De transitie naar een circulaire economie en de definiëring van afval binnen de afvalwet- en regelgeving. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «Toekomst recycler Black Bear onzeker door definitiekwestie»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt in dit artikel, waarbij bedrijven die circulair willen opereren nog steeds te vaak vastlopen op wet- en regelgeving die hierop niet is ingericht, omdat er nog een niet-circulaire definitie van afval wordt gehanteerd? Ziet u deze problematiek ook terugkomen in andere sectoren, zoals de textielsector?
Het begrip «afvalstof» is gedefinieerd in de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen en is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Er is geen formeel besluit nodig om van een materiaal een afvalstof te maken of een product. Een materiaal is namelijk aan de hand van de definitie een afvalstof of niet. Desalniettemin komt de vraag of een materiaal een afvalstof is of een product vaak ter sprake in procedures waarin een bepaald besluit van een bevoegd gezag wel nodig is. Denk aan de verlening van een omgevingsvergunning. De houder – vaak een bedrijf – moet dus kunnen onderbouwen wat de status is van het materiaal. Dit sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van een producent die een product in de handel wil brengen. De houder is primair verantwoordelijk voor het vergaren van het benodigde bewijs om de status van het materiaal te kunnen onderbouwen. Om deze beoordeling gedegen te kunnen uitvoeren, ondersteunt het ministerie bedrijven en bevoegde gezagen op verschillende manieren. Zo is er onder andere een helpdesk bij Rijkswaterstaat, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over de begrippen «afvalstof», «bijproduct» en «einde-afvalstatus» in de vorm van een leidraad die regelmatig wordt geüpdatet en geeft Rijkswaterstaat ondersteuning door de beantwoording van vragen en het organiseren van informatiebijeenkomsten. Daarnaast wordt er gewerkt aan het opstellen van nationale einde-afvalcriteria voor specifieke materialen en handreikingen waarin uitleg over de afvalwet- en regelgeving wordt gegeven in een specifiek geval.
Uit de praktijk blijkt dat er in bepaalde gevallen nog onduidelijkheid bestaat over de uitleg en toepassing van het begrip «afvalstof». Een belangrijke reden hiervoor is dat de Europese wetgeving geen expliciete duiding geeft van de kern van de afvaldefinitie: het begrip «zich ontdoen». Er zijn geen signalen dat deze onduidelijkheid zich specifiek bij bepaalde sectoren, zoals de textielsector, voordoet.
De Europese Commissie is voornemens om de Kaderrichtlijn afvalstoffen, waarin de definitie van «afvalstof» is vastgelegd, in 2023 te herzien. Nederland wijst in het kader van dit traject bij de Commissie opnieuw op de onduidelijkheid rondom de huidige afvaldefinitie en dringt aan op een verduidelijking.
Bent u het eens met de stelling dat om tot een volledig circulaire economie te komen in 2050, er een nieuwe definitie van afval moet komen? Welke acties heeft u hiervoor reeds in gang gezet?
Het is niet zozeer een nieuwe afvaldefinitie die nodig is, maar met name een verduidelijking van de huidige definitie. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, zet het kabinet zich in om op Europees niveau te pleiten voor deze verduidelijking.
Kunt u aangeven welke oplossingsrichtingen uit het rapport van de Taskforce Herijking Afvalstoffen sinds 2019 zijn geïmplementeerd om de verschillende belemmeringen die overheden en bedrijven ervaren om circulair te opereren op te lossen?2 Kunt u schetsen wat met de verschillende aanbevelingen is gedaan?
In het adviesrapport van de Taskforce Herijking Afvalstoffen werd onder andere aandacht gevraagd voor een verduidelijking van de afvaldefinitie en de experimenteerruimte voor de circulaire economie. Om die reden zijn er, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 1 maart 2021, meerdere acties uitgezet die hierop focussen en waar momenteel hard aan wordt gewerkt.3 Zo worden meer ministeriële regelingen en handreikingen opgesteld om duidelijkheid te geven over de afvalwet- en regelgeving en de toepassing van de afvaldefinitie. Ook wordt ingezet op acties om experimenten voor de circulaire economie sneller van de grond te laten komen, zoals een mogelijke experimenteerbepaling en het verspreiden van kennis over experimenteerruimte. Daarnaast werkt het ministerie in het kader van het Bestuurlijk Omgevingsberaad samen met de decentrale overheden (IPO en VNG) en Omgevingsdienst NL aan een drietal acties die gericht zijn op verbeteringen in de uitvoering. Zo wordt er gedacht aan het inrichten van een overleggremium voor medewerkers van omgevingsdiensten waar lastige zaken met betrekking tot de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of niet kunnen worden besproken. Hier zouden omgevingsdiensten op vrijwillige basis de (afval)status van een specifiek materiaal kunnen bespreken en desgewenst elkaars adviezen overnemen. Ook zal er een procedurebeschrijving komen die aan bedrijven, bevoegde gezagen en omgevingsdiensten duidelijkheid verschaft over de rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beoordeling. Op 8 november 2021 heeft de Kamer een brief ontvangen over diverse onderwerpen gerelateerd aan de circulaire economie, waaronder de stand van zaken van deze acties.4 U ontvangt binnenkort een Kamerbrief over de uitkomsten van de al afgeronde acties met de bijbehorende documenten conform toezegging.
Kunt u toelichten hoe praktijkvoorbeelden inzake de knelpunten die op verzoek zijn aangedragen door de fractie van D66 tijdens het commissiedebat d.d. 18 november 2021 zijn meegenomen?
De praktijkvoorbeelden beslaan een breed spectrum van onderwerpen en benoemen een aantal ervaren belemmeringen in de transitie naar een circulaire economie. Ik hecht waarde aan deze transitie en neem dergelijke signalen serieus. Er worden enkele zorgpunten aan de orde gesteld, zoals private certificering, wet- en regelgeving, maar ook de terughoudendheid van de markt ten aanzien van het gebruik van secundaire grondstoffen. Daar waar ik vanuit mijn bevoegdheid een rol heb, wordt actie ondernomen. Dit is bijvoorbeeld het geval met betrekking tot de voorbeelden over de einde-afvalstatus. Deze voorbeelden onderschrijven opnieuw de noodzaak tot een uitgebreide beschrijving van de procedure ter beoordeling van een materiaal als afvalstof of product. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, wordt er aan deze beschrijving gewerkt.
Kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat bedrijven die overwegen om miljoenen euro’s te investeren in herwinning van een grondstof rechtszekerheid krijgen?
De houder is primair verantwoordelijk voor het vergaren van het benodigde bewijs om de (afval)status van het materiaal te kunnen onderbouwen. Bedrijven kunnen dus zelf aan de slag gaan om voldoende te onderbouwen dat hun materiaal een product is en geen afvalstof. Dit sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van een producent die een product in de handel wil brengen. Om te ondersteunen in deze onderbouwing zijn tal van hulpmiddelen beschikbaar, zoals deels genoemd in mijn antwoord op vraag 2.
Hoewel er dus geen formeel besluit nodig is om van een materiaal een afvalstof te maken of een product, komt de vraag of een materiaal een afvalstof is of een product vaak ter sprake in procedures waarin een bepaald besluit wel nodig is. Denk aan de procedure voor een omgevingsvergunning milieu. Voor bedrijven kan de beoordeling op dat moment een grote rol gaan spelen omdat een ander wettelijk regime van toepassing is op (handelingen met) afvalstoffen dan het geval zou zijn als het een product betreft. De afvalwet- en regelgeving is bedoeld om de mens en het milieu te beschermen en stelt daarom bepaalde regels. De afvalwet- en regelgeving is immers een onmisbaar deel van de milieuwetgeving.
De bevoegdheid vanuit de afvalstoffenwet- en regelgeving om te beslissen op de bewijsvoering van bedrijven is gedecentraliseerd en ligt daarmee uitdrukkelijk niet bij de rijksoverheid (met uitzondering voor internationaal transport). In Nederland zijn de colleges van burgemeesters en wethouders of de gedeputeerde staten het bevoegde gezag in het kader van de vergunningverlening-, toezicht- en handhavingstaken. In de praktijk voeren de regionale omgevingsdiensten deze bevoegdheid uit in opdracht van de provincies en gemeenten. Bij import en export is de ILT bevoegd gezag. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU blijkt dat deze beoordeling per geval moet worden gemaakt, dus in het licht van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. Uit deze jurisprudentie en de afvalstoffendefinitie volgt namelijk dat het niet mogelijk is om materialen bij voorbaat van het begrip afvalstof uit te zonderen of uit te sluiten.
De bevoegdheid is dus decentraal belegd, maar zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 en 4 ondersteunt het ministerie het bevoegd gezag en wordt gewerkt aan de verduidelijking van de wet- en regelgeving en de procedures. De bescherming van mens en milieu is hierbij een harde randvoorwaarde.
Kunt u toelichten welke wet- en regelgeving er zal worden geïntroduceerd zodat afval dat reeds verwerkt is als grondstof niet alsnog een «red flag» krijgt?
De beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een product vindt plaats aan de hand van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. Dit betekent dat een afvalstof die voor een bepaalde toepassing kan kwalificeren als een product, voor een geheel andere toepassing waar dit niet het geval is, wél een afvalstof blijft. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijke aanwezigheid van schadelijke stoffen in kunststoffen. Dit is voor de toepassing van kunststoffen in kinderspeelgoed veel strenger geregeld in de productwetgeving dan voor toepassing in een bermpaaltje. Materialen kunnen dus niet bij voorbaat van de afvalstoffendefinitie worden uitgezonderd. Een andere toepassing kan namelijk andere risico’s voor mens en milieu met zich meebrengen en vergt opnieuw een volwaardige afweging. Ook hierbij is de bescherming van mens en milieu een harde randvoorwaarde. Voor de stappen die gezet worden in de ondersteuning van bedrijven en bevoegde gezagen bij de beoordeling afvalstof of product, verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 4.
