Verspilde miljoenenvissubsidies in de Peel |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van «KRO Reporter «Vissen naar subsidie»?1
Ja.
Wat is uw gevoel bij het bekijken van deze uitzending?
In de brief die ik gelijktijdig aan uw Kamer heb verstuurd inzake subsidie innovatie aquacultuur heb ik mijn zienswijze over deze kwestie uiteengezet.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van ondernemer Van Rijsingen bij het Innovatieplatform Aquacultuur en het ontvangen van een dergelijk grote subsidie van het ministerie voor het Tilapiaproject van Van Rijsingen terwijl het ministerie ook betrokken is bij het Innovatieplatform?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Hoe verklaart u dat de controle op de besteding van de subsidie voor het kweken van tilapia ondermaats is gebleken? Hoe beoordeelt u de rol van het ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen marktanalyse-rapport gevraagd bij de subsidiebeschikking? Wat is het beleid in deze van het ministerie? Heeft u het idee dat de intakeprocedures voor het aanvragen van subsidie grondig genoeg zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe de controle op de subsidieverstrekkingen aan Van Rijsingen plaats heeft gevonden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie te vragen om te onderzoeken of er vervolging ingesteld kan worden wegens fraude tegen de ondernemer Van Rijsingen?
In het algemeen geldt dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland het beleid heeft altijd aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er aanwijzingen zijn dat er sprake is van fraude. Op het moment dat ik aanwijzingen heb dat er sprake is van strafbare feiten, zal ik vanzelfsprekend niet aarzelen om de zaak onder de aandacht te brengen van het Openbaar Ministerie.
Kunt u uitleggen hoe aan de intake en controle bij subsidieverstrekkingen in zijn algemeenheid vorm is gegeven?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Wat is uw reactie op het faillissement van 18 meervalkwekers? Is hier naar uw mening geen sprake van oneerlijke concurrentie?
De nationale openstellingen van Europese Fondsen worden gepubliceerd en zijn voor iedere ondernemer toegankelijk. Hiermee zijn de doelen en voorwaarden voor iedereen duidelijk en kan er geen sprake zijn van concurrentievervalsing.
Het is altijd te betreuren dat bedrijven failliet gaan. Voor de suggestie die in de uitzending is gedaan dat in dit specifieke geval het verstrekken van een innovatiesubsidie tot het faillissement van een groot aantal meervalkwekers heeft geleid, verwijs ik u naar de rechterlijke uitspraken. De rechtbank Oost-Brabant heeft in 2013 geoordeeld dat de meervalkwekers geen cijfermatige onderbouwing hebben gegeven van hun stelling dat hun omzetderving te wijten is aan de gesubsidieerde claressekweek door de stichting. De rechtbank concludeert ook dat niet is aangetoond dat de stichting de volledige meervalmarkt heeft overgenomen en elke concurrentie onmogelijk heeft gemaakt (zie uitspraak Rb Oost-Brabant 8 mei 2013).
Wat doet u/gaat u doen om te voorkomen dat bij subsidieverstrekking sprake is van concurrentievervalsing?
Zie antwoord vraag 9.
Is er sprake van bestedingsdruk bij subsidies voor viskweek?
In het nieuwe visserijfonds (EFMZV) wordt € 7 mln beschikbaar gesteld voor aquacultuur voor een periode van 7 jaar. De openstellingen zijn bedoeld voor innovaties, waarbij ondernemers in de aquacultuur, zoals schelp- en schaaldierkweek, viskweek en zilte teelten zich kunnen aanmelden.
Kunt u een overzicht geven van de subsidiebedragen die beschikbaar zijn voor viskweek?
Zie antwoord vraag 11.
Waarom wordt er subsidie gegeven voor commerciële viskweek? Welke duurzaamheidseisen worden er gesteld bij subsidies voor viskweek?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Het artikel ‘Gemalen kunnen veel energie besparen’ |
|
Wassila Hachchi (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gemalen kunnen veel energie besparen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de genoemde onderzoeken?
Beide rapporten2 laten besparingsmogelijkheden zien voor poldergemalen. Een gemaal bij waterschap Rivierenland zou 20% besparingen kunnen opleveren. Bij de gemalen bij het waterschap Zuiderzeeland is een besparing van 8–10% mogelijk. Het anders inregelen kan leiden tot energiebesparing en daarmee tot een verlaging van de kosten.
In de onderzoeken wordt benadrukt dat nader onderzoek noodzakelijk is, omdat onder meer de onderzoeksperiode beperkt is.
De resultaten zijn aansprekend. Nadere onderzoeksresultaten zie ik graag tegemoet.
Kan met de voorgestelde energiebesparende maatregelen het doel van 30% energie-efficiënter en zuiniger werken bij de gemalen in 2020 worden bereikt? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn samen met de waterschappen om de tafel te gaan zitten om met een concreet plan te komen om deze maatregelen door te voeren? Zo nee, zijn daar meer maatregelen voor nodig?
Ik ben daar zeker toe bereid.
Sinds 2008 zijn alle waterschappen voor het zuiveringbeheer toegetreden tot het energieconvenant «Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001–2020». Vanuit de Unie van Waterschappen is voorgesteld om ook bemaling van de waterschappen hierin mee te nemen. De gehele bedrijfsvoering van de waterschappen wordt hierdoor in de convenantaanpak meegenomen. Bemaling maakt ongeveer 10 procent van het energiegebruik binnen de waterschappen uit. Met de Unie van Waterschappen zal ik het gesprek aangaan om te onderzoeken in hoeverre bemaling hieraan kan worden toegevoegd.
Deelt u de mening dat de voorgestelde energiebesparende maatregelen voor waterschappen het energieverbruik voor verscheidene gemalen kan reduceren met 20%?
De onderzoeken geven aanleiding tot nader onderzoek en vervolgoverleg, echter zijn de huidige onderzoeken te beperkt geweest om deze vraag te kunnen beantwoorden. Daarnaast is de onderzoeksperiode bij de gemalen beperkt geweest.
Weet u wat de totale kosten en baten zouden zijn het doorvoeren van de voorgestelde maatregelen? Zo niet, bent u bereid dit te laten doorrekenen?
De huidige onderzoeken hadden een beperkte opzet. De eerste bevindingen zijn echter interessant.
Kunt u toelichten wie er zullen profiteren en wie de kosten moeten dekken indien er energiebesparende maatregelen voor de gemalen worden toepast en energienota’s voor de Nederlandse gemalen en waterschappen lager zullen zijn?
De duurzame investeringen die waterschappen doen, verdienen zich doorgaans in 7 – 10 jaar terug. De voordelen vertalen zich in de belastingtarieven van de waterschappen.
Het bericht ‘Eis Haagse politiek ontmoedigt vervroegd aflossen hypotheek’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Eis Haagse politiek ontmoedigt vervroegd aflossen hypotheek»?1 Wat vindt u van dit artikel en deelt u de conclusies in het artikel?
Ja, ik ben hiermee bekend. Het artikel stelt dat de introductie van de Nederlandse ongewogen kapitaaleis – een leverage ratio van minimaal 4% voor systeemrelevante banken – er voor zorgt dat banken minder onderscheid zullen gaan maken tussen verschillende risico’s, waardoor renteverschillen tussen minder en meer risicovolle bankleningen kleiner kunnen worden. Dit zou voortvloeien uit het feit dat bij de risicogewogen kapitaaleisen de hoogte van de kapitaaleisen afhangt van de risico’s gerelateerd aan de onderliggende activa, terwijl de leverage ratio eis geen onderscheid maakt naar verschillen in onderliggende risico’s. Als voorbeeld wordt de mogelijkheid aangehaald dat banken geen renteverlagingen meer zouden bieden aan klanten wanneer deze vervroegd zouden aflossen op hun hypotheek, wat de prikkel tot vervroegd aflossen zou ontmoedigen.
Vooraleerst wil ik hier in herinnering roepen waarom ik een voorstander ben van een hogere leverage ratio. Ondanks de verbeterde kapitaalpositie van banken is de zogenaamde hefboom, de verhouding tussen de totale activiteiten van een bank en het eigen vermogen, nog steeds relatief hoog. Dit maakt banken kwetsbaar voor verliezen en (sterk) afhankelijk van de precieze risicoweging van de bezittingen van banken. Een hogere leverage ratio eis garandeert een hoger niveau van beschikbaar verliesabsorberend vermogen bij banken: het minimale ongewogen kapitaal dat banken beschikbaar moeten hebben wordt substantieel verhoogd. Dit vermindert de kans dat banken in problemen komen in het geval dat risico’s door banken te optimistisch worden ingeschat en draagt daarmee nadrukkelijk bij aan een stabieler bancair systeem. Gegeven deze voordelen is er daarom voor gekozen om in elk geval voor de systeemrelevante banken een hogere leverage ratio eis van 4% te stellen, in samenhang met de stijging van de risicogewogen kapitaaleisen.
De aanname bij de voornoemde stelling in het artikel is dat de leverage ratio voor de betreffende banken altijd zal uitstijgen boven het totaal van de risicogewogen kapitaaleisen, en dat dit bij banken vervolgens tot ongewenste gedragseffecten zal leiden. In de Kabinetsvisie Nederlandse bankensector is echter expliciet aangegeven dat het kabinet een hogere leverage ratio van minimaal 4% nastreeft in samenhang met de stijging van de risicogewogen kapitaaleisen. Op deze manier zorgt een leverage ratio van 4% er voor dat het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk niet structureel buitenspel wordt gezet en de voordelen van zowel de ongewogen als de risicogewogen aanpak beide tot hun recht komen.
Ook het Britse Financial Policy Committee, dat op 31 oktober de vormgeving van de leverage ratio eis in het Verenigd Koninkrijk heeft gecommuniceerd, benadrukt deze complementariteit en samenhang tussen de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen.2 De stelling dat renteverschillen tussen relatief veilige en relatief risicovolle leningen per definitie veel kleiner worden door introductie van een leverage ratio van 4%, onderschrijf ik dus niet. Daarbij speelt ook een rol dat een bank ongeacht de verhouding tussen de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen, omwille van goed risicomanagement normaliter zal willen differentiëren tussen hypotheken met meer en hypotheken met minder risico.
Wat vindt u van het ongewenste effect dat vervroegd aflossen van de hypotheek minder aantrekkelijk wordt, gelet op de al hoge private schulden in Nederland?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is nadrukkelijk rekening gehouden met de samenhang tussen de ongewogen en risicogewogen kapitaaleisen, om eventuele negatieve effecten van een hogere leverage ratio eis te mitigeren. Ik verwacht dan ook niet dat banken als gevolg van de leverage ratio eis vervroegd aflossen minder aantrekkelijk gaan maken.
Het is daarnaast van belang te realiseren dat kapitaaleisen niet de enige factor zijn die invloed hebben op het aanbieden van rentekortingen door banken bij vervroegde aflossingen van hypotheken. Factoren als concurrentieverhoudingen en het belang van duurzame klantrelaties spelen hierbij ook een rol. Ook kan het voor banken makkelijker zijn om voor hypotheken met een lagere loan-to-value ratio – zoals hypotheken waarop meer is afgelost – financiering aan te trekken. Dit kan ook doorwerken in de prijs van hypotheken. Daarnaast spelen voor de hypotheeknemer, naast rentekortingen, ook andere factoren een rol bij de beslissing om al dan niet over te gaan tot (vervroegde) aflossingen. Gedacht kan worden aan het algehele economische klimaat en de rentestand, de situatie op de woningmarkt en (wijzigingen in) fiscale arrangementen.
In hoeverre vindt u het een gewenst effect dat er een hogere hypotheekrente blijft, ook al wordt er afgelost en is er minder risico, terwijl de hypotheekrente in Nederland al hoog is? In hoeverre deelt u de mening dat risico juist ingeprijsd moet worden en het verhogen van de leverage ratio daarop juist een nadelig effect heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er bij het eenzijdig verhogen van de leverage ratio door Nederland rekening gehouden met dit effect?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten en gevolgen heeft het eenzijdig verhogen van de leverage ratio nog meer, onder andere ook op welke producten?
Bij de verhoging van de leverage ratio kan voor banken een prikkel ontstaan om verhoudingsgewijs meer te investeren in relatief risicovolle activa. De leverage ratio eis maakt immers geen onderscheid naar de risico’s gerelateerd aan de verschillende activaportefeuilles, terwijl tegelijkertijd de verwachte rendementen van relatief risicovolle activa hoger liggen dan bij minder risicovolle activa. Zoals reeds aangegeven, is bij de vormgeving van de leverage ratio eis echter expliciet rekening gehouden met het risico op en het voorkomen van mogelijke ongewenste gedragseffecten, doordat een adequate samenhang is behouden tussen de ongewogen en gewogen kapitaaleisen. Daarom verwacht ik geen substantiële ongewenste gedragseffecten bij de banken die aan de hogere leverage ratio eis moeten voldoen. Daarbij geldt dat de hogere leverage ratio wel zal bijdragen aan de financiële stabiliteit, omdat banken met veel activa met een gemiddeld laag risicoprofiel een sterkere buffer hebben voor het geval zich onverwachts een grote schok voordoet die deze activa raakt.
Het bericht ‘Forse kritiek van gemeenten en provincie op NAM’ over de uitvoering van het gaswinningsakkoord |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt de bewering dat slechts 2.000 tot 5.000 huizen per jaar worden verstevigd, terwijl 50.000 huizen verstevigd moeten worden?1 Klopt het dat het in dit tempo wel 27 jaar kan duren voordat alle woningen versterkt zijn? Bent u bereid om deze opgave veel sneller uit te laten voeren?
De aantallen van 2.000 tot 5.000 te versterken huizen per jaar waren een eerste inschatting van NAM aan het begin van dit jaar over het tempo van preventief versterken en de benodigde kennis en capaciteit. Op dit moment is het onduidelijk welke aantallen huizen in totaal versterkt moeten worden, omdat er nog geen goede inschatting van de te verwachte grondversnellingen gedaan kan worden en omdat tegelijkertijd door NAM een inschatting wordt gemaakt van de sterkte van de huizen. Dit vereist een voortdurende onderzoeksinspanning die jaarlijks zal leiden tot betere risicoschattingen.
NAM heeft aangegeven dat dit één van de hoofdopdrachten is van de nieuwe uitvoeringsorganisatie (Project Service Bureau). De inspanningen die geleverd worden zijn er niet primair op gericht om zoveel mogelijk huizen te verstevigen maar worden gericht op het beperken van het veiligheidsrisico door steeds de meest kwetsbare (groepen van) gebouwen te versterken. De veiligheid van de inwoners staat voorop.
Dit jaar heeft NAM 4.000 straatinspecties uitgevoerd. Naast het wegnemen van acute risico’s, dragen deze inspecties bij aan de kennis van de gebouwen in de regio. Dit jaar zal de veiligheid van honderden gebouwen vergroot worden door middel van bijvoorbeeld het stabiliseren van zwakke gebouwen, vervanging van gevaarlijke bouwelementen als schoorstenen en kleine inpandige ingrepen. Deze inspecties hebben onlangs ook constructiefouten aan het licht gebracht van de zogenaamde «Jarinowoningen». Er vindt op dit moment intensief overleg plaats met gemeenten welke maatregelen hier genomen moeten worden.
Daarnaast is NAM volgens opdracht bezig met het opschalen van de verstevigingscapaciteit: in 2015 zal het aantal straatinspecties worden opgevoerd tot 11.000 en zullen 1.500 tot 3.000 woningen versterkt worden. Dit betekent dat er een serie maatregelen ontworpen wordt ter voorbereiding van een grootschalige uitrol. Hierbij kan gedacht worden aan de ontwikkeling van een technisch handboek, de aankoop van testwoningen, het opzetten van een ontwerpcompetitie en de opleiding van plaatselijke arbeidskrachten. Ondanks het feit dat we nog niet weten om hoeveel huizen het draait is de verwachting wel dat een substantieel aantal huizen moet worden versterkt. Daarom heb ik NAM gevraagd om met een plan te komen om de het tempo van preventief verstevigen op te voeren. De mate van en capaciteit tot opschaling is dus essentieel en NAM heeft toegezegd hier harde afspraken over te maken met de uitvoeringsorganisatie. NAM dient jaarlijks een plan in te leveren waarin ze inzicht geven in de planning. Eerste oplevering van deze planning is voorzien in januari 2015.
Deelt u de mening dat in het gaswinningsakkoord een te laag bedrag is opgenomen voor de extra kosten van nieuwbouw van woningen en bent u bereid hierover opnieuw in gesprek te gaan met de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), zodat het bedrag op het vereiste niveau komt om een bouwstop te voorkomen en om meerkosten te vermijden van burgers, ondernemers en ontwikkelaars?
In het Bestuurlijk Akkoord (bijlage blg-281170 bij Kamerstuk 33 529, nr. 28) is een raming opgenomen van 500 mln euro voor bouwkundig versterken. Gezien de hiervoor genoemde onzekerheden is het nog niet bekend of de raming van 500 mln euro volstaat, maar het geeft voorlopig voldoende armslag. Daarnaast is 10 mln euro gereserveerd voor advies, stimulering van innovatieve bouwmethoden en directe meerkosten voor nieuwbouw. Dit bedrag wordt ingezet om een inschatting te kunnen maken van de precieze meerkosten en van de vraag of het mogelijk is om met betrekkelijk weinig meerkosten toch aardbevingbestendig te kunnen bouwen, bijvoorbeeld door het maken van alternatieve keuzes bij het ontwerp. Uit de pilot van de nieuwbouwregeling blijkt dat de betreffende eigenaren tevreden zijn over de geboden technische in financiële ondersteuning.
Vooralsnog volstaat het budget voor de nieuwbouwregeling, maar mocht blijken dat dit onvoldoende is dan zal ik verhoging met NAM bespreken.
Bent u op de hoogte van de brandbrief van bestuurders van provincie en gemeenten aan de NAM? Deelt u het standpunt dat de uitgangspunten van het gaswinningsakkoord niet of onvoldoende zijn meegenomen in de aanbestedingsprocedure voor de uitvoeringsorganisatie voor schadeafhandeling, zoals het uitgangspunt om de regio te betrekken bij de uitvoering?
Ja, ik ben op de hoogte van de brief.
