens van de TIB en de CTIVD, hervat worden.
Is het demissionaire kabinet van plan dit verdrag alsnog te ratificeren? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe apprecieert de Minister de memo van de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) en Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) waarin opgeroepen wordt de conventie zo spoedig mogelijk te ratificeren?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Stop op boorvergunningen moet einde tijdperk olie en gas inluiden’ |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Stop op boorvergunningen moet einde tijdperk olie en gas inluiden»?1
Ja.
Klopt het dat het Nederlandse kabinet samen met Duitsland en Denemarken in 2022 nieuwe afspraken moet maken voor het beheer van de Waddenzee als UNESCO Werelderfgoed?
De samenwerking tussen de drie Waddenzeelanden Denemarken, Duitsland en Nederland bestaat sinds 1978. Deze samenwerking wordt om de drie à vier jaar bekrachtigd door middel van een Trilaterale Regeringsconferentie. De komende 14de Trilaterale Regeringsconferentie over de Bescherming van de Waddenzee vindt eind 2022 plaats in Wilhelmshaven (Duitsland). Het is de intentie om samen met de verantwoordelijke bewindspersonen van Denemarken en Duitsland een gezamenlijke verklaring te ondertekenen. Hiermee onderstrepen wij ons gezamenlijke belang van een goede bescherming van de Waddenzee.
Hoe wordt daarin de recente brief van UNESCO aan het Nederlandse kabinet meegenomen in de voorbereidingen?
Sinds de zomer zijn er een paar overleggen geweest waarin is gesproken over de te maken afspraken. De laatste ontwikkelingen, bijvoorbeeld ten aanzien van mijnbouw en wind op zee, worden daarin ook meegenomen.
Heeft Nederland overleg met Duitsland en Denemarken naar aanleiding van de ontvangen UNESCO brief? Stemt het Nederlandse kabinet haar antwoord op de vragen vanuit UNESCO af met de Deense en Duitse regering?
Er is samen met Duitsland en Denemarken een werkgroep die gaat over de bescherming van het Werelderfgoed. Het concept-antwoord aan UNESCO is voorafgaand aan het versturen met de leden van deze werkgroep afgestemd.
Is het Nederlandse kabinet of de ambassade in Kopenhagen al benaderd met het verzoek af te zien van nieuwe aardgaswinning onder de Waddenzee?
We zijn niet benaderd door de Deense overheid met een verzoek om af te zien van nieuwe aardgaswinning onder Waddenzee.
Is er eerder gesproken over een gezamenlijk besluit (samen met Duitsland en Denemarken) om geen fossiele energie meer te winnen in de Waddenzee? Bent u bereid hierop in te gaan, als dit ter tafel komt?
Nederland, Duitsland en Denemarken delen een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het trilaterale Werelderfgoed Waddenzee. De wijze waarop wij omgaan met mijnbouw is uitgebreid opgenomen in het nominatiedossier op basis waarvan de Werelderfgoedstatus is verkregen. Ik ben bereid om samen met Duitsland en Denemarken te verkennen of de ambitie uit het coalitieakkoord2 om na afronding van de procedure voor Ternaard geen nieuwe vergunningen voor gaswinning onder de Waddenzee af te geven ook kan gelden voor de trilaterale Waddenzee.
Het bericht dat de politie onschuldige asielzoekers aan strafrechtelijke informatie koppelde |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (VVD), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie koppelde onschuldige asielzoekers aan strafrechtelijke informatie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de politie persoonsgegevens van asielzoekers koppelde aan strafrechtelijke informatie? Zo ja, op welk moment was de politie op de hoogte van het feit dat persoonsgegevens van asielzoekers doorzoeken volgens de privacywet AVG niet mag? Bleef de politie er na dat moment nog mee doorgaan? Zo ja, waarom?
De politie (bij de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM)) heeft in het kader van de haar toegekende wettelijke taken en bevoegdheden van een aantal asielzoekers gegevens van de telefoons uitgelezen. Niet alle gegevensdragers van alle asielzoekers werden uitgelezen. Er vond een selectie plaats op basis van een handmatige controle. Dat betekent dat alleen van een selecte groep asielzoekers de gegevens zijn vergeleken met reeds beschikbare opsporingsinformatie op het terrein van terrorisme en mensenhandel-/-smokkel.
Bij aanvang van het project Athene in 2016 viel deze gegevensverwerking, waaronder de vergelijking met opsporingsdata, in zijn geheel onder de Wet Politiegegevens (Wpg). Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet politiegegevens in januari 2019 is deze verwerking van het project Athene onder de Algemene verordening gegevensbescherming komen te vallen.
Binnen het project Athene werden opsporingsgegevens geautomatiseerd verstrekt aan AVIM. Politie heeft zich bij de verandering van het privacy regime niet tijdig genoeg gerealiseerd dat deze verwerking niet langer op dezelfde wettelijke basis berustte. Dat besef kwam dankzij de uitvoering van een Data Protection Impact Assessment (DPIA)2 die in november 2021 binnen AVIM als onderdeel van een korpsbreed programma is gedaan. Toen werd duidelijk dat de opsporingsgegevens (die vallen onder de Wpg) die geautomatiseerd werden verstrekt in het kader van het Athene-project, niet voor de vreemdelingentaken van AVIM (die vallen onder de AVG) gebruikt hadden mogen worden, omdat hier geen grondslag voor was in de Wpg.
Dit is dan ook de aanleiding geweest voor het stopzetten van het project en het laten vernietigen van alle door AVIM eerder ontvangen opsporingsinformatie in het kader van het project Athene.
Wat verstaat de politie onder «verdachte informatie», waarop de telefoons werden doorzocht?
Omdat het hier gaat om het vaststellen van de identiteit en/of nationaliteit van de aanvrager en beoordeling van de aanvraag in relatie tot nationale veiligheid, wordt in deze specifieke kwestie als «verdachte informatie» gezien het in bezit hebben van foto’s van meerdere verschillende identiteitspapieren of foto’s, filmbeelden, contactgegevens en locatiegegevens die betrokkenheid bij een gewapende strijd dan wel mensenhandel/-smokkel doen vermoeden.
Is de verzamelde data nog steeds beschikbaar in de systemen van de politie? Zo ja, kunt u garanderen dat deze data niet alsnog gebruikt zal worden door overheidsinstanties, noch in de beoordeling van de asielverzoeken die het betreft? Wat wordt er met deze data gedaan?
De politie heeft in november 2021 het project stopgezet en de verkregen data uit de database Athene vernietigd. Verder heeft de politie mij bericht dat de eerder verkregen gegevens niet zijn gedeeld met andere instanties.
Kunt u aangeven in hoeverre deze verzamelde data heeft bijgedragen aan een strafrechtelijk onderzoek of veroordeling? Zo ja, hoe vaak is dit het geval geweest?
Op basis van de resultaten van het jaar 2021 zijn in totaal twintig signalen geweest op basis waarvan AVIM op grond van de AVG artikel 6, eerste lid, onder c dan wel onder e, informatie aan de opsporing binnen de politie heeft verstrekt ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek. Volgens de politie heeft dit in geen van deze gevallen geleid tot het starten van een strafrechtelijk onderzoek, hetgeen niet wil zeggen dat deze informatie niet heeft bijgedragen aan het opwaarderen van de informatiepositie van de opsporing.
Hebben de asielzoekers van wie de telefoon in beslag is genomen, gedurende de inbeslagname een vervangende telefoon gekregen? Deelt u de mening dat asielzoekers die alleen aankomen een communicatiemiddel zouden moeten hebben?
Van de gegevensdragers waarvoor aanleiding bestond deze nader te onderzoeken als onderdeel van het Identificatie & Registratieproces (I&R-proces) zijn kopieën gemaakt van de data. De telefoons worden in beginsel binnen 24 uur weer aan de eigenaar teruggegeven.
Bent u op de hoogte van het feit dat de politie door wil gaan met handmatig controleren van telefoons van asielzoekers? Zo ja, hoe apprecieert u dit?
Het is van belang dat de politie de data die is vastgelegd op gegevensdragers kan controleren als onderdeel van het I&R-proces. Gegevensdragers kunnen informatie bevatten die relevant is voor het vaststellen van de identiteit en/of nationaliteit van een asielzoeker. Het inzien van gegevensdragers is niet alleen van belang voor de beoordeling van een asielaanvraag maar ook ter bestrijding van mensenhandel en -smokkel en terrorisme. De Inspectie van Justitie en Veiligheid onderschreef dit belang ook in haar rapport uit 2016 dat met uw Kamer is gedeeld.3
Bent u zich bewust van het feit dat asielzoekers weinig inspraak hebben in deze praktijk omdat ze verplicht zijn mee te werken als ze een asielprocedure willen starten? Wat zijn de gevolgen als een asielzoeker weigert een telefoon af te staan?
Voor de in antwoord 7 genoemde doelen kan het noodzakelijk zijn gegevensdragers te controleren. Het weigeren om een telefoon af te staan is op grond van de verwijzing van artikel 108, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 naar artikel 55 van die wet een strafbare overtreding. Ik ben dusver niet bekend met gevallen waarin medewerking is geweigerd.
Bent u op de hoogte van het advies van de Raad van State dat er wettelijke waarborgen moeten komen voor het verzamelen, gebruiken en opslaan van gegevens van asielzoekers? Klopt het dat u dit advies naast u neer legt? Zo ja, waarom? Deelt u de mening dat verzamelen van persoonsgegevens altijd zo veel mogelijk beperkt zou moeten worden? Bent u alsnog bereid het advies van de Raad van State op te volgen en te zorgen voor wettelijke waarborgen?
Ik ben op de hoogte van het betreffende advies van de Raad van State.4 Zoals te lezen is in het nader rapport waarin is gereageerd op het advies neem ik het advies van de Raad van State ter harte.
Ik deel de mening dat verzamelen van persoonsgegevens altijd zo veel mogelijk beperkt zou moeten worden. Dat vloeit ook voort uit het gegevensbeschermingsrecht.
Artikel 55, tweede lid, en artikel 107 a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 laten alleen verwerking toe voor zover dit nodig is voor de beoordeling van de asielaanvraag onderscheidenlijk voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor onder meer de doelmatige en doeltreffende uitvoering van de toelating en het verblijf van vreemdelingen. Ter waarborging van de persoonlijke levenssfeer wordt artikel 107a van de Vreemdelingenwet 2000 nader uitgewerkt in de artikelen 7.1a tot en met 7.1d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
Voorts bestaat op grond van artikel 55, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 onder andere de bevoegdheid om bagage van een vreemdeling te doorzoeken met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. In een uitspraak van 11 april 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat het uitlezen van een simkaart vergelijkbaar is met het kopiëren van de in artikel 55, tweede lid, bedoelde papieren, documenten en bescheiden.5 De regering gaat er, zoals opgemerkt in het nader rapport, vanuit dat deze uitspraak ook geldt voor het inzien van andere digitale gegevensdragers. Net als het uitlezen van de simkaart is dat immers vergelijkbaar met het kopiëren van papieren, documenten en bescheiden als bedoeld in die uitspraak. Hoewel de bevoegdheid om digitale gegevensdragers in te zien en uit te lezen bestaat, is het passend dit op een geschikt moment te verduidelijken in de wetstekst van artikel 55, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000. Dit is ook in het nader rapport aangegeven.
Welke voorwaarden zijn er voor het doen van proefprojecten zoals Athene en hoe worden die vooraf en tijdens de uitvoering gecontroleerd? Bent u bereid de Kamer te informeren als er ontwikkelingen zijn op het gebied van deze proefprojecten?
Proefprojecten in het I&R-proces moeten voldoen aan de Vreemdelingenwet 2000 die voor wat betreft de gegevensbescherming onder het regime van de AVG vallen. In praktijk zal voor elk proefproject in de regel een DPIA opgesteld moeten worden. Ik informeer uw Kamer regelmatig over de stand van zaken rondom het verbeteren van het I&R-proces.6 Eventuele ontwikkelingen met betrekking tot proefprojecten zal ik hierin meenemen.
Nederlands hulpgeld voor de wederopbouw van Sint-Maarten dat nog steeds niet is uitgekeerd aan Sint Maarten |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Ombudsman Sint-Maarten: «Nederlands hulpgeld orkaan Irma nog altijd muurvast» van Caribisch Netwerk d.d. 13 december 20211?