Kunt u, gezien het feit dat circulaire ketens reiken tot over de landsgrens, aangeven welke Europese wetswijzigingen in voorbereiding zijn om te voorkomen dat afvalstoffen die opnieuw zijn verwerkt als grondstoffen alsnog een «red flag» krijgen?
Op Europees niveau bestaat de mogelijkheid om Europese einde-afvalverordeningen op te stellen. Momenteel bestaan er al drie, namelijk voor kringloopglas, koperschroot, en ijzer-, staal- en aluminiumschroot. Deze einde-afvalverordeningen zijn vergelijkbaar met de ministeriële regelingen die momenteel voor struviet en cellulose opgesteld worden, maar dan op Europees niveau. De verordeningen bevatten criteria om bepaalde afvalstoffen niet langer als een afvalstof aan te merken. De beoordeling afvalstof of product wordt zo makkelijker doordat deze criteria voor een specifiek materiaal juridisch bindend zijn vastgelegd.
De Europese Commissie is actief bezig om meer Europese einde-afvalverordeningen op te stellen. Dit jaar zal er een eerste voorstel komen voor een dergelijke verordening. Ik volg dit proces nauwgezet en lever waar het kan input.
Klopt het dat u voor de waterschappen reeds begonnen bent met voorbereidingen voor specifieke ministeriële regelingen om ervoor te zorgen dat struviet en cellulose niet meer worden aangemerkt als afval? Wanneer verwacht u deze regelingen gereed te hebben?
Dat klopt. Momenteel bevinden beide trajecten zich in de voorbereidende fase waarin samen met de Waterschappen wordt verkend welke stoffen en toepassingen onder de regeling kunnen vallen, en welke verdere informatie we nog van de Waterschappen verwachten. Het zorgvuldige proces om te komen tot de regelingen zal de nodige tijd vragen, juist omdat het hier gaat om generieke regelgeving waarin de bescherming van mens en milieu voldoende moet zijn gewaarborgd. Het opstellen van de regelingen zal minimaal tot eind 2023 duren. De benodigde tijd hangt onder andere af van mogelijke informatie die het ministerie nog moet ontvangen van de Waterschappen, de onderzoeken en het wetgevingstraject. Het is goed om te realiseren dat ook bij het bestaan van deze regelingen in de praktijk getoetst zal moeten worden of aan de gestelde voorwaarden in de regeling wordt voldaan.
Deelt u de mening dat, om de doelen voor een circulaire economie in 2050 te halen, niet alleen voor de grondstoffen struviet en cellulose een «einde-afvalstatus» nodig is, maar ook voor de zestien andere grondstoffen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren?
Het ministerie wil meer en actiever ministeriële regelingen en handreiking gaan opstellen. De eerste twee regelingen waarmee is gestart betreffen materialen van de Energie- en Grondstoffenfabriek van de Waterschappen. Het opstellen van een regeling of handreiking vraagt zorgvuldigheid en kost daarmee de nodige tijd. Het opstarten van een volgend traject voor een ministeriële regeling is op dit moment nog niet aan de orde.
Het opstellen van een eerstvolgende, nieuwe regeling en/of handreiking zal te zijner tijd in ieder geval een weloverwogen keuze vragen ten aanzien van welk materiaal hiervoor potentieel interessant is. Deze keuze hangt af van bijvoorbeeld het volume van primair materiaal dat wordt vervangen, eventuele risico’s voor mens en milieu en de algemene bijdrage aan circulariteit. De Kamerbrief die u binnenkort ontvangt, zal hier nader op ingaan.
Ook al bestaat er voor een bepaald materiaal een regeling of handreiking, voor bedrijven blijft het betreffende bevoegde gezag het aanspreekpunt ten aanzien van de beoordeling afvalstof of product. Bij een regeling zal moeten worden nagegaan of aan de gestelde criteria wordt voldaan en bij een handreiking zal het bevoegd gezag aan de hand van de richtlijnen een beoordeling moeten doen in het specifieke geval. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het beleid om de wet- en regelgeving aan te passen aan de circulaire economie op dit moment nog te sterk is gericht op individuele casussen met een per bron-grondstof-toepassing? Zo ja, welke specifieke stappen gaat u nemen om te komen tot een gestructureerde integrale aanpak om de wet- en regelgeving aan te passen aan onze ambitieuze circulaire-economiedoelstelling?
Zoals in het antwoord op vragen 6 en 7 aangegeven, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dat de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een product per geval moet worden gemaakt, dus in het licht van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. De wet- en regelgeving met betrekking tot het afvalstoffenbeheer is immers gericht op de bescherming van de mens en het milieu. Overigens kan regelgeving breder toepasbaar zijn dan per specifiek geval, als dit verantwoord is in het licht van mogelijke risico’s voor de mens en het milieu. Een aanpassing van wet- en regelgeving vereist een zorgvuldig en gedegen proces, waarin alle betrokken belangen moeten worden mee- en afgewogen. Omdat innovatie een inherent onderdeel is van de transitie naar een circulaire economie komt het voor dat bedrijven die bepaalde materialen op een nieuwe manier willen toepassen geconfronteerd worden met onbekende gevolgen. Die gevolgen zullen we in beeld moeten hebben voor een veilige toepassing van een materiaal. Het is mijn inzet om de ervaren onduidelijkheid over wet- en regelgeving ten aanzien van afvalstoffenbeheer en de bijbehorende procedures zo veel mogelijk weg te nemen.
Kunt u toelichten op welke wijze reeds stappen zijn gezet om te komen tot een uitgebreide beschrijving van een procedure om afvalstoffen of producten te beoordelen? Wanneer verwacht u deze gereed te hebben?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u in uw eerste weken voorbeelden tegengekomen van mensen in soortgelijke situaties die ongelijk behandeld worden? Zou u daar een beeld van kunnen schetsen?
Als Staatssecretaris Mijnbouw heb ik inmiddels Groningen meerdere keren bezocht en met Groningers gesproken over hun situatie. Tijdens deze werkbezoeken heb ik ervaren dat er door de jaren heen verschillen tussen bewoners zijn ontstaan. Deze verschillen zijn soms niet verklaarbaar. Een voorbeeld waarbij Groningers in een soortgelijke situatie verkeren, maar niet allemaal hetzelfde behandeld worden, kwam ik tegen op de eerste dag van mijn aantreden als Staatssecretaris. Dit was namelijk bij de woningverbeteringssubsidie aan de orde. Het is niet meer dan terecht dat er nu voldoende budget beschikbaar is, zodat iedereen die hiervoor in aanmerking komt deze subsidie alsnog kan aanvragen. De komende periode werk ik tenminste twee dagen per maand in Groningen. Daarbij krijg ik meer zicht op de verschillen die er zijn ontstaan. Deze ervaringen neem ik mee in het traject dat ik in mijn beleidsbrief Groningen (Kamerstuk 33 529, Nr. 948) heb toegezegd om uw Kamer voor de zomer te berichten welke mogelijkheden het kabinet ziet om deze onuitlegbare verschillen zoveel mogelijk te beperken.
Bent u bekend met de vier huizenblokken aan de Ommelanderstraat in Ten Boer die exact hetzelfde zijn gebouwd als de blokken aan de overzijde van de weg maar totaal anders worden behandeld?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u ermee bekend dat voor dezelfde huizenblokken (zelfde bouwjaar, zelfde bouwer, zelfde ontwerp) is besloten deze te slopen en een duurzame nieuwbouwwoning terug te plaatsen en dat dit voor de vier blokken aan de overzijde van de weg niet geldt?
Ja, de vergelijking waarop wordt gedoeld betreft een type woning dat ook aan de naastgelegen Blinkerdlaan in Ten Boer is gebouwd. De woningen aan de Blinkerdlaan vallen binnen de batch 1588 en de vier bedoelde huizenblokken aan de Ommelanderstraat niet. De woningen aan de naastgelegen Blinkerdlaan komen op basis van eerder uitgevoerde beoordelingen met de NPR9998 uit 2015 in aanmerking voor sloop/nieuwbouw. De bedoelde vier huizenblokken aan de Ommelanderstraat vielen aanvankelijk buiten de scope van het lokaal plan van aanpak van de gemeente Groningen, omdat deze conform HRA-analyses niet zijn beoordeeld met een verhoogd of licht verhoogd risicoprofiel. De gemeente Groningen heeft deze huizenblokken op 2 juli 2020 toegevoegd aan het lokale plan van aanpak. Opname van de woningen aan de Ommelanderstraat heeft plaatsgevonden in 2021. Volgens de planning van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) worden de versterkingsadviezen opgeleverd in het eerste kwartaal van 2022, en in het tweede kwartaal van 2022 besproken met de woningeigenaren. Of deze woningen in aanmerking komen voor sloop/nieuwbouw is nu dan ook nog niet bekend.
Met de bestuurlijke afspraken van 6 november 2020 als uitgangspunt, acht ik het, samen met de gemeente Groningen, uitlegbaar dat in de betreffende woningen in Ommelanderstraat met de nieuwste inzichten wordt gewerkt. Daarbij hebben de gemeenten de mogelijkheid gekregen om maatwerk aan te bieden om mogelijke verschillen tussen buren te overbruggen of een tegemoetkoming toe te kennen. De gemeenten Groningen is van oordeel dat hier een tegemoetkoming van € 13.000 vrij te besteden en € 17.000 woningverbeteringssubsidie passend is. Deze regelingen kunnen de bewoners dan ook aanvragen. Zoals benoemd, kijk ik integraal naar de verschillen die door de jaren heen zijn ontstaan en zal ik de Kamer berichten welke mogelijkheden het kabinet ziet om de onuitlegbare verschillen zoveel mogelijk te beperken. Hier wordt de situatie in Ten Boer uiteraard bij betrokken.