Ik ken de zorgen van de lokale bestuurders of de uitgangspunten voldoende zijn meegenomen. Daarop ben ik zelf naar Groningen gegaan om dit met de Dialoogtafel te bespreken. Naar aanleiding van deze discussie zijn diverse informatiesessies gepland met leden van de Dialoogtafel waarbij een lijst met aandachtspunten is opgesteld, die door NAM zijn meegenomen in de selectieleidraad. NAM houdt de Dialoogtafel op de hoogte van de voortgang, zodat de Tafel betrokken blijft in het proces.
Op welke manier zet u zich in voor naleving van de uitgangspunten van het Bestuursakkoord, naar aanleiding van de brandbrief en op welke manier zet u zich in om de regio beter te betrekken bij de schadeafhandeling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van de onvrede van verschillende deelnemers aan de dialoogtafel, die van mening zijn onvoldoende grip te hebben op de inhoudelijke uitvoering van het gaswinningsakkoord? Deelt u deze visie? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de inbreng en de invloed van de regio op de uitvoering van de maatregelen te vergroten?
Ja, ik ben op de hoogte van deze geluiden. Binnen de Dialoogtafel wordt bezien of het mogelijk is om partijen beter te ondersteunen. Voor een aantal besluiten uit het Bestuurlijk Akkoord ligt de eindverantwoordelijkheid bij de akkoordpartijen zelf (of bijvoorbeeld bij het Waterschap, als het gaat om versterking van de infrastructuur). Echter: binnen deze beperkingen heeft de Dialoogtafel voldoende mandaat om invloed uit te kunnen oefenen op besluitvorming en over de invulling van de te nemen maatregelen.
Deelt u de mening dat meer duidelijkheid noodzakelijk is over de gevolgen van het gaswinningsakkoord voor mensen op individueel niveau en welke mogelijkheden ziet u om in samenwerking met de NAM verbetering aan te brengen in de gefragmenteerde informatievoorziening?
Informatievoorziening richting alle verschillende partijen en geïnteresseerden is een voortdurend punt van aandacht. Er is al een aantal maatregelen genomen. Zo heeft NAM een Platform ingericht (www.namplatform.nl) waarop de laatste cijfers met betrekking tot de gaswinning, schadeafhandeling, veel gestelde vragen etc. worden geplaatst.
Daarnaast zal NAM een internetapplicatie uitrollen waarbij mensen individueel kunnen inloggen en bijvoorbeeld de status van hun schadeafhandeling kunnen zien. Ook worden er informatieavonden gehouden in het Regionale Informatiecentrum Gaswinning in het gemeentehuis van Loppersum en is er een onafhankelijke raadsman benoemd waar alle klachten samenkomen (www.onafhankelijkeraadsman.nl).
Het gebrek aan steun onder de Nederlandse beroepschartervaart voor het Deense voorstel voor regulering van de vaart op Denemarken |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de opvatting van de BBZ (Vereniging voor Beroepschartervaart) inzake het Deense voorstel voor regulering van de vaart op Denemarken?1
Ja.
Is het waar dat Denemarken eist dat alle Nederlandse schepen, nieuw en oud, voldoen aan de eisen zoals geformuleerd onder het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS)? Zo ja, deelt u de mening dat dit disproportioneel is, omdat SOLAS niet het enige effectieve alternatief is om de veiligheid op zee te bevorderen?
Het is waar dat Denemarken primair eist dat alle schepen die meer dan 12 passagiers vervoeren op internationale reizen, voldoen aan de eisen van het SOLAS verdrag. Dit is in beginsel conform het toepassingsbereik van het Verdrag, echter er zijn enkele uitzonderingsgronden in het Verdrag opgenomen, waardoor schepen niet hoeven te voldoen aan die eisen. Eén daarvan is dat het SOLAS Verdrag niet van toepassing is op schepen die «niet mechanisch voortbewogen» zijn. Op grond hiervan heeft Nederland de zeezeilschepen niet onder het SOLAS Verdrag gebracht, maar nationale regelgeving voor deze schepen opgesteld en toegepast. Denemarken bestrijdt echter dat de zeezeilschepen niet mechanisch voortbewogen zijn, omdat zij zijn uitgerust met een motor die zij ook regelmatig gebruiken. Het draait dus om een verschil van interpretatie van het begrip «niet mechanisch voortbewogen». Hier is geen bruikbare internationale jurisprudentie over en internationaal zijn de meningen over het begrip verdeeld. Zo zijn Ierland en Duitsland dezelfde mening als Denemarken toegedaan. Als genoemde uitzonderingsgrond niet van toepassing zou blijken, dan vallen de Nederlandse zeilcharterschepen binnen het toepassingsbereik van het SOLAS Verdrag, en dienen zij te voldoen aan de eisen hieruit. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat Denemarken dezelfde eisen niet aan Deense zeilschepen stelt? Zo ja, deelt u de mening dat deze eisen dus discriminatoir zijn?
Vanuit de sector bereikten mij de afgelopen jaren geluiden dat Deense zeezeilschepen op dezelfde markt zouden opereren als de Nederlandse, zonder dat hen strenge eisen worden opgelegd. Deze signalen heb ik voorgelegd aan Denemarken, met naam en toenaam van bepaalde Deense schepen. Volgens Denemarken is er echter geen sprake van discriminatoire eisen. Denemarken stelt dat de Deense zeezeilschepen aan zware eisen moeten voldoen, een beperkter vaargebied hebben, of slechts met maximaal 12 passagiers mogen varen op bepaalde trajecten. Ik heb geen redenen om aan te nemen dat deze informatie van Denemarken onjuist is. In de infractieprocedure tegen Denemarken door de Europese Commissie is dit aspect ook aan de orde gekomen. Een definitieve uitspraak hierover is nog niet gedaan.
Klopt het volgens u dat de noodzaak van de extra eisen door Denemarken niet wordt beargumenteerd?
Nee. Denemarken gaat er van uit dat het SOLAS Verdrag van toepassing is omdat volgens de Deense autoriteiten de Nederlandse zeezeilschepen niet onder de uitzonderingsgrond «niet mechanisch voortbewogen» vallen. Daarnaast geven de Deense autoriteiten aan dat zij zich vooral zorgen maken over de veiligheid, met name over de zogeheten «lekstabiliteit» (stabiliteit in beschadigde toestand, bijvoorbeeld na een aanvaring). Vooral de oudere zeilschepen hebben geen of weinig waterdichte compartimenten, waardoor zij bij lek slaan relatief snel kunnen zinken. Het zinken van het Nederlandse zeilschip Astrid in 2013 bij Ierland heeft ook in Denemarken veel impact gehad. Een dergelijk ongeval in de Deense wateren willen de autoriteiten absoluut voorkomen. Denemarken geeft aan dat, zelfs als bij een ongeval alle opvarenden bijtijds van boord kunnen komen, vanwege de water-temperaturen in de Oost- en Noordzee, het risico van onderkoeling zeer groot is. Dit is de voornaamste reden om te eisen dat met name de oudere schepen met beperkte lekstabiliteit in de buurt van de Deense kust (en daarmee redding) blijven. Hierbij dient bedacht te worden dat het hier weliswaar gaat om Nederlandse schepen, maar dat het veelal gaat om Deense passagiers. Omdat het ook gaat over Deense wateren betekent het dat Denemarken verantwoordelijk is voor eventuele reddingsoperaties.
Deelt u de mening dat SOLAS geen werkbare oplossing is voor alle Nederlandse schepen, omdat dit reguleringskader passend is voor grote moderne cruiseschepen met enkele duizenden mensen aan boord, maar niet voor zeilschepen van 40 meter met maximaal 36 passagiers?
SOLAS is van toepassing op alle passagiersschepen met meer dan 12 passagiers op internationale reizen. In de praktijk levert het voor veel zeilcharterschepen problemen op aan SOLAS te voldoen. Bij het vaststellen van de eisen die voor zeilcharterschepen moeten gelden, dient echter het veiligheidsbelang voorop te staan. Passagiers en bemanningsleden, overige verkeersdeelnemers en het mariene milieu dienen verzekerd te zijn van adequate bescherming. Dit is een uitgangspunt bij zowel nationale als internationale regelgeving. Voor nationale regelgeving is daarnaast van belang dat deze internationaal geaccepteerd wordt.
Toepassing van het SOLAS Verdrag kan, met inachtneming van equivalentie gebaseerd op nationale of Europese veiligheidseisen, voor een deel van de Nederlandse zeilvloot een werkbare oplossing bieden. Eén zeilcharterschip is gecertificeerd als SOLAS passagiersschip. Daarnaast is een aantal Nederlandse zeiltrainingsschepen gecertificeerd onder de z.g. Special Purpose Ship Code – die door IMO erkend is als equivalent aan SOLAS. Certificering onder SOLAS geschiedt tot nu toe steeds op vrijwillige basis.
Aangezien de bruine vloot bestaat uit uiteenlopende typen schepen, van onder meer verschillende omvang, (ver-)bouwjaar, en bemanningssamenstelling, zal volledig voldoen aan het SOLAS-Verdrag voor een ander deel van de vloot inderdaad onuitvoerbaar zijn. Operationele beperkingen aangaande het vaargebied, het vaarseizoen en de weersomstandigheden, kunnen dan mogelijk nog een oplossing bieden.
Deelt u de mening dat het Deense voorstel tweeslachtig is omdat Denemarken bereid is om te praten over een (aan een moderne standaard) gelijkwaardig veiligheidsniveau binnen de 20-mijlszone, maar stelt dat het instrument SOLAS van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) daarbuiten verplicht is? Concludeert u uit deze opstelling van Denemarken ook dat Denemarken buiten de 20-mijlsgrens dus niet geïnteresseerd is in het veiligheidsniveau van de schepen, maar alleen in het toegekende certificaat?
Uitgangspunt van de gesprekken met Denemarken is geweest te komen tot een gezamenlijk onderschreven veiligheidsniveau. Juist omdat het SOLAS Verdrag binnen de 20-mijlszone mogelijkheden biedt om uitzonderingen en ontheffingen op basis van equivalente regelgeving toe te staan, biedt dit de mogelijkheid voor een pragmatische oplossing gebaseerd op een gewenst veiligheidsniveau. Het feit dat Denemarken buiten de 20 mijlszone zwaardere eisen stelt (dat wil zeggen alle eisen uit het SOLAS Verdrag) geeft mijns inziens aan dat de Denen juist zijn geïnteresseerd in het veiligheidsniveau van de schepen.
Is het waar dat er in het buitenland kritische vragen worden gesteld over de Nederlandse certificering van schepen? Zo ja, kunt u hier nader op ingaan? Bent u van plan naar aanleiding daarvan stappen te zetten met betrekking tot het Nederlandse wettelijke kader? Zo ja, welke?
In Ierland zijn naar aanleiding van het zinken van het Nederlandse zeilschip Astrid in juli 2013, inderdaad kritische vragen gesteld over de veiligheid en certificering van de Nederlandse zeilschepen. Daarnaast stelt ook het Verenigd Koninkrijk zich steeds kritischer op ten aanzien van de Nederlandse certificering, mede naar aanleiding van de gronding van een Nederlands zeilschip bij Schotland eind augustus j.l.
Van belang is hierbij dat deze zeilschepen veelal in de Deense, Duitse, Britse en Ierse wateren opereren, met passagiers uit deze landen. De genoemde landen hebben daarom aanzienlijke veiligheidsbelangen, en ze hebben een goed beeld van de varende praktijk van de Nederlandse zeezeilschepen. De zorgen van deze landen dienen dan ook serieus te worden genomen.
Verder heeft ook de Europese Commissie een klacht ontvangen van een burger, die mee heeft gevaren op een Nederlands zeilschip. De klacht bevat een aantijging dat de praktische situatie niet voldoet aan de criteria en voorschriften voor zeiltrainingsschepen onder de «Special Purpose Ships (SPS) Code», waaronder veel Nederlandse zeilschepen zijn gecertificeerd. Naar aanleiding hiervan heeft de Europese Commissie Nederland om opheldering gevraagd over de praktijken aan boord van Nederlandse zeiltrainingsschepen. Daarnaast heeft de Europese Commissie erop gewezen dat het verschil in status van de opvarenden (geen passagiers, maar trainees) consequenties heeft voor onder meer aansprakelijkheid en veiligheidseisen aan de schepen.
Sinds afgelopen voorjaar is er contact met de sector over een moderniseringsslag van de Nederlandse regelgeving, die lang is uitgesteld wegens de problematiek met Denemarken. Met name de genoemde geluiden uit het buitenland, de burgerklacht bij de Commissie, en voortschrijdend inzicht in veiligheidsdenken, rechtvaardigen mijns inziens een heroriëntatie op de huidige wijze van certificering. Het resultaat van een dergelijke heroriëntatie kan in deze moderniseringsslag ingebed worden.
Is het Deense voorstel voor regulering van de vaart op Denemarken een finaal voorstel, of ziet u nog ruimte voor onderhandeling?
Denemarken heeft aangegeven dat dit een finaal voorstel betreft. Mogelijke onderhandelingsruimte ligt vooral op politiek niveau.
Welke acties bent u bereid te ondernemen om Denemarken alsnog te overreden om voor de Nederlandse beroepschartervaart acceptabele regelgeving te hanteren?
Ik zal in contact te treden met mijn Deense collega om de twee voornaamste pijnpunten opgelost te krijgen. Dit betreft de beperkingen in vaargebied, en de vermeende ongelijke behandeling van Deense schepen.
Het bericht dat TenneT een tracé voor hoogspanningskabels plotseling verlegt |
|
Attje Kuiken (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Ook provincie «compleet verrast» door 380kV besluit»?1
Ja.
Klopt het dat het 380kV tracé dat aanvankelijk noordelijk van Oosterhout was gepland nu zuidelijk wordt aangelegd? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit besluit wordt genomen?
Het klopt dat aanvankelijk sprake was van een voorgenomen tracé aan de noordkant via Moerdijk en Geertruidenberg. Dat was nog geen formeel vastgesteld besluit. Dit tracé uit 2011 was in 2011 gekozen om verder uitgewerkt te worden ten behoeve van een ontwerpinpassingsplan en de ontwerpvergunningen.
Een werkgroep, bestaande uit medewerkers van Economische Zaken, TenneT en Netbeheer Nederland, heeft in 2012/2013 geanalyseerd welke investeringen in enkelvoudige storingsreserve (ook wel: redundantie) in het hoogspanningsnet doelmatig en wenselijk zijn. De aanleiding hiervoor was dat de normen in de Netcode en de normen in de Elektriciteitswet op dit punt uiteenliepen. De conclusie van deze analyse was dat het eisen van enkelvoudige storingsreserve voor hoogspanningsmasten zou leiden tot disproportionele investeringen. Gezien de kleine kans dat een mast omvalt als gevolg van bijvoorbeeld extreme weersomstandigheden of impact van buitenaf, is het eisen van enkelvoudige storingsreserve voor hoogspanningsmasten niet wenselijk.
Hiermee is echter nog niets gezegd over de aanvaardbaarheid van de gevolgen van een omvallende mast en een falende verbinding. Wat de impact van een falende verbinding is, verschilt per situatie.
Bovenstaande analyse is voor TenneT aanleiding geweest om te laten onderzoeken door DNV KEMA wat de gevolgen zijn van een falende mast met daarop 4 circuits EHS. Dit om vervolgens te kunnen bepalen in welke situatie het totale verlies van een 4-circuitverbinding nog acceptabel zou zijn uit oogpunt van leveringszekerheid en uit hoofde van internationale verplichtingen. Het falen van zo’n verbinding (bijv. het omvallen van masten waardoor alle lijnen breken) zou kunnen leiden tot een opeenstapeling van effecten (cascade-effecten) zelfs buiten Nederland. De kans hierop is klein, maar de gevolgen kunnen zeer groot zijn (grootschalige black out).
Op grond van het DNV KEMA-onderzoek heeft TenneT in juli 2014 geconstateerd dat de toepassing van 4-circuitverbindingen in de nationale 380 kV-ring en in de verbindingen die deel uitmaken van het Europese net (interconnectie) zeer ongewenst is en moet worden vermeden vanwege de grote gevolgen die het eventueel falen van zo’n verbinding heeft voor de leveringszekerheid en voor de internationale verplichtingen waaraan TenneT moet voldoen.
Voor het project Zuid-West 380 kV hebben de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik om die reden besloten dat het voorgenomen noordelijke tracé uit 2011 tussen Roosendaal-Borchwerf en Tilburg, dat uitging van een 4 circuit 380 kV-verbinding, niet langer aanvaardbaar is.
Daarom is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en TenneT gekeken naar alternatieven. Allereerst is onderzocht of het mogelijk was om op dezelfde plek de 380 kV naast de bestaande 380 kV te bouwen waarbij voldoende afstand in acht wordt genomen. Dit betekende dat het noordelijk tracé nagenoeg in stand zou blijven. Dit had de voorkeur vanwege het intensieve traject dat met de omgeving heeft plaatsgevonden, ook conform de traceringprincipes van het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (SEV III). Dit bleek echter niet mogelijk te zijn zonder een significante toename van het aantal gevoelige bestemmingen (woningen). Het gaat hier om woningen die in de magneetveldzone komen te liggen. Dit zorgde daarmee zowel bij Geertruidenberg als bij Oud Gastel (gemeente Halderberge) voor een ruimtelijk onaanvaardbare situatie.
Dit betekent dat er naar het alternatief gekeken moest worden dat meer zuidelijke is gelegen. Bij de keuze voor het voorgenomen tracé in 2011 was het zuidelijk tracé één van de alternatieven die in beeld was. Dit zuidelijke alternatief combineert met een bestaande 150 kV-verbinding (geen technisch bezwaar), kent significant minder gevoelige bestemmingen (woningen) dan het noordelijke tracé en lost daarbij ook nog een groot knelpunt op bij Breda. De 150 kV-verbinding die daar door een woonwijk loopt, wordt weggehaald en bij de nieuwe 380 kV-verbinding in de mast opgehangen. Dit leidt tot een aanzienlijke verbetering van de leefomgeving in de woonwijk.
Op basis van het bovenstaande heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu de conclusie getrokken dat een tracéwijziging onvermijdelijk is. Dit heeft een wijziging van een noordelijk tracé (Roosendaal via Moerdijk en Geertruidenberg naar Tilburg) naar een zuidelijk tracé (Roosendaal via Breda naar Tilburg) tot gevolg gehad.
Kunt u aangeven in welke fase de ruimtelijke ordeningsprocedures zich momenteel bevinden?