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat ongeveer de helft van het geld dat de Europees Nederlandse regering na orkaan Irma vier jaar geleden beschikbaar heeft gesteld voor de wederopbouw van Sint Maarten nog altijd bij de Wereldbank ligt, en als zodanig nog steeds niet door Sint Maarten kan worden besteed aan het repareren van gebouwen, huizen en de infrastructuur?
Laat ik voorop stellen dat de orkanen Irma en Maria in alle opzichten, materieel en immaterieel, een enorme impact hebben gehad op de bevolking van Sint Maarten. En vanzelfsprekend staat Nederland in een dergelijke ramp bij. Met noodhulp in de eerste fase en ondersteuning bij de wederopbouw. Daarbij is het in het belang van de bevolking dat de wederopbouw vervolgens zorgvuldig gebeurt («building back better»), maar ook voortvarend wordt uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat ik mij waar mogelijk zal inspannen om daar aan bij te dragen.
De Nederlandse regering heeft gekozen om haar bijdrage aan de wederopbouw van Sint Maarten voor het overgrote deel via een trustfonds bij de Wereldbank te laten lopen. Inmiddels zijn veel projecten, na een fase van gedegen voorbereiding, in uitvoering gegaan. Doorgaans beginnen de grote uitgaven aan de projecten in de uitvoerende fase. Zie ook de diverse Kamerbrieven over de voortgang (Kamerstuk 34 773, 2020/21, nr. 24, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 23, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 21, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 19, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 9, Kamerstuk 34 773, 2017/18, nr. 10). Actuele informatie over de voortgang en uitgaven per project is ook beschikbaar via www.sintmaartenrecovery.org.
In deze constructie met een trustfonds is de Wereldbank de fondsmanager, Sint Maarten de uitvoerder van de wederopbouw en Nederland de donor. Sint Maarten, de Wereldbank en Nederland nemen gezamenlijk besluiten in een stuurgroep over voorgestelde projecten en monitoren gezamenlijk de voortgang. Sint Maarten is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wederopbouw en wordt daarbij ondersteund door de Wereldbank. Nederland heeft geen rol bij de uitvoering, maar ondersteunt met technische assistentie op verzoek van Sint Maarten. De inzet van Nederland is vanaf het begin dat het trustfonds ten gunste moet komen aan alle inwoners van Sint Maarten.
Het trustfonds kent een structuur waarbij een project na goedkeuring door de stuurgroep wordt voorbereid. Vervolgens wordt een subsidieovereenkomst getekend tussen de Wereldbank en de uitvoerende partij en komt het geld beschikbaar voor het project middels een beschikking (grant agreement). De Wereldbank kan alleen een beschikking tekenen als zij het benodigde geld ook in het trustfonds heeft. Het project wordt vervolgens uitgewerkt en aanbesteed. Daarna volgt de realisatiefase waarbij het geld vaak in delen wordt overgemaakt naar de aannemer, zodat controle bij de Wereldbank blijft op de uitvoering door de aannemer. Dit proces kost tijd, zeker bij de grote infrastructurele projecten zoals de bouw van het ziekenhuis of de renovatie van het vliegveld.
Het beeld dat de uitvoering geen doorgang kan vinden doordat er nog veel middelen bij de Wereldbank staan herken ik niet. Wel zijn er diverse factoren zoals de gevolgen van de pandemie en de kenmerken van een «small island state» die de snelheid van de wederopbouw beïnvloeden. Over de belemmeringen en diverse oorzaken voor het tempo is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 34 773, 2020/21, nr. 24, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 23, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 21, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 19, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 9, Kamerstuk 34 773, 2017/18, nr. 10). Het voortdurend monitoren van de voortgang van projecten en ondersteunen waar nodig, is en blijft noodzakelijk. Geopolitieke of diplomatieke interventies zijn daarbij tot nu toe niet aan de orde geweest. Ik blijf mij dan ook voor de resterende tijd van het trustfonds inzetten om belemmeringen weg te nemen en daardoor te versnellen of onnodige vertraging te voorkomen.
Wat is de rol van Nederland in het bespoedigen van dit proces?
De voortgang wordt gemonitord in de stuurgroep waarin ook Nederland vertegenwoordigd is. Mogelijke interventies of oplossingen worden daar ook besproken. De Wereldbank is binnen het trustfonds capaciteitsondersteuning gaan leveren op verschillende projecten. Daarnaast heeft Nederland ook zelf technische assistentie aangeboden onder andere via Directe Steun, bijvoorbeeld bij het vliegveldproject en het afvalproject Emergency Debris Management Project (EDMP). Hierover en over de voortgang en de resultaten van de wederopbouw heb ik de Kamer in brieven geïnformeerd (Kamerstuk 34 773, 2020/21, nr. 24, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 23, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 21, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 19, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 9, Kamerstuk 34 773, 2017/18, nr. 10).
Welke geopolitieke en diplomatieke middelen of middelen anderszins heeft Nederland ter beschikking om het volledige beschikbaar gestelde bedrag met de hoogste spoed uit te laten keren door de Wereldbank?
Zie antwoord vragen 2, 4, 5, 6 en 9.
Bent u bereid om deze middelen in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vragen 2, 4, 5, 6 en 9.
Hoe verhoudt het feit dat zo een groot deel van het beschikbaar gestelde bedrag, na vier jaar, nog steeds niet is uitgekeerd zich tot de urgentie van de wederopbouw volgens u?
Zie antwoord vragen 2, 4, 5, 6 en 9.
Bent u herhaaldelijk aangeschreven door de Ombudsmannen van Sint Maarten, Nederland én Curaçao over de trage voortgang van zaken omtrent het uitkeren van het beschikbaar gestelde bedrag?
Het is juist dat de Ombudsmannen van Sint Maarten, Nederland en Curaçao in 2020 in een brief over onder andere de wederopbouw op Sint Maarten hun zorgen hebben geuit. In de zomer van 2021 heeft daarop een gesprek plaats gevonden waarin mijn ambtenaren de Ombudsmannen hebben geïnformeerd over hun punten van zorg. Met betrekking tot de wederopbouw is de werking van het trustfonds, de rol van betrokken partijen, aanvullende ondersteuning vanuit Nederland toegelicht en belemmeringen die tijdens de projecten worden ondervonden.
Mijn voorganger heeft vervolgens op 30 november jl. een schriftelijke reactie gestuurd aan de Ombudsmannen. Daarin heeft hij aangeboden met hen in gesprek te gaan. Hierop is nog geen reactie ontvangen. Vanzelfsprekend staat dit aanbod ook van mijn kant open.
Hoe heeft u gereageerd op die verzoeken om aandacht en urgentie?
Zie antwoord vragen 7 en 8.
Wat heeft u vervolgens gedaan om de voortgang omtrent het uitkeren van het beschikbaar gestelde bedrag te bespoedigen en hoe heeft dit het proces beïnvloed? Wat waren de resultaten?
Zie antwoord vragen 2, 4, 5, 6 en 9.
Wat moet er gebeuren voordat de mensen van Sint Maarten, die nog altijd in vervallen en verwoeste woningen wonen, eindelijk geholpen worden?
Inmiddels is het merendeel van de huizen onder het lopende project (Emergency Repair Project-1)hersteld. Er zijn meer dan 1.400 huizen en gebouwen gerepareerd met Nederlandse middelen. Er wordt hard gewerkt om de resterende woningen zo snel mogelijk af te ronden. Hierover is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 34 773, 2020/21, nr. 24, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 23, Kamerstuk 34 773, 2019/20, nr. 21, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 19, Kamerstuk 34 773, 2018/19, nr. 9, Kamerstuk 34 773, 2017/18, nr. 10).
Wilt u garanderen dat u, of uw eventuele opvolger, zich met man en macht zal inzetten om het resterende bedrag met de hoogste spoed en urgentie te laten uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Voor de bevolking van Sint Maarten is het van belang dat de voortgang van de projecten voortvarend wordt uitgevoerd. Ik zal mij daarvoor inzetten. De resterende wederopbouwmiddelen zijn inmiddels in vier tranches overgemaakt naar het trustfonds. Een groot deel van de middelen uit de eerste drie tranches in het trustfonds zijn gecommitteerd en uitgeput. De vierde tranche is in december jl. overgemaakt en is nodig om bestaande en nieuwe verplichtingen te dekken. Een update hierover zal ik aan uw Kamer sturen bij de jaarlijkse update van de stand van zaken van de wederopbouw Sint Maarten die ik in de eerste helft van 2022 verwacht.
Bent u van mening dat het ook de verantwoordelijkheid is van de Europees Nederlandse regering om ervoor te zorgen dat iedere burger binnen het Nederlands Koninkrijk een veilig bestaan kan leven met een dak boven diens hoofd? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid en een huis om in te wonen zijn een basisbehoefte. De landen binnen het koninkrijk zijn hiervoor zelf verantwoordelijk en Europees Nederland kan niet treden in de autonomie van, in dit geval, Sint Maarten. Ook in het geval van de wederopbouw bepaalt Sint Maarten hoe invulling wordt gegeven aan het herstel van huizen of een mogelijk nieuw project voor woningbouw.
Wat kan Europees Nederland doen om, totdat het resterende bedrag aan Sint Maarten is uitgekeerd, de mensen van Sint Maarten te helpen, terug te laten keren naar hun huis en niet langer in de noodopvang te laten blijven?
Nederland beschikt niet over informatie over het aantal mensen dat momenteel in een noodopvang verblijft of de redenen waarom mensen momenteel in een dergelijke voorziening wonen. Dit betreft een aangelegenheid van Sint Maarten. Ik kan u wel melden dat geen van de aanvragers die gekwalificeerd zijn voor het ERP1 huisreparatieprogramma, verblijft in een noodopvangfaciliteit. Mocht sprake zijn van een hulpvraag van Sint Maarten op dit punt, dan zal ik hierover in gesprek gaan met de regering van Sint Maarten.
Gaat u ervoor zorgen dat deze maatregelen door u of uw eventuele opvolger zullen worden genomen op de kortst mogelijke termijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Welke stappen zult u ondernemen om die maatregelen te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 13 en 14.
Een WK-medewerker die drie jaar cel krijgt na steun aan arbeidsmigranten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «3 jaar cel voor WK-medewerker na steun aan arbeidsmigranten»?1
De zaak van de heer Ibhais heeft al geruime tijd de Nederlandse aandacht. Het kabinet heeft kennisgenomen van de uitspraak van de Qatarese rechter. Zaken zoals deze bespreekt de ambassade in Doha met relevante stakeholders, waaronder de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), gelijkgezinde ambassades en mensenrechtenorganisaties om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen. Waar opportuun brengt de ambassade zaken op bij de lokale autoriteiten. De vergaarde informatie over deze specifieke casus gaf hier vooralsnog geen aanleiding toe. Wel benadrukt Nederland steeds in de gesprekken met de Qatarese autoriteiten het belang van een eerlijke en zorgvuldige rechtsgang. De ILO en gelijkgezinde landen hebben zich niet over deze zaak uitgesproken.
Deelt u de mening dat het absurd is dat WK-medewerker Abdullah Ibhais drie jaar cel krijgt nadat hij het had opgenomen voor gastarbeiders in Qatar die soms maanden niet betaald worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over deze beschrijving van de rechtsgang: «Er werd gewoon gezegd, drie jaar celstraf. Klaar. Ik kreeg het idee dat de rechter geen enkele moeite nam om zich te verdiepen in de details van deze zaak.»?
Zoals aangegeven volgt de Nederlandse ambassade in Doha de ontwikkelingen rondom deze zaak en onderhoudt zij contact met andere organisaties en landen hierover, waaronder ook met de Jordaanse ambassade aangezien de heer Ibhais de Jordaanse nationaliteit heeft. Voor zover bekend had en heeft de heer Ibhais toegang tot een advocaat.
Is het juist dat dhr. Ibhais geen advocaat had?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de FIFA afwezig was bij de rechtszaak? Hoe rijmt u dat met alle mooie woorden over de aanpak van misstanden?
Het is mij niet bekend of de FIFA aan- of afwezig was bij de rechtszaak.