Vindt u dit uit te leggen? Zo ja dan bieden we u hiertoe graag de gelegenheid, zo nee, wat wilt u hieraan doen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met de wijk Tuikwerd in Delfzijl?
Ja, hiermee ben ik bekend. Zie ook mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Beckerman over deze wijk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676).
Weet u dat daar veel zorg en onduidelijkheid speelt over de herbeoordelingen en mogelijke (vergoedings)regelingen?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Verschillende bewoners hebben de keuze gekregen om een herbeoordeling aan te vragen. De NCG begeleidt en informeert de bewoners in dit proces. Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676).
Bent u ermee bekend dat de ene kant van de straat van Ganzenerf de subsidie voor verduurzaming en verbetering van de woning reeds kreeg, terwijl de andere kant in onduidelijkheid verkeert over de vraag of en wanneer zij hier aanspraak op maken? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiermee ben ik bekend. Deze situatie is ontstaan doordat een aantal eigenaren wel, en een aantal eigenaren niet een herbeoordeling kunnen aanvragen. Wanneer eigenaren voor een herbeoordeling kiezen, komen zij in aanmerking voor een tegemoetkoming voor de herbeoordeling en een aanvullende subsidie voor verduurzaming en woningverbetering. Deze kunnen zij echter pas aanvragen op het moment dat zij een herbeoordelingsbesluit van de NCG hebben ontvangen. Voor de keuze tot een herbeoordeling geldt een bedenktermijn van maximaal 6 maanden. Zodra die verstreken is, of zo veel eerder als dat met tot een eenduidige keuze is gekomen, heeft de NCG nog maximaal 8 weken nodig om tot een besluit te komen. De NCG heeft betreffende bewoners hierover geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat huiseigenaren worden gedwongen het eens te worden met de buren over het aanvragen van een herbeoordeling? Is dat gewenst?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676) is het in de meeste gevallen onvermijdelijk dat eigenaren van constructief verbonden panden, zoals bijvoorbeeld rijtjeswoningen, eenzelfde keuze moeten maken over de versterking. De versterking van zulke woningen kan doorgaans enkel met een gezamenlijke versterking in de hele constructie worden gerealiseerd. Mede omwille van de veiligheid dient een constructief verbonden bouwwerk daarom als geheel te worden versterkt.
Eigenaren van gebouwen die constructief verbonden zijn, zullen met de buren tot een gemeenschappelijke keuze moeten komen tot het laten uitvoeren van het liggende versterkingsadvies of een herbeoordeling van de constructief verbonden panden. De NCG ondersteunt de eigenaren hierbij en zet een zorgvuldig proces op waarbij eigenaren onderling overeenstemming kunnen bereiken over de te maken keuze. Ook kunnen deze eigenaren advies inwinnen bij een onafhankelijke adviseur/mediator. In die gevallen dat de eigenaren verschillende belangen hebben en er mogelijk niet samen uitkomen, spant de NCG zich in om via overleg en bemiddeling met de eigenaren tot een gezamenlijke beslissing te komen. Daarbij zal ook worden gekeken of maatwerk mogelijk is of dat de constructief verbonden gebouwen los van elkaar versterkt kunnen worden, zonder dat dit leidt tot vertraging van de versterkingsoperatie. Bij een zeer beperkt aantal van deze adressen kan de versterking van het ene deel van het gebouw namelijk uitgevoerd worden zonder dat dit invloed heeft op het ander deel van hetzelfde gebouw.
Hoe lang duren de processen voordat er duidelijkheid is over een herbeoordeling? Klopt het dat dit zes maanden duurt en er ook nog eens een beroep wordt gedaan op de bedenktijd die de Kamer zou hebben gevraagd?
Eigenaren die in aanmerking komen voor een herbeoordeling hebben zes maanden de tijd om deze keuze te maken of zij dit willen. Deze periode is voor alle eigenaren gelijk. Voor deze termijn is onder andere gekozen omdat het bij gebouwen die constructief met elkaar verbonden zijn, belangrijk is om een einddatum te hebben voor het indienen van een verzoek tot herbeoordeling. Voor de voortgang is het van belang dat dit proces niet te lang duurt, echter moet deze termijn ook lang genoeg om eigenaren voldoende tijd te bieden om een afgewogen keuze te kunnen maken. Wanneer een eigenaar niet constructief verbonden is met andere panden, hoeft de termijn van zes maanden niet verder afgewacht worden. De NCG neemt na het maken van de keuze door de eigenaar, indien van toepassing, een besluit tot uitvoering van de herbeoordeling.
Wat gebeurt er als bijvoorbeeld een belegger die een huis in een rij bezit nergens aan meewerkt? Duurt dan de onduidelijkheid voor de anderen langer? Vindt u dat gerechtvaardigd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 18 van de Kamervragen van lid Beckerman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1676), hebben eigenaren zes maanden de tijd om deze keuze te maken. Deze periode is voor alle eigenaren – dus ook beleggers – gelijk. Doorverkoop van een woning heeft geen effect op deze termijn.
Klopt het dat het zes maanden extra duurt als een huis in de tussentijd wordt verkocht?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe zijn de «blokken» die het eens moeten worden tot stand gekomen? Is daar een logische bouwkundige aanleiding voor of zijn deze op procedurele gronden tot stand gekomen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat niet het onderdeel uitmaken van een badge, categorie, fase of wat ook leidend moet zijn maar de feitelijke situatie van mensen en hun woningen en dat die gelijke behandeling verdienen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Op welke wijze gaat u de motie-Nijboer c.s. met als dictum «verzoekt de regering van mensen uit te gaan en zich ervoor in te spannen dat mensen die in soortgelijke situaties zitten, aanspraak kunnen maken op dezelfde regelingen» uitvoeren?1
De uitvoering van deze motie zal worden betrokken in het benoemde traject voortkomend uit de beleidsbrief rondom onuitlegbare verschillen.
De toetreding van de EU tot het EVRM |
|
Jasper van Dijk (SP), Agnes Mulder (CDA), Raymond Knops (CDA), Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is op dit moment precies de stand van zaken met betrekking tot de langdurige discussie over de toetreding van de Europese Unie (EU) tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
De toetreding van de EU tot het EVRM is een verplichting op grond van het EU-Verdrag (artikel 6, lid 2, Verdrag betreffende de EU). Het toetredingsproces van de EU tot het EVRM is zoals bekend aanzienlijk vertraagd als een gevolg van advies 2/13 uitgebracht in 2014, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) concludeerde dat de ontwerptoetredingsovereenkomst op tien punten onverenigbaar is met het recht van de EU. In juli 2019 presenteerde de Europese Commissie een voorstel met mogelijke oplossingen voor de bezwaren van het EU-Hof waarmee de ontwerptoetredingsovereenkomst in Straatsburg heronderhandeld zou kunnen worden. Op basis daarvan zijn door de Raad van de EU in oktober 2019 aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren vastgesteld op basis waarvan de onderhandelingen met de Raad van Europa (RvE) – na enige verdere vertraging in verband met Covid-19 – hervat konden worden. Inmiddels hebben sinds september 2020 tussen de EU en de RvE zeven onderhandelingsronden plaatsgevonden. De eerste onderhandelingsronden betroffen een eerste toelichting op en bespreking van de bezwaren van het EU-Hof. In de daarop volgende onderhandelingsronden is begonnen met de onderhandelingen over concrete tekstvoorstellen, daarbij is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. Parallel aan de onderhandelingen in Straatsburg, wordt op Raadswerkgroepsniveau binnen de EU verder gewerkt aan de uitwerking van de EU-interne regels die nodig zijn om de toetreding te bewerkstelligen. Het gaat om complexe onderhandelingen over zeer technische kwesties (zie het antwoord op vraag 5). Desondanks wordt gestaag voortgang geboekt en dat stemt het kabinet positief, evenals de constructieve houding van het overgrote merendeel van de onderhandelingspartners.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en wordt er naar uw mening voldoende voortgang geboekt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat toetreding van de EU tot het EVRM van belang is voor het bevorderen en naleven van mensenrechten en het de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtensysteem vergroot?
Ja, Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. De toetreding van de EU tot het EVRM is een belangrijk politiek signaal. De EU krijgt daarmee dezelfde mensenrechtenverplichtingen als haar lidstaten en de overige Verdragspartijen van het EVRM. Ook op het wereldtoneel kan de EU erop wijzen dat zij zich onderwerpt aan het toezicht van een externe instantie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Meer concreet betekent toetreding dat de EU-instellingen – denk aan de Europese Commissie, de Raad van de EU en het EU-Hof – bij alles wat ze doen het EVRM moeten respecteren. Na toetreding kan de EU dus zelf (mede) ter verantwoording worden geroepen voor het EHRM. Door de toetreding van de EU tot het EVRM wordt het voor burgers en ondernemingen na een procedure voor het EU-Hof mogelijk om op basis van het EVRM rechtstreeks klachten tegen EU-instellingen te brengen voor het EHRM. Daarnaast betekent toetreding dat de EU mede ter verantwoording kan worden geroepen voor EVRM-schendingen door de EU-lidstaten, als deze het gevolg zijn van verplichte toepassing van EU-recht door de lidstaten.
Als volgens u «zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM binnen de EU (zowel binnen de Raad als door de andere EU-instellingen) breed wordt gedragen»,1 waarom duurt het dan nog steeds zo lang om deze toetreding voor elkaar te krijgen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn op dit moment precies nog de juridische bezwaren en discussies?