Het nieuwe voorgenomen tracé moet eerst in overleg met de regionale partijen technisch uitgewerkt worden en waar nodig/mogelijk worden geoptimaliseerd. Er wordt grote waarde gehecht aan dit proces met de omgeving en het kost tijd om dit op een zorgvuldige manier te doen. Op dit moment is de verwachting dat de formele procedure (ter inzage legging ontwerpinpassingsplan/vergunningen) aan de orde zal zijn in het najaar van 2017.
Deelt u de mening dat het van belang is om dergelijke grote wijzigingen in nauw overleg met de betrokken overheden te laten plaatsvinden? Zo ja, op welke manier gaat u dit vorm geven?
Sinds 2009 wordt op grond van de rijkscoördinatieregeling samen met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en TenneT gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw 380 kV-tracé tussen Borsele en Tilburg. In dit kader zijn verschillende alternatieven onderzocht. Gedurende de afgelopen jaren zijn verschillende tracés onderzocht op de diverse effecten (gevoelige bestemmingen, landschappelijke inpassing, draagvlak, nettechnische aspecten en kosten) en is heel intensief overleg gevoerd met bestuurders, met bewoners en andere betrokkenen. Ook zijn er regelmatig in de diverse stadia van het traject informatieavonden geweest, keukentafelgesprekken gevoerd, nieuwsbrieven uitgestuurd, een website actueel gehouden over het project, etc. In 2011 hebben de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Minister van Infrastructuur en Milieu een voorgenomen tracé bekend gemaakt dat vervolgens in 2012 en 2013 verder is ingevuld samen met de betrokken stakeholders. Het tracé is meer dan 100 kilometer lang en de precieze uitwerking vergt daarom tijd.
Ook het nieuwe, zuidelijke tracé moet nader worden uitgewerkt en geoptimaliseerd. Dit wil ik graag in overleg met provincie, gemeenten en andere belanghebbenden (bijvoorbeeld natuurorganisaties) doen. Er zal samen met hen worden gekeken hoe de verbinding zo goed mogelijk ingepast kan worden.
Deelt u de mening dat communicatie naar en overleg met de direct omwonenden van het allergrootste belang is? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Door de wijziging is er veel onduidelijkheid en onrust ontstaan. Op dit moment is het allereerst van belang om hier aandacht aan te besteden. Met betrokken gemeenten en de provincie zijn we in gesprek om te kijken hoe deze informatievoorziening op een zo goed mogelijke manier vorm kan krijgen. De komende een tot twee jaar praten we met provincie, gemeenten en andere belanghebbenden (waaronder direct omwonenden) over de optimalisatie van het nieuwe tracé.
Het Ministerie van Economische Zaken organiseert tevens samen met landelijk netbeheerder TenneT een vijftal informatiebijeenkomsten over de routewijziging van de hoogspanningsverbinding tussen Roosendaal-Borchwerf en Tilburg waar direct omwonenden in gesprek kunnen gaan met medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en van TenneT. Inmiddels heeft een aantal informatieavonden, waaronder twee in Oosterhout, plaatsgevonden. Deze zijn druk bezocht.
Een boete voor energieleverancier Essent |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie in een zaak over een Nederlandse boete van 264.000 euro voor energieleverancier Essent?1
Ja.
Klopt het dat deze uitspraak betekent, dat een tewerkstellingsvergunning voor derdelanders niet altijd nodig is? Zo ja, kunt u precies aangeven in welke situaties een tewerkstellingsvergunning niet altijd meer nodig is?
Ja, een tewerkstellingsvergunning was al niet nodig voor werknemers van buiten de EU als deze werknemers in dienst zijn van een werkgever in een andere lidstaat, die in Nederland een dienst komt verrichten. Ik ging er echter vanuit (op grond van het arrest Vicoplus van 11 februari 2011) dat de eis van een tewerkstellingsvergunning nog wel gold als de dienst uitsluitend bestaat uit het ter beschikkingen stellen van arbeidskrachten (bijvoorbeeld uitzendarbeid). Het arrest Essent bepaalt nu dat ook in die situatie geen tewerkstellingsvergunning mag worden gevraagd.
Wel kan uit het arrest worden afgeleid dat er voorwaarden mogen worden gesteld voor de vrijstelling van de eis van de tewerkstellingsvergunning. De werkzaamheden moeten tijdelijk zijn en de dienstverlener moet zijn hoofdactiviteit uitoefenen in de lidstaat waar hij is gevestigd. Bovendien moet de werknemer legaal in de uitzendstaat wonen en werken. Om te voorkomen dat deze vorm van dienstverlening leidt tot misbruik door schijnconstructies, vind ik het belangrijk, zoals ik ook in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 aangeef, dat goed kan worden gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze uitspraak heeft voor handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav)? Bent u bereid om te bezien of, en zo ja hoe, de Wav aangepast kan worden om effectief te kunnen blijven handhaven en schijnconstructies te bestrijden?
Het gevolg van de uitspraak is dat geen tewerkstellingsvergunning is vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers afkomstig uit derde landen door een in een andere lidstaat van de EU gevestigde dienstverlener aan een in Nederland gevestigde dienstontvanger. Zoals in het antwoord op vraag 2 is beschreven, geldt de vrijstelling van een tewerkstellingsvergunning alleen als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Om deze voorwaarden te kunnen controleren, breid ik de notificatieplicht zoals die nu al geldt voor andere vormen van dienstverlening, uit tot de categorie van werknemers die door het arrest Essent wordt bestreken. Dit houdt in dat nu alle grensoverschrijdende dienstverleners die werknemers uit derde landen in dienst hebben en deze in Nederland laten werken, van te voren hun werkzaamheden in Nederland moeten melden, waarbij alle relevante gegevens moeten worden overgelegd.
Deze voorwaarden zijn in principe handhaafbaar, maar dit is complex en arbeidsintensief. Daarnaast is de Inspectie SZW afhankelijk van de registratie van verblijf en arbeid in het buitenland.
Ook biedt de nieuwe handhavingsrichtlijn aanknopingspunten om de voorwaarden voor uitzendarbeid door derdelanders te controleren. Bij de implementatie van deze richtlijn, zal hiermee rekening worden gehouden.
Welke andere mogelijkheden heeft u om te controleren of de detachering in werkelijkheid niet wordt ingezet om de Nederlandse regeling voor de tewerkstelling van derdelanders te omzeilen?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u naar aanleiding van deze uitspraak reden om in Europees verband te ijveren voor aanpassing van de Dienstenrichtlijn?
De dienstenrichtlijn is niet van toepassing op de detachering van arbeidskrachten. Wel is de detacheringsrichtlijn hier relevant.
Nederland is binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Het Hof baseert zijn oordeel in het arrest Essent op het vrij verkeer van diensten. Zoals ook in andere uitspraken van het Hof tot uitdrukking is gekomen, zit er een zekere spanning tussen de verkeersvrijheden die zijn verankerd in de EU-verdragen en het beleid waarmee geprobeerd wordt de arbeidsmarkten van de lidstaten, die zeer verschillend kunnen zijn, te beschermen. De vrijheden in de EU-verdragen beperken de ruimte om de detacheringsrichtlijn aan te passen in de door het kabinet gewenste richting. De marges om de detacheringsrichtlijn in die richting aan te passen zijn smal.
Dit neemt niet weg dat Nederland zich zal blijven inspannen om de detacheringsrichtlijn aan te passen. Daarbij dient duidelijk te zijn dat het Nederland er niet om te doen is het vrije verkeer van diensten als zodanig ter discussie te stellen, maar wel dat deze vrijheid niet het uitgangspunt van gelijke beloning en behandeling voor gelijk werk mag aantasten.
Zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Eric Smaling , Jesse Klaver (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Op welke wijze is de beantwoording van eerdere vragen1 betrokken bij de toetsing van de Natuurbeschermingswet vergunningaanvraag Frisia Zout B.V?
Eerdere vragen heb ik beantwoord op grond van de informatie die mij op dat moment bekend was. Deze informatie is, in combinatie met de overige ter beschikking staande informatie, gebruikt om de vergunningaanvraag van Frisia Zout B.V. (Frisia) te toetsen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de beantwoording van vraag 3: «Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen»?
Om invulling te geven aan deze verdere bestudering heb ik Frisia gevraagd om nauwkeuriger in beeld te brengen welke consequenties het gebruik van de Duitse pekel voor de zoutproductie zou hebben.
Frisia heeft op basis van chemische analyses, uitgevoerd zowel door het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz in het kader van de benodigde vergunningen, als door het laboratorium van Frisia, de geschiktheid van de Duitse pekel voor de zoutproductie beoordeeld. Ook heeft Frisia de mogelijkheden voor en de bedrijfseconomische en logistieke consequenties van transport van de Duitse pekel naar Harlingen nader beschreven. Tenslotte heeft Frisia een beoordeling gegeven van de consequenties die het gebruik van de Duitse pekel voor de bedrijfsvoering zou hebben.
De nadere analyse van Frisia is op mijn verzoek getoetst door Rijkswaterstaat Noord-Nederland en door het Kennis Instituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Wat zijn de uitkomsten van de «verdere bestudering»?
De verdere bestudering heeft de volgende uitkomsten opgeleverd.
De chemische samenstelling van de Duitse pekel is vergelijkbaar met de pekel die Frisia nu als grondstof gebruikt.
Uit een nadere analyse van de concentratie zout in de Duitse pekel blijkt echter dat deze gemiddeld 20% te weinig zout bevat om economisch rendabele zoutproductie mogelijk te maken omdat de energetische kosten bij een daling van de zoutconcentratie navenant toenemen. Bovendien blijkt de dichtheid van deze pekel aanzienlijk te kunnen fluctueren, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de betreffende caverne. De reden voor deze fluctuatie is gelegen in de contractuele verplichting voor tijdige oplevering van de gasopslagcavernes waarbij de samenstelling van de geproduceerde pekel ondergeschikt is aan het voldoen aan deze contractuele verplichtingen.
Voor het substantieel terugdringen van de zoutwinning onder de Waddenzee is minimaal de vervanging van de productie van 1 caverne nodig. Een caverne wordt gevormd voor de maximale productie van 660.000 ton zout per jaar. Dit betekent dat een aanlevering van 2.200.000 m3 pekel per jaar nodig is. De pekel kan alleen met maximaal klasse Va binnenvaartschepen worden getransporteerd wegens de maximaal beschikbare vaardiepte in de Eems. De benodigde vervangende continue pekelaanvoer voor de zoutproductie vergt een volcontinu binnenvaarttransport van drie klasse Va scheepsladingen pekel per dag. Door de transportkosten hiervan komt de kostprijs van een ton geproduceerd zout ruim boven de marktprijs van het geproduceerde zout te liggen. Het KIM geeft aan dat de uitgevoerde berekening van pekelvolumes en transportkosten realistisch is.
De huidige kades van Frisia in de haven van Harlingen zouden bovendien voor het aanmeren en lossen van dit volcontinu bulktransport moeten worden uitgebreid. De kosten hiervan zijn nog niet meegerekend.
De binnenvaartroute van Jemgum naar Harlingen toe loopt via Eems, Dollard, sluis Delfzijl, het prinses Margrietkanaal, sluis Lemmer, IJsselmeer Lorenz sluizen (Kornwerderzand), en vaargeul Boontjes (Waddenzee). Lege klasse Va schepen mogen indien ontheffing is verleend retour over het Van Harinxmakanaal. Rijkswaterstaat geeft aan dat normaliter de capaciteit van deze vaarwegen toereikend is om de berekende toename van scheepvaart voor pekeltransport mogelijk te maken.
De aanvoer van Duitse pekel als grondstof betekent grote risico’s voor de volcontinue zoutproductie. De cavernebouw en dus ook de pekelproductie ligt gemiddeld enkele weken per jaar stil. Dit impliceert dat Frisia de zoutproductie ook enkele weken per jaar zou moeten stilleggen.
Vanwege het grote aantal scheepsbewegingen moet bovendien rekening worden gehouden met vertragingen bij bruggen en sluizen. Hierdoor ontstaan wachttijden die een risico vormen voor de continuïteit van de zoutproductie en ook kostenverhogend kunnen werken voor Frisia maar ook voor andere transportbedrijven. Daarnaast kan door ijsvorming in de wintermaanden een vertraging of compleet stilvallen van de aanlevering van pekel plaatsvinden juist in een periode dat een toename van de productie van strooizout gewenst kan zijn.
Uit informatie van Gasspeicher GmbH is tenslotte gebleken dat de geplande doorlooptijd van het huidige gascaverneproject tot 2018 is. Voortgang van het project na 2018 is afhankelijk van marktontwikkeling voor gasopslagcapaciteit. Continuering van het project na 2018 is daarom onzeker.
Op grond van deze overwegingen komt Frisia tot de conclusie dat een economisch rendabele zoutproductie met pekel uit Duitsland niet is te realiseren.
Deze conclusie wordt ondersteund door de toetsing van de uitgevoerde berekeningen door het KIM. Ik zie geen reden om deze conclusie in twijfel te trekken.
Op welke wijze is de verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief gebleken dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Is het transport van de Duitse pekel onderdeel geweest van de Nb-vergunningsaanvraag voor de voorgenomen winning? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van Duitse pekel vergt bij de aangegeven scheepvaartbewegingen een verbruik bijna 4,5 miljoen liter diesel per jaar, en ruim duizend scheepstransportbewegingen per jaar over een deel van de Waddenzee. Op voorhand is te verwachten dat de milieueffecten hiervan groter zijn dan van de zoutwinning onder de Waddenzee, waarvan de passende beoordeling heeft laten zien dat er geen negatieve effecten op de Waddenzee zullen optreden.
Het transport van Duitse pekel is geen onderdeel geweest van de Nb-wet vergunningaanvraag. Deze aanvraag had immers uitsluitend betrekking op het voornemen van Frisia om zout onder de Waddenzee te gaan winnen.
Is de verwerking van zout vanuit Duitsland onderdeel geweest van de passende beoordeling? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet betrokken bij de passende beoordeling?
De verwerking van zout vanuit Duitsland is geen onderdeel geweest van de passende beoordeling. Deze wordt opgesteld door de initiatiefnemer en beschrijft alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, in casu het winnen van zout onder de Waddenzee, op de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied.
Wat is de uitkomst van uw vraag aan Frisia om «nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uit de door u genoemde nadere verkenning2 gekomen en door welke onafhankelijke instantie is economische haalbaarheid getoetst? Wat is de inhoud van de inhoudelijke toets en wanneer gaat u nader overleg met Frisia voeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De economische en logistieke consequenties van het transport van Duitse pekel zijn getoetst door het Kennis Instituut voor Mobiliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en door Rijkswaterstaat Noord-Nederland.
Uit deze toetsing is gebleken dat deze consequenties door Frisia realistisch zijn beschreven.
Ik onderschrijf daarom de conclusie van Frisia dat het onmogelijk is om met pekel uit Duitsland een economisch rendabele zoutproductie te realiseren. Ik zie daarom geen reden om hierover met Frisia nader overleg te voeren.
Op welke wijze is het huidige besluit van de vergunningverlening aan Frisia Zout B.V, zoals weergegeven in de brief aan de Kamer van 2 september3, terug te draaien? Kan een aanpassing van de Mijnbouwwet hiervoor uitkomst bieden?
Artikel 43 van de Nb-wet benoemt de gronden voor het kunnen intrekken of wijzigen van een verleende Nb-wet vergunning. Dit is uitsluitend het geval bij achteraf gebleken onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, bij overtreding van vergunningsvoorwaarden, bij dermate gewijzigde omstandigheden dat de vergunning in deze situatie niet zou zijn verleend, of bij een vergunning die is verleend in strijd met wettelijke voorschriften.
Op dit moment is geen van deze voorwaarden van toepassing op de aan Frisia verleende Nb-wet vergunning.
Een aanpassing van de Mijnbouwwet zou hierin geen verandering brengen.
Op dit moment loopt de bezwaarprocedure tegen de verleende vergunning.
Op de uitkomsten van deze procedure kan ik nu nog niet vooruitlopen.
Het bericht 'Gaswinning', dan krijg je dit' |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Gaswinning. Dan krijg je dit»?1 Zo ja, kunt u aangeven waarom de bewoners na vier maanden nog steeds wachten op hun schadeloosstelling en een vervangende woonruimte?
De instorting van de bewuste schuur was voor de gemeente Bedum aanleiding om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de oorzaak of de oorzaken. Dat onderzoek is begin juli afgerond. De conclusie luidde dat de instorting een gevolg was van stormschade en verwaarlozing. De bijdrage van de gasbevingen kon daarbij vooralsnog niet worden uitgesloten.
De conclusies van het onderzoek zijn daarop mondeling aan de familie kenbaar gemaakt. De verzekeraar van de familie stelde zich ondertussen op het standpunt dat uitkering van een schadebedrag niet op zijn plaats is; schade door aardbevingen wordt niet gedekt. De gemeente is met de familie van oordeel dat een financiële tegemoetkoming van de kant van de verzekeraar op zijn plaats is. Er was immers ook sprake van stormschade en daarvoor was de familie verzekerd. Om de ontstane impasse te doorbreken, heeft de gemeente Bedum een expertisebureau in de arm genomen. Het expertisebureau heeft de opdracht te bepalen waar welke verantwoordelijkheden liggen. Het bureau verwacht begin oktober met nadere aanbevelingen te komen. Op basis daarvan moet duidelijkheid ontstaan over de verantwoordelijkheden van de NAM, de verzekeraar en de bewoners zelf.
Na de instorting hebben de bewoners intrek genomen in een tijdelijke woonruimte. De gemeente Bedum heeft met het oog op een definitieve oplossing contact gelegd met de plaatselijke woningstichting. Dat heeft tot nu toe geleid tot het aanbod van drie woningen, waarvan twee in Bedum en één in het nabijgelegen Sauwerd. De bewoners zijn niet op dit aanbod ingegaan. In de week van 8 september is opnieuw een woning aan de bewoners aangeboden. Hierover is telefonisch contact geweest. In dat gesprek werd duidelijk dat de huur van de tijdelijke woning van de familie, die aanvankelijk per 1 oktober 2014 zou aflopen, was verlengd. Ook meldde de familie een wijziging van hun standpunt: ze willen op termijn terug keren naar het oude adres. Daar dient dan een tijdelijke woonruimte moeten komen. Hiermee is voor de gemeente de directe noodzaak om een andere woonruimte aan te bieden komen te vervallen.