Waarom was er niemand aanwezig van de Nederlandse ambassade, terwijl dhr. Ibhais daar per brief om had gevraagd nadat juridische hulp vanuit Doha was uitgesloten?
Nederland zet zich in voor het naleven van mensenrechten in Qatar. Het belang van de rechtstaat en een eerlijke rechtsgang maken hier onderdeel van uit.
De Nederlandse ambassade in Doha kan in de zaak-Ibhais geen consulaire bijstand verlenen omdat het hierbij niet gaat om een Nederlandse burger. Rechtszaken zoals deze volgt en bespreekt de ambassade met relevante stakeholders.
Nederland zet zich daarnaast actief in om verbetering in de situatie van de arbeidsomstandigheden in Qatar in de praktijk te bewerkstelligen. Zo wordt kennis en ervaring met de autoriteiten gedeeld, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsinspectie en medezeggenschapsraden. Qatar heeft over de afgelopen jaren een aantal belangrijke arbeidshervormingen doorgevoerd, maar implementatie van hervormingen blijft een punt van zorg. Nederland zal zich hiervoor blijven inzetten en Qatar blijven oproepen de afspraken met de ILO na te komen.
Wat onderneemt u tegen het gegeven dat dhr. Ibhais in hongerstaking is en dat hij met 25 medegevangenen op de vloer moet slapen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat niet alleen op het gebied van arbeidsomstandigheden, maar ook op het gebied van de rechtsstaat nog veel moet gebeuren in Qatar?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier heeft u (het gebrek aan) mensenrechten aan de orde gesteld tijdens uw recente gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken van Qatar (zie uw tweet van 13 december 2021)? Welke toezeggingen heeft u afgedwongen?
In het gesprek met de Qatarese Minister van Buitenlandse Zaken tijdens de laatste RBZ (13 december 2021) heeft Minister Knapen het belang van volledige implementatie van de arbeidshervormingen in Qatar en verdere samenwerking met de ILO benadrukt. Ook benoemde de Minister het belang van vrijheid van meningsuiting. De Qatarese Minister gaf aan dat Qatar reeds de nodige stappen heeft gezet en zich blijvend zal inzetten voor verbetering van de situatie van arbeidsmigranten en de mensenrechtensituatie in het algemeen in Qatar.
Bent u het eens dat het gezien al deze misstanden zeer onwenselijk is om met een officiële afvaardiging naar het WK te gaan – conform de motie van de SP-fractie?
Zoals gesteld door de Minister van Buitenlandse Zaken (Ben Knapen) tijdens de behandeling in uw Kamer van de begroting Buitenlandse Zaken op 17 en 18 november 2021, zal het kabinet later in 2022 terugkomen op deze motie, aangezien het WK pas in november 2022 van start zal gaan.
De compensatieregelingen bij hogere energiekosten |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat mensen die in grote complexen wonen zoals studenten en ouderen, vaak niet zelf een energiecontract hebben en onder «grootverbruikers» vallen?
De situatie bij grote complexen is zeer divers, zowel qua soort woning als type bewoner als de wijze waarop de bewoner voor de energiekosten betaalt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een groot complex met zelfstandige koop- en/of huurwoningen, een groot complex met kamers zonder eigen keuken, badgelegenheid en toilet (onzelfstandige woningen), of een groot complex met een combinatie van zelfstandige en onzelfstandige woningen.
In de meeste gevallen zal de bewoner van een zelfstandige woning in een groot complex zelf een contract hebben met een energieleverancier voor zijn of haar individuele energieverbruik. Daarnaast krijgt die bewoner door de beheerder van het complex of de verhuurder van de woning kosten doorberekend voor het energieverbruik van de gemeenschappelijke ruimten van het complex.
Heeft de bewoner van een woning geen contract met een energieleverancier, dan zal doorgaans de beheerder van het complex of de verhuurder van de woning de kosten voor het individueel en gemeenschappelijk energieverbruik aan de bewoner doorberekenen.
Klopt het dat deze groepen dan geen profijt hebben van de verlaging van de energiebelasting omdat deze alleen geldt voor huishoudens en bedrijven?
Hoeveel profijt bewoners hebben van de incidentele en tijdelijke verlaging van de energiebelasting in 2022 verschilt per situatie. Binnen de energiebelasting worden twee incidentele en tijdelijke maatregelen getroffen in 2022 om de stijging van de energierekening te dempen. Allereerst worden de tarieven in de eerste, tweede en derde schijf voor elektriciteit verlaagd. Met name door deze verlaging ontvangen ook bewoners in grote complexen die geen zelfstandig contract hebben een compensatie. Daarnaast wordt de vaste belastingvermindering in de energiebelasting verhoogd met 265 euro (inclusief btw). De belastingvermindering is een vaste korting op het energiebelastingdeel van de energierekening en geldt per elektriciteitsaansluiting van een woning of gebouw met verblijfsfunctie, ongeacht het verbruik. Ook voor grote complexen geldt dus de verhoogde belastingvermindering. Omdat deze per aansluiting berekend wordt, kan het voordeel per individu wel lager uitvallen.
Wat vinden de Staatssecretarissen ervan dat juist deze groepen die vaak al financieel kwetsbaar zijn, niet profiteren van de verlaging van de energiebelasting?
Zie het antwoord op vraag 2. Ook deze groepen ontvangen compensatie door de verlaging van de energiebelasting in 2022. De totale omvang van de tegemoetkoming aan de stijgende energieprijzen via de energiebelasting per huurder is afhankelijk van het totale energieverbruik en het aantal huurders achter de aansluiting. Gezien de urgentie van de situatie van stijgende energieprijzen is ervoor gekozen huishoudens op generieke wijze tegemoet te komen via de energiebelasting. Dit maakt dat de tegemoetkoming van geval tot geval kan verschillen. Maatwerk was op de korte termijn niet mogelijk en is ook op de langere termijn moeilijk uitvoerbaar vanwege het grote aantal huishoudens dat geconfronteerd wordt met een stijgende energierekening én de grote verschillen tussen huishoudens in de mate waarin de energierekening stijgt. Om die reden en ter ondersteuning van kwetsbare huishoudens zijn aanvullende compensatieregelingen opgezet.1 In de begroting van het Ministerie van BZK is 150 miljoen euro vrijgemaakt die via een specifieke uitkering aan gemeenten beschikbaar wordt gesteld om huishoudens die leven in energiearmoede te ondersteunen.2 Daarnaast kunnen huishoudens met een laag inkomen een eenmalige tegemoetkoming van 200 euro als richtbedrag krijgen voor de gestegen energierekening. Hiervoor heeft het kabinet incidenteel een budget van 200 miljoen euro in 2022 beschikbaar gesteld.3
Wat gaan de Staatssecretarissen eraan doen om te voorkomen dat de energierekening van deze groepen niet drastisch gaat stijgen ten gevolge van de hoge gasprijzen?
Met de aanpassingen in de energiebelasting en de extra aangekondigde ondersteuning van de meest kwetsbare groepen in de samenleving dempt het kabinet de gevolgen van de stijgende energieprijzen voor huishouden. Zoals toegelicht profiteren ook ouderen en studenten in grote wooncomplexen van de verlaging van de energiebelasting. De mate waarin ze compensatie ontvangen is afhankelijk van het energieverbruik en de woonsituatie. De ontwikkeling van de gasprijs is erg onzeker. Het kabinet blijft daarom de ontwikkeling van de energieprijzen nauwlettend in de gaten houden.
Klopt het dat studenten ook niet profiteren van de extra 200 euro aan compensatie voor laagste inkomens?1
De eenmalige tegemoetkoming van 200 euro als richtbedrag vereist een wetswijziging en zal zo snel mogelijk worden ingediend bij de Tweede Kamer. In deze wetswijziging volgt de nadere uitwerking en de afbakening van de doelgroep.
Wat vinden de Staatssecretarissen hiervan en wat gaan de Staatssecretarissen hier nog aan doen?
Sinds de zomer is er sprake van een uitzonderlijke situatie op de gasmarkt. De energieprijzen, en in bijzonder die van gas, zijn in de afgelopen maanden fors gestegen. Het kabinet ziet dat deze situatie onzekerheid oplevert omdat mensen en bedrijven zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen.
Het kabinet erkent deze zorgen en heeft daarom de eerdergenoemde maatregelen getroffen om op korte termijn compensatie te bieden. Vanwege de grote verschillen in de gevolgen voor specifieke huishoudens, zoals ook de casus van studenten en ouderen in grote complexen aantoont, is het niet mogelijk om de compensatie zo vorm te geven dat deze uitsluitend terechtkomt bij diegenen die het daadwerkelijk nodig hebben. Om deze redenen zijn er aanvullende maatregelen getroffen bovenop de maatregelen in de energiebelasting en blijft het kabinet een vinger aan de pols houden als het gaat om de ontwikkeling van de energieprijzen. Daarnaast rapporteert het kabinet tweemaandelijks aan uw Kamer over de energieprijzen en geeft zo invulling aan de motie van het lid van Dijk (Kamerstukken 35 925, nr. 131).
Het bericht 'Nibud: mbo'ers lopen honderden euro's mis door financiële onwetendheid' |
|
Bouchallikh |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nibud: mbo'ers lopen honderden euro's mis door financiële onwetendheid»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat mbo-studenten weten wat voor financiële ondersteuning zij kunnen krijgen en dat zij daarover vroegtijdig worden geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze standpunten.
Hoe verklaart u dat een derde van alle mbo’ers geen zorgtoeslag ontvangt, terwijl ze daar vaak wel recht op hebben?
90% van de jongeren tussen 18 en 21 jaar maakt gebruik van de zorgtoeslag. Uit het Nibud-rapport blijkt echter dat een deel van de mbo-studenten nog onvoldoende op de hoogte is van het feit dat zorgtoeslag bestaat en dat zij daarop recht hebben. Uit deelrapport 1 van het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) naar het stelsel van toeslagen2, blijken daarvoor diverse redenen. Dit kan bijvoorbeeld zijn omdat mensen van mening zijn dat zij geen recht hebben op zorgtoeslag, niet weten dat deze kan worden aangevraagd of dat zij willen voorkomen dat zij achteraf toeslagen moeten terugbetalen. Soortgelijke redenen komen naar voren in het Nibud-rapport.
Hoe verklaart u dat slechts een derde van de mbo-studenten belastingaangifte doet?
Mbo-studenten ontvangen vaak geen uitnodiging tot het doen van aangifte, omdat er geen fiscale aanleiding is om ze aangifteplichtig te maken.
Wanneer mbo-studenten zonder aangifteplicht een bijbaan hebben, kan het wel zijn dat ze recht hebben geld terug te ontvangen. In dat geval stuurt de Belastingdienst hen daarover de zogenaamde «geld teruggaafbrief». Hierin staat dat zij volgens de gegevens van de Belastingdienst geld terugkrijgen als er aangifte wordt gedaan.
Is bekend hoeveel studiefinanciering mbo-studenten niveau 1 en 2 gemiddeld mislopen, omdat ze niet weten dat de studiefinanciering voor deze groep bijna altijd een gift is?
Het is niet bekend hoeveel studiefinanciering mbo-studenten in de entreeopleiding en niveau 2 precies mislopen. Uit de beleidsdoorlichting artikel 113 komt naar voren dat het gebruik van de basisbeurs onder mbo 1–2 studenten tussen de 85 en 95 procent ligt. Vooral de hogere inkomensniveaus lijken de basisbeurs minder te gebruiken. Het betreft relatief kleine aantallen. In het studiejaar 2018–2019 bestaat de groep die de basisbeurs niet gebruikt uit ongeveer 1.800 studenten. DUO weet niet van alle studenten of zij recht hebben op een aanvullende beurs, omdat pas na een aanvraag door de student, het is toegestaan om het recht op een aanvullende beurs te controleren. Het CPB doet onderzoek naar het gebruik van de aanvullende beurs onder mbo-studenten en zal daarover naar verwachting voor de zomer van 2022 uitsluitsel geven.
Kunnen deze studenten met terugwerkende kracht de studiefinanciering alsnog aanvragen?
Studenten kunnen met terugwerkende kracht studiefinanciering aanvragen tot aan de start van het huidige studiejaar. Dit geldt alleen niet voor het studentenreisproduct. Het is niet mogelijk om tijdens een studiejaar met terugwerkende kracht studiefinanciering aan te vragen voor het vorige studiejaar.