De aanleiding tot het heropenen van de onderhandelingen waren de bezwaren die het EU-Hof heeft geuit in advies 2/13. Deze bezwaren zijn gegroepeerd in verschillende onderhandelingsmandjes («baskets»): 1) de EU specifieke mechanismen voor procedures voor het EHRM; 2) interstatelijke geschillen (artikel 33 EVRM) en verzoeken om een advies aan het EHRM krachtens protocol nr. 16 bij het EVRM; 3) het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten; en 4) EU-handelingen op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. De houding van partijen is over het algemeen kritisch, maar constructief. Binnen de eerste en derde onderhandelingsmandjes is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. De onderhandelingen zijn nu gericht op het bereiken van overeenstemming op de overige onderdelen. Daarbij zal de komende tijd naar verwachting de meeste aandacht uitgaan naar het tweede en vierde onderhandelingsmandje. Zo is er bijvoorbeeld nog geen overeenstemming bereikt ten aanzien van het bezwaar van het EU-Hof dat het niet verenigbaar is met het EU-recht dat het EHRM na toetreding van de EU tot het EVRM rechtsmacht krijgt op GBVB-terrein die het EU-Hof niet heeft. Daarnaast bestaat er een wens onder enkele leden van de RvE om ook onderhandelingen te voeren over onderdelen van de ontwerptoetredingsovereenkomst ten aanzien waarvan het EU-Hof geen bezwaren heeft geuit. Het gaat dan met name om de artikelen 6, 7 en 8 van de ontwerptoetredingsovereenkomst. Vooralsnog zijn de onderhandelingen over concrete teksten echter beperkt gebleven tot het adresseren van de bezwaren van het EU-Hof in advies 2/13. Van belang is dat er uiteindelijk een akkoord bereikt wordt dat kan rekenen op de goedkeuring van alle partijen.
Welke overige (niet-juridische, bijvoorbeeld politieke) bezwaren zijn er nog die toetreding van de EU tot het EVRM in de weg staan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat over al deze bezwaren inmiddels jarenlang na is gedacht, dat er oplossingen voor zijn, en dat het nu een kwestie van politieke wil is om dit nu mogelijk te gaan maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5. Tijdens de onderhandelingen dient de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Van belang is niet alleen dat juridisch gedegen oplossingen worden gevonden voor de bezwaren die het EU-Hof heeft opgeworpen in advies 2/13, maar ook dat het adequate systeem van mensenrechtenbescherming zoals dat is ontwikkeld onder het EVRM intact gelaten wordt. De oplossingen dienen politiek haalbaar te zijn voor alle partijen in de EU en de RvE.
Hoe is het krachtenveld in de EU op dit moment?
Zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM wordt binnen de EU breed gedragen.
Wanneer staat de toetreding van de EU tot het EVRM opnieuw op de agenda of kan het nadrukkelijk op de agenda worden geplaatst?
De volgende onderhandelingsronde in Straatsburg is voorlopig voorzien op 10 tot en met 13 mei 2022.
Bent u bereid, zo mogelijk samen met andere lidstaten, actief te pleiten voor en aan te dringen op snelle toetreding van de EU tot het EVRM? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u eraan bijdragen dat de discussie in een stroomversnelling en een oplossing dichterbij komt?
Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. Nederland zet zich daarom actief in om de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk te bespoedigen. Daarbij trekt Nederland nauw samen op met de Europese Commissie en gelijkgezinde lidstaten.
Het stopzetten van de succesvolle gedragsinterventie “sport en gedrag” |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u het eens dat de gedragsinterventie «Sport en Gedrag» van de KNVB/HALT tot goede resultaten leidt voor zowel de betrokken jongeren, de sport als de samenleving in brede zin?
Zowel van de KNVB als van Halt hoor ik hierover positieve verhalen. Doordat voetbal de doelgroep van deze interventie aanspreekt, vormt de trainingen Sport en Gedrag een aangrijpingspunt om met hen in gesprek te gaan over hun gedrag op, maar ook buiten het voetbalveld. Hierdoor kunnen deze jongeren zich competenties en vaardigheden eigen maken die zij op het voetbalveld, maar ook daarbuiten kunnen toepassen.
Klopt het dat de huidige financiering vanuit het Ministerie van VWS voor deze gedragsinterventie per 31 december 2022 afloopt? Zo ja, waarom wordt de financiering vanuit het ministerie stopgezet? Klopt het dat u zich op het standpunt stelt dat sportverenigingen zelf de portemonnee maar moeten gaan trekken als ze deze interventie willen voortzetten?
Voor deze gedragsinterventies is een projectsubsidie verleend die loopt tot eind 2022. Zowel Halt als de KNVB heb ik gevraagd na te denken over een duurzaam voortbestaan van de gedragsinterventies zonder structurele subsidie van VWS. Daarover ben ik nog steeds met beide partijen in gesprek. Voor een besluit over de financiering na 2022 is het daarom nu nog te vroeg.
Bent u het er mee eens dat er juist een rol zou moeten zijn voor de overheid om ongewenst gedrag in de sport door jongeren tegen te gaan? Zo ja, hoe gaat u hier na 31 december 2022 invulling aan geven?
Ik ondersteun de sportsector op verschillende manieren om een positieve sportcultuur te stimuleren en om ongewenst gedrag in de sport tegen te gaan. Momenteel gebeurt dat bijvoorbeeld met het Nationaal Sportakkoord en in het bijzonder het deelakkoord «Positieve Sportcultuur» waar ook de trainingen Sport en Gedrag onderdeel van uit maken. Ook na 2022 zal ik aandacht blijven besteden aan een veilige sport en een positieve sportcultuur.
Bent u het er mee eens dat genoemde interventie een erkende methode en een effectief middel is om jongeren op het rechte pad te houden en dat een verlenging van de «Sport en Gedrag»-interventie dan ook goed zou zijn in het kader van de preventieve aanpak in het voorkomen van zwaardere criminaliteit?
De interventie is door het NJI aangemerkt als «Goed onderbouwd». Dit houdt in dat de theoretische onderbouwing de werkzaamheid van de interventie aannemelijk maakt. Het doel van de interventie is om jongeren inzicht te laten krijgen in de gevolgen van hun gedrag en in gedragsalternatieven voor pro sociaal gedrag, om zo te voorkomen dat herhaling en/of verergering van dit gedrag plaatsvindt. Er is nog geen duidelijkheid over het effect van deze interventie, niet op de korte en ook niet op de langere termijn. Er is dan ook geen beeld van het effect van deze interventie op het voorkomen van zwaardere criminaliteit.
Ziet u mogelijkheden om de gedragsinterventie onderdeel te laten worden van de reguliere taken van HALT en daarmee structureel te laten financieren door bijvoorbeeld het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 ben ik nog in gesprek met Halt en de KNVB over een duurzaam voortbestaan van de gedragsinterventies zonder structurele subsidie van VWS.
De justitiële taak van Halt vloeit voort uit artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht. De politie en het OM kunnen op basis van deze bevoegdheid een zaak naar Halt verwijzen. Aangezien in de zaken die in aanmerking komen voor de training Sport en gedrag geen aangifte is gedaan, waardoor die niet bij de politie komen, vallen deze zaken niet onder de justitiële taak van Halt.
Bent u bereid te kijken of de HALT-interventie tevens breder ingezet zou kunnen worden in de sportwereld en op verschillende onderwerpen, zoals geweld, discriminatie en grensoverschrijdend gedrag?
De trainingen Sport en Gedrag zijn reeds opgenomen in het algemeen tuchtrecht van het Instituut Sport Rechtspraak (ISR). Daarnaast is Halt in gesprek met andere bonden om de interventie onderdeel te laten uitmaken van hun tuchtrecht. De training Sport en Gedrag worden aangeboden wanneer er sprake is van lichte vormen van direct en indirect agressief gedrag, zoals slaan, spugen, uitschelden, of verbale bedreiging. Ook bij racistische of discriminerende uitingen kan een training Sport en Gedrag worden aangeboden.
Bent u bereid de financiering voor de gedragsinterventie ook na 31 december 2022 te continueren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de meest recente cyberaanval in Oekraïne verliep via Nederland. |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van BNR «Cyberaanval Oekraïne verliep via Nederland»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Nederland heeft een relatief grote hosting sector. Dit heeft te maken met de uitstekende digitale infrastructuur waarover Nederland beschikt: het internet is hier van hoge kwaliteit, snel en goedkoop. Zowel nationaal als internationaal maken personen, bedrijven en organisaties gebruik van de diensten die deze hosting bedrijven aanbieden. Helaas maken ook kwaadwillende actoren (criminelen en staten) misbruik van Nederlandse hosting providers.
Van wat voor aanval was hier sprake? Klopt het dat een DdoS-aanval werd gecombineerd met een desinformatieaanval?
Op 15 februari 2022 vonden diverse digitale aanvallen op verschillende doelwitten in Oekraïne plaats. Het ging onder andere om DDoS-aanvallen (Distributed Denial of Service) die ingezet worden om de capaciteit van online diensten of de ondersteunende servers en netwerkapparatuur te raken. Het Oekraïense Ministerie van Defensie en twee nationale banken in Oekraïne werden getroffen. Op 15 februari 2022 vond ook een sms-campagne plaats, met de boodschap dat geldautomaten technische storingen zouden hebben. Officiële kanalen in Oekraïne geven aan dat dit desinformatie was. Er zou geen sprake zijn van dergelijke storingen.
Hoeveel cyberaanvallen zijn er op Oekraïne geweest sinds het uitbreken van de oorlog in 2014?