Waarom zijn de bezittingen van de bewoners niet veilig gesteld, zodat ze niet gestolen konden worden?
Na het advies van de brandweer van Bedum om de woning te verlaten, hebben de bewoners een aantal eigendommen meegenomen naar het nieuwe, tijdelijke adres. Enkele dagen na hun vertrek is er ingebroken in de ontruimde woning. Daarbij bleek dat de voordeur niet voorzien was van een slot en de woning gemakkelijk te betreden was. De gemeente Bedum heeft de voordeur daarop voorzien van een slot. De gestolen spullen zijn inmiddels vergoed door de verzekeraar.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en gemeente middels dreigementen dit gezin kennelijk monddood wilden maken en welke stappen gaat u nemen tegen de NAM en betrokken gemeente om dergelijke intimiderende praktijken uit te bannen?
Zowel de gemeente als NAM hebben nadrukkelijke afstand genomen van de in de pers geuite beschuldigingen, dat gemeente en/of NAM druk op hen hebben uitgeoefend om de zaak verder uit de media te houden. Hiervan kan en mag geen sprake zijn. Bij navraag geven zowel NAM als de gemeente Bedum aan dat zij principieel op het standpunt staan dat het een ieder vrij staat contact met de pers te zoeken.
Kunt u er persoonlijk op toezien dat deze mensen voor het eind van de maand een passende vervangende woonruimte krijgen en dat hun gestolen bezittingen volledig worden vergoed?
De meest recente ontwikkelingen maken duidelijk dat het acute huisvestingsprobleem van de familie lijkt te zijn opgelost. Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 2, heeft de verzekering inmiddels uitgekeerd.
Kunt u uitleggen waarom er wel 620.000 euro is voor een dialoogtafel waar mensen alleen praten over de problemen, maar dat er kennelijk geen geld is om het probleem van deze gedupeerden op te lossen?2
Het genoemde budget is de noodzakelijke financiële ondersteuning om een goed functionerende «tafel» te krijgen, inclusief een goed functionerend secretariaat dat gehuisvest is in de regio. Een goed functionerende dialoogtafel is voor de regio essentieel. Dit budget staat geheel los van individuele dossiers.
In dit geval gaat het dan ook niet om de beschikbaarheid van budget maar om de verantwoordelijkheidsverdeling vraag waarbij stormschade, aardbeving schade en verwaarlozing waarschijnlijk allemaal een rol spelen. Er is ondertussen een vertrouwenspersoon ingeschakeld die de bewoners bijstaat aangezien ze hebben aangegeven dat zij zich niet voldoende vertegenwoordigd voelen in het proces. Door de gemeente worden nu constructieve gesprekken gevoerd met de bewoners. De verwachting is dat na het bekend worden van de resultaten van het expertise rapport er snel geschakeld kan worden naar een definitieve oplossing.
Omdat voorzien wordt dat er meer gevallen zijn of zullen volgen waarbij aardbevingsschade niet, of niet als eerste instantie, als hoofdoorzaak wordt aangemerkt zal ik met gemeenten in overleg treden om in deze gevallen een zorgvuldige procedure af te spreken waarbij zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat er langdurige discussies plaatvinden tussen verantwoordelijke instanties en bewoners.
De gevolgen voor klanten van hogere kapitaaleisen voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «G20 komt met eigen reddingsfonds banken»?1
Ja. Daarbij wil ik overigens opmerken dat de titel van het bericht onjuiste suggesties wekt. De G20 komt niet met een eigen reddingsfonds voor banken. Wel wordt momenteel in de Financial Stability Board (FSB) en de G20 onderhandeld over een minimale hoeveelheid bail-inbaar vermogen die internationaal systeemrelevante banken (zogeheten Global Systemically Important Banks oftewel G-SIBs) dienen aan te houden.
Hieronder wordt een aantal vragen over dit onderwerp beantwoord.
Het bericht stelt dat de 29 grootste banken in de wereld waarschijnlijk verplicht worden een nieuw type obligatie uit te geven dat in geval van nood onderdeel van een «bail-in» kan worden; heeft u meer informatie over dit type obligatie met «gone concern loss absorbtion capacity» (GLAC)?
GLAC staat inderdaad voor gone concern loss absorbing capacity. Het verwijst echter niet zozeer naar een specifiek soort obligatie, maar naar een minimaal vereiste hoeveelheid vermogen waarop relatief eenvoudig bail-in kan worden toegepast om bij resolutie van een bank verliezen op te vangen en/of de bank te herkapitaliseren. Door de verplichting voor banken om een dergelijke vermogenslaag aan te houden kunnen de kosten van het falen van een G-SIB zoveel mogelijk bij de private sector worden gelegd, in plaats van bij de publieke middelen.
De GLAC-vereiste krijgt in het voorstel van de FSB de vorm van een TLAC: een total loss absorbing capacity.Dat wil zeggen dat er geen eis komt voor een aparte laag specifieke instrumenten die banken aan zouden moeten houden naast de bestaande Bazel III-kapitaalvereisten; het betekent dat er minimumeisen komen voor de totale hoeveelheid verliesadsorberend vermogen waar de Bazelse minimumeisen onderdeel vanuit maken. Banken kunnen vervolgens kiezen of ze deze minimale totale laag verliesadsorberend vermogen (TLAC) vullen met aandelenkapitaal, de instrumenten die in het Basel III raamwerk als kapitaal kwalificeren of andere instrumenten die voldoen aan bepaalde minimale kwaliteitscriteria waardoor op de instrumenten relatief eenvoudig bail-in kan worden toegepast (bijv. achtergestelde schuldinstrumenten met een bepaalde minimum uitstaande looptijd). Coco’s met bepaalde minimum uitstaande looptijd zullen doorgaans als onderdeel van TLAC kunnen kwalificeren; gedekte obligaties daarentegen niet vanwege de aan hen ten grondslag liggende verpanding van activa die bail-in bemoeilijkt.
In de EU schrijft de Bank Recovery and Resolution Directive (BRRD) voor dat resolutieautoriteiten in de lidstaten moeten beschikken over de bevoegdheid om bail-in toe te passen. Ook kent deze richtlijn al een minimumvereiste aan bail-inbaar vermogen voor banken: het minimumvereiste aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (minimum requirement for own funds and eligible liabilities; MREL).
De TLAC vervult eenzelfde soort functie als de MREL. Beide stellen eisen aan het eigen vermogen en de voor bail-in in aanmerking komende passiva met als bedoeling verliezen op te kunnen vangen en te kunnen herkapitaliseren zonder publieke steun. TLAC geldt echter alleen voor G-SIBs, terwijl de MREL geldt voor alle banken in de EU en dus ook voor de banken die onderdeel zijn van de Europese bankenunie.
Ik zie TLAC en MREL als complementair aan elkaar. De MREL wordt per instelling vastgesteld door de relevante resolutieautoriteit, die daarbij onder andere rekening moet houden met het risicoprofiel van de bank. TLAC zal waarschijnlijk een uniform minimumvereiste aan alle mondiale systeembanken stellen en kan voor deze banken dus een «vloer» in de MREL vormen.
Het bericht stelt dat de 29 grootste banken ter wereld onder deze regeling zouden kunnen vallen; vallen Nederlandse banken onder deze regeling? Welke Europese banken vallen eronder?
De TLAC is zoals reeds aangeven van toepassing op zogeheten G-SIBs. Van de Nederlandse banken voldoet alleen ING aan de criteria van de FSB om te worden aangemerkt als G-SIB. Naast ING voldoen op dit moment een dertiental andere banken in de EU aan deze criteria, te weten: HSBC, Barclays, BNP Paribas, Deutsche Bank Group, Crédit Agricole, Royal Bank of Scotland, BBVA, Groupe BPCE, Nordea, Santander, Société Générale, Standard Chartered en de Unicredit Group.
Heeft Nederland, al dan niet via de EU, inspraak gehad op deze voorstellen? Wat vindt u van de voorstellen?
De voorstellen worden voorbereid door de FSB, waar DNB en het Ministerie van Financiën lid van zijn. Beiden nemen actief deel aan de voorbereidende discussies en zetten in op een ambitieuze TLAC-eis. De FSB rapporteert aan de G20; uiteindelijk is het dan ook aan de regeringsleiders van de G20 om hierover een akkoord te bereiken. Dit is voorzien op de G20-top in Brisbane (Australië) op 20 november aanstaande. Ik zal de Kamer te zijner tijd verder over de uitkomsten hiervan informeren.
De voorstellen dragen in belangrijke mate bij aan het bestrijden van het «too big to fail» probleem. Nederland vindt het dan ook essentieel dat de G20 uiteindelijk tot een geloofwaardig en effectief minimumvereiste komt, dat autoriteiten daadwerkelijk in staat stelt om de kosten van resolutie van (delen van) een bank te verhalen op aandeelhouders en crediteuren. Dit is belangrijk voor de stabiliteit van het mondiale financiële systeem en zet tevens mondiaal de standaard voor gelijksoortige eisen aan andere banken dan G-SIBs.
Binnen de eurogroep bestaat al consensus over hoe omgegaan moet worden met banken in nood; hoe verhouden de afspraken omtrent de bankenunie zich tot deze maatregel van de G20?
Zie antwoord vraag 2.
Onder de Dijsselbloem-doctrine kunnen obligatiehouders al betrokken worden bij een bail-in; in hoeverre verschillen de obligaties met GLAC van andersoortige obligaties? Is er bij GLAC sprake van gedekte obligaties (verpanding) en/of van converteerbare schuld (coco’s)? Zo ja, hoe wordt ervoor gezorgd dat de aanpak van de G20 niet interfereert met of inbreuk maakt op de mogelijkheden van een bail-in in de Europese bankenunie?
Zie antwoord vraag 2.
Berichten met betrekking tot de kerncentrale in Doel |
|
Albert de Vries (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Wat er aan de hand is in Doel? Niemand weet het»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mogelijke veiligheidsincidenten met de kerncentrale in Doel ook gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid in Nederland? Zo ja, waarom en in welke mate? Zo nee, waarom niet?
De kerncentrale in Doel ligt dicht bij de Nederlandse grens. Het risico bestaat dat een incident leidt tot gevolgen voor Nederland. Er wordt dan ook intensief samengewerkt tussen Nederlandse en Belgische (overheids)partijen om incidenten te voorkomen en indien deze toch plaats vinden de effecten te beperken. Uw Kamer is in dit kader op 2 juli 2014 nog geïnformeerd (Kamerstuk 32 645, nr. 60) aangaande de harmonisatie van de maatregelen rond kernongevallen bestrijding met België en Duitsland.
Bent u, anders dan uit nieuwsberichten, op de hoogte van veiligheidsrisico’s rondom de kerncentrale in Doel? Zo ja, op welke wijze bent u geïnformeerd? Zo, nee waarom niet?
Ja. De Nederlandse overheid is, (vrijwel) direct na het incident door het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) geïnformeerd over dit incident.
Het Belgische Ministerie van Justitie onderzoekt de incidenten momenteel. Nederland zal contact houden met de Belgische autoriteiten over de uitkomsten daarvan.
Hebt u contact met Belgische autoriteiten over veiligheidsrisico’s met betrekking tot de kerncentrale in Doel? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is contact tussen de Belgische en Nederlandse autoriteiten. Zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt regulier overleg plaats tussen de overheden van Nederland en België.
Acht u het, gezien de kennis waar u nu over beschikt, nodig om (extra) veiligheidsmaatregelen te treffen? Zo ja, waarom en aan welke maatregelen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kerncentrale Doel 4 is op dit moment stabiel en veilig afgeschakeld. Ook tijdens de gebeurtenissen die leidden tot afschakeling van de reactor is geen radioactiviteit vrijgekomen en hebben alle veiligheidsfuncties naar behoren gewerkt, waardoor er geen risico’s zijn ontstaan. Daarnaast houdt het FANC onafhankelijk toezicht op de veiligheid van deze kerncentrales en stelt zeker dat deze pas weer opstarten wanneer is aangetoond dat dit veilig kan.
Acht u het nodig dat bewoners in de grensstreek met België geïnformeerd worden over de situatie met betrekking tot de kerncentrale in Doel? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, er dient sprake te zijn van reguliere informatievoorziening richting de bewoners in de grensstreek over de potentiële risico’s van nucleaire installaties, zoals die in Doel. Waar het gaat om kerncentrales is deze verantwoordelijkheid op dit moment belegd bij de Minister van Economische Zaken.
In geval van incidenten worden burgers geïnformeerd over het betreffende incident. Dit gebeurt, afhankelijk van aard en omvang van het incident, op basis van afspraken tussen partijen aan weerszijde van de grens door de gemeente of veiligheidsregio, dan wel de nationale overheid.
De recente gebeurtenissen in Doel zijn niet van invloed geweest op de nucleaire veiligheid en in die zin ook niet gekwalificeerd als nucleair veiligheidsincident. Nadere informatieverstrekking dan die te verkrijgen is op de website van het FANC is op dit moment dan ook niet noodzakelijk.
Toegang tot het glasvezelnetwerk van Reggefiber |
|
Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wanneer verwacht u de uitkomsten van het onderzoek van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) naar de overname van Reggefiber door KPN?
De ACM heeft aangegeven te wachten met een besluit over de voorgenomen overname van Reggefiber door KPN tot de Europese Commissie een besluit heeft genomen over de voorgenomen overname van kabelbedrijf Ziggo door Liberty Global. Dat besluit van de Commissie wordt op dit moment uiterlijk 3 november verwacht.
Moeten concurrenten toegang tot het glasvezelnetwerk van Reggefiber behouden om hun eigen diensten aan consumenten aan te kunnen bieden? Denkt u dat bijvoorbeeld een «wholesale» toegangsverplichting voldoende is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en waar denkt u dan aan? Of bent u van mening dat toegang tot het glasvezelnetwerk voor concurrerende partijen volledig dient te zijn en dat dus alle diensten die de concurrent aan wil bieden, dienen te kunnen worden doorgegeven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De ACM is de bevoegde toezichthouder waar het gaat om het beoordelen van overnames en het bepalen van de noodzakelijke ex-ante marktregulering. Dat doet zij op basis van de Mededingingswet en de Telecommunicatiewet. Als de overname de daadwerkelijke mededinging significant zou beperken, kan de ACM deze verbieden of voorwaarden aan de overname verbinden. Het onderzoek naar de voorgenomen overname van Reggefiber door KPN is op dit moment nog gaande. Het is aan de ACM om te beoordelen of de overname al dan niet moet worden goedgekeurd. Ik wil daar niet op vooruit lopen.
In hoeverre is het toegestaan dat de eigenaar van het glasvezelnetwerk gaat differentiëren in de hoeveelheid data en snelheden die hij aan concurrenten aanbiedt?
Op grond van de voorwaarden die de Nederlandse Mededingingsautoriteit (thans: de ACM) in 2008 heeft verbonden aan de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming tussen KPN B.V. en Reggefiber, moet (ontbundelde) toegang tot het Reggefiber netwerk geleverd worden op non-discriminatoire en transparante wijze. Dat betekent dat andere aanbieders van telecommunicatiediensten geen ongunstiger voorwaarden mogen krijgen dan KPN. Differentiatie in snelheid en de hoeveelheid data is op het niveau van deze zogenaamde «ontbundelde toegang» tot het glasvezelnetwerk van Reggefiber technisch niet mogelijk. Concurrenten krijgen met ontbundelde toegang de beschikking over de volledige glasvezelaansluiting en bepalen zelf welke snelheden en hoeveelheid data ze aanbieden aan hun gebruikers. KPN kan en mag wel bij andere vormen van door de ACM gereguleerde breedbandtoegang tot het glasvezelnetwerk differentiëren in snelheden en hoeveelheid data, mits dit op transparante en non-discriminatoire wijze gebeurt.
Deelt u de mening dat adequate toegang tot het glasvezelnetwerk noodzakelijk is om de telecom- en TV-markt concurrerend te houden? Zo nee, waarom niet?
Of regulering van het glasvezelnetwerk noodzakelijk is, zal blijken uit de besluiten die de ACM de komende maanden zal nemen. In zijn algemeenheid ben ik van mening dat de telecommunicatie-infrastructuur een cruciale rol speelt in de interneteconomie. In de kamerbrief over de middellangetermijnvisie op telecommunicatie, media en internet die ik in december 2013 aan de Tweede Kamer heb gezonden, heb ik aangegeven dat toegang tot (aansluit)netwerken steeds belangrijker wordt.1 Ik heb ook aangegeven dat een duopolie van twee landelijke breedbandinfrastructuren niet voor voldoende keuze en concurrentie zorgt en dat er effectieve toegangsmogelijkheden moeten zijn voor andere partijen. Ik heb al eerder de verwachting uitgesproken dat, om toegang tot beide landelijke infrastructuren mogelijk te maken, een aanpassing van het Europese telecomkader nodig zal zijn. Over de vraag hoe dat kader het beste aangepast zou kunnen worden, ben ik zowel nationaal als Europees in gesprek. Eind dit jaar zal ik u over de stand van zaken van die discussie informeren.
Bent u bereid deze vragen ook aan de ACM voor te leggen en hun antwoorden naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
De ACM is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Dat betekent dat zij zelfstandige taken en bevoegdheden heeft die door de wetgever direct aan haar zijn toebedeeld. Zoals ook in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is vastgelegd, kenmerkt het zelfstandig bestuur zich door een beperking van allereerst de bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken ten opzichte van de ACM en daarmee ook een beperking van de mogelijkheid tot parlementaire controle.2 De ACM legt via haar jaarverslag verantwoording af aan de Tweede Kamer over de uitvoering van haar taken. Als Minister van Economische Zaken draag ik de verantwoordelijkheid voor de beantwoording van vragen van het parlement.
Het bericht ‘Stroom IJsland is sterk vervuild’ |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Stroom IJsland is sterk vervuild»?1
Ja.
Hoeveel procent van de door Nederlandse consumenten gekochte groene stroom wordt naar schatting opgewekt door in Nederland opgewekte duurzame energie en hoeveel wordt «opgewekt» door buitenlandse opwekcapaciteit zoals Noorse en IJslandse waterkrachtcentrales?