Hoe worden mbo-studenten op dit moment geïnformeerd over de mogelijkheid van zorgtoeslag en de studiefinanciering?
Mbo-studenten worden op verschillende manieren geïnformeerd over de mogelijkheid om zorgtoeslag en studiefinanciering aan te vragen. Alle eindexamenkandidaten in het vmbo, vso en vavo-tl ontvangen een brief, met een brochure waarin is opgenomen wat studenten dienen te regelen bij het studeren, met daarbij diverse tips.4 Daarnaast versturen Toeslagen, Belastingdienst en DUO samen aan 17-jarigen een brief vlak voordat ze 18 worden. Hierin worden jongeren gewezen op het kunnen krijgen van toeslagen, teruggave van de Belastingdienst en studiefinanciering vanuit DUO. In de brief worden 17-jarigen verwezen naar meer informatie.5
Ook bevat de website van DUO alle benodigde informatie over studiefinanciering. Mbo-studenten die jonger zijn dan 18 jaar en recht hebben op een studentenreisproduct worden hier op gewezen. Verder informeert DUO studenten via sociale media campagnes, via informatie op scholen over studiefinanciering, en worden lespakketten over studiefinanciering ter beschikking gesteld aan scholen.
Via sociale mediakanalen van Toeslagen en de eigen websites worden jongeren geattendeerd op de mogelijkheid om zorgtoeslag aan te vragen. De proactieve berichtgeving wordt zoveel mogelijk geplaatst bij zogeheten «life-events», zoals de start van een nieuw studiejaar. Ook worden jongeren geïnformeerd via grootschalige campagnes en het actief wijzen op de mogelijkheid van het aanvragen van toeslagen.
Hoe verklaart u dat bijna de helft van de mbo-studenten niet weet dat het studentenreisproduct niet automatisch wordt stopgezet?
Het Nibud-onderzoek geeft geen verklaring voor het feit dat bijna de helft van de bol-studenten die de betreffende vraag heeft beantwoord, niet wist dat het studentenreisproduct niet automatisch wordt stopgezet. Een mogelijke verklaring is dat studenten behoefte hebben aan meer actieve en gerichte informatievoorziening op school, bijvoorbeeld als ze aan het einde zitten van hun reisrecht. Ik ben hierover in gesprek met JOB.
Hoe worden studenten geïnformeerd over het stopzetten van het studentenreisproduct?
DUO informeert studenten op verschillende manieren. Sinds 1 januari 2019 verstuurt DUO extra berichten per e-mail of brief, met in de onderwerpregel een oproep om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten. Dit bericht wordt verstuurd in de laatste maand dat de student recht heeft op een studentenreisproduct. Op de 11e en 16e kalenderdag na het verlopen van het reisrecht worden berichten verstuurd met een geïntensiveerde actiegerichte onderwerpregel, waarbij het mogelijke boetebedrag wordt vermeld.
Ook krijgen alle mbo-studenten met een voorlopige einddatum van hun studie in het DUO-systeem, in de maanden mei, juni of juli een persoonlijk bericht met instructies over het stopzetten van het studentenreisproduct, indien de studie niet wordt voortgezet. De DUO-website bevat videomateriaal voor het stap-voor-stap stopzetten van het studentenreisproduct.
Verder brengt DUO in samenwerking met diverse ov-bedrijven het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct onder de aandacht, bijvoorbeeld via beeldschermen in treinen en bussen. Ook worden digitale middelen beschikbaar gesteld aan scholen voor in de eigen communicatie.
Hoe vaak komt het voor dat mbo-studenten een boete krijgen voor het niet tijdig stoppen van het studentenreisproduct?
In 2020 zijn aan mbo-studenten in totaal 31.733 boetes voor het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct uitgedeeld. Het is mogelijk dat een student meerdere boetes heeft ontvangen, omdat deze per halve maand worden gegeven. De definitieve cijfers over 2021 worden bekend in februari.
Op welke wijze wilt u uitvoering geven aan de aanbeveling van het Nibud inzake het vereenvoudigen van het aanvragen van zorgtoeslag en het doen van belastingaangifte?
De toegankelijkheid van het aanvragen van de toeslag is volgens het Nibud niet in grote mate reden dat mbo-studenten de toeslag niet aanvragen. Veel vaker is de reden dat studenten niet weten van de toeslag of niet weten van het recht daarop. De 17-jarigenbrief is naar aanleiding hiervan verbeterd. Verder onderzoekt Toeslagen interventies die kunnen worden ingezet om jongeren die na een half jaar nog niks hebben aangevraagd, nogmaals gericht in te lichten. De doelgroep jongeren wordt specifiek meegenomen in de reeds lopende verkenning van niet-gebruik van Toeslagen.
Jongeren kunnen aangifte doen via de reguliere digitale aangifte van de Belastingdienst. Een overgroot deel van de jongeren kan ook gebruikmaken van de aangifte-app van de Belastingdienst. Deze is bedoeld voor burgers met een eenvoudige fiscale situatie. De applicatie biedt een volledig vooringevulde aangifte, die slechts hoeft te worden gecontroleerd en ingestuurd.
De Belastingdienst brengt de aangifte-app dan ook actief onder de aandacht bij jongeren, onder meer in de aangiftecampagne «Laat geen geld liggen, doe aangifte met de app» en op specifieke jongeren sites.
Bent u voornemens om het advies van het Nibud over het automatisch uitkeren van een basisbeurs voor mbo-studenten niveau 1 en 2 uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Een besluit over het automatisch uitkeren van de basisbeurs aan studenten van niveau 1 en 2 moet in samenhang worden bekeken met de maatregelen om het gebruik van de aanvullende beurs voor alle studenten te stimuleren. Aan uw Kamer is toegezegd om de uitkomsten te delen van het onderzoek dat DUO hiernaar heeft uitgevoerd. Hierop zal worden teruggekomen in de Kamerbrief over de reactie op de Nibud Studentenonderzoeken naar studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De brief zal voor het voorjaar worden verstuurd.
Welke stappen heeft u ondernomen sinds het Nibud-onderzoek «Mbo’ers in geldzaken» uit 2015, waarin deze problematiek al werd aangekaart?2
Er zijn in de afgelopen jaren diverse initiatieven gefaciliteerd om de financiële zelfredzaamheid en de emancipatie van zoveel mogelijk jongeren te bevorderen. Jongeren worden bijvoorbeeld via Studiekeuze123 en sinds 2018 ook via KiesMBO voorgelicht over studiemogelijkheden, mogelijkheden op de arbeidsmarkt en financiële zaken.
Verder is in samenwerking met belanghebbenden, waaronder studenten, een nieuwe website gelanceerd met als startpunt een checklist voor aankomende studenten over wat zij moeten regelen als ze willen gaan studeren. Hiermee worden studenten begeleid naar informatie over diverse geldzaken, waaronder studiefinanciering, reiskosten, kinderbijslag en toeslagen.7
Daarnaast worden in de aangiftecampagne van de Belastingdienst jongeren als specifieke doelgroep geadresseerd en sinds 2019 heeft de Belastingdienst een Instagram-account. De helft van de volgers hierbij is een jongere, waarbij via dit medium dagelijks vragen binnenkomen. De Belastingdienst werkt samen met externe organisaties om de bewustwording van en kennis over fiscaliteit bij jongeren te vergroten. Ook Toeslagen zet zich actief in om jongeren met hun vraag te helpen. In 2021 is een interventie gestart om niet-gebruik van de zorgtoeslag terug te dringen bij burgers die volgens onze gegevens daarop recht hebben.8 De opgedane kennis wordt ingezet om studenten beter te bereiken.
Hoe verklaart u dat deze problematiek nog steeds speelt?
Een deel van de mogelijke oorzaken is de angst voor terugvordering, onbekendheid met regelingen, recht op studiefinanciering en de mogelijkheid om geld terug te vragen van de Belastingdienst, zoals in het Nibud-rapport naar voren komt. Hoewel veel jongeren dergelijke bijdragen aanvragen en ontvangen, blijkt een deel van jongeren nog steeds niet te worden bereikt. Wij zijn er echter van overtuigd dat het onze missie is om alle mbo-studenten zo vroeg en goed mogelijk op passende wijze te bereiken en informeren, en hiertoe te enthousiasmeren. Wij blijven ons hiervoor inzetten.
Wat gaat u tegen deze problematiek doen?
Zie het antwoord op vraag 13. Handvatten worden langs verschillende lijnen van burgerschapsonderwijs en loopbaanoriëntatie- en begeleiding onder de aandacht gebracht van professionals. Hierbij wordt extra ingezet op het bereiken en goed informeren van zoveel mogelijk mbo-studenten met als doel de financiële redzaamheid van deze jongeren te verbeteren. De samenwerking tussen de Ministeries van Financiën en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is in dit kader geïntensiveerd. Het platform Wijzer in geldzaken geeft tijdens de Week van het geld 2022 extra aandacht aan het mbo.
Verder wordt ingezet op het verbeteren van de zogenaamde «geldteruggaafbrief». De Belastingdienst wil de respons hierop verbeteren, doet hiernaar in 2022 onderzoek en zal vervolgens verbeteringen doorvoeren. Toeslagen blijft de eerder genoemde initiatieven uitvoeren en verfijnen om niet-gebruik van onder meer zorgtoeslag onder ook deze doelgroep, verder terug te dringen.
Hoe verklaart u dat ten opzichte van 2015 meer mbo-studenten een zorgverzekering hebben, maar dat het percentage dat zorgtoeslag heeft aangevraagd, daarentegen niet is gestegen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de reactie op de vragen 3, 7, 11 en 13.
Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de eerdere antwoorden op mijn vragen over Nederlandse betrokkenheid bij luchtaanvallen?1
Ja
Kunt u toelichten waarom het meer dan vier en een halve maand heeft geduurd voordat deze vragen zijn beantwoord, terwijl er nauwelijks inhoudelijke informatie in wordt gedeeld? Dit had toch gemakkelijk binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoord kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vragen konden niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord omdat het daarvoor benodigde archiefonderzoek nog niet was afgerond. De Kamer is hier op 7 september jl. over geïnformeerd (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2020–2021, nr. 3946).
Zoals bekend kwamen de ontwikkelingen in Afghanistan kort na het indienen van de vragen in een stroomversnelling, die vervolgens leidden tot een crisis en de evacuatie. Gegeven de ernst van die situatie heeft Defensie de keuze gemaakt om de inzet op de actuele ontwikkelingen voorrang te geven op de beantwoording van genoemde Kamervragen.
Kunt u alsnog aangeven, aangezien het kennelijk niet in Afghanistan was, wanneer en waar de in het AD-artikel beschreven luchtaanval op de rotsformatie, die volgde op het (mede) door Nederland verzamelen en/of analyseren en delen van inlichtingen, werd uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Was dit in Irak?
Zoals in de beantwoording op uw eerdere schriftelijke vragen is aangegeven werd deze wapeninzet niet uitgevoerd door Nederland. Het betreft hier inderdaad een aanval in Irak als onderdeel van de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie.
Het is te allen tijde aan het land dat een doel accepteert, en ultimo aan de vlieger van dat land, om op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar is te besluiten of een aanval doorgang kan vinden of niet. Het kabinet kan daarom enkel uitspraken doen over wapeninzet die Nederland zelf heeft uitgevoerd, aangezien Nederland voor die aanvallen de verantwoordelijkheid draagt. Het is daarom niet aan Nederland maar aan het land dat deze aanval uitvoerde om daarover nader te communiceren.
Ten aanzien van mogelijke burgerslachtoffers geldt dat wanneer op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie van de coalitie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte wordt gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan (zoals onder meer aangegeven in Kamerstuk 27 925, nr. 670).
Als Nederland middels de door onze PED-capaciteit geleverde producten mogelijk betrokken zou zijn geweest bij mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van deze aanval dan zou Nederland daar dus door de coalitie van op de hoogte gesteld zijn. Dit is niet gebeurd. Er is bij het kabinet dan ook geen vermoeden van mogelijke burgerslachtoffers bij deze aanval bekend. De informatie in het AD-artikel geeft evenmin aanleiding voor een vermoeden.