Dit valt niet te zeggen. Oekraïne vormt namelijk al vele jaren doelwit van Russische cyberoperaties. De afgelopen maand zijn de digitale aanvallen op Oekraïne veel in het nieuws geweest. Op de website van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is een tijdlijn terug te vinden met digitale aanvallen in relatie tot de huidige spanningen tussen Rusland en Oekraïne: Digitale aanvallen Oekraïne: een tijdlijn | Nieuwsbericht | Nationaal Cyber Security Centrum (ncsc.nl)
Hoeveel van deze aanvallen liepen via Nederland?
Dit valt niet te zeggen. Dergelijke digitale aanvallen worden uitgevoerd vanuit command and control servers. Deze staan wereldwijd in datacenters, waaronder ook in Nederland. Voor datacenters is het vrijwel onmogelijk om te controleren welke servers voor dergelijke malafide doeleinden worden ingezet. Voor elke aanval zou specifiek technisch onderzoek nodig zijn om te achterhalen via welke servers een aanval is uitgevoerd. Dergelijk technisch onderzoek is niet bij elke aanval mogelijk, vanwege de capaciteit die dit kost en het aantal (pogingen tot) aanvallen.
Welke risico’s loopt Nederland in het geval een cyberaanval via Nederlandse servers loopt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen command and control servers geografisch overal ter wereld staan, ook in Nederland. Misbruik van Nederlandse infrastructuur bij het uitvoeren van digitale aanvallen komt vaker voor. Deze vorm van misbruik kan het internationale imago van Nederland schaden en slecht zijn voor bondgenootschappelijke belangen en de integriteit van de Nederlandse ICT-infrastructuur. Ook kunnen Nederlandse organisaties geraakt worden door eventuele tegenacties, zoals het uit de lucht halen van misbruikte infrastructuur door landen die door een digitale aanval getroffen zijn. Ook kunnen bedrijven waarvan IT apparatuur onbewust deel uitmaakt van een DDoS aanval daar beschikbaarheidsproblemen door ervaren. Er kunnen verbindingsproblemen optreden en ook kan een internet provider de verbinding afsluiten.
Nederland komt alleen als doelwit in beeld als onderdeel van EU/NAVO, wanneer er escalatie op mondiaal niveau plaatsvindt. Ook als Nederland niet primair doelwit is, blijft het risico van nevenschade bestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer gebruikte malware «wormable»2 is, met als bekendste voorbeeld NotPetya 20173. Op dit moment zijn er voor zover bekend geen incidenten op dit vlak.
Het NCSC heeft op dit moment geen indicaties dat de aanvallen gevolgen hebben gehad voor Nederlandse belangen of organisaties. Ook zijn er op dit moment nog altijd geen indicaties bekend van grootschalige of ongecontroleerde verspreiding van malware buiten Oekraïne of van andere digitale incidenten met impact op Nederlandse belangen.
Wat doet Nederland om deze aanvallen te stuiten?
Om aanvallen te stoppen kan, zodra duidelijk is om welke partij het gaat, een vordering of bevel worden uitgevaardigd naar de hoster om de server van de betreffende malafide afnemer offline te brengen. In de praktijk is een andere route gebruikelijk, waarbij een «notice and take down» (NTD)-verzoek naar de betreffende hoster wordt gestuurd met de mededeling dat er binnen zijn netwerk sprake is van onrechtmatige handelingen van een of meer afnemers van diens diensten.
Het NCSC heeft primair tot taak om organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid en vitale aanbieders bijstand te verlenen bij digitale dreigingen en incidenten. Daarnaast heeft het NCSC ook als taak het informeren van andere organisaties over dergelijke dreigingen en incidenten betreffende de rijksoverheid en vitale aanbieders. In het kader daarvan werkt het NCSC samen met andere veiligheidspartners in binnen- en buitenland, waaronder de samenwerking in de Cyber Intel/info Cel (CIIC), waarin NCSC, AIVD, MIVD, de politie en het OM informatie over cyberdreigingen en -incidenten bijeenbrengen en medewerkers van die organisaties die informatie gezamenlijk beoordelen ten behoeve van het versterken van het landelijk situationeel beeld en het bieden van handelingsperspectief aan belanghebbende partijen.
De AIVD en de MIVD doen onderzoek naar de dreiging die uitgaat van landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederland of Nederlandse belangen. Deze landen maken gebruik van veel verschillende digitale infrastructuur, waaronder die van Nederland, en wisselen daar snel tussen. Het onderzoek van de diensten is er onder andere op gericht om misbruik van Nederlandse infrastructuur te onderkennen.
Zoals eerder gemeld, wordt gewerkt aan een oplossing voor de knelpunten in het cyberdomein die de diensten ondervinden. De Ministers van Defensie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zullen, daarbij de motie van de heer Van der Staaij indachtig, zo snel mogelijk met een wetsvoorstel komen.4
Momenteel bezien het NCSC en het Digital Trust Center (DTC) samen met de hosting sector in de Anti-Abuse Network coalitie waar het mogelijk is om in ruimere mate informatie over kwetsbaarheden te delen. Daarnaast wordt binnen de genoemde sector het Clean Networks initiatief ontwikkeld, waarin van hosters wordt gevraagd zich in te spannen om hun netwerken schoon te houden van onrechtmatigheid door zich op private informatiebronnen, zoals die van de stichting Nationale Beheersorganisatie Internet Providers (NBIP), aan te sluiten.
Met betrekking tot DDoS aanvallen zet het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), en in het bijzonder het DTC, voornamelijk in op preventieve maatregelen die bijdragen aan het voorkomen dat IT-apparatuur, vaak onbewust, deel kan uitmaken aan een DDoS aanval. Het tijdig installeren van beveiligingsupdates is hierbij cruciaal. Het DTC heeft het belang van updaten opgenomen in de 5 Basisprincipes van veilig digitaal ondernemen en informeert de doelgroep van het niet-vitale bedrijfsleven wanneer belangrijke updates beschikbaar zijn in relatie tot ernstige beveiligingsproblemen. Ook IoT-apparaten (Internet of Things) worden ingezet om deel uit te maken van een DDoS aanval. Door de toename van IoT-apparatuur zet het Ministerie van EZK in op updaten middels de «doe je update» campagne. Deze campagne is met name gericht op consumenten zodat zij zich ook bewust zijn van de risico’s en de noodzaak om IoT apparaten zoals routers, camera’s en printers up-to-date te houden.
Loopt Nederland meer risico voor cyberaanvallen, omdat het een hubfunctie heeft voor digitaal verkeer van grote delen van Europa?
Dit is op voorhand niet te zeggen. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van infrastructuur/servers in Nederland berust op een bepaalde strategische keuze van een kwaadwillende actor. Nederland is niet het enige Europese land met een goede infrastructuur, betrouwbare verbindingen en een grote hosting-sector die dit predicaat opeist. Het is niet duidelijk welke strategische afwegingen digitale aanvallers maken om de keuze te maken voor Nederland ten opzichte van andere landen met een eveneens uitstekende ICT-infrastructuur en hubfunctie.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Is er een link te leggen tussen deze cyberaanvallen en de digitale steun die Nederland heeft aangeboden aan Oekraïne?
Het is te voorbarig om een dergelijke link te leggen wanneer attributie uitsluitend gebaseerd lijkt te zijn op het feit dat de tijdsspanne tussen de twee gebeurtenissen beperkt is.5 Het is bijvoorbeeld niet te zeggen wie precies de servers heeft gehuurd voor de genoemde activiteiten.
Zijn er, naast de cyberaanvallen op Oekraïne via Nederland, ook andere landen die periodiek worden aangevallen via Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 worden dit soort digitale aanvallen uitgevoerd vanuit command en control servers. Deze staan wereldwijd in datacenters, waaronder ook in Nederland. Voor datacenters is het vrijwel onmogelijk om te controleren welke servers in Nederland worden ingezet voor dergelijke malafide doeleinden en richting welke landen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat topfuncties op het ministerie van Buitenlandse Zaken te vaak naar mannen gaan. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in NRC «Onrust onder ambtenaren: topfuncties te vaak naar mannen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht?
Ik heb mij altijd ingezet voor diversiteit en zal dat ook bij Buitenlandse Zaken blijven doen. Diversiteit is overigens al jaren een van de doelstellingen van het personeelsbeleid van het Ministerie. De Bestuursraad werkt hard aan diversiteit in alle lagen van de organisatie. Naar aanleiding van de recente petitie, waarin wordt gesteld dat er onvoldoende voortgang op het terrein van diversiteit wordt bereikt, heeft de secretaris-generaal aan de medewerkers laten weten dat dit signaal door de departementsleiding goed is begrepen en de komende tijd zal worden vertaald in diverse concrete acties. Ik zal hier zelf ook een rol in vervullen. De petitie van medewerkers over diversiteit heb ik zeer verwelkomd. In een brief aan alle medewerkers heb ik aangegeven dat het diversiteitsbeleid hoog op mijn agenda staat. Die boodschap heb ik tevens afgegeven in gesprekken met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de organisatie.
Wat was uw antwoord op de massaal ondertekende interne brief aan de top van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Kunt u die reactie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de positie van «directeur-generaal politieke zaken» zo goed als zeker naar een vrouw zou gaan maar dat de Minister op de valreep voor een man heeft gekozen?
Over de afwegingen en conclusies binnen een selectieproces ten aanzien van medewerkers doe ik vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter geen mededelingen.
Klopt het dat de Algemene Bestuursdienst (ABD) een unanieme voordracht voor de opvolging van Van der Plas deed?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u het advies van de ABD genegeerd en voor een man gekozen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in die afweging de vrouw-man verhouding in de top van het ministerie meegewogen?