Uit cijfers van CertiQ2 blijkt dat in 2013 39.956.079 gvo’s zijn afgeboekt. Elke gvo (garantie van oorsprong) vertegenwoordigt één MWh aan energie uit hernieuwbare bronnen. Dit betekent dat volgens het systeem van gvo’s 39.956.079 MWh aan hernieuwbare elektriciteit is gebruikt in 2013. Hiervan is in 2013 10.315.596 (26%) in Nederland geproduceerd en 29.640.483 (74%) in het buitenland. Op dit moment worden deze naar herkomst verdeelde data nog niet regulier beschikbaar gesteld in de statistische overzichten van CertiQ. Ik heb CertiQ gevraagd dit in toekomst wel te doen.
Voor de consument moet helder zijn wat hij koopt wanneer hij hernieuwbare stroom inkoopt. Daarom heb ik aan de energieleveranciers verzocht het stroometiket verder uit te breiden met informatie over de herkomst van de energie, gespecificeerd naar binnen- en buitenland. De toevoeging van deze informatie op het stroometiket hebben zij toegezegd en zal voor het eerst zichtbaar zijn op het stroometiket dat begin 2015 verschijnt.
Kunt u uitleggen wat het doel is van de in de EU opgetuigde Garanties van Oorsprong (GvO)-markt? Vindt u dat dit doel ook gehaald wordt?
Het systeem van gvo’s is conform de EU richtlijn 2009/28 opgezet en maakt het mogelijk hernieuwbare energie van fossiele energie te onderscheiden. In de fysieke levering van de elektriciteit kan dit onderscheid niet worden gemaakt.
Daarnaast zijn de gvo’s nodig bij de uitvoering van subsidieregelingen zoals de SDE+ en om eenvoudig vast te kunnen stellen of de afgesproken doelen voor hernieuwbare energie worden gerealiseerd.
Het systeem van gvo’s voorziet op een goede manier in beide doelen.
Deelt u het idee dat consumenten die in Nederland groene stroom kopen verwachten dat er daadwerkelijk in Nederland nieuwe duurzame energiecapaciteit bij wordt gebouwd? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te onderzoeken en/ of te laten uitzoeken door energiebedrijven met welke intentie consumenten overschakelen op groene stroom?
Consumenten kunnen allerlei beweegredenen hebben om de keuze te maken voor het afnemen van hernieuwbare energie. Op een gvo staan veel gegevens, bijvoorbeeld de energiebron (wind, zon, biomassa, waterkracht), de identiteit, locatie, land, type en capaciteit van de productie-installatie, de datum waarop de installatie operationeel is geworden en de datum van de opwekking van de elektriciteit. Met deze informatie kunnen energieleveranciers hun groene-stroomproducten laten aansluiten bij de wensen van de consument.
Ik wil dat consumenten, ongeacht hun beweegredenen, kunnen kiezen voor hernieuwbare energie. Belangrijk daarbij is dat er ook daadwerkelijk hernieuwbare energie wordt opgewekt en dat energie uit hernieuwbare bron niet twee keer als zodanig kan worden verkocht. Dit garandeert het systeem van gvo’s.
Is in andere EU-lidstaten ook een dergelijke markt voor GvO’s en groene stroom ontstaan of is dit feitelijk alleen in Nederland ontstaan? Kunt u in het laatste geval toelichten waarom dat alleen in Nederland is ontstaan?
De Richtlijn hernieuwbare energie (2009/28/EG) verplicht lidstaten om een systeem van gvo’s voor duurzame elektriciteit in stand te houden en handel hierin mogelijk te maken. De markt voor gvo’s is dus Europees. Uit de statistieken3 van de Association of Issuing Bodies – de Europese koepel van gvo-uitvoeringsinstanties – blijkt dat naast Nederland ook landen als Duitsland, België, Zweden en Finland erg actief zijn op de markt voor gvo’s.
Hoge vastrechtkosten in de energiesector |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de hoge vastrechten, die sommige energiebedrijven hanteren en die hen in staat stellen om op een misleidende manier te concurreren?1
Ja.
Deelt u de mening van de Consumentenbond dat de indruk wordt gewekt dat er een goedkoper (variabel) tarief wordt aangeboden, terwijl dit via het hoge vastrecht dubbel en dwars wordt terugverdiend?
De levering van energie vindt plaats in een vrije markt. Energieleveranciers bepalen welke diensten zij aanbieden en op welke wijze zij deze in rekening brengen. Zij gebruiken daarbij zowel verbruiksonafhankelijke als verbruiksafhankelijke tarieven. Vastrecht is een verbruiksonafhankelijk tarief dat leveranciers in rekening brengen ter dekking van een deel van hun kosten en dat leveranciers verschillend kunnen vaststellen. De energieleveranciers kunnen verschillende typen contracten aanbieden, met verschillende hoogtes van verbruiksonafhankelijke en verbruiksafhankelijke leveringstarieven. Dit zorgt ervoor dat consumenten kunnen kiezen al naar gelang persoonlijke situaties en voorkeuren. Zoals ook in het artikel van het ANP staat beschreven, kunnen consumenten die een hoog energieverbruik hebben een voordeel hebben bij een contractvorm met een lagere variabele energieprijs en een hoger vast tarief, terwijl andere verbruikers juist meer baat kunnen hebben bij een contract met lage vaste kosten.
Kunt u een reactie geven op de uitspraken van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in dit kader over de ondoorzichtigheid van de energietarieven?
Uit onderzoek van de ACM2 is gebleken dat consumenten behoefte hebben aan duidelijke prijsinformatie. Consumenten vinden het moeilijk om aanbiedingen van energieleveranciers te begrijpen en te vergelijken met het aanbod van concurrenten. Ook heeft de ACM geconstateerd dat consumenten hun jaarafrekening niet altijd kunnen herleiden tot het aanbod dat ze ooit hebben aanvaard, waardoor ze moeilijk kunnen controleren of ze hebben gekregen wat ze hebben afgesproken. Sommige consumenten die een overstap overwegen geven aan dat ze hierdoor gedurende het overstapproces afhaken. De ACM ziet een gebrek aan transparantie als een overstapdrempel en een belemmering voor consumenten om de beste keuze voor hun situatie te kunnen maken.
Ik ben het met de ACM eens dat het van belang is dat consumenten in staat zijn een goed geïnformeerde keuze te maken uit het aanbod van energieleveringscontracten. Daarvoor is het belangrijk dat zij in een aanbod heldere informatie krijgen over de totale vaste kosten én de totale verbruiksafhankelijke tarieven, alsmede de totale te verwachten kosten. Die informatie moet bovendien toegesneden zijn op de consument in kwestie. Dat wil zeggen dat de energieleverancier zo veel mogelijk moet uitgaan van het te verwachten verbruik en de specifieke kosten die voor de betreffende consument gelden. Wanneer energieleveranciers die informatie op een duidelijke en vergelijkbare manier aanleveren kan de consument ook bepalen of het in zijn geval gunstiger is een contract te kiezen met hogere vaste kosten en een lager variabel tarief of andersom.
Wat zijn de voor- en nadelen van de afschaffing van het vastrecht, zoals in 2009 spiegelbeeldig het variabele transporttarief is afgeschaft door de invoering van het (vaste) capaciteitstarief voor transport?
Het capaciteitstarief is in 2009 ingevoerd, ter vervanging van het variabele transporttarief. Het capaciteitstarief heeft een andere achtergrond dan het vastrecht. Het verbruiksonafhankelijke capaciteitstarief is ingevoerd om het leveranciersmodel mogelijk te maken, waarbij de leverancier het primaire aanspreekpunt is voor consumenten, en om de uitwisseling van gegevens tussen de netbeheerder en de leverancier te verminderen. Op de hoogte van het capaciteitstarief dat door netbeheerders in rekening wordt gebracht houdt de ACM toezicht. De hoogte van het vastrecht daarentegen wordt door leveranciers vastgesteld, zoals in het antwoord op 2 is toegelicht.
Het afschaffen van het vastrecht zou een inperking van de keuzevrijheid van de consument betekenen, omdat hij dan niet meer kan kiezen voor een contract met een laag verbruiksafhankelijk tarief en een hoog vastrecht of vice versa. De consument zou dan nog maar één tarief voor het leveringsdeel doorberekend krijgen. Hij kan dan misschien een betere vergelijking maken met aanbiedingen van verschillende leveranciers, maar tegelijk wordt hiermee een gedeelte van de markt op slot gezet, aangezien dit verschil in tarieven het belangrijkste middel is voor energieleveranciers om op te concurreren. Dit beperkt de marktwerking in de sector en dat kan tot hogere energieprijzen leiden. Dat vind ik geen wenselijke situatie.
Deelt u de mening dat een linearisering van de tarieven kan bijdragen aan meer concurrentie en een betere marktwerking?
Ik zie het transparanter maken van de tariefopbouw als de meest effectieve manier om de keuzevrijheid van de consument te borgen en de concurrentie en de marktwerking binnen de energiesector te stimuleren. De genoemde linearisering van de tarieven leidt tot minder keuzevrijheid van consumenten, zoals bij de beantwoording van 4 is toegelicht. Door het verbeteren van de transparantie van de tariefopbouw kunnen consumenten de energietarieven beter vergelijken met de tarieven van andere leveranciers, ongeacht de tariefopbouw van andere energieleveranciers.
Deelt u de mening dat een verdere multidimensionalisering van de tarieven leidt tot een verminderd inzicht van de consument en een verminderde marktwerking, oftewel dat de consument door de vele bomen het bos niet meer ziet en belemmerd wordt in het maken van de juiste keuze?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunt u, samen met de ACM, bijdragen aan meer prijstransparantie in de energiesector en andere sectoren?
Het verbeteren van de transparantie van de tariefopbouw in de energiesector heeft de volle aandacht van de ACM. De ACM is in gesprek met de energiesector over het invoeren van het zogenaamde «Aanbod op Maat». Dit traject moet ertoe leiden dat een aanbieding van een leverancier toegespitst is op de daadwerkelijke situatie van een klant op zo’n wijze dat die vergelijkbaar is met andere aanbiedingen. De klant moet in staat zijn het aanbod te kiezen dat het beste bij zijn of haar situatie past, waarvoor hij gebruik kan maken van prijsvergelijkingssites of de websites van leveranciers. De ACM zet erop in dat dit traject in de loop van 2015 tot een aantal resultaten leidt.
Bovendien werkt de ACM er samen met de sector aan dat de tarieven die op de factuur staan vermeld herleidbaar zijn naar het contract en het aanbod die de consument heeft gekregen, opdat de consument de gemaakte tariefafspraken kan zien en controleren. Binnen dit traject worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het gebruik van eenduidige en geharmoniseerde terminologie.
Tenslotte worden zowel in de sectorspecifieke wetgeving als in de generieke (en deels vernieuwde) consumentenwetgeving regels gesteld met betrekking tot begrijpelijke en inzichtelijke (prijs)informatie. Deze consumentenwetgeving stelt ook regels aan andere sectoren, zoals de reisorganisatiebranche. De ACM ziet toe op de naleving hiervan.
Salmonella en gezondheidsrisico’s bij de firma Foppen naar aanleiding van WOB stukken NVWA van Omroep Gelderland |
|
Henk van Gerven |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Uit de stukken verkregen via een WOB-procedure van Omroep Gelderland blijkt dat bij Foppen ongekoelde vis, listeria, onhygiënische productieruimten en vogelpoep zijn aangetroffen; kunt u naar aanleiding van dit voorbeeld het beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uitleggen, waarbij eerst waarschuwingen worden gegeven alvorens tot maatregelen over te gaan?
Het interventiebeleid van de NVWA is openbaar en is te raadplegen op de website van de NVWA2. Dit beleid houdt niet in dat altijd als eerste sanctie een waarschuwing wordt gegeven. Afhankelijk van het risico en de historie van een bedrijf wordt bij het constateren van een overtreding een vooraf vastgestelde maatregel genomen. De maatregel is zwaarder naarmate de overtreding ernstiger is. Mogelijke maatregelen zijn een waarschuwing, verscherpt toezicht, een bestuurlijke boete, een verplichte recall tot zelfs het sluiten van een bedrijf.
Wat betreft het bedrijf Foppen heeft de NVWA in de periode voorafgaand aan de uitbraak van Salmonella in zalm (2012) de volgende maatregelen getroffen.
Op basis van deze maatregelen van de NVWA en de wijze waarop het bedrijf Foppen hierna zijn procedures heeft aangepast, was er geen aanleiding voor de NVWA om het bedrijf onder verscherpt toezicht te plaatsen. Het bedrijf stond in 2012 voorafgaand aan de Salmonella-uitbraak in zalm bekend als een zogenaamd «oranje» bedrijf, met regulier toezicht (zie verder vraag 11).
Waarom wordt niet gelijk tot maatregelen of boetes overgegaan bij het aantreffen van listeria bacteriën, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten? Hoeveel waarschuwingen en boetes moeten er uitgedeeld worden voordat er hardere maatregelen worden genomen? Hoelang kan een bedrijf maximaal in een dergelijke overtreding zijn voordat de NVWA ingrijpt met harde maatregelen?1
Zie antwoord vraag 1.
Past het beeld dat uit de via de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) verkregen stukken naar voren komt van listeria besmette producten die niet teruggeroepen worden, ongekoelde viswaren, vogelpoep en onhygiënische werkruimten onder een bedrijf dat «voldoet aan de algemene verwachtingen en vereisten ten aanzien van de in de sector gangbare voedselveiligheidsaanpak» en «van een modern en goed gestructureerd bedrijf met een positief imago»?
Zie antwoord vraag 1.
Dient bij een listeriabesmetting niet onmiddellijk een recall plaats te vinden in het belang van de voedselveiligheid en volksgezondheid?
Er zijn wettelijke normen opgenomen voor de aanwezigheid van Listeria in kant-en-klare levensmiddelen in Verordening (EG) nr. 2073/2005. In dit specifieke geval had de firma Foppen het product uit de handel moeten nemen. Ook had de firma Foppen dit aan de NVWA moeten melden. De recall en de melding hebben niet plaatsgevonden; hiervoor is een boete opgelegd zoals ook is vermeld bij het antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
De WOB documenten onthullen incidentele en periodieke controles, maar heeft er ook systeemtoezicht plaatsgevonden bij Foppen (waarbij de hele keten van het bedrijf wordt doorgelicht en kritische procespunten naar voren worden gehaald)? Zo ja, kunnen wij deze dan ontvangen? Zo nee, voert de NVWA nog systeemcontroles uit, bij wat voor soort bedrijven en hoe vaak en zo nee, waarom wordt geen systeemtoezicht meer uitgevoerd?
De NVWA voert bij visverwerkende bedrijven in principe eenmaal per drie jaar een audit en jaarlijks een systeeminspectie uit. Bij een audit wordt het gehele HACCP-systeem beoordeeld, bij een systeeminspectie een onderdeel daarvan. De laatste audit bij de firma Foppen heeft in 2010 plaatsgevonden; de laatste systeeminspectie in september 2014. Vanwege het extra toezicht als gevolg van de Salmonellabesmetting in 2012 is de voorziene audit in 2013 niet uitgevoerd. Deze zal dit jaar plaatsvinden.
De systeeminspectie uit april 2014 heeft geleid tot een waarschuwing wegens het gebruik van verkeerde etiketten van de locaties van het bedrijf Foppen. Het inspectierapport is alleen openbaar te maken na een uitvoerige procedure, waarbij het bedrijf Foppen om een zienswijze wordt gevraagd (procedure conform artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur).
Klopt het dat herkomstland Nederland op de etiketten van de met salmonella besmette en in Griekenland bewerkte en verpakte zalm stond? Zo ja, is dit niet in strijd met de Wet en is hier tegen opgetreden en hoe en was dit voldoende?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen verpakkingsfolie met het Nederlandse identificatiemerk in de Griekse vestiging heeft gebruikt voor het verpakken van bepaalde gerookte zalmproducten. Deze consumentenproducten zijn vervoerd naar de Nederlandse vestiging in Harderwijk en zijn van daaruit verder uitgeleverd. Dit is een overtreding van Verordening (EG) nr. 853/2004. Hiervoor is een boete van € 1.050,– opgelegd.4. Dit is conform interventiebeleid van de NVWA, waarin voor de overtredingen is bepaald welke sanctionering passend is.
Heeft de NVWA maatregelen genomen om te zorgen dat de ongekoelde vis, de met listeria besmette vis en de vis die bewerkt was in onhygiënische productieruimten niet bij consumenten terecht kwam?
Voor de maatregelen genomen op grond van deze constateringen, verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Klopt het dat de boetes gebaseerd zijn op overtreding klasse D? Zo neen, op welke klasse is het dan gebaseerd?
Conform het interventiebeleid hanteert de NVWA een klasse-indeling, waarbij klasse A de zwaarste categorie is en D de lichtste. De hier geconstateerde overtredingen zijn klasse B- dan wel klasse C-overtredingen. Het niet melden/niet uit de handel nemen van de vis die besmet was met Listeria is een klasse B-overtreding; hiervoor is een boete gegeven en heeft een herinspectie plaatsgevonden. Het bewerken van vis in een onhygiënische ruimte is een klasse C-overtreding; hiervoor is een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Waarom zijn de boetes zo laag, is onderzocht of hier enige afschrikwekkende werking van uit gaat en hoe hoog zouden zij nu zijn met het nieuwe, verhoogde boete regime?
De hoogte van de bestuurlijke boetes is vastgelegd in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. Per overtreding zijn vaste boetebedragen vastgesteld. De vastgestelde boetebedragen zijn in overeenstemming met de ernst van de overtreding.
Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de mate van afschrikwekkende werking van deze boetes. Wel heb ik op dit moment een voorstel ter verhoging van het plafond van de bestuurlijke boete in uw Kamer (Kamerstuk 33 775) liggen. Overigens ben ik voornemens voor de Warenwet een omzetgerelateerde boete te introduceren voor overtredingen die met opzet of grove schuld worden begaan op het terrein van de eerlijkheid in de handel en de goede voorlichting aan de consument. Deze overtredingen kunnen dan binnen het bestuursrecht steviger worden beboet. De hoogte van de boete wordt vastgesteld op een nog nader te bepalen percentage van de omzet. De boete kan maximaal de hoogte van het (nieuwe) boeteplafond (= € 81.000,–) zijn.