Kunt u alsnog aangeven wat de gevolgen van deze luchtaanval waren? Hoeveel mensen werden erdoor gedood? Wat is u bekend over de identiteit van de slachtoffers? Wist men van tevoren wie er gedood zouden worden? Hoe is uitgesloten dat er burgers tussen zaten? Hoe is dit vastgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeveel gevallen heeft Nederland door middel van een inlichtingenbetrokkenheid via inzet van een of meerdere drones bijgedragen aan luchtaanvallen door een ander land in Afghanistan en Irak? Aangezien Nederland de zogenaamde PED-capaciteit in totaal 606 keer heeft ingezet, betekent dit dan ook dat een bijdrage is geleverd aan honderden luchtaanvallen?2
De Processing Exploitation & Dissemination (PED) capaciteit is ingezet ten behoeve van de algemene beeldopbouw van de coalitie in zijn geheel. De PED-cel leverde daarvoor beeldanalyses op basis van camerabeelden van sensoren van vliegtuigen. Dit gebeurde doorgaans door het opleveren van een rapport, dat vervolgens onderdeel werd van het geheel aan coalitie-informatie die de coalitie tot haar beschikking had voor targeting processen. Sporadisch kwam het voor dat de coalitie al tijdens een «live» beeldanalyse van de PED-cel besloot tot een wapeninzet, omdat de waarnemingen konden bijdragen aan een bestaand targeting proces. Beide varianten worden door de Defensie-collega in het AD-artikel genoemd.
Het is voorts niet te zeggen in hoeveel gevallen een product van de Nederlandse PED-capaciteit heeft bijgedragen aan luchtaanvallen door een ander land in Afghanistan en Irak. Net als bij andere producten van overige coalitiepartners die bijdroegen aan de beeldopbouw van de coalitie, was het uiteindelijk aan de targeting experts van de coalitie om te selecteren welke informatie er al dan niet gebruikt werd voor een targeting proces. Het is niet zo dat de PED-cel, na een bijdrage te hebben geleverd aan het geheel aan coalitie-informatie, werd ingelicht of en zo ja hoe het product werd gebruikt voor een targeting proces. Enkel als de coalitie al tijdens een «live» beeldanalyse van de PED-cel besloot tot wapeninzet kon dit door de PED-cel worden geconstateerd.
Wel is door Nederland op voorhand kenbaar gemaakt dat producten enkel voor de missies Operation Inherent Resolve(OIR) van de anti-ISIS coalitie en Resolute Support Mission (RSM) in Afghanistan, en niet voor andere doeleinden mochten worden gebruikt. Ook is op voorhand kenbaar gemaakt dat producten enkel gebruikt mochten worden t.b.v. wapeninzet die binnen de Nederlandse Rules of Engagement viel. Beide voorwaarden werden aangegeven op elk product dat door de PED-cel werd geleverd. Nederland moet erop kunnen vertrouwen dat deze nationale restricties door coalitiegenoten worden nageleefd, zoals coalitiegenoten daar andersom ook op moeten kunnen vertrouwen.
Heeft Nederland afgelopen jaren ook een inlichtingenbijdrage geleverd aan luchtaanvallen in andere dan deze twee landen? Zo ja, welke?
Nee. De PED-capaciteit is uitsluitend ingezet t.b.v. de missies OIR van de anti-ISIS coalitie en RSM in Afghanistan.
Kunt u een beeld schetsen van de gevolgen van de luchtaanvallen waar Nederland afgelopen jaren een inlichtingenbijdrage aan heeft geleverd, in het bijzonder wat (mogelijke) burgerslachtoffers betreft? Zo nee, kunt u dat niet omdat u dat niet weet of omdat u dat niet wilt delen?
Zie het antwoord op vraag 5. Defensie is er niet mee bekend dat Nederland middels de door onze PED-capaciteit geleverde producten mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van wapeninzet.
Werden er door Nederland bijzondere voorwaarden gesteld aan het gebruik door andere landen van door Nederland verworven of bewerkte inlichtingenproducten? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft Nederland afgelopen jaren soms medewerking, via de PED-capaciteit, geweigerd aan luchtaanvallen door een ander land? Zo ja, hoe vaak en om welke reden(en)?
Zie het antwoord op vraag 5.
Contact van gedetineerden met journalisten. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee gedetineerden in isoleercel zijn geplaatst nadat zij, zonder voorafgaande toestemming van de gevangenisdirecteur, contact hadden gehad met een journalist?1
Ja.
Waarom is het zo beperkt toegestaan voor gedetineerden om te kunnen spreken met journalisten, bijvoorbeeld over ervaren misstanden of andere zaken die in de inrichting plaatsvinden?
De directeur van een penitentiaire inrichting is primair verantwoordelijk voor de communicatie van en over zijn inrichting met de media. Op grond van artikel 40 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) hebben gedetineerden de mogelijkheid contact te zoeken met vertegenwoordigers van de media. Wel moet de gedetineerde eerst toestemming aan de directeur van de inrichting vragen en toestemming krijgen voor communicatie met de media. De directeur toetst op welke wijze het verzoek om een contact met de media zich verdraagt met de belangen die in artikel 40 lid 1 Pbw genoemd worden:
De directeur kan op grond van artikel 40 lid 2 Pbw voorwaarden verbinden aan die toestemming.
Uit de wetgeschiedenis op artikel 40 Pbw kan worden opgemaakt dat vanwege de mogelijke publicitaire gevolgen van contacten tussen pers en een gedetineerde voor met name slachtoffers en nabestaanden het recht van een gedetineerde terzake niet voorop staat. Dit betekent dat de directeur niet dient te toetsen of het mediaverzoek in strijd is met de hierboven opsomde belangen. Hij moet juist bezien in hoeverre het mediacontact zich verdraagt met de hierboven opgesomde belangen. Het gaat hier dus om een positieve toetsing.2
Bent u het ermee eens dat een gevangenisdirecteur zeer terughoudend zou moeten omgaan met zijn bevoegdheid om verzoeken tot contact met journalisten af te wijzen, behalve als het bijvoorbeeld gaat om belangen van slachtoffers of mogelijk voortgezet crimineel handelen?
Ik ben van mening dat elk verzoek moet worden afgewogen tegen de belangen zoals die in antwoord 2 uiteen zijn gezet.
Acht u het feit dat de Penitentiaire Beginselenwet het op dit moment verplicht stelt dat gedetineerden altijd eerst toestemming moeten vragen als zij contact met journalisten willen, een goede zaak in het licht van de vrijheid van meningsuiting die ook gedetineerden toekomt? Zo ja, waarom?
Bij het opstellen van de Pbw is daar goed over nagedacht. De vrijheid van meningsuiting wordt gewogen met de belangen die in antwoord 2 zijn genoemd.
Bent u bekend met de praktijk in België, waar contact met de media in principe is toegestaan maar sanctionering achteraf plaatsvindt indien de voorwaarden worden geschonden? Zou het een goed idee zijn om de praktijk in Nederland ook zo aan te passen dat toestemming in principe wordt verleend, tenzij er onderbouwd goede redenen zijn om dit te weigeren, en dit ook in de huisregels op te nemen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de werkwijze te veranderen. De huidige regelgeving geeft goede handvatten om tot afwegingen te komen en maakt gedetineerden hiervan ook bewust doordat ze dit aan de voorkant moeten aanvragen.
Kunt u aangeven hoe vaak verzoeken om te spreken met journalisten van gedetineerden de afgelopen vijf jaar zijn gehonoreerd en hoe vaak ze zijn afgewezen? Kunt u dit per jaar uiteenzetten?
Nee, deze verzoeken worden door DJI niet geregistreerd en daarmee is deze informatie niet voorhanden.
Klopt het dat gevangenisdirecteuren op dit moment niet snel geneigd zijn om contact tussen gedetineerden en journalisten toe te staan? Zo ja, waarom is dat? Welke redenen worden vaak gegeven voor het afwijzen van een verzoek om met een journalist te spreken? Kunt u hier een overzicht van geven?
Ik herken niet dat gevangenisdirecteuren geneigd zijn om contacten tussen gedetineerden en journalisten niet toe te staan. Conform de kaders van de Pbw wordt elk verzoek afgewogen tegen de hierboven genoemde belangen. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de aantallen verzoeken en de redenen van afwijzing.
Hoe zorgt u er voor dat gedetineerden niet alleen op papier het recht hebben om met journalisten te spreken, maar zij dit recht ook in de praktijk kunnen uitoefenen? Bent u bereid te bekijken of dit recht in zijn algemeenheid, maar zeker ook per locatie, nog wel voldoende gewaarborgd is en zo nodig actie te ondernemen om dit recht in de praktijk weer te herstellen?
De huidige werkwijze en praktijk geven gedetineerden voldoende ruimte voor contacten met journalisten. Er zijn voldoende waarborgen om tegen een eventueel besluit van de directeur in beroep te gaan. De gedetineerde kan bij de beklagcommissie beklag doen over de door de directeur genomen beslissing en eventueel vervolgens in beroep bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. Ik zie dan ook geen aanleiding om het recht aan te passen.
Het bericht 'Onderzoekscommissie: DNB schoot tekort in toezicht op verzekeraar Conservatrix' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix en waren deze conclusies voor u een verrassing?
Ik heb kennisgenomen van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix. Het is, onder meer vanwege de gevolgen voor de betrokken polishouders, belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het handelen van het Ministerie van Financiën en De Nederlandsche Bank (DNB) in de aanloop naar het faillissement van Conservatrix in 2020 en de toereikendheid van het toepasselijke wettelijk kader. Ik ben de Evaluatiecommissie zeer erkentelijk voor al het werk dat zij heeft verricht en de kwaliteit van het advies. Ik vind het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gereageerd op het rapport en dat goed wordt nagedacht over vervolgstappen. Het rapport bevat goede aanknopingspunten om te bezien hoe de procedures van DNB en mogelijk ook het regelgevend kader kunnen worden verbeterd. Het streven is om een uitgebreide reactie op het rapport in maart aan de Kamer te sturen.
Als u in februari wordt geïnformeerd door De Nederlandsche Bank (DNB) over hoe zij de aanbevelingen van de commissie kunnen inpassen in het toezicht op verzekeraars en kleine banken, kunt u dan een afschrift hiervan zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Het streven is om in maart een uitgebreide reactie op het rapport aan de Kamer te sturen. In die reactie zal uiteen worden gezet op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Conservatrix. In die reactie zal ook de informatie van DNB worden meegenomen over hoe zij de aanbevelingen van de commissie inpast in het risicogebaseerde toezicht. Ik zeg u toe dat de informatie die DNB mij in dit kader verstrekt, als bijlage bij de reactie aan uw Kamer zal worden gezonden. De komende periode vinden gesprekken plaats tussen DNB en het ministerie over de conclusies en aanbevelingen van de commissie, en wat die moeten betekenen voor de toekomstige toezichtpraktijk. Overigens schreef DNB in haar eerste reactie, die als bijlage bij mijn brief van 14 december 2021 is gevoegd, al dat zij de belangrijke lessen die het rapport noemt voor wat betreft de te betrekken informatie in een betrouwbaarheidsonderzoek ter harte neemt. 2
Bent u van plan al eerder met DNB in gesprek te treden over de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix, omdat DNB hierin ernstig zou zijn tekortgeschoten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijke consequenties heeft dit rapport volgens u voor DNB?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt de houding van het kabinet in de richting van een oplossing voor de 92.000 gedupeerden? Verandert deze houding als gevolg van de uitkomsten van het evaluatierapport?
Het faillissement heeft helaas tot veel onzekerheid geleid bij polishouders over de waarde van hun polissen en mogelijke kortingen. Het afwikkelen van het faillissement is de verantwoordelijkheid van de curatoren. Zij schatten in dat de kortingen voor polishouders niet meer dan 20% zullen bedragen, maar de precieze consequenties voor de polishouders staan nog niet vast. De curatoren werken er hard aan om, onder toezicht van de rechtbank, het verzekeringsbedrijf van Conservatrix zo gunstig mogelijk af te wikkelen. Daarbij staan de belangen van de polishouders en andere schuldeisers voorop. Ik wil op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen.