De secretaris-generaal (SG), de plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG) en de vier directeuren-generaal (DG’s) vormen samen de Bestuursraad van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bestaande uit 2 mannen en 4 vrouwen. Ook na de benoeming van de nieuwe directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ) blijft de verhouding m/v in de Bestuursraad ongewijzigd.
Het Ministerie streeft naar een gender balans binnen alle geledingen en op alle niveaus in de organisatie, alsmede naar het percentage van 50% vrouwen in leidinggevende functies per 2025. Die inzet onderschrijf ik. Daarmee sluit ik ook aan bij de afspraak die het Kabinet op 25 februari 2022 heeft gemaakt, dat ministeries en hun uitvoeringsorganisaties ernaar gaan streven om binnen vijf jaar te komen tot genderpariteit in de (sub)top (man-vrouw verdeling tussen 45% en 55%).
Heeft u meer adviezen van het ABD genegeerd?
Sinds ik op Buitenlandse Zaken ben aangetreden, is op het Ministerie slechts één ABD-functie vervuld. Zie ook bovenstaand.
Heeft u sinds uw aantreden als Minister van Buitenlandse Zaken andere benoemingen gedaan in de top van uw ministerie? Zo ja, wat was daarbij de vrouw-man ratio?
Ja. Dat betreft de functie ambassadeur in Washington per 2023 (vrouw).
Bent u van mening dat de huidige selectieprocedures voldoende garantie bieden voor een eerlijke selectie van vrouwen en mannen? Zo ja, waarom?
De procedures bij overplaatsing zijn vastgelegd in het Personeelsreglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het «personeelsreglement BZ» is door de secretaris-generaal afgestemd met de vakbonden bij het ministerie en ook met de Ondernemingsraad van BZ.
De interne brochure «Het overplaatsingsproces in 10 stappen» bevat een uitwerking van het personeelsreglement BZ met betrekking tot onder meer de beleidskaders, procedures, rollen en verantwoordelijkheden bij overplaatsing (inclusief de rol van vertrouwenspersonen). De hogergenoemde organisatiedoelstelling op het vlak van gender balans staat nadrukkelijk in de brochure gekwantificeerd.
Dit jaar zal het Ministerie bovendien onderzoek (laten) doen naar de doorgroei van vrouwen binnen de organisatie in het algemeen en naar managementfuncties in het bijzonder, alsmede eventuele belemmeringen die daarin kunnen optreden. Met betrekking tot het benoemingenbeleid bij het Ministerie wijs ik u tevens op mijn brief aan uw Kamer van 25 maart 2022 met referentie BZDOC-1975334804-20.
Klopt het dat de invulling van bepaalde functies niet altijd volgens de formele wervingsprocedures gaat maar dat er een «informeel circuit met informele afwegingen» bestaat? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Zie het antwoord op vraag 10.
Het bericht 'Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland' |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland» en de bijbehorende radioreportage «De makelaars van de cybercrime»?1
Ja.
Herkent u de berichtgeving over cyberaanvallen via Nederlandse servers, mogelijk gemaakt door foute tussenpartijen uit het buitenland die deze serverruimte doorverhuren aan criminelen? Richten deze aanvallen zich vooral tegen bedrijven of in dezelfde mate tegen overheden en particulieren? Zijn er patronen in deze aanvallen te ontdekken, bijvoorbeeld in het type bedrijven waar criminelen het op gemunt hebben? Wat is u bekend over de aard en ernst van dit probleem? Bijvoorbeeld over de omvang van de aangerichte schade en het aantal aanvallen dat maandelijks plaatsvindt? Wordt dit bijgehouden en door wie? Ziet u het aantal aanvallen toenemen? Kunt u alle beschikbare informatie hieromtrent met de Kamer delen, eventueel in een vertrouwelijke technische briefing? Zijn met de door de politie samengestelde lijst alle foute tussenpartijen voldoende in beeld om te kunnen aanpakken? Gebeurt dit ook?
Het is bekend dat Nederlandse servers en infrastructuur misbruikt worden door criminelen voor het plegen van strafbare feiten, zoals ransomware-aanvallen. Het beeld van de politie is dat ransomware-aanvallen met name gericht zijn op het MKB en grote bedrijven. Hierin zijn patronen te herkennen, waarbij ongerichte aanvallen met name binnen het MKB voorkomen door het gebruik van Ransomware-as-a-service.2 De meer gerichte aanvallen zien op grote organisaties, waarbij maatwerk wordt verricht om tot maximaal financieel gewin te komen.3 Over de hoeveelheid ransomware-aanvallen in Nederland en de schade die deze aanvallen veroorzaken zijn weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het beeld, ook op basis van mediaberichtgeving, is dat het aantal aanvallen toeneemt en dat ook de hoogte van het geëiste losgeld toeneemt. De politie geeft aan dat zij jaarlijks rond de 200 aangiftes van ransomware ontvangt. De aangiftebereidheid bij cybercrimedelicten is echter laag, wat met name geldt voor ransomware. Het aantal aangiften is daarom geen goede weerspiegeling van de omvang van de problematiek. Ransomware-aanvallen kunnen grote maatschappelijke en economische impact hebben. Het Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) 2021 stelt dat ransomware een risico vormt voor de nationale veiligheid. Indien uw Kamer verzoekt om een technische briefing kan daarin worden voorzien.
Voor meer inzicht in de acties van de politie omtrent het delen van de lijst met hosting-resellers verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Rajkowski over hetzelfde artikel.4 Naar aanleiding van deze beantwoording heeft DCC laten weten dat een aantal leden met bepaalde klanten geen zaken meer doet.5
Kunt u uiteenzetten hoe deze criminelen precies te werk (kunnen) gaan? Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om deze specifieke vorm van cybercriminaliteit te verhinderen c.q. aan te pakken? Hoe vaak worden de internetcriminelen in kwestie en hun helpers opgespoord, aangehouden en vervolgd? Zijn er factoren die dit bemoeilijken? Wilt u een overzicht geven van alle wet- en regelgeving die hier van toepassing is? Wat zijn thans belemmeringen, zowel nationaal als Europees of internationaal, om dergelijke cyberaanvallen effectief te bestrijden, zoals juridische obstakels, een gebrek aan samenwerking of capaciteitsproblemen? Welke partijen, in binnen- en buitenland, zijn nodig om dit probleem te helpen aanpakken? Hoe verloopt nu de samenwerking tussen deze partijen?
In het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) 2021 zijn de verschillende fasen in het delictsproces van ransomware beschreven. Kortweg bestaat een ransomware-aanval uit het verkrijgen van initiële toegang tot een ICT-netwerk, het consolideren van de positie, het wegsluizen van informatie, het inzetten van ransomware en de financiële afhandeling. In het CSBN 2021 wordt hier dieper op ingegaan.6 Het effectief tegengaan van ransomware vraagt meerdere soorten maatregelen. Zo is het belangrijk om ransomware te voorkomen, doordat bedrijven en organisaties de juiste preventieve maatregelen nemen. Zie hiervoor ook vraag 5. Daarnaast heeft de politie de Ransomware Taskforce opgericht, die proactief onderzoek doet naar het hele criminele ecosysteem rondom ransomware. Het doel is om schade en slachtoffers te voorkomen, het criminele proces te verstoren en daders op te sporen.
Het opsporen van verdachten van cybercrime is echter complex, zie hierover ook de brief die eerder naar uw Kamer is gestuurd over de dilemma’s die de politie en het OM tegenkomen bij opsporing in het digitale domein.7 Daders hoeven zich niet in Nederland te bevinden, verdachten kunnen met technische mogelijkheden hun identiteit en locatie gemakkelijk afschermen en het internet is grenzeloos. Internationale samenwerking is daarom belangrijk, hetgeen ook blijkt uit de internationale actie waarbij een ransomware-bende is opgepakt.8 De politie neemt onder andere deel in de Joint Cybercrime Action Taskforce van Europol. Om de grensoverschrijdende opsporing in het digitale domein te versterken heeft Nederland de afgelopen jaren actief deelgenomen aan de gesprekken over de E-Evidence verordening van de EU en over het tweede protocol bij het Cybercrimeverdrag in het kader van de Raad van Europa. Het concept protocol is goedgekeurd in 2021. Na goedkeuring op politiek niveau en ratificatie zal snellere en meer efficiënte samenwerking in opsporingsonderzoeken mogelijk zijn.
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Raak, is het niet bekend hoeveel veroordelingen voor ransomware er precies zijn geweest.9 Ransomware aanvallen zijn niet onder één specifiek wetsartikel te scharen en worden niet als zodanig geregistreerd door het OM en de Raad voor de rechtspraak. Ook gaat het vaak om buitenlandse daders.
Klopt het dat cybercriminelen hun illegale activiteiten graag via Nederland ontplooien vanwege de goede digitale infrastructuur hier? Welke (nationale) maatregelen gaat u nemen om van deze status af te komen? Staat dit onderwerp ook op de Europese agenda? Bent u bereid het bij de eerstvolgende gelegenheid (weer) te agenderen?
Nederlandse hostingdiensten worden inderdaad misbruikt voor het plegen van cybercrime en andere vormen van online criminaliteit, via malafide hostingbedrijven, maar ook via hostingbedrijven die zich daar niet van bewust zijn. De hostingsector heeft daarom zelf een gedragscode «abuse-bestrijding» ontwikkeld, die als doel heeft het schoon en veilig houden van het Nederlandse internet. Hierin is ook opgenomen dat hosters hun klanten kennen. Verder deelt het Clean Networks Initiatief10 onder deelnemers geautomatiseerd actuele informatie over kwetsbaarheden en misbruik in de systemen van alle deelnemers, geprioriteerd op basis van urgentie en impact. Daarnaast is in 2020 het Anti Abuse Netwerk (AAN) opgericht. Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Tot slot richten het OM en de politie zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Echter, hostingproviders zijn op basis van de huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt. Zie hiervoor ook de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen.11
In EU-verband is de triloog-fase van de Digital Services Act begonnen. Deze conceptverordening dient onder meer ter vernieuwing van de huidige E-Commerce richtlijn. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatie-mechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingproviders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen.