Heeft u gezien de waarschuwingen en boetes de indruk dat Foppen het niet zo nauw nam met de voedselveiligheid (aangetroffen listeria bacterie die niet gemeld worden terwijl er geen recall plaatsvindt, vogelpoep die wordt aangetroffen op de werkplek waar zalm wordt bewerkt, zwarte schimmelachtige substantie in de werkruimten)? Zo nee, is deze «track record» naar uw mening passend bij een gemiddeld bedrijf?
Gezien de inspectieresultaten uit het verleden en de corrigerende maatregelen die het bedrijf tot aan het Salmonella incident toe heeft genomen, was er voor de NVWA geen aanleiding om het bedrijf als een verhoogd risicobedrijf te kenmerken.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 11 en 15. In 2012 stond het bedrijf, daarom op «oranje» (regulier toezicht). In 2012 volgde het Salmonella-incident.
Hoeveel waarschuwingen en overtredingen heeft een gemiddeld vis- en vleesverwerkend bedrijf van ongeveer dezelfde grootte over een vergelijkbare periode?
In Nederland zijn in totaal veertien EG-erkende bedrijven voor het zogenaamd heet roken van vis die vergelijkbaar zijn met het bedrijf Foppen. Op basis van de maatregelen die de NVWA bij een bedrijf heeft opgelegd wordt een bedrijf ingedeeld in een risicocategorie. Hierbij worden de kleuren groen, oranje, donkeroranje en rood gebruikt. Groen leidt tot verminderd toezicht, oranje tot regulier toezicht, donkeroranje tot verscherpt toezicht en rood tot onmiddellijke actie.
Van de veertien vergelijkbare bedrijven zijn er momenteel vier ingedeeld in de categorie «groen», vijf in de categorie «oranje» en drie in de categorie «donkeroranje». Twee bedrijven worden nog ingedeeld. Van de beide productielocaties van het bedrijf Foppen in Harderwijk is één locatie momenteel ingedeeld in de categorie «groen» en de andere in de categorie «donkeroranje». De aanduiding «donkeroranje» is met name het gevolg van het aantal interventies (meer dan twee) per jaar.
Is bekend of er ziektegevallen en miskramen zijn opgetreden door de verspreiding van de met listeria besmette zalm en is dit onderzocht?
Op basis van de meldingen van Listeria via de meldingsplicht is niet na te gaan of één bepaald product ziekte heeft veroorzaakt.
De incubatietijd (de tijd die verstrijkt tussen consumptie van een besmet product en de eerste ziektedag) van een listeriose kan variëren van enkele dagen tot enkele maanden. Daarnaast kan Listeria een groot spectrum van voedselproducten besmetten. Bij melding van patiënten wordt navraag gedaan naar de consumptie van voedselproducten die worden gezien als risicoproducten, waaronder gerookte vis, die zijn gegeten in de vier weken voor het ziek worden. Door deze lange periode hebben patiënten vrijwel altijd meerdere van deze risicoproducten gegeten. De consumptie van een risicoproduct zegt niet dat het betreffende product ook daadwerkelijk besmet was met Listeria. Door de lange incubatietijd zijn eventuele restanten van de risicoproducten die gegeten zijn bijna nooit meer aanwezig. Het microbiologisch bewijs wordt dan ook zelden gevonden.
Gebeurt het vaker dat voedsel waar listeria in is aangetroffen, toch gewoon in de handel wordt gebracht zonder waarschuwing en notificatie? In hoeverre is dit standaard dan wel uitzonderlijk? Is listeria besmetting niet erg gevaarlijk?
Aanwezigheid van Listeria in producten is niet per definitie gevaarlijk. Er zijn normen voor Listeria vastgesteld. Dit betekent dat Listeria in voedsel voor mag komen. Indien het aantal Listeria bacteriën boven de norm komt kan het betreffende product een risico gaan vormen voor de mens. Het is dan vooral een risico voor mensen met een verminderde weerstand, kinderen, zwangeren en oudere mensen.
De fabrikant is er voor verantwoordelijk dat in zijn product het aantal Listeria bacteriën aan het einde van de houdbaarheidstermijn niet boven de norm komt. Om dit te kunnen aantonen zal hij de nodige proeven moeten doen.
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat Foppen als maatstaf voor enterowaarden 500.000 per gram zalm hanteerde, terwijl deskundigen aangeven dat 1.000 een goede norm zou zijn?2 Had Foppen niet meer actie moeten ondernemen toen de enterowaarden in 2012 in Griekenland steeds hoog waren en had niet de conclusie moeten luiden dat als om onverklaarbare redenen te hoge waarden steeds terugkomen verdere actie nodig is?
Er zijn geen wettelijke normen voor entero's in zalm(producten). Er is ook geen rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid entero's en de aanwezigheid van schadelijke bacteriën. Het niveau van enterobacteriën geeft een indicatie van de hygiëne in het productieproces en is daarmee een indicator voor een mogelijk risico. De hoge enterowaarden waren voor de firma Foppen aanleiding om het schoonmaakregime te intensiveren. Uit het feit dat de hoge enterowaarden toch steeds terugkwamen kan geconcludeerd worden dat deze maatregel onvoldoende was.
Hoe vaak is er bij Foppen in 2013 gecontroleerd en in 2014 en wat was de uitkomst?
In 2013 hebben er twee systeeminspecties plaatsgevonden; in 2014 tot nu toe ook twee.
Bij de eerste inspectie in 2013 is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor één overtreding, bij de tweede inspectie is een schriftelijke waarschuwing gegeven voor twee overtredingen. De overtredingen hadden betrekking op niet-schone bedrijfsruimten en het niet goed reinigen van apparatuur. Tijdens deze systeeminspecties zijn ook monsters genomen voor microbiologisch onderzoek, waarvan de resultaten goed waren. In het kader van de afhandeling van de Salmonella-uitbraak in 2012 zijn daarnaast eenmalig extra monsters genomen om te verifiëren of de nadere behandeling van de geblokkeerde partijen effectief was geweest. Ook deze resultaten waren goed.
In 2014 heeft de NVWA tot nu twee systeeminspecties uitgevoerd. In april 2014 is geconstateerd dat vis werd verpakt in folie waarop het erkenningnummer van de andere productielocatie stond geprint. Hiervoor is een waarschuwing gegeven (zie vraag 5). In september 2014 is een boeterapport opgemaakt voor onder andere de aanwezigheid van schimmelachtige aanslag in kitranden boven productiebanden. Daarnaast werd condensvorming boven een inpakband van garnalen onvoldoende tegengegaan. Ook voor deze overtredingen is een boeterapport opgemaakt. De rapportage van deze inspectie is nog niet gereed.
In 2014 zal nog een audit bij het bedrijf plaatsvinden.
Zijn afnemers van Foppen en het publiek op de hoogte gesteld van de aangetroffen overtredingen (vogelpoep, ongekoelde vis, onhygiënische omstandigheden, listeria)? Zo nee, waarom niet. Zo ja, hoe? Is de informatie openbaar?
Een bedrijf moet in het geval van risico’s voor de volksgezondheid het publiek en zijn afnemers informeren. Als een bedrijf hierin in gebreke blijft, dan zal de NVWA dit alsnog doen en het bedrijf hiervoor beboeten.
In het geval van genoemde overtredingen is, zoals ook in antwoord 1 toegelicht, geconstateerd dat het voor een recall op met Listeria besmette producten te laat was en dat de andere overtredingen geen direct gevaar voor de volksgezondheid opleverden. Afnemers en het publiek zijn dan ook niet op de hoogte gesteld.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de zaak Foppen bestudeerd; waarom is het OM uiteindelijk niet tot vervolging over gegaan?
Degene aan wiens schuld te wijten is dat voor de gezondheid schadelijke (etens)waren op de markt worden gebracht, zonder dat de koper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, pleegt een misdrijf op grond van artikel 175 van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat de NVWA-IOD onder leiding van het Functioneel Parket heeft beoordeeld of het bedrijf Foppen kon worden aangemerkt als verdachte van dit strafbare feit. Het Functioneel Parket heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten waren waaruit blijkt dat het aan het bedrijf Foppen te wijten was dat er besmette zalm op de markt is gebracht. Aangezien er geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit, is besloten niet tot vervolging over te gaan. Op enkele ondergeschikte punten had het bedrijf Foppen overtredingen begaan. De zaak is vervolgens in handen gegeven van de NVWA ten behoeve van het eventueel opleggen van bestuurlijke sancties.
In welke gevallen en in welk stadium wordt een zaak door de NVWA aangedragen bij het OM? Hoe vaak en in welke zaken is dit gebeurd de afgelopen jaren?
Tussen de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD) en het OM vindt regulier afstemming plaats over zaken die zich kunnen lenen voor strafrechtelijke vervolging. Dit gebeurt vanaf het moment dat er een (anoniem) signaal binnenkomt over mogelijk strafbaar gedrag op het werkterrein van de NVWA. Het OM bepaalt uiteindelijk of het haalbaar en opportuun is om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan en de zaak voor de strafrechter te brengen. Sinds de start van de NVWA (per 1 januari 2012) zijn er onder het gezag van het OM door de NVWA-IOD jaarlijks gemiddeld vijftien tot twintig opsporingsonderzoeken uitgevoerd. De onderzoeken zijn uitgevoerd binnen ondermeer de volgende domeinen: vleesketen, visketen, dierenwelzijn, diervoeders, meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen.
Zijn er nog mogelijkheden om Foppen strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet. Zo ja, op welke wijze?
De NVWA heeft vier bestuurlijke boetes van € 1.050,– opgelegd6. Voor deze specifieke gedragingen kan Foppen niet meer strafrechtelijk vervolgd worden. Foppen kan nog wel vervolgd worden voor andere strafbare feiten voor zover niet getornd wordt aan de geldende rechtsbeginselen van het «ne bis in idem» of «una via».
De media berichten dat slachtoffers overwegen aangifte te doen. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft van het OM vernomen dat, zodra deze aangifte wordt ontvangen, het Functioneel Parket deze zal beoordelen. Hierbij zal het rekening houden met de bevindingen zoals vermeld in het antwoord op vraag 17.
Is er voor de salmonella-affaire aangifte gedaan bij het OM naar aanleiding van de processen-verbaal?
Het Functioneel Parket is niet bekend met aangiften tegen (leidinggevenden van) het bedrijf Foppen vanwege de Salmonella-besmetting.
In hoeverre is aantoonbaar dat het bedrijf Foppen aan de wettelijke traceerbaarheidseisen voldaan heeft en in hoeverre voldeden de bedrijven waar Foppen zalm aan leverde aan de wettelijke traceerbaarheidseisen?
Tijdens de Salmonella-uitbraak is gebleken dat de firma Foppen niet kon voldoen aan de verplichting om de bevoegde autoriteit binnen de gestelde tijd te informeren over de bestemming van de geleverde producten. Dit was in strijd met artikel 18 van Verordening (EG) nr. 178/2002. Deze overtreding is opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
De firma Foppen heeft zalm geleverd aan supermarkten en verwerkende bedrijven. Ook deze bedrijven voldeden niet alle aan de traceerbaarheidsvereisten. Aan de bedrijven die onvoldoende hebben meegewerkt zijn boetes opgelegd. Voor de openbaarmaking van dit inspectierapport geldt ook hier de procedure conform artikel 8 van de Wob (zie het antwoord op vraag 5).
Hoe presteerde Foppen in de ogen van de NVWA met vergelijkbare bedrijven op het gebied van traceerbaarheid en voedselveiligheid? Krijgt elke inkomende en uitgaande batch zalm een uniek nummer bij het bedrijf?
Zie voor het eerste deel van uw vraag de antwoorden op de vragen 10 en 11.
Bij het bedrijf Foppen wordt gewerkt met een uniek nummer/unieke code voor elke inkomende en uitgaande batch visserijproducten.
Waarom is het, ondanks wettelijke traceringssystemen, niet mogelijk gebleken om de besmette partij zalm tijdig te traceren en uit de handel te nemen? Is de wettelijke traceringssystematiek onvoldoende? Heeft het bedrijf Foppen, of andere bedrijven in de keten, zich er niet aan gehouden? Als het geen van deze antwoorden is, hoe verklaart u dan dat de besmette zalm niet tijdig (binnen de wettelijk voorgeschreven 4 uur) uit de handel genomen kon worden om doden en vele zieken te voorkomen of was dit onvermijdelijk?
De firma Foppen beschikte weliswaar over een wettelijk verplicht gesteld traceringssysteem, maar dit systeem bleek in praktijk dusdanig ingewikkeld dat onvoldoende snel in kaart gebracht kon worden welke producten exact onder de recall zouden moeten vallen. Daarnaast werd de tracering bemoeilijkt door het feit dat een deel van de producten die in Griekenland waren geproduceerd een Nederlands identificatiemerk hadden gekregen. Hierdoor kon de firma Foppen haar aanvankelijke voornemen – de recall beperken tot de producten uit Griekenland – niet uitvoeren. Het onderscheid was immers niet te maken op basis van het identificatiemerk. Omdat Foppen in gebreke bleef heeft de NVWA de communicatie over de recall zelf ter hand genomen. Producten met zowel een Nederlands als een Grieks identificatienummer moesten tot op consumentenniveau worden teruggehaald.
Kunt u stap voor stap omschrijven op welke wijze de NVWA heeft gepoogd de besmette zalm uit de handel te nemen?
Op 15 augustus 2012 ontving de NVWA de eerste melding van het RIVM over een lichte verhoging van het aantal ziektegevallen waarbij Salmonella Thompson werd aangetoond. Het RIVM heeft zich vanaf dat moment, in nauwe samenwerking met de GGD en de NVWA, ingezet om de bron van deze (mogelijk voedselgerelateerde) Salmonella-infectie te achterhalen. Het aantal gemelde ziektegevallen was in de eerste weken na de signalering beperkt.
Eind september werd een plotselinge toename van het aantal gemelde patiënten gezien.
Op 24 september 2012 hadden de NVWA en het RIVM, op basis van brononderzoek, duidelijke aanwijzingen dat gerookte zalm de mogelijke oorzaak was.
Op 25 september 2012 werd duidelijk dat de firma Foppen de gezamenlijke factor was tussen de verschillende supermarkten, en de volgende dag werd gelijk een inspectie, inclusief monstername, bij de firma Foppen te Harderwijk uitgevoerd.
Op 27 september 2012 was duidelijk dat verschillende partijen gerookte zalm van de firma Foppen besmet waren met DNA van Salmonella. De NVWA sprak Foppen onmiddellijk aan op zijn verantwoordelijkheid om verdachte zalmproducten uit de handel te nemen.
Op 28 september 2012 werd duidelijk dat er levende Salmonella in de monsters zalm aanwezig was. Omdat de firma Foppen op dat moment onvoldoende inzicht kon geven over welke producten onder de recall zouden moeten vallen heeft de NVWA zelf een persbericht uitgebracht. De NVWA adviseerde afnemers over de recall. Ook voerde de NVWA inspecties uit om te controleren of de recall goed werd opgevolgd. Nadat duidelijk werd dat er ook mogelijk besmette zalm was uitgeleverd aan industriële verwerkers en afnemers in andere landen is de recall uitgebreid en is opnieuw een persbericht geplaatst.
Op 1 oktober 2012 zijn andere landen geïnformeerd via een melding aan het Rapid Alert Systeem for Food and Feed (RASFF).
Een overzicht van alle ondernomen acties is opgenomen in figuur 2 van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid.
Is het verwijtbaar dat Foppen op 30 september aangeeft nog niet toegekomen te zijn aan de lijst met distributiegegevens?
Ja, dat is verwijtbaar. Hierbij kan worden verwezen naar de overtreding van artikel 18 (traceerbaarheid) van Verordening (EG) nr. 178/2002, zoals opgenomen in het boeterapport 270190941, dat ook in de WOB-stukken is opgenomen.
Op 26 september 2014 's avonds is de salmonella geconstateerd maar pas 1 oktober a.s. wordt er verder gesproken over maatregelen, op die datum is nog steeds geen overzicht van distributeurs aangeleverd; bent u van mening dat dit verwijtbaar is, aangezien dit in strijd is met de wettelijke 4 uur? Onderschrijft u dat bij een snellere reactie van Foppen, het aantal consumenten dat besmette zalm had gegeten, lager had gelegen?
Zie het antwoord op vraag 23 en 24 voor het juiste verloop van de acties die zijn ondernomen vanaf het moment dat zalm als mogelijk bron van deze uitbraak in beeld kwam en voor de ervaringen met het traceringsysteem van de firma Foppen. Een helder overzicht van de distributie van deze zalm heeft te lang op zich laten wachten. Dat is inderdaad verwijtbaar, zie het antwoord op vraag 25. Het is niet uitgesloten dat hierdoor meer consumenten besmette zalm hebben gegeten, dit is echter niet verifieerbaar.
De recall is vanwege de trage reactie van Foppen door de NVWA gepubliceerd en naar de supermarkten gecommuniceerd, met als doel de uitbraak een halt toe te roepen.
Kunt u de interne evaluatie die de NVWA heeft uitgevoerd nav de affaire naar de Kamer sturen? Zo neen, waarom niet?
De uitkomsten van de interne evaluatie van de NVWA zijn meegenomen in de kabinetsreactie op het OVV rapport Salmonella in zalm, dat op 16 december 2013 aan u is toegestuurd (Kamerstuk 26 991, nr. 389).
De NVWA heeft de lessen uit de affaire vertaald naar actielijnen in het Plan van Aanpak NVWA, dat op 19 december 2013 aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 33 835, nr.1). U wordt van de voortgang op de hoogte gehouden via de voortgangsrapportages Plan van Aanpak NVWA.
Heeft u grond om te denken dat bij toekomstige soortgelijke gevallen de recall wel binnen de wettelijk voorgeschreven termijn zal plaatsvinden? Zo ja, waarop baseert u dat?
Ik hecht eraan hier nogmaals te benoemen dat bedrijven op grond van Verordening (EG) nr. 178/2002 een adequate procedure dienen te hebben om de traceerbaarheid van voedingsmiddelen te garanderen. Bedrijven zijn goed op de hoogte van deze traceringsverplichting. De NVWA controleert in haar reguliere toezicht of bedrijven inderdaad beschikken over procedures die tracering en recall mogelijk maken. Over het algemeen zijn bedrijven op papier goed voorbereid, zij dienen zich erop voor te bereiden dat ze bij incidenten snel in staat zijn een recall in te zetten. Ik ga er vanuit dat dit incident bij bedrijven een verhoogde alertheid teweeg brengt en dat zij nog nagaan of zij hun procedures goed op orde hebben. De NVWA ziet hierop toe bij de periodieke bedrijfsinspecties.