De positie van zorgverleners die als gevolg van long covid lange tijd thuis zitten |
|
Caroline van der Plas (BBB), Maarten Hijink , Pieter Omtzigt , Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een ambulanceverpleegkundige al twintig maanden thuis zit als gevolg van Long COVID?1
We zijn de zorgverleners die hebben bijgedragen aan de strijd tegen COVID-19 veel dank verschuldigd. Het is heel naar dat zorgverleners die met COVID-patiënten hebben gewerkt, mogelijk als gevolg daarvan nu langdurige klachten hebben en daar schade van ondervinden.
De samenleving – de zorg in het bijzonder – is geconfronteerd met een ziektebeeld waarover nog veel onduidelijkheid bestaat. Dit betreft bijvoorbeeld de behandeling en de duur en impact van eventuele gezondheidsklachten die resteren na een doorgemaakte COVID-besmetting. De Gezondheidsraad duidt deze resterende gezondheidsklachten aan met de medische benaming «post-COVID-syndroom». Met het begrip «syndroom» wordt verwezen naar de nog niet nader geduide verzameling van klachten.
Helaas kan de overheid niet zonder meer mensen compenseren als hen iets vervelends overkomt. Of COVID op het werk is opgelopen is in veel gevallen überhaupt niet vast te stellen. Ons stelsel van sociale zekerheid voorziet in een vangnet bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, ongeacht de oorzaak van die ziekte en/of arbeidsongeschiktheid. Dit stelsel voorziet niet in een speciale behandeling van mensen die na een COVID-besmetting langdurige klachten hebben; dit geldt ook voor mensen met andere chronische aandoeningen die leiden tot ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid.
In het debat van 26 januari jl. hebben de leden Hijink en Van der Plas een motie (Kamerstuk 25 295, nr. 1754) ingediend over zorgverleners die in de eerste coronagolf COVID-19 hebben opgelopen en daardoor langdurig ziek zijn geworden. In reactie op die motie heeft de Minister van VWS aangegeven dat het kabinet reeds verkent of het mogelijk is werkgevers op een uitvoerbare manier te ondersteunen om zorgmedewerkers die in 2020 langdurig ziek zijn geworden, voor de zorg te behouden.2 Dit in vervolg op het advies van de Taskforce Optimale ondersteuning inzet zorgprofessionals om werkgevers die ondersteuning te bieden. In dat kader heb ik gesproken met het Ministerie van SZW, het Ministerie van Financiën, het UWV en DUS-i over de ondersteuning van werkgevers in de vorm van een extra impuls voor herstel en re-integratie, zonder daarbij in de arbeidsrelatie van werkgever en werknemer te treden. Ook heb ik recent gesproken met een aantal zorgverleners met langdurige klachten na een COVID-besmetting. Dat heeft mij meer inzicht gegeven in de situatie waarin zij zich nu bevinden en de impact die dat op hun leven heeft. Met mijn brief van 25 februari 2022 informeerde ik uw Kamer over de tijdelijke ondersteuning die ik zorgwerkgevers bied om de zorgverleners die in de beginfase van de pandemie na een doorgemaakte COVID-besmetting langdurig ziek zijn geworden, voor de zorg te behouden. Werkgevers die met hun werknemer afspreken na het tweede ziektejaar de loondoorbetaling met minimaal een half jaar te verlengen en te blijven werken aan herstel en re-integratie, kunnen de kosten die daarmee gemoeid zijn gedeeltelijk gesubsidieerd krijgen. Deze ondersteuning is bedoeld voor de zorgverleners die in de periode maart tot en met 2020 na een COVID-besmetting langdurige klachten hebben gehouden en richt zich op het behoud van deze zorgverleners voor de zorg.
In de COVID-stand van zaken brief van 14 december jl. heeft mijn ambtsvoorganger geschetst welke vervolgstappen in brede zin ondernomen worden ten aanzien van het vraagstuk van zorgverleners die langdurige klachten ondervinden als gevolg van een coronabesmetting. Hierbij is aangegeven dat op het moment dat de Gezondheidsraad straks een (voorlopige) definitie van Long COVID heeft bepaald, zou worden bezien of deze genoeg handvatten biedt om langdurige klachten na een COVID-besmetting te onderscheiden van andere aandoeningen en (nader) in kaart te brengen met welke vraagstukken de mensen die daarmee kampen, te maken hebben.
Inmiddels is uw Kamer met de brief van 15 februari jl. over het advies van de Gezondheidsraad geïnformeerd. Met de aanduiding van langdurige klachten na COVID als post-COVID-syndroom verwijst de Gezondheidsraad naar «een nog niet nader geduide verzameling van klachten». Daarmee biedt deze definitie geen handvatten om de klachten na een COVID-besmetting van andere aandoeningen te onderscheiden. Onderzoeken, die nu onder andere via ZonMw worden uitgevoerd, moeten aanknopingspunten bieden om het ziektebeeld bij langdurige klachten na een COVID besmetting beter te kunnen afbakenen.
Mogelijk biedt de opbrengst van de uitbreiding van het programma «COVID-19 en werk»3 meer inzicht of en zo ja welke vraagstukken specifiek onder zorgverleners spelen. Als bijvoorbeeld naar voren komt dat zorgverleners met specifieke vraagstukken kampen, dan kijk ik hoe en door wie ondersteuning bij die vraagstukken kan worden geboden. Met een goede ondersteuning van zorgprofessionals bij hun herstel en re-integratie kunnen zij behouden blijven voor de zorg. Pas op het moment dat langdurige klachten na COVID zich goed laten onderscheiden van andere aandoeningen, kan worden overwogen het stelsel van sociale zekerheid of taken van de overheid te herschikken in antwoord op de langdurige klachten die mensen kunnen houden na een COVID-besmetting. Bij zo’n afweging zijn onder meer het gelijkheidsbeginsel en de verantwoordelijkheid van werkgevers voor het bieden van een veilige werkplek, belangrijke aandachtspunten.
Hoeveel zorgverleners, vanuit elke setting, zitten er al langer dan zes maanden deels of volledig thuis na een coronabesmetting?
Er wordt geen registratie bijgehouden van het aantal zorgverleners dat na een coronabesmetting deels of volledig thuiszit. Het RIVM rapporteert wekelijks in het epidemiologisch beeld over het aantal zorgverleners dat met COVID besmet is (geweest). Tot en met 22 februari zijn ruim 273 duizend zorgverleners in de leeftijd van 18 t/m 69 jaar met een positieve testuitslag voor SARS-CoV-2 gemeld.
Wat wordt er momenteel gedaan om deze mensen te ondersteunen?
Voor mensen die door COVID langdurige gezondheidsklachten – ongeacht of de COVID-besmetting met een test is bevestigd – ondervinden, is de ondersteuning beschikbaar:
Hoeveel zorgverleners zijn sinds maart 2020 in de Ziektewet of de Wet Verbetering Poortwachter terechtgekomen? Bij hoeveel daarvan was dat als gevolg van een coronabesmetting? Bij hoeveel daarvan was dat als gevolg van te hoge werkdruk?
De Ziektewetis van toepassing wanneer iemand ziek is en geen werkgever meer heeft, zoals na ontslag, het aflopen van een tijdelijk contract of bij uitzendwerk. Er zijn op dit moment geen gegevens beschikbaar over de branche waarin iemand werkte, direct voorafgaand aan de instroom in de Ziektewet. Derhalve zijn er geen gegevens beschikbaar over de instroom in de Ziektewet vanuit de sector Zorg en Welzijn.
Voor werknemers is vanaf de eerste ziektedag de Wet Verbetering Poortwachter (WvP) van toepassing. CBS heeft gegevens beschikbaar over het ziekteverzuim van werknemers in de zorg4. Dit betreft alle ziekmeldingen van werknemers in de zorg, ongeacht de ziekteduur. Dat betekent dat ook werknemers die slechts één dag ziek zijn geweest, hierin zijn meegenomen. De ziekteverzuimgegevens zijn op jaarbasis beschikbaar; de meest recente gegevens hebben betrekking op 2020. In dat jaar heeft 49% van de werknemers in de sector Zorg en Welzijn één of meer dagen verzuimd wegens ziekte. Als dat aandeel geprojecteerd wordt op het gemiddeld aantal werknemers dat in 2020 in dienst was in de sector, betekent dat dat bijna 620.000 mensen zich in 2020 voor minimaal één dag ziek hebben gemeld.
Zowel voor de Wet Verbetering Poortwachter als de Ziektewet wordt geen registratie bijgehouden over de redenen van ziekteverzuim. Daarom is onbekend in hoeverre ziekte werd veroorzaakt door een coronabesmetting of te hoge werkdruk. Wel is bekend dat bij het RIVM tussen eind februari 2020 en 22 februari 2022 er 273.557 zorgmedewerkers gemeld zijn (in de leeftijd van 18 t/m 69 jaar) met een positieve testuitslag voor SARS-CoV-2. In 2020 zijn er 103.697 zorgmedewerkers met een positieve testuitslag gemeld.5
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat zorgverleners, die zich keihard hebben ingezet om het virus te bestrijden, inkomensverlies lijden als zij zelf ziek worden door corona?
Zie antwoord vraag 1.
Wat wordt er gedaan om langdurig inkomensverlies van deze groep mensen te compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat alle zorgkosten die zorgverleners moeten maken als gevolg van een coronabesmetting op het werk, vergoed dienen te worden? Bent u het ermee eens dat als de zorgkosten worden vergoed, dat dit met terugwerkende kracht moet vanaf maart 2020?
We hebben te maken met een besmettelijk virus. Zoals eerder aangegeven is niet met zekerheid vast te stellen of de COVID-besmetting op het werk is opgelopen. Voor de zorgkosten van zorgverleners die het gevolg zijn van een coronabesmetting geldt net als voor die van andere burgers dat een deel van de kosten op grond van de Zorgverzekeringswet vergoed kan worden, waarbij in de vorm van de regeling paramedische herstelzorg een extra voorziening in het leven is geroepen. Dit laat onverlet dat een werkgever in individuele gevallen kan beslissen zorgkosten voor de zorgverlener te vergoeden.
Welke zorgkosten worden momenteel vergoed voor zorgverleners met Long COVID? Welke niet?
Er is geen specifieke voorziening voor de vergoeding van zorgkosten voor zorgverleners die na een COVID-besmetting met langdurige klachten kampen, met uitzondering van de tijdelijke regeling paramedische herstelzorg. Vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet kan onder voorwaarden paramedische herstelzorg worden vergoed.
IZZ biedt hun verzekerden de mogelijkheid hun eigen risico terug te krijgen als zij met corona besmet zijn geweest. Inmiddels hebben 1300 zorgmedewerkers die verzekerd zijn bij IZZ hiervan gebruik gemaakt.6
Hoe wordt omgegaan met mensen die wel ziek zijn geworden, maar nooit een officiële besmetting of ziekenhuisopname hebben gehad door de beperkte inzet van testen in de eerste golf? Krijgen zij enige vorm van ondersteuning en compensatie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe deze mensen beter ondersteund kunnen worden, ook in financieel opzicht?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat vele tienduizenden Nederlandse studenten maandenlang gemakkelijk te hacken zijn geweest |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Omstreden software studenten blijkt onveilig: Hackers konden meegluren»?1
Sinds de coronacrisis is het voor onderwijsinstellingen lastiger om tentamens op locatie te organiseren. In sommige gevallen is voor onderwijsinstellingen het gebruik van proctoring software noodzakelijk om de studievoortgang van studenten te garanderen. Indien de gebruikte software achteraf gezien onveilig bleek, dan beschouw ik dat als onwenselijk. De onderwijsinstellingen dienen hierom het gesprek aan te gaan met de softwareleverancier, zodat de software beter beveiligd wordt.
Hoeveel studenten zijn de afgelopen maanden gemakkelijk te hacken geweest, omdat zij verplicht werden onveilige software voor online proctoring te installeren? Om welke instellingen en opleidingen gaat het?
Ik heb geen zicht op het aantal studenten dat gebruik heeft gemaakt van de software van Proctorio. Ook de koepels Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL) houden hier geen cijfers over bij. Wel hebben zij aangeven dat, zoals ik in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen heb aangegeven, met uitzondering van de RUG alle universiteiten op enig moment online proctoring hebben gebruikt. Negen universiteiten hebben op enig moment de software Proctorio gebruikt. Bij een eerdere rondvraag van de VH onder 25 hogescholen gaf ongeveer de helft aan gebruik te maken van online proctoring. Welk aandeel van deze hogescholen de software Proctorio gebruikt, wordt niet actief gemonitord.