Het belang van een schoon en veilig internet en de rol die tussenpersonen zoals hostingproviders hierin spelen, is groot en zal steeds in EU-verband benadrukt worden.
Op welke wijze(n) staat u bedrijven en overheden bij om weerbaar te worden tegen cybercriminaliteit en wordt ondersteuning en nazorg geboden als zich een aanval heeft voorgedaan? Hoe is geborgd dat uit iedere (poging tot een) cyberaanval lessen worden getrokken om volgende aanvallen te voorkomen c.q. af te slaan? Waar is bij bedrijven en overheden behoefte aan? Indien u dit niet weet, wilt u dit nagaan via bijvoorbeeld een uitvraag bij de VNG of ondernemersorganisaties?
Het is wenselijk om slachtofferschap van cybercriminaliteit, zoals ransomware-aanvallen, bij bedrijven te voorkomen. Bedrijven zijn verantwoordelijk voor hun eigen cybersecurity en moeten hiervoor de juiste maatregelen treffen. De overheid kan daarbij ondersteuning bieden. Daarom biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan om de cyberweerbaarheid van bedrijven te vergroten. Deze bevatten adviezen voor ondernemers om besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Het DTC biedt ook een basisscan aan, zodat bedrijven hun cyberweerbaarheid kunnen testen. Met het delen van verhalen van ondernemers die slachtoffer zijn geworden van ransomware probeert het DTC bedrijven en ondernemers te wijzen op de risico’s. Ook is het DTC begonnen met het waarschuwen van individuele bedrijven bij ernstige cyberdreigingen. Inmiddels zijn er al meer dan 300 bedrijven gewaarschuwd.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) informeert organisaties in de vitale sectoren en de rijksoverheid proactief over digitale dreigingen en levert hen bijstand bij incidenten. Ook deelt het NCSC informatie over digitale dreigingen en incidenten via aangewezen schakelorganisaties in het Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecuritysamenwerkingsverbanden. Het NCSC werkt bovendien samen met vitale én niet-vitale organisaties die kunnen bijdragen aan het versterken van het actuele situationeel beeld, onder andere op het gebied van ransomware dreigingen. Zo wordt er samengewerkt met securityleveranciers, multinationals en onderzoekers zoals het Dutch Institute for Vulnerability Disclosure (DIVD). In dit kader werken het DTC en het NCSC nauw samen.
De moties Ephraim12 en Hermans13 verzoeken de regering om te komen met een voorlichtingsplan voor ondernemers ten aanzien van de risico's van cybercrime en concrete maatregelen om ondernemers beter te beschermen tegen digitale dreigingen en cybercriminelen. Bij de uitvoering van deze moties worden de behoeften die er op dit vlak bij organisaties zijn meegenomen.
Het Ministerie van BZK ziet het als haar taak kaderstellend, ondersteunend, en waar nodig aanjagend te zijn naar alle overheidslagen. Daartoe stelt het Ministerie van BZK randvoorwaarden op, zoals met de Baseline Informatieveiligheid Overheid (BIO). De BIO geldt overheidsbreed als het minimumkader voor informatieveiligheid. De individuele overheidsorganisaties moeten hun informatiebeveiliging primair zelf op orde hebben en houden, waarbij zij ondersteund worden door hun koepelorganisaties. Zo ondersteunt de VNG gemeentebestuurders met de Agenda Digitale Veiligheid. Begin 2021 werd de Resolutie Digitale Veiligheid 14 vastgesteld, waaraan gemeenten zich gecommitteerd hebben. Hierin wordt de noodzaak onderstreept dat gemeenten hun digitale weerbaarheid versterken. Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), die actuele producten en diensten ter ondersteuning van de BIO aanbiedt en het programma Verhogen Digitale Weerbaarheid verzorgt. Ook is de IBD de sectorale CERT/CSIRT15 voor Nederlandse gemeenten, die crisismanagementteams ondersteunt in het geval van incidenten. Het Ministerie van BZK werkt hierbij samen met de VNG en de IBD.
Ook ondersteunt het Ministerie van BZK het delen van informatie met alle overheden via een bijdrage aan het Centrum voor Informatiebeveiliging en Privacybescherming (CIP).16 Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Kathmann.17 Verder wordt jaarlijks in oktober–de maand van cybersecurity- de overheidsbrede cyberoefening georganiseerd.18 Deze oefening, die is bedoeld voor Rijks- en uitvoeringsorganisaties, provincies, gemeenten en waterschappen en laat zich ieder jaar inspireren door recente en actuele dreigingen en cyberaanvallen. Naast deze oefening zijn er webinars, die men ook kan terugkijken.19 Speciaal voor gemeenten zijn een drietal cyberoefenpakketten ontwikkeld door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement. Deze zijn online raadpleegbaar en gratis af te nemen voor alle gemeenten.20
Tot slot bevat de I-strategie 2021 – 2025 voor de rijksoverheid een stevige inzet op het thema digitale weerbaarheid, die ook de weerbaarheid tegen ransomware zal verhogen, onder meer via kennisproducten. De bijbehorende roadmap wordt voor de zomer aan uw Kamer gestuurd door de Staatssecretaris van BZK.
Kunt u per volgende afspraak uit het coalitieakkoord Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst aangeven hoe en op welke termijn het kabinet hier uitwerking aan gaat geven (pag.2?
Het coalitieakkoord wordt nog uitgewerkt. De hoofdlijnenbrief Justitie en Veiligheid van 9 februari jl. toont een eerste overzicht van de maatregelen die voortvloeien uit het coalitieakkoord.22 Sinds 2018 is de Kamer jaarlijks geïnformeerd over de integrale aanpak van cybercrime.23 Deze aanpak bestaat uit vier pijlers, namelijk preventie, slachtofferondersteuning, wetenschappelijk onderzoek en opsporing, vervolging en verstoring. De mate waarin het beleid en de strafrechtsketen kan worden versterkt om cybercriminaliteit, waaronder ransomware, aan te pakken, is mede afhankelijk van de uitkomst van de uitwerking van het coalitieakkoord en het beschikbaar komen van middelen voor cybercrime.
Ten aanzien van de slagkracht van de inlichtingendiensten verwijs ik naar de brief van 24 februari 2022 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer over de impact van het coalitieakkoord en de stand van zaken wijziging Wiv 2017.
Tot slot zet de hoofdlijnenbrief digitalisering24 van 8 maart jl. van de Staatssecretaris voor Koninkrijksrelaties en Digitalisering, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Rechtsbescherming de ambities en doelen uiteen voor de digitale transitie van onze samenleving. Dit gebeurt langs vier thema’s, te weten: het digitale fundament, de digitale overheid, de digitale samenleving en de digitale economie. Deze brief benoemt ook de inzet op Europees verband op het gebied van digitalisering, zoals AI en digitale identiteit. De hoofdlijnenbrief is het startpunt voor de kabinetsbrede werkagenda digitalisering. Deze wordt de komende maanden geconcretiseerd met alle betrokken departementen, belanghebbenden uit de samenleving, wetenschap en bedrijfsleven, en medeoverheden. Ook wordt deze besproken met Europese partners.
Het bericht dat de A1 ter hoogte van afrit Hoevelaken en oprit Hoevelaken wordt afgesloten. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afsluiting parallelbaan A1 ter hoogte van afrit Hoevelaken en oprit Hoevelaken richting Amsterdam?»1
Ja.
Deelt u de mening dat knooppunt Hoevelaken belangrijk is voor de doorstroom van het verkeer?
Ja.
Hoelang gaat de afsluiting duren?
De afsluiting van de parallelbaan van de A1 ter hoogte van knooppunt Hoevelaken richting Amsterdam (de noordelijke parallelbaan), en daarmee de op- en afrit Hoevelaken, zijn vanaf 12 februari naar verwachting zes weken afgesloten voor verkeer.
Waarom is er gekozen voor een afsluiting en niet voor een tijdelijke oplossing?
De voegovergang is kapot en dient vervangen te worden. Er is na diverse eerdere reparaties geen herstel van de voegovergang meer mogelijk. De kans op blikschade en meer serieus letsel is te groot bij de huidige toestand van de voegovergang en daarom is gekozen voor een aanpak waarbij de veiligheid voor de weggebruiker zo snel mogelijk permanent wordt geborgd.
In hoeverre kan er nog worden gekozen voor een tijdelijke oplossing? In hoeverre kan er nog voor worden gezorgd dat de extra reistijd niet oploopt tot 30 minuten?
Het uitwerken en realiseren van een alternatieve tijdelijke oplossing biedt geen soelaas, omdat deze tijdelijke oplossing niet veel eerder klaar zal zijn dan de definitieve oplossing die nu al uitgewerkt wordt. Rijkswaterstaat heeft daarom besloten te kiezen voor definitieve vervanging van de voeg. Het is hierbij helaas onvermijdelijk dat de automobilist gebruik moet maken van omleidingsroutes over andere snelwegen. Rijkswaterstaat houdt automobilisten hierbij via diverse kanalen zo goed mogelijk op de hoogte van de voortgang en actuele situatie.
In hoeverre lopen andere overgangen tussen weg en brug het risico om kapot te gaan op knooppunt Hoevelaken?