Bent u bereid om periodiek een grote recall oefening te laten uitvoeren om de reactiesnelheid te testen, verbeterpunten te ontdekken en bedrijven scherp te houden?
Het is de verantwoordelijkheid van de bedrijven om te voldoen aan de eisen voor traceerbaarheid en recallprocedures en om procedures, zoals oefeningen, te organiseren ter verificatie van hun systeem. Als organisaties van het bedrijfsleven in samenwerking met hun leden een recall-oefening organiseren, is de NVWA bereid om mee te denken over mogelijke scenario’s.
Wordt er onderscheid gemaakt tussen bedrijven afhankelijk van de economische belangen die een bedrijf vertegenwoordigt? Zo neen, hoe kan het dan bij een van de grootste voedselvergiftigingszaken van Nederland zo mild is geopereerd? Is het niet ongerijmd dat bij de grootste voedselbesmetting aller tijden in Nederland met naar schatting 23.000 besmettingsgevallen en tenminste vier doden een bedrijf wegkomt met een boete van enkele duizenden euro’s?
Bij maatregelen die moeten worden getroffen bij gevaar voor de volksgezondheid, wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Het volksgezondheidsbelang staat te allen tijde voorop, daarom zijn ook acties door de NVWA genomen om nog grotere schade te voorkomen.
Het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten maakt voor de hoogte van de op te leggen boete een onderscheid in bedrijfsgrootte. Dit wordt gemeten aan de hand van het aantal medewerkers. Bij bedrijven met meer dan vijftig werknemers is het boeteregime hoger. Daarnaast vind ik het nodig om een aanvullende boetecategorie in te stellen (zie het antwoord op vraag 9).
Daarnaast kan de boete verhoogd worden bij recidive. Ook de ernst van de overtreding, de mate waarin de natuurlijke of rechtspersoon de overtreding kan worden verweten, of de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, kan daartoe aanleiding geven. Bij overtredingen volgt in de regel een schriftelijke waarschuwing en een herinspectie, bij ernstige overtredingen volgt een bestuurlijke boete en een herinspectie.
Naar aanleiding van het zalmincident in 2012 is een boeterapport opgemaakt met daarin vier overtredingen, elk met een beboetbaar bedrag van
€ 1.050,–. In totaal bedroeg de boete dus € 4.200,–. Het ging daarbij om twee overtredingen van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen, één keer het Warenwetbesluit Hygiëne van levensmiddelen en één keer het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen. In de beantwoording van vraag 17 is verder toegelicht waarop het OM niet tot verdere vervolging is overgegaan.
Bestaat er kans op herhaling bij de firma Foppen? Hoe is geborgd dat dit niet meer kan gebeuren?
De firma Foppen heeft naar aanleiding van het incident in alle vestigingen maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Desondanks staat het bedrijf in 2014 opnieuw onder verscherpt toezicht (zie antwoord vraag 15). Foppen moet de geconstateerde overtredingen herstellen. Bij de aankomende audit zal dit worden gecontroleerd. Ongeacht alle genomen maatregelen en het geïntensiveerde toezicht valt het nooit 100% uit te sluiten dat zich nogmaals een dergelijke uitbraak voordoet.
Klopt het dat er voor publicatie van «Salmonella in gerookte zalm» interne onenigheid was binnen de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de te publiceren conclusies? Zo ja, waaruit bestond de onenigheid en hoe is het conflict beslecht?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid is een onafhankelijk orgaan. De inhoud van de besprekingen binnen de Onderzoeksraad is mij niet bekend.
Is het niet opvallend dat de constateringen bij de grootste voedselvergiftiging aller tijden met 23.000 besmettingen en tenminste vier doden in contrast staan met de getrokken conclusies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid waarbij Foppen als een keurig bedrijf wordt gekwalificeerd dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld»?3 kunt u dit toelichten?
De Onderzoeksraad heeft in haar rapport over Foppen het volgende gemeld: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid.» De Raad concludeert in zijn rapport «dat de firma Foppen een kwaliteitssysteem hanteert dat in algemene zin voldoet aan de eisen die hieraan worden gesteld, maar dat dit desondanks niet voldoende was om het risico van deze Salmonellabesmetting te voorkomen.»
Ten algemene concludeert de Onderzoeksraad «dat zich in de voedselverwerkende industrie besmettingen kunnen voordoen die onvoorzienbaar, moeilijk te voorkomen en derhalve niet altijd met de een gangbare veiligheidsaanpak uit te sluiten. De uitbraak wordt in het algemeen beschouw als een onfortuinlijke samenloop van omstandigheden.»
Het is dus incidenteel toch mogelijk dat, ondanks alle veiligheidswaarborgen die een bedrijf in acht neemt, een besmetting kan voorkomen.
In hoeverre kan de functie van lid van de Raad van Advies van de Struik Food Group en Food Valley gecombineerd worden met de functie van voorzitter in de Onderzoeksraad voor Veiligheid in relatie tot dit onderzoek? Is hier niet de onpartijdigheid in het geding?4 5 6
Artikel 15 van de rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid bepaalt onder meer dat een lid van de Onderzoeksraad zich onthoudt van het behandelen van een onderzoek als het een voorval betreft waarbij hij op enigerlei wijze betrokken is geweest. De Onderzoeksraad ziet als onafhankelijk orgaan zelf toe op de naleving daarvan.
De besteding van de opbrengsten (€ 664 miljoen) van de veilingen van grenscapaciteit op het elektriciteitsnet |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan Tennet heeft verzocht om duidelijkheid te bieden over de besteding van de opbrengsten (€ 664 miljoen) van de veilingen van grenscapaciteit op het elektriciteitsnet?1
Ja.
Kunt u aangeven welke voorstellen Tennet inmiddels heeft gedaan om de opbrengsten van de veilingen te laten terugvloeien naar consumenten en bedrijven; is dat via tariefsverlaging en/of investeringen? Met welk bedrag gaan de tarieven omlaag, dan wel om welke concrete investeringen gaat het?
Op basis van Europese regels2 is TenneT verplicht om de veilingopbrengsten aan te wenden voor drie doelen. TenneT moet de veilinggelden aanwenden voor de instandhouding en uitbreiding van de interconnectiecapaciteit met andere landen. Als er geen efficiënte besteding aan deze twee doelen mogelijk is, kunnen de veilingopbrengsten alleen worden gebruikt voor het derde doel: tariefsverlaging – onder voorbehoud van goedkeuring door ACM.
TenneT werkt op dit moment aan uitbreiding van de interconnectiecapaciteit: een nieuwe interconnector naar Denemarken (COBRA), een nieuwe interconnector naar Duitsland (Doetinchem-Wesel) en een verzwaring van een bestaande verbinding met Duitsland (Meeden-Dielen). Ten slotte wordt in samenhang met het project Zuid-West380 kV tevens de uitbreidingsmogelijkheid voor de interconnectiecapaciteit met België onderzocht. Voor de financiering van al deze projecten is TenneT voornemens gebruik te maken van de veilingopbrengsten.
De inkomsten van de veilinggelden zijn ondergebracht bij de Stichting Beheer Doelgelden Landelijk Hoogspanningsnet. Eind 2013 beheerde de stichting ongeveer € 600 mln aan veilinggelden. TenneT en ACM kwamen daarom vorig jaar tot het oordeel dat een deel van de opbrengsten van het veilen van haar grenscapaciteit kon worden ingezet voor het verlagen van de nettarieven. In het tarievenvoorstel voor 2014 is 87 miljoen in mindering gebracht op de toegestane tariefinkomsten van TenneT. Als gevolg daarvan zijn in 2014 de nettarieven lager.
In hoeverre overweegt Tennet om met de opbrengsten de leveringszekerheid in de 82 relatief kwetsbare «uitlopergebieden» te verbeteren, die voor hun stroomvoorziening afhankelijk zijn van één hoogspanningsverbinding en bij een stroomstoring niet op een snelle back-up van stroom kunnen rekenen?
Op basis van Europese regelgeving is TenneT verplicht om de veilinggelden aan te wenden voor investeringen die samenhangen met de interconnectiecapaciteit of voor verlaging van de nettarieven. Het versterken van uitlopers kan dus niet worden gefinancierd met opbrengsten uit veilingopbrengsten van grenscapaciteit.
Welke ambitie heeft Tennet om de leveringszekerheid in de uitlopergebieden (waarachter zich 29% van de Nederlandse afnemers bevindt) te verbeteren, in welk tempo en met welke concrete maatregelen?
In de Netcode Elektriciteit zijn eisen gesteld met het oog op o.a. de betrouwbaarheid van 110 kV en 150 kV hoogspanningsnetten. Om aan deze eisen te voldoen heeft TenneT in 2010 elf uitlopers geïdentificeerd die in aanmerking komen voor versterking. Dit programma is gericht op elf uitlopergebieden die nu of in de nabije toekomst een totale vraagbelasting vanaf 100 MW kennen.
Het betrof de uitlopers bij Westwoud, Rotterdam Ommoord, Rotterdam Centrum, Rotterdam Zuidwijk, Dordrecht Zuid, Arkel, Anna Paulowna, Alblasserdam, Tilburg Zuid, Eerde en Budel. Sindsdien is gebleken dat de uitloper bij Budel geen deel van het openbaar net is. Van de elf uitlopers die TenneT in 2010 heeft geïdentificeerd, resteren er dus tien.
TenneT heeft prioriteit gegeven aan uitlopers waar ook andere ontwikkelingen speelden, zoals benodigde uitbreiding van transportcapaciteit door een toename van productie. Het betreft hier de uitlopers bij Westwoud, Rotterdam Ommoord en Anna Paulowna. Daarnaast zijn plannen ontwikkeld en in gang gezet voor de uitlopers bij Alblasserdam, Tilburg Zuid en Eerde.
Het duurt vaak vijf tot zeven jaar voordat een verzwaring feitelijk is uitgevoerd. Hierbij speelt met name een rol dat het verwerven van vergunningen en het onderhandelen over grondposities meerdere jaren duurt. TenneT verwacht dat zij de eerste uitloper uiterlijk in 2017 en de laatste uiterlijk in 2021 heeft verzwaard.
In een aantal gevallen kan de leveringszekerheid in uitlopergebieden worden verbeterd door gebruik te maken van redundantie uit het middenspanningsnet. Deze oplossing wordt gebruikt om de leveringszekerheid op de uitlopers bij Rotterdam Centrum, Rotterdam Zuidwijk, Dordrecht Zuid en Arkel te verbeteren. In al deze gevallen is Stedin de regionale netbeheerder. De netontwerpen van TenneT en Stedin zijn op deze punten reeds met elkaar afgestemd waardoor het net daar voor een groot deel reeds redundant is. TenneT onderzoekt nu samen met Stedin hoe zij het netontwerp verder kan verbeteren.
Het bestaande programma van TenneT zal de leveringszekerheid voor een groot deel van de aangeslotenen op uitlopers in Nederland versterken. Wanneer andere uitlopers worden geïdentificeerd die groter zijn dan 100 MW, pakt TenneT die conform de Netcode Elektriciteit op.
Hoe ver is de uitvoering van het investeringsprogramma gevorderd dat is aangekondigd in 2010 om de kwetsbaarheid van elf uitlopergebieden te verminderen, waardoor het percentage afnemers dat achter een uitloper woont zou worden verlaagd naar 19%? Om welke gebieden gaat het precies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een actueel overzicht geven van de resterende uitlopergebieden, de kwetsbaarheid voor stroomuitval en de (potentiële) maatschappelijke schade die daarvan het gevolg is?
Het Kwaliteits- en Capaciteitsdocument van TenneT van 2013 (KCD) geeft een goed beeld hoe het net er inclusief de uitlopers voor staat. Sinds 2010 is één extra uitloper geïdentificeerd die groter is dan 100 MW: een uitloper bij Zaltbommel. TenneT werkt aan een plan om deze uitloper aan te pakken.
Uitlopergebieden zijn voor hun stroomvoorziening afhankelijk van één hoogspanningsverbinding die dubbel is uitgevoerd (conform het N-1 principe). In een uitlopergebied leidt gelijktijdige uitval van twee circuits tot een stroomstoring bij afnemers. Ondanks dat de kans op uitval in een uitlopergebied gelijk is aan andere gebieden, bestaat er een grotere kans dat een incident leidt tot stroomuitval en duurt deze doorgaans langer. Het grootste deel van het hoogspanningsnet bestaat uit ringstructuren. Het netwerk is dan minder kwetsbaar voor stroomstoringen. Deze ringen zorgen namelijk voor vermazing van het net waardoor bij een storing in één dubbelcircuit-verbinding geen langdurige stroomuitval ontstaat.
De maatschappelijke schade van stroomuitval is in de afgelopen jaren verschillende keren onderzocht. In opdracht van TenneT is in 2004 een onderzoek uitgevoerd door Stichting Economisch Onderzoek (SEO) naar de maatschappelijke kosten van stroomuitval in relatie tot het versterken van uitlopergebieden. Het onderzoek is geactualiseerd in 2009. In 2012 is de schade door stroomuitval in opdracht van NMa onderzocht door Blauw. Dit onderzoek gaat overigens niet in op investeringen in uitlopers.
De uitkomst van het onderzoek van SEO is per brief aan uw Kamer toegelicht.3 Het onderzoek van Blauw kunt u terugvinden op de website van Autoriteit Consument en Markt4.
Bent u bereid om zich er bij Tennet voor in te zetten dat een deel van de veilingopbrengsten wordt ingezet voor een aanvullend investeringsprogramma om de leveringszekerheid voor huishoudens en bedrijven in uitlopergebieden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De Parex-bank |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u schrijft «De put optie is niet opgenomen in de nationale rekeningen van Letland, omdat dit een garantie is en garanties volgens ESA95 niet worden meegeteld in de nationale rekeningen»?1
Ja.
Klopt het dat indien de verkoop van de Parex-bank met een put optie geboekt wordt als garantie, de opbrengst zou leiden tot verlaging van de staatsschuld?
Ja. Ingeval de Letse overheid deze bank zou verkopen kan dit leiden tot een daling van de staatsschuld als de (positieve) verkoopopbrengst aangewend wordt voor aflossing van de schuld. Aangetekend zij dat deze schulddaling los staat van de put optie tussen EBRD en Latvian Privatisation Agency (LPA).
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «ESA95 manual on government deficit and debt Securisation operations undertaken by general government (Part V)» van de Europese Commissie uit 2003, waarin precies uitgelegd wordt hoe omgegaan moet worden met ingewikkelde contracten zoals securitisatie en put opties?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 4.3 van deze publicatie waarin staat: «For instance a put option could give the right to sell back to government assets in some occasions («non-performing» assets, no possibility of resale). Other kinds of financial derivatives would also be covered by this provision, such as «credit default swaps» where government is «seller of protection» for assets previously transferred to a specific entity or, more simply, under the form of a swap contract in which government would pay or receive the difference of the initial price of an asset and the price at which it would be realised by the securitisation unit. In any case, where the government originator (or another government unit) enters into a derivative contract such that it could possibly bear final risks on behalf of the securitization unit, the transaction should be classified as government borrowing»?
Ja, met de kanttekening dat bovenstaande tekst van paragraaf 4.3 integraal onderdeel was van de eerste editie uit 2003 van de Manual on Government Deficit and Debt. Op dit moment is de zesde editie 2013 van de manual van kracht. Hoofdstuk 5 van deze manual over «securitisation operations undertaken by general government» is ten opzichte van de eerste editie behoorlijk aangepast. Bij de beoordeling van securitisatie door de overheid staat in de actuele tekst bij beoordeling het principe van risks and rewards centraal. Ingeval risks and rewards bij securisatie niet worden overgedragen van de overheid naar een partij buiten de overheid, dan kunnen de opbrengsten van securisatie niet ten gunste van het EMU-saldo gebracht worden. Paragraaf 4.3 uit de eerste editie is komen te vervallen, inclusief de passages over put options.
Klopt het dus dat volgens de ESA95 regels, de verkoop met put optie dus geclassificeerd moet worden als een lening en dat Letland de ESA95 niet correct heeft toegepast en op die wijze dus een te lage schuld heeft gepubliceerd waardoor het gemakkelijker de eurozone kon binnenkomen?
Nee. Voor zover mij bekend zijn de ESA95 regels correct toegepast bij de diverse transacties rondom Parex. Bij de beoordeling van de transacties rondom Parex is vooral de ruling van Eurostat over de financiële crisis van belang. Deze ruling dateert uit 2009 en is nog steeds van kracht2. Tussen de Europese Commissie (Eurostat) en de autoriteiten van Letland is veelvuldig contact geweest over de correcte verwerking conform deze ruling van de transacties rondom de Parex in het EMU-saldo en in de EMU-schuld van Letland. Zo hebben de Letse autoriteiten in 2009 op eigen initiatief aan Eurostat advies gevraagd over de statistische verwerking van onder meer de overname van de aandelen Parex. Eurostat heeft in hetzelfde jaar advies afgegeven over de gevolgen voor saldo en schuld van Letland. Zo zijn verwachte verliezen van het herstructureringsplan ten laste van het EMU-saldo gebracht. Voorts is nadien in de diverse dialoogbezoeken van de Europese Commissie aan de Letse autoriteiten – inclusief de EDP Pre-euro Accession visit van april 2013 – uitgebreid ingegaan op de budgettaire consequenties van transacties rondom Parex.
Bent u bereid om bij Eurostat en de Europese Commissie na te vragen of zij de nationale rekeningen van Letland zal herzien of nadere uitleg zal vragen over deze put optie, die niet vermeld werd in de nationale rekeningen van Letland?
Nee. Ik zie daar geen aanleiding toe. Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit soort put opties kan leiden tot verkeerde nationale rekeningen en zelfs tot een verkeerde voorstelling van zaken over begrotingstekorten en staatsschulden en verkeerde besluiten over bijvoorbeeld maatregelen bij excessieve tekorten, en dat dit soort contracten gewoon openbaar dienen te zijn?