Hoe wordt de veiligheid van studenten die deze onveilige software moeten gebruiken gegarandeerd? Welke rol ziet u voor zichzelf bij het waarborgen van de privacy en de bescherming van persoonsgegevens van studenten?
Zoals ik in mijn antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Bouchallikht (beiden GroenLinks) ook aangeef kan onderwijsinnovatie met ICT bijdragen aan kwalitatief goed en flexibeler onderwijs. Maar digitalisering brengt ook uitdagingen met zich mee. Onderwijsinstellingen kunnen online kwetsbaar zijn. Gegevens van bijvoorbeeld studenten en medewerkers dienen goed beschermd te zijn.
Onderwijsinstellingen en commerciële aanbieders van software dienen zich altijd te houden aan privacyregelgeving en zijn verantwoordelijk voor de privacy van studenten en medewerkers. Daar krijgen onderwijsinstellingen ondersteuning bij van SURF. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving van privacyregelgeving. OCW is en blijft in gesprek met de koepels over het thema privacy. In specifieke gevallen kan OCW optreden zoals gebeurde in de gezamenlijke Data Protection Impact Assessment(DPIA) inzake Google.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Kwint/Wassenberg?2 Onder welke uitzonderlijke voorwaarden kan online proctoring worden ingezet?
Zoals ik in mijn antwoord op de schriftelijke vragen van de leden Westerveld en Bouchallikht (beiden GroenLinks) ook aangeef, ga ik niet over de inzet van software die samenhangt met didactische keuzes die de onderwijsinstelling maakt. Dit is aan de docenten en examencommissies, in samenspraak met de medezeggenschap. Wel kan ik eisen stellen aan het gebruik van proctoring. Naast de privacyregelgeving, heb ik mede op aandringen van uw Kamer in samenspraak met de hoger onderwijsinstellingen in het servicedocument3 afspraken gemaakt over de inzet van proctoring software. In het servicedocument is onder andere afgesproken dat de inzet van proctoring alleen een geschikte optie kan zijn om een tentamen af te leggen als er geen goed alternatief is. Daarnaast: «voor het juiste gebruik van online surveillance en proctoring dienen instellingen gebruik te maken van de handreikingen van de AP4 en SURF5».
Momenteel vindt de evaluatie van de coronamaatregelen in het mbo en hoger onderwijs plaats, waarbij ook aandacht is voor afstandsonderwijs. Zoals aangegeven tijdens de afgelopen begrotingsbehandeling van het onderwijs, ben ik voornemens om na de evaluatie, samen met het onderwijs een visie te ontwikkelen hoe digitalisering doordacht ingezet kan worden. De motie van de leden Kwint en Wassenberg6 neem ik mee in deze visie.
Op welke wijze is het afschalen van online proctoring, zoals de motie-Futselaar vroeg3, ingezet?
Zoals ik reeds heb aangegeven ga ik niet over de inzet van software die samenhangt met didactische keuzes die de onderwijsinstelling maakt. Dit is aan de docenten en examencommissies, in samenspraak met de medezeggenschap. Wel kan ik eisen stellen aan het gebruik van proctoring. Zoals mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven in het servicedocument hoger onderwijs, dient een instelling alleen proctoring software te gebruiken als er geen alternatieven beschikbaar zijn. Instellingen moeten voortdurend verkennen of er geen alternatieve vormen van toetsing te bedenken/maken zijn waarbij de inzet van proctoring software niet nodig is. Indien een instelling een tentamen kan laten afleggen op een fraudebestendige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, dan dient de instelling voor die alternatieve toetsingsvorm te kiezen. Daarnaast is het binnen de huidige coronamaatregelen voor onderwijsinstellingen mogelijk om tentamens op locatie te organiseren. Met bovenstaande uitgangspunten zet ik in, conform de motie van het lid Futselaar, op het afschalen van het gebruik van proctoring software.
Bent u bereid om software voor online proctoring op onderwijsinstellingen zo snel mogelijk af te schalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat er strengere regels moeten komen voor het gebruik van software voor online proctoring? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bestaande privacyregelgeving, op zowel Europees als nationaal niveau, biedt voldoende mogelijkheden en duidelijkheid om de privacy van studenten te borgen. Ter verduidelijk heeft de Autoriteit Persoonsgegevens speciaal voor het thema online proctoring verheldering gegeven in haar aanbevelingen. Ook SURF biedt onderwijsinstellingen handvatten voor het gebruik van online proctoring conform privacyregelgeving.
Op welke wijze ondersteunt u instellingen bij het garanderen van de privacy en bescherming van persoonsgegevens van studenten? Bent u bereid om in gesprek te gaan met instellingen om te inventariseren waar zij mee geholpen zijn bij het waarborgen van de online veiligheid en privacy van studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Treinverkeer in Nederland heeft last van slappe bodem’ |
|
Laura Bromet (GL), Bouchallikh |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Treinverkeer in Nederland heeft last van slappe bodem»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat grote ambities op het gebied van spoor niet waargemaakt kunnen worden als de funderingen van spoorlijnen niet sterk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet?
Het vraagstuk baanstabiliteit heeft nadrukkelijk de aandacht van zowel ProRail als mijzelf. ProRail onderzoekt voor specifieke, beoogde frequentieverhogingen of deze mogelijk zijn voor het baanlichaam. Dit doet ProRail bijvoorbeeld voor het traject Delft-Schiedam waarover mijn voorganger u begin dit jaar heeft geïnformeerd.2
Naast deze specifieke aanpak voor individuele productstappen, pakt ProRail dit vraagstuk ook op voor het gehele spoorsysteem. Dit om ons spoor steeds intensiever te kunnen benutten met behoud van het huidige hoge veiligheidsniveau. Mijn voorganger heeft uw Kamer op 20 december 2019 dan ook geïnformeerd dat ProRail de kwaliteit van alle baanlichamen nauwkeurig in kaart brengt.3 Bij dit onderzoek werkt ProRail samen met vier gespecialiseerde ingenieursbureaus. De resultaten van dat onderzoek zijn naar verwachting eind 2022 beschikbaar. Daarnaast werkt ProRail samen met externe kennisinstituten zoals Deltares en de TU Delft om meer kennis te ontwikkelen over dit onderwerp voor de lange termijn.
Daarbij benadruk ik dat het aanpakken van baanstabiliteit op zichzelf nietbetekent dat er meteen meer, langere of zwaardere treinen kunnen rijden. Voor nieuwe productstappen zijn in veel gevallen ook andere typen investeringen nodig in bijvoorbeeld tractie-energievoorziening, overwegveiligheid en capaciteit van stations. Deze integrale benadering – mede op basis van de bovengenoemde onderzoeksuitkomsten over de baanlichamen – is de basis voor verdere besluitvorming.
Heeft u dit probleem zien aankomen aangezien dergelijke problemen al in 2017 speelden rondom het zogenaamde Kamperlijntje?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Dit probleem speelt al langer en op meerdere plekken. Zo is uw Kamer in juli 2018 geïnformeerd dat op een groot deel van de corridor Leiden-Utrecht extra maatregelen moeten worden getroffen vanwege de baanstabiliteit om frequentieverhoging mogelijk te maken.4 In de brief over de Staat van de hoofdspoorweginfrastructuur van mei 2019 heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd over het bredere vraagstuk.5
Hoe gaat u voorkomen dat de bodemgesteldheid op drukke delen van het spoor nog meer gaat leiden tot langzamere treinen of zelfs het schrappen van treinen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Staat het onderhoud van het spoor en diens funderingen hoog op de agenda, bijvoorbeeld door veengronden te stabiliseren met sterkere grondsoorten als grind en zand? Zo nee, waarom niet?
Het onderhoud van het spoor is van groot belang. Wat betreft het spoor in veengebieden: het veen klinkt in als gevolg van droogte en ontwatering, de veenbodem daalt, de spoorbaan daalt mee. Bruggen en andere kunstwerken zijn onderheid (ze staan op palen) en dalen niet. Dit kan leiden tot hinderlijke ongelijkheid in de spoorbaan als een trein een brug op en af rijdt. Hierdoor kan bijvoorbeeld een snelheidsbeperking op zo’n traject in veengebied noodzakelijk zijn totdat een structurele oplossing is gerealiseerd. In het eerder genoemde onderzoek naar baanstabiliteit zal ProRail ingaan op mogelijke, structurelere oplossingen voor de baanstabiliteitsproblematiek. Daarbij onderzoekt ProRail verschillende manieren om veengronden te stabiliseren.
Kijkt u naar de mogelijkheden om in overleg met NS te kijken of er lichter materieel kan worden ingezet op «zwakke» trajecten?
Als het rijden met zwaar materieel op een traject een risico is voor de baanstabiliteit, verken ik samen met ProRail en de betreffende vervoerder(s), de mogelijkheden van alternatieve materieelinzet. Dit is bijvoorbeeld gebeurd op het traject Leiden-Utrecht. Dit is maatwerk per corridor en moet ook passen in de «puzzel» welk materieel op welk moment waar rijdt.
Wat vindt u ervan dat het spoor op dit moment niet klimaatbestendig genoeg is, omdat hevige regen en hitte nu en in de toekomst tot grote gevolgen leiden?
Het klimaatbestendig maken van het spoor heeft mijn nadrukkelijke aandacht. Naast het bovengenoemde onderzoeksprogramma voor baanstabiliteit, brengt ProRail ook de gevoeligheid van het spoornetwerk voor klimaatverandering, de risico’s en mogelijke oplossingen daarvoor in kaart. Dit zal uitmonden in een Uitvoeringsagenda Klimaatadaptatie Spoor. Naar verwachting zal in de loop van 2022 een eerste versie van die uitvoeringsagenda beschikbaar zijn. Ik bewaak hierbij de aansluiting met de besluitvorming over baanstabiliteit later dit jaar.
Is het extra geld voor onderhoud van het spoor dat in 2020 gereserveerd werd ook bestemd voor het klimaatbestendig maken van het spoornetwerk? Zo nee, bent u voornemens om flink te investeren in klimaatadaptatie om het Nederlandse spoornetwerk klimaatbestendig te maken?
Binnen de huidige beschikbare middelen voor het spooronderhoud is nog geen budget opgenomen voor het klimaatbestendig maken van het spoor. Hierover specifiek hebben mijn voorgangers uw Kamer in eerdere brieven over instandhouding geïnformeerd.6 Na afronding van de onderzoeken naar baanstabiliteit en klimaatadaptatie zal beter inzichtelijk zijn wat er nodig is om het spoor meer klimaatadaptief te maken.
Welke stappen heeft u ondernomen na de noodkreet van ProRail in januari 20202 dat dergelijke investeringen in klimaatadaptatie cruciaal zijn?
Zie het antwoord op vraag 7.
Was u zich ervan bewust dat deze problemen zich vooral afspelen in veengebieden? Hebben de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit contact hierover?
Infrastructuur in veengebieden vraagt om bijzondere aandacht. Zie ook het antwoord bij vraag 5. De Ministeries van LNV en IenW zijn hierover in overleg. Zie ook het antwoord op vraag 11.
In hoeverre wordt de veenweideproblematiek op dit moment integraal aangepakt? Worden de verzakkingen in het landelijk gebied, het stedelijk gebied én met betrekking tot infrastructuur gelijktijdig aangepakt?
Er zijn twee belangrijke oorzaken van daling van slappe bodems. Ten eerste door lage grondwaterstanden waarbij slappe bodems inklinken en het veen onder invloed van zuurstof wordt afgebroken. Ten tweede daalt de bodem door belasting met zware ophoog- en bouwmaterialen en gebruik van zware machines. Daarmee verschilt de problematiek van bodemdaling afhankelijk van de specifieke situatie. Ook verschillen daardoor de mogelijke oplossingsrichtingen om de problemen aan te pakken of te voorkomen.
Daar waar problemen en oplossingsrichtingen samenvallen worden die ook integraal aangepakt. Via bijvoorbeeld de Regiodeal Bodemdaling Groene Hart en onderzoek via het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling ontwikkelen overheden en bedrijfsleven toepassingsgerichte kennis.8 Hiermee kunnen ze burgers en bedrijven op een goede manier handelingsperspectief geven in het voorkomen van en omgaan met de gevolgen van bodemdaling in zowel het landelijke als het stedelijke gebied. Ook opgaven met betrekking tot kabels en leidingen en andere infrastructuurvoorzieningen in de openbare ruimte hebben daar aandacht.
Knelpunten in de biovergistingssector |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de financiële problemen waar bedrijven in de biovergistingssector mee te maken dreigen te krijgen als gevolg van een, door de covid-crisis, verstoorde markt voor grondstoffen en energie?
Ja. Het is duidelijk dat de COVID-crisis en de volatiliteit op de energiemarkt de bedrijfsvoering van vergisters bemoeilijkt. Ik ben op de hoogte van de effecten van de recente ontwikkelingen op de energiemarkt voor vergisters. Ik heb in mindere mate zicht op de recente ontwikkeling van de prijs van grondstoffen voor vergisters aangezien deze zeer divers van aard zijn en de prijsvorming hier niet transparant is.
De SDE++-regeling vergoedt de onrendabele top, oftewel het verschil tussen de kostprijs van vergisting en de marktprijs van energie. Bij een stijgende energieprijs is er dus minder subsidie nodig. De marktprijs van de geproduceerde energie wordt vastgesteld op basis van advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PLB) via een vaste berekeningsmethodiek die gebruik maakt van marktindices voor elektriciteit en gas. Het algemene beeld is dat vooral die projecten in problemen zijn gekomen die hun energie voor een vast bedrag hebben verkocht in plaats van een bedrag gekoppeld aan deze marktindex.
Bent u op de hoogte van de verwachting van deze sector dat dit zal leiden tot een forse terugvordering van subsidiegelden (oplopend tot wel € 1 miljoen per vergistingsinstallatie) door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor deze producenten bij de jaarlijkse bijstelling medio mei/juni 2022, in plaats van de gebruikelijke nabetaling?
Ja, door de stijgende energieprijzen hebben projecten een hoger voorschot gekregen dan nodig doordat zij hogere inkomsten kunnen krijgen uit de verkoop van hun energie. Net als verschillende partijen in uw kamer vind ik het van belang om overstimulering zo veel mogelijk te voorkomen, en daarom wordt in de SDE++ minder subsidie verleend als de energieprijzen stijgen. De exacte bijstelling verschilt sterk tussen projecten vanwege verschil in schaalgrootte, verschil tussen verwachte en gerealiseerde productie, het jaar waarin ze subsidie hebben gekregen en de verhouding tussen de producten die ze produceren (elektriciteit, warmte en/of gas).
In september 2021 hebben de projecten waarvan verwacht werd dat een grote bijstelling aannemelijk was een brief gekregen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) over dat hun voorschotten mogelijk te hoog zouden zijn. In deze brief werd ook de optie geboden om de voorschotten stop te zetten om een grote bijstelling te voorkomen.
Bent u daarnaast op de hoogte van de verwachting vanuit deze sector dat bij terugvordering of verminderde uitbetaling er direct financiële problemen ontstaan metmogelijk faillissementen tot gevolg?
Het is mij duidelijk dat het terugbetalen van voorschotten van grote invloed is op de bedrijfsvoering van vergisters. Dat was voor RVO.nl ook de reden om hierover tijdig te communiceren per brief en via de website. Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven verwacht ik dat eventuele financiële problemen met name spelen bij de projecten die ervoor hebben gekozen om hun contracten niet te koppelen aan de in de SDE++ gehanteerde marktindex.
Acht u een dergelijke uitkomst wenselijk in het licht van de stimulering van deze sector en de noodzaak tot de ontwikkeling van hernieuwbare alternatieven voor gas?
Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl. RVO.nl heeft binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen. Hierbij moet echter ook voorkomen worden dat het teveel betaalde voorschot uiteindelijk helemaal niet meer terugbetaald wordt.
Wat is uw verwachting voor wat betreft de doorwerking van deze problematiek naar de toekomstige duurzame invulling van ons gasverbruik?
In beginsel zorgen hoge energieprijzen ervoor dat hernieuwbaar gasprojecten beter kunnen concurreren met fossiele energie, zeker als de gasprijs hoger wordt dan de kostprijs. Het is echter niet voor alle vergisters het geval en het is niet positief als duurzame energieprojecten in zwaar weer komen. Mijn beeld is dat deze problematiek op de korte termijn vooral vergistingsprojecten betreft die elektriciteit (en warmte) produceren en in mindere mate hernieuwbaar gas.
In hoeverre heeft u in beeld hoe groot deze problematiek is? Kunt u aangeven hoeveel producenten uit de biovergistingssector hierdoor dreigen te worden getroffen, wat van deze producenten het opgestelde vermogen is en wat dit vermogen vertegenwoordigd qua volume aan groen gas?
Dit kan ik niet aangeven aangezien ik geen inzicht heb in de bedrijfsvoering van vergisters en ook niet in de contracten die producenten afsluiten over de verkoop van hun energie. Ik heb dus ook geen zicht op het aantal projecten dat ervoor gekozen heeft de energieprijs niet te koppelen aan de marktindices voor energie.
Bent u zich ervan bewust dat de coronasteunmaatregelen, doordat deze gericht zijn op omzetverlies, niet goed aansluiten bij de problemen die deze bedrijven ondervinden als gevolg van ontwikkelingen gerelateerd aan de covid-crisis waardoor zij niet goed gebruik kunnen maken van steuninstrumenten zoals de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Ja, de belangrijkste reden hiervoor is dat deze sector ook in veel mindere mate wordt getroffen door de directe effecten van de coronacrisis waar de steuninstrumenten zoals de TVL voor ontworpen zijn, zoals omzetverlies.
Welke oplossingen ziet u wel om de hierboven geschetste problematiek aan te pakken?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 heeft RVO.nl binnen de regeling mogelijkheden om een passende verrekening toe te passen zodat onnodige faillissementen kunnen worden voorkomen.
Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om door middel van een individuele vaststelling op basis van accountantsverklaring biogasproducenten de mogelijkheid te bieden om bij RVO aan te tonen dat de daadwerkelijke marktinkomsten significant afwijken van het correctiebedrag van de SDE-subsidie waar RVO mee rekent?
Nee, ik vind dit niet gepast. De spelregels binnen de SDE++ zijn vooraf bekend en het is vervolgens aan ondernemers om gegeven deze regels hun eigen afwegingen te maken ten aanzien van hun bedrijfsvoering. Ondernemers die daarbij een vaste prijs voor hun energie hebben afgesproken, profiteren hiervan als de energieprijzen dalen en ondervinden een nadeel als de prijzen stijgen. De keuze voor een vaste prijs betreft een bedrijfsmatige afweging, de consequenties hiervan zijn daarmee ook voor risico van de ondernemer.
Zou een onafhankelijke doorrekening van de hierboven geschetste effecten in 2021 en 2022 gekoppeld aan een mogelijke herziening van de correctiebedragen binnen de SDE-regeling wat u betreft een mogelijkheid zijn?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9. Op het moment dat bedrijven in de problemen dreigen te komen, is het goed dat de bedrijven in contact treden met RVO.nl.
Het bericht ‘Nederland kon bewijzen dat journalist Omar Radi geen spion was, waarom deed het dat niet” |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ben Knapen (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland kon bewijzen dat journalist Omar Radi geen spion was, waarom deed het dat niet?»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat eerder is gezegd dat de rechtszaak in eerste aanleg zou zijn bijgewoond, maar dit later niet het geval is gebleken?
In het commissiedebat op 8 juli 2021 heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken aangegeven dat de rechtszaak van dhr. Radi was bijgewoond. De Nederlandse Ambassade in Rabat woonde echter niet de rechtszaak in eerste aanleg van dhr. Radi bij, maar wel zittingen in andere zaken. Sinds het commissiedebat zijn twee zittingen van het hoger beroep van dhr. Radi bijgewoond. Deze zittingen werden kort na opening verdaagd.
Hoe is het misverstand ontstaan dat rechtszaken niet zouden kunnen worden bijgewoond, maar dat volgens Aida Alami, een Marokkaanse journalist voor onder meer The New York Times, de zittingen echter «voor iedereen toegankelijk zonder restricties» waren? Waarom is er niet ter plekke bezien of het mogelijk zou zijn de rechtszaak bij te wonen?
Nederland volgt rechtszaken tegen journalisten met extra aandacht. Waar mogelijk worden met andere gelijkgestemde landen afspraken gemaakt over het bijwonen van bepaalde openbare rechtszittingen. Een complicerende factor is dat de locatie en tijd van zittingen soms kort van tevoren bekend zijn. De pandemie was de afgelopen periode daarnaast een beperkende factor in het kunnen bijwonen van rechtszittingen. Het noopte de ambassade om zelf terughoudend te zijn in het sturen van medewerkers naar rechtszittingen. Er is daarnaast regelmatig sprake geweest van «besloten hoorzittingen» waarbij achteraf soms bleek dat er in beperkte mate toch toegang was voor publiek.
Waarom is behalve informatieverzoeken aan de Marokkaanse overheid niet actief contact gezocht met de ouders van Radi en/of de advocaat Kandil?
Het betreft een lopende rechtszaak in een ander land, van een persoon die niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Het is in die gevallen niet gebruikelijk om contact op te nemen met de familie. Het proactief in contact treden met een partij in een rechtszaak kan ook worden opgevat als inmenging. Om die reden is Nederland terughoudend met dit soort contacten.
Kunt u (al dan niet vertrouwelijk) een overzicht geven van de informatieverzoeken gedaan aan de Marokkaanse overheid?
In 2021 heeft Nederland verscheidene keren om meer informatie verzocht over de aanklacht en het vonnis in deze zaak. Contacten hierover vonden op hoog-ambtelijk niveau plaats in Den Haag en in Rabat.
Kunt u (al dan niet vertrouwelijk) een overzicht geven van de contacten met Radi en de advocaat van Radi?
Er zijn geen directe contacten geweest met dhr. Radi en diens advocaat. Wel is er schriftelijk contact geweest met de vader van dhr. Radi nadat hij via e-mail contact heeft gezocht met de Nederlandse ambassadeur in Rabat.
Wanneer en door wie is de eerdere genoemde e-mail van de vader van Radi ontvangen?
De e-mail is op 11 juli 2021 ontvangen in een postbus van de ambassade.
Wanneer heeft u bericht ontvangen van de heer Arnoud Simons over deze rechtszaak? Door wie is dit bericht ontvangen?
De heer Arnaud Simons heeft voor zover bekend geen direct contact opgenomen. Wel is kennis genomen van de verklaring en brief die dhr. Simons op 8 januari 2021 online heeft gepubliceerd.
Op welke manier gaat u zich tijdens het hoger beroep inzetten in deze zaak?
Het is aan Marokko om een zorgvuldig proces te garanderen. Nederland mengt zich niet in de rechtsgang. Wel heeft de Nederlandse regering de aantijgingen van spionageactiviteiten voor de Nederlandse ambassade in Rabat in gesprekken met de Marokkaanse autoriteiten ten stelligste verworpen, zoals ook is aangegeven in de kamerbrief van 14 oktober jl. (Kamerstuk 30 010, nr. 51). De positie van de Nederlandse regering ten aanzien van deze aantijgingen is in een brief ook rechtstreeks kenbaar gemaakt aan het Marokkaanse Openbaar Ministerie en het Ministerie van Justitie. Waar mogelijk en in overleg met gelijkgezinde partners zullen vertegenwoordigers van de Nederlandse Ambassade in Rabat zittingen van het hoger beroep bijwonen.
Heeft de Nederlandse ambassadeur instructies gekregen deze zaak te volgen en bij te wonen indien mogelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, brengt de ambassadeur hier regelmatig verslag over uit?
Zie ook het antwoord op vraag 3 en 9.
Heeft u contact met de advocaat van Radi over het hoger beroep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u dit hoger beroep ondersteunen?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 9.
Heeft u contact met de ouders van Radi over het hoger beroep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe frequent is dat contact?
Zie antwoord vraag 11.