Nee. Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid om nogmaals bij de EBRD navraag te doen naar alle transacties die hebben plaatsgevonden in Parex, Citadele en Reverta, inclusief aandelen en opties en de datum van de transacties, en het resultaat van de navraag aan de Kamer te sturen, omdat deze van belang kan zijn voor de juistheid van statistische gegevens op basis waarvan belangrijke besluiten genomen zijn zoals het toelaten van Letland tot de eurozone?
Nee. Deze navraag heb ik reeds gedaan. De EBRD heeft aangegeven geen verdere specifieke informatie openbaar te kunnen maken. Als financiële instelling, met het merendeel van haar activiteiten in de private sector, is het belangrijk de vertrouwensrelatie met klanten en cofinanciers te respecteren.
Indien de put optie transacties via de EBRD niet openbaar zijn en Letland ze niet juist in de boeken zet, op welke wijze kunnen parlementariërs en het publiek zich er dan van vergewissen dat zij de juiste cijfers te zien krijgen op basis waarvan zij besluiten dienen te nemen over zaken als toelating tot de eurozone?
De diverse transacties inzake de Parex zijn conform de ESA95 verwerkt in de berekening van het EMU-saldo en de EMU-schuld van Letland.
Was de Europese Commissie op de hoogte van de put optie toen zij in 2010 toestemming gaf voor de herstructuringsoperatie van Parex?
Ja, de Europese Commissie was op de hoogte van de transactie met de EBRD ten tijde van de herstructureringsoperatie van Parex.
Op welke wijze wordt op dit moment gecontroleerd of landen ingewikkelde financiële transacties op de juiste wijze verantwoorden in hun nationale rekeningen?
Met het oog op betrouwbare en vergelijkbare cijfers over de overheidsfinanciën (EMU-saldo en EMU-schuld) van de lidstaten is de volgende governance van de statistiek in EU-verband afgesproken. Lidstaten dienen de EMU-cijfers in, maar de Europese Commissie (Eurostat) stelt de EMU-cijfers vast. Daarbij beschikt de Europese Commissie over onder meer de navolgende bevoegdheden en instrumenten:
Er is een code of best practice betreffende de statistical governance afgesproken. Deze gaat onder meer over het vergroten van de onafhankelijkheid van de statistiek. Zo wordt de onafhankelijke positie van de DG Statistiek van elk van de lidstaten aangescherpt, inclusief de positie van de DG Eurostat.
Heeft u enige informatie waaruit afgeleid zou kunnen worden dat EU-landen de afgelopen 10 jaar zaken niet volgens ESA95 in hun boeken verantwoord hebben? Zo ja, kunt u daarover dan meer informatie verschaffen?
Voor zover mij bekend gaat het hierbij om een heel beperkt aantal gevallen. Gelet op de omvang, is er sprake van één grote casus: dit is de bekende casus van de fraude van Griekenland met de EMU-cijfers.
Het bericht ’Poolse chauffeurs raken op’ |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Poolse chauffeurs raken op», waarin wordt gesteld dat er een schaarste is aan goede chauffeurs die lange internationale ritten willen rijden, waardoor bedrijven wel gedwongen zijn om chauffeurs buiten de Europese Unie te zoeken?1
Binnen de Europese Unie is voldoende aanbod van mensen die graag willen werken. Het is daarom niet nodig hiervoor derdelanders aan te trekken.
Het is wel belangrijk om ook in Nederland chauffeurs te blijven opleiden. Hier wordt met het sectorplan ook op ingezet.
Klopt het dat deze chauffeurs van buiten de EU een werkvergunning krijgen en hoe zet u dat af tegen het feit dat in Nederland ook chauffeurs werkloos thuis zitten?
Sinds het ingaan van het vrij werknemersverkeer voor mensen uit Midden- en Oost-Europa in mei 2007 is slechts een enkele aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning voor de functie van chauffeur ingediend. Er zijn de afgelopen jaren dan ook vrijwel geen tewerkstellingsvergunningen verstrekt voor de functie van chauffeur.
Overigens merk ik op dat de Wet arbeid vreemdelingen met ingang van 1 januari 2014 is aangescherpt. Voor chauffeurs worden geen tewerkstellingsvergunningen meer afgegeven, omdat er voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig is.
Kunt u aangeven hoeveel werkvergunningen zijn afgegeven voor chauffeurs van buiten de EU?
Er is de afgelopen jaren één tewerkstellingsvergunning verleend voor een chauffeur uit Turkije. Daarnaast is er één tewerkstellingsvergunning verleend voor een chauffeur uit Wit Rusland. Deze vergunning is later ingetrokken. Één aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning voor een chauffeur uit Armenië is geweigerd omdat er prioriteitgenietend aanbod beschikbaar was voor de functie.
Deelt u de mening van FNV Bondgenoten dat er sprake is van »sociale dumping», doordat bedrijven telkens op zoek zijn naar nog goedkoper personeel, ten koste van Nederlandse werknemers? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De signalen over oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de transportsector zijn ons bekend. Bij de aanpak van schijnconstructies wordt ook speciaal aandacht besteed aan de transportsector.
In de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) zal een aantal voorstellen worden gedaan die ook helpen schijnconstructies in de transportsector aan te pakken. De belangrijkste zijn:
Bij kamerbrief van 4 juli 2014 (Kamerstukken II, 2013–2014, 17 050, nr 484)
heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang in de aanpak van schijnconstructies. Daarin is de WAS, dat nu voor advies voorligt bij de Raad van State, op hoofdlijnen beschreven.
Vindt u het een wenselijke situatie dat een groep chauffeurs de weekendrust doorbrengt op parkeerplaatsen in en rondom de vrachtwagen?
In zijn algemeenheid is het niet wenselijk dat vrachtwagenchauffeurs de weekendrust doorbrengen op verzorgingsplaatsen langs de snelwegen, omdat deze in beginsel bedoeld zijn voor een korte rust en omdat het voorzieningenniveau van deze verzorgingsplaatsen niet is afgestemd op een langer verblijf.
Deelt u de mening dat er spoedig een verbod moet komen op het doorbrengen van de weekendrust op parkeerplaatsen en dat dit ook moet worden gehandhaafd? Zo ja, op welke termijn gaat u dit invoeren? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Europese Verordening 561/2006 is het een chauffeur toegestaan alléén zijn dagelijkse en verkorte wekelijkse rusttijden in het voertuig door te brengen, indien het voertuig over behoorlijke slaapfaciliteiten beschikt en het voertuig stil staat. Indien bij wegcontroles een vermoeden ontstaat dat een chauffeur deze regel overtreedt, wordt waarschuwend opgetreden en bij administratieve controles het desbetreffende bedrijf erop aangesproken. De chauffeur mag zijn rusttijd doorbrengen waar hij wil. Het is derhalve niet goed mogelijk om te controleren of een chauffeur de wekelijkse rust in de cabine heeft doorgebracht. De bepaling uit de Europese Verordening is ook vooral bedoeld als stimulans voor werkgevers om chauffeurs voor hun wekelijkse rust naar huis te laten terugkeren.
Het is een verplichting van de werkgever om het werk zodanig te organiseren dat de rij- en rusttijden kunnen worden nageleefd. Een bedrijf dient hier ook controle op uit te oefenen. Indien bij administratieve controles door de ILT wordt geconstateerd dat de normale wekelijkse rusttijden structureel in het voertuig worden doorgebracht, wordt handhavend opgetreden indien voldoende kan worden aangetoond dat in strijd met de rij- en rusttijden regels is gehandeld.
In het komend najaar zal een gesprek plaatsvinden tussen FNV bondgenoten en de ILT over door het FNV gesignaleerde knelpunten.
Kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Europese Centrale Bank vanaf september 2014 een bedrag van 400 miljard euro beschikbaar stelt ten behoeve van kredietverlening door banken aan bedrijven, en dit bedrag in 2015 en 2016 wellicht verder laat oplopen tot 1000 miljard euro?1
Ja. De ECB heeft in juni jl. aangekondigd tegen gunstige voorwaarden langer lopende financiering te verstrekken aan alle banken in het eurogebied. De hoeveelheid die banken kunnen lenen is afhankelijk van hun uitstaande en nieuwe kredietverlening aan bedrijven en consumenten, uitgezonderd hypotheekleningen. De ECB beoogt hiermee de financieringscondities voor banken te versoepelen en kredietverstrekking aan de reële economie te stimuleren. De omvang van de door de ECB verschafte liquiditeit hangt uiteindelijk af van de vraag ernaar van de bankensector.
Hoe verklaart u dat de kredietverlening van banken aan het bedrijfsleven in de afgelopen jaren afnam, ondanks eerdere steunprogramma's van de Europese Centrale Bank? In hoeverre zullen deze steunmaatregelen naar uw verwachting nu wel doorwerken naar de kredietverlening in Nederland?
Met monetair beleid kan een centrale bank de financieringskosten van banken beïnvloeden. Het monetair beleid van de afgelopen jaren heeft een drukkend effect gehad op de inleenkosten, waarmee beoogd is ook de uitleenkosten van banken te drukken. Dat kan de kredietverlening bevorderen.
Een inschatting van het effect van de nieuwe Targeted Longer-Term Financing Operations (TLTROs) van de ECB is op dit moment moeilijk te geven. Ook dit programma zal naar verwachting een drukkend effect hebben op de financieringskosten van banken. Daarnaast is de hoeveelheid en de looptijd van de financiering die banken via dit nieuwe programma bij de ECB kunnen lenen gekoppeld aan hun uitstaande en nieuwe kredietverlening aan bedrijven en huishoudens (uitgezonderd hypotheken), wat banken een prikkel geeft tot additionele kredietverlening. Deze prikkel wordt sterker wanneer marktrentes stijgen, omdat de ECB-leningen een vast laag tarief hebben. Deze prikkels zijn voor Nederlandse banken mogelijk echter minder sterk dan voor andere Europese banken, omdat ze gemiddeld genomen een goede toegang hebben tot de kapitaalmarkten en in Europees perspectief reeds lage financieringskosten hebben. Toch profiteren ook zij van de grotere hoeveelheid liquiditeit in de markt en het drukkende effect hiervan op hun financieringskosten. Enkele banken hebben aangegeven te overwegen direct van de faciliteiten gebruik te maken.
De ontwikkeling van de kredietverlening in Nederland wordt de afgelopen jaren echter met name door andere factoren gedreven dan de financieringskosten voor banken (zie het antwoord op vraag 3). Het kabinet speelt met het 8 juli jl. aan u toegezonden Aanvullend Actieplan mkb-financiering2 in op deze factoren.
Kunt u aangeven in hoeverre de beperkte kredietverlening door banken aan het MKB wordt veroorzaakt door 1) minder vraag naar krediet, dan wel 2) beperking van het kredietaanbod door banken vanwege balansversterking, scherpere risicotaxaties en de verzwakte vermogenspositie van ondernemingen?
Op de dag dat deze vragen gesteld werden, is uw Kamer middels het hiervoor genoemde Aanvullend Actieplan mkb-financiering geïnformeerd over de ontwikkelingen met betrekking tot de beperking van de kredietverlening aan het mkb. Volgens dit Actieplan zijn zes factoren van invloed op de ontwikkeling van mkb-financiering.
De eerste bevinding is dat de krimp in de kredietverlening in belangrijke mate samenhangt met de daling van de vraag naar krediet van het mkb als gevolg van de laagconjunctuur. Ten tweede wordt kredietverlening bemoeilijkt doordat het mkb dat nog wel krediet aanvraagt, vaak een zwakke financiële positie heeft. Ten derde zijn banken strenger geworden bij het toezeggen van kredieten, geconfronteerd met de toegenomen risico’s. Ten vierde zijn er structurele factoren die financiering van het mkb moeilijker maken dan van het grootbedrijf. Voor verschaffers van financiering is het relatief kostbaar om een goede risico-inschatting te maken in het mkb. Ten vijfde is het Nederlandse mkb, net als het mkb in veel andere Europese landen, voor externe financiering sterk afhankelijk van banken en zijn alternatieve financieringsbronnen (nog) te beperkt van omvang om de kredietverlening door banken aan te vullen. Ten zesde zijn de banken in het proces van balansversterking, wat een invloed kan hebben op de kredietverlening. Het drukkende effect hiervan op de kredietverlening is echter beperkt, zo blijkt uit het onderzoek.
Het Aanvullend Actieplan mkb-financiering bevat een uitgebreide toelichting op bovenstaande bevindingen.
Bent u het er mee eens dat de kredietwaardigheid van bedrijven in het MKB verbeterd kan worden door de eigen vermogenspositie te versterken? Bent u bereid te verkennen hoe het verstrekken van risicodragende leningen door familieleden, (oud-)ondernemers en dergelijke aan MKB-bedrijven kan worden gestimuleerd door – eventueel tijdelijk – de (fiscale) Tante Agaathregeling opnieuw te introduceren?
Zoals in de Kamerbrief over het Aanvullend Actieplan mkb-financiering is aangegeven, hecht het kabinet sterk aan een gezonde financieringstoegang van het Nederlandse mkb. Op korte termijn is het van belang dat met name het kleinste mkb de kans krijgt zijn eigen vermogenspositie te verbeteren.
Het kabinet heeft daarom besloten marktpartijen te gaan ondersteunen bij het oprichten van een achtergestelde leningenfonds (AGL)-fonds en een extra impuls van € 100 miljoen te geven aan investeringen via business angels en participatiemaatschappijen. Voor innovatieve starters en mkb in een vroege ontwikkelingsfase wordt de regeling Vroege Fase Financiering permanent gemaakt. Op deze manier wordt het aanbod van risicodragend vermogen voor het mkb vergroot, zodat het mkb meer mogelijkheden krijgt om zijn eigen vermogen te versterken.
Zoals de brief over het Aanvullend Actieplan tevens meldt, zal het kabinet fiscale maatregelen, zoals ook voorgesteld in de Agenda StartUpNL van het lid Lucas, op onder meer effectiviteit beoordelen, maar blijft het terughoudend met het invoeren van (nieuwe) fiscale maatregelen. In de brief over de voortgang van het Bedrijfslevenbeleid, zult u dit najaar nader geïnformeerd worden over dit onderwerp.
Beloningen bij netbeheerder Liander |
|
Jan Vos (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bij Liander verdienden vorig jaar 34 mensen (veel) te veel»?1 Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden over beloningsbeleid bij netbeheerders?2
Ja.
Is het waar dat 34 mensen in dienst bij Liander in 2013 meer verdienden dan de WNT-norm?3 Hoeveel van deze mensen vallen onder de WNT en voor hoeveel van deze 34 mensen was het overgangsrecht uit de WNT van toepassing? Is het waar dat er elf gouden handdrukken (van meer dan € 75.000) zijn uitgekeerd in 2013? Passen deze handdrukken binnen de WNT?
Uit het jaarbericht van Liander over 2013 blijkt dat er zeven topfunctionarissen (de directeur en de voorzitter en leden van de Raad van Commissarissen) en 17 andere functionarissen een bezoldiging hadden boven het wettelijk bezoldigingsmaximum. Tevens ontvingen elf niet-topfunctionarissen een ontslagvergoeding die naar rato van de omvang van het dienstverband het wettelijk bezoldigingsmaximum van € 228.599 te boven gaat. Aan topfunctionarissen zijn in 2013 geen ontslagvergoedingen toegekend. Voor de topfunctionarissen geldt normering; voor de andere groep alleen openbaarmaking. De zeven topfunctionarissen vielen volgens het jaarbericht allen onder het overgangsrecht. Drie leden van de Raad van Commissarissen voldoen overigens vanaf 27 maart 2013 aan de WNT-norm.
Wat zegt het grote aantal salarissen dat boven de WNT-norm ligt over de organisatiecultuur van deze netbeheerder? Deelt u de mening dat deze beloningen absoluut niet passen bij een publiek bedrijf met gebonden klanten en gereguleerde tarieven? Zo nee, waarom niet?
Het aantal salarissen boven de WNT-norm op dit moment is een gevolg van de historische ontwikkeling van salarissen in de publieke en semipublieke sector. Deze ontwikkeling was de aanleiding tot de WNT, die ook bij regionale netbeheerders tot een gematigder beloningsbeleid zal leiden. Daar zal de sector in de toekomst op worden afgerekend.
Wat is het verschil tussen de berekening van salaris volgens de WNT en de berekening volgens internationale accountantsregels, die Liander in het jaarverslag zegt te volgen?4 Leidt dit verschil tot hogere salarissen bij netbeheerders? Hoe zit dit bij andere instellingen die onder de WNT vallen?
Liander gebruikt in het jaarbericht over 2013 het bezoldigingsbegrip van de WNT, dat nader wordt toegelicht in de Regeling bezoldigingscomponenten WNT (Staatscourant 2014, nr. 6628) en de Beleidsregels toepassing WNT (Staatscourant 2014 nr. 6629). Alliander (waar Liander een onderdeel van is) gebruikt voor het weergeven van de bestuurdersbeloningen in het jaarverslag over 2013 de richtlijnen van de International Financing Reporting Standards (IFRS). Bij IFRS vindt waardering en boekhouding plaats volgens fair value of actuele waarde. Dit betekent dat kosten en baten worden toegerekend aan de periode waarop ze betrekking hebben en niet op het kasmoment. Deze methode leidt niet tot een andere salariëring, het gaat alleen om een boekhoudkundig verschil in toerekeningssytematiek.
Is de volgende bewering van de zegsvrouw van Liander juist: «Volgens de WNT mag je nu nieuwe topmannen aannemen met een salaris boven de norm»?5 Zo nee, kunt u Liander hierop aanspreken?
Deze bewering is niet correct. Uit navraag blijkt echter dat de zegsvrouw onjuist zou zijn geciteerd. Zij sprak over «medewerkers» en niet over «topmannen». Voor medewerkers die geen topfunctionaris zijn, is de uitspraak wel correct. Overigens bevestigt Liander geen nieuwe medewerkers aan te nemen boven de WNT-norm.
Heeft u inzicht in het effect van de WNT op de arbeidsmobiliteit van topfunctionarissen in deze sector? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
De WNT-gegevens over het verslagjaar 2013 van de organisaties uit deze sector konden tot 1 augustus worden doorgegeven. Voor het einde van 2014 zal op basis van alle verzamelde gegevens een rapportage naar de Kamer worden gestuurd. Hoewel bij deze eerste rapportage nog geen vergelijkingsmateriaal uit voorgaande jaren beschikbaar is, streef ik ernaar om hierin een eerste indicatie van de effecten van de WNT te kunnen geven.