Aan de voegovergangen op de zuidelijke parallelbaan is in 2011 onderhoud uitgevoerd; zij zijn in voldoende goede staat. De voegovergangen op de hoofdrijbanen zijn toe aan vervanging. Deze voegovergangen op de hoofdrijbanen staan op de planning om eind 2022 vervangen te worden. De noordelijke voegovergang, waar het nu om gaat, zou ook eind 2022 worden vervangen, omdat deze einde levensduur bereikt, maar moet vanwege de staat nu met spoed worden vervangen.
Hoe gaat u een afsluiting van knooppunt Hoevelaken als gevolg van een kapotte overgang tussen weg en brug in de toekomst voorkomen?
De inspecties en het onderhoudsprogramma van Rijkswaterstaat zijn erop gericht dergelijke situaties te voorkomen. Met de huidige staat van onderhoud zijn toekomstige stremmingen, ook met andere onderdelen dan voegovergangen, echter niet uit te sluiten. Afgelopen december is uw Kamer hierover door mijn voorganger geïnformeerd (35 925-A, nr. 25). Daarnaast bent u op 11 februari jl. geïnformeerd over proces en aanpak uitwerking coalitieakkoord op het terrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (35 925 XII, nr. 78). Hierbij heb ik aangegeven dat er, ondanks de extra middelen voor de instandhouding en aanleg van de Rijksinfrastructuur, keuzes nodig blijven in de prestatieniveaus voor instandhouding, het tempo van het inlopen van achterstanden en het meenemen van nieuwe eisen aan de infrastructuur. Deze keuzes ga ik op een weloverwogen manier maken en daar neem ik uw Kamer in mee.
In hoeverre lopen andere overgangen tussen weg en brug het risico om kapot te gaan op rijkswegen?
Zie antwoord vraag 6 en 7.
Hoe gaat u een afsluiting van een rijksweg als gevolg van een kapotte overgang tussen weg en brug in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Long Covid, het bericht dat het ministerie het OMT-advies over medische mondneusmaskers heeft beïnvloed en de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich de nog steeds onbeantwoorde Kamervragen van de leden Hijink (SP), Omtzigt (Omtzigt), Van der Plas (BBB) en Pouw-Verweij (JA21) aan de u over de positie van zorgverleners die als gevolg van Long COVID lange tijd thuis zitten (ingezonden 16 december 2021)?
De antwoorden op deze vragen heeft uw Kamer op 7 maart jl. ontvangen1.
Kunt u aangeven op welke wijze u invulling geeft aan artikel 5 van de wet op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM): «Onze Minister geeft aan de directeur-generaal geen aanwijzingen met betrekking tot de methoden, volgens welke de onderzoeken, bedoeld in artikel 3, worden uitgevoerd en de resultaten daarvan worden gerapporteerd»?
Ik geef invulling aan artikel 5 van de wet op het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) door de directeur-generaal geen aanwijzingen te geven over hoe een onderzoek moet worden uitgevoerd of hoe daarover wordt gerapporteerd.
Hoe zijn de richtlijnen in maart en april 2020 om geen persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen te gebruiken, tot stand gekomen?1
Er is nooit aangegeven om buiten de ziekenhuizengeen persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te gebruiken. Vanaf het begin af is voor zorgmedewerkers in de zorg buiten het ziekenhuis aangegeven PBM te gebruiken in meer dan vluchtig contact met cliënten met (verdenking op) covid-19. Voor de wijze waarop de uitgangspunten tot stand zijn gekomen verwijs ik naar de Kamerbrief van 22 september 2020.
Klopt het dat zelfs de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op 25 maart 2020 opriep om mondneusmaskers alleen te gebruiken als het echt nodig was, te weten «Alleen als de zorgverlener zelf of de patiënt/ cliënt klachten heeft als hoesten of niezen, is persoonlijke bescherming nodig. En dan nog alleen bij persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek. Niet bij contact op 1,5 meter afstand, en niet bij contact dat korter dan zo’n vijf minuten duurt»?2
Dat klopt, de IGJ verwijst hierbij naar de Uitgangspunten PBM buiten het ziekenhuis (bijlage bij de LCI richtlijn covid-19). Overigens vult de IGJ daarbij aan «Uiteraard is het nog beter de zorg uit te stellen, de afstand te vergroten of de tijd te verkorten. Of de zorg te laten verlenen door iemand die geen klachten heeft. Maar als dat niet kan, geldt deze RIVM-richtlijn. De richtlijn is een uitgangspunt, dat door de verschillende sectoren nog vertaald wordt naar sectorspecifieke maatregelen».
Zijn er audio opnames beschikbaar van de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020? Zo ja, waar zijn die dan opgeslagen? Kunt u ervoor zorgen dat er een woordelijk verslag van beschikbaar komt voor de Kamer?
Er zijn geen audio opnames beschikbaar van OMT-vergaderingen. De verslagen van het OMT zijn vertrouwelijk.
Kunt u aangeven hoe de notulen van die vergadering zijn vastgesteld? Ofwel, wie notuleerde de notulen, wie stuurde concept-notulen naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en deed het ministerie suggesties voor aanpassingen? Wie heeft die aanpassingen aangebracht en welke leden van het OMT hebben die aanpassingen goed gekeurd? Wie heeft de uiteindelijke notulen vastgesteld?
Het secretariaat van het OMT stelt het verslag van het OMT op, het verslag van het OMT wordt vastgesteld door het OMT. Het ministerie ontvangt geen concept en geen vastgesteld verslag.
Stond de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» in de originele concept-notulen of is die zin later aan de concept-notulen toegevoegd?
Ik heb geen inzicht in de notulen van het OMT.
Indien die zin later is toegevoegd, wie heeft die zin dan toegevoegd? Wanneer is dat gebeurd?
Aanpassingen aan het verslag van het OMT worden door het secretariaat van het OMT gedaan, in overleg met de secretaris, de voorzitter en eventuele leden.
Kunt u aangeven welke aanpassingen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wilde in het advies van 25 mei en hoe dat stond kwam?3
In het conceptadvies leek sprake van een zekere discrepantie tussen het advies voor het gebruik van PBM door chauffeurs en andere betrokkenen. Daarbij is nagevraagd of het advies mogelijk gedifferentieerder bedoeld was.
Kunt u aangeven welke concept-OMT-adviezen op welke punten aangepast en/of verduidelijkt zijn naar aanleiding van vragen en/of opmerkingen van het ministerie/de regering/het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO)? Kunt u van die adviezen zowel het concept dat het OMT maakte als de uiteindelijke versie openbaar maken?
Op verzoek van het lid Hijink tijdens het coronadebat van 16 februari jl. heb ik toegezegd uw Kamer alle conceptadviezen van het OMT en de vragen ter verduidelijking die het ministerie gesteld heeft aan het OMT te doen toekomen. De vaste commissie voor VWS heeft dit verzoek op 16 februari ook gedaan. Op dit moment wordt de gevraagde informatie verzameld. Zodra dit gereed is zend ik deze stukken naar uw Kamer. Hiermee wordt dan tevens deze vraag beantwoord.
Welke richtlijnen rondom mondneusmaskers en andere persoonlijke beschermingsmiddelen waren tussen 1 maart 2020 en 1 juni 2020 van kracht in de verpleeghuizen, bij de ambulances en in de thuiszorg?
Op 20 maart 2020 is de eerste versie gepubliceerd van de «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis»5. Op 15 april is deze aangepast waarbij is aangegeven dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) covid-19 hebben niet nodig is en gelet op de schaarste van PBM ook niet gewenst. Op 23 april zijn de uitgangspunten vereenvoudigd en ingekort. Het testen van een zorgmedewerker met klachten is toegevoegd. Op 1 mei is toegevoegd dat de uitgangspunten betrekking hebben op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door zorgverleners buiten het ziekenhuis. Ze zijn geformuleerd op basis van veiligheid voor medewerkers (besmettingsrisico’s) ingeval van (verdenking op) covid-19. De uitgangspunten vragen om een nadere invulling per sector, rekening houdend met context en doelgroep. Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd afwijken van deze uitgangspunten. Tenslotte is op 29 mei de aard van de klachten die een patiënt of medewerker moet hebben verwijderd.
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld.
Partijen zoals de V&VN en de bonden vertaalden de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector, wat ook de bedoeling was; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Had een werkgever in maart en april 2020 de plicht mondneusmaskers en persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te verschaffen aan medewerkers in verpleeghuizen die vermoedden dat zij met coronapatiënten te maken hadden? Zo ja, op basis waarvan bestond die plicht? En zo nee, waarom was de wet-en regelgeving rondom arbeidsomstandigheden en het voorzorgsprincipe toen niet van toepassing?
Op basis van de Arbowet is de werkgever verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden van werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. Professionele richtlijnen door beroepsgroepen en de uitgangspunten van het RIVM geven aan wat de uitgangspunten zijn voor het professioneel gebruik van PBM in verschillende situaties. De aard van richtlijnen is niet om een verplichting op te leggen.
Heeft de Inspectie SZW in de maanden maart, april, mei 2020 gehandeld en gehandhaafd op basis van de vigerende wet-en regelgeving of op basis van de RIVM-richtlijnen, wanneer het ging over persoonlijk beschermingsmateriaal in verpleeghuizen en de thuiszorg?
Zoals aangegeven is in de Kamerbrief van 22 september 20206 hanteerde de Inspectie SZW voor haar toezicht de richtlijnen voor het gebruik van PBM van het RIVM als uitgangspunt en ten aanzien van de kwaliteit hanteert de Inspectie SZW de aanbeveling van de Europese Commissie van 13 maart 2020 (EU 2020/403) waarmee ze op basis van kwaliteitscriteria niet-CE-gecertificeerde PBM tijdelijk toestaat.
Indien de Inspectie SZW in de maanden maart, april, mei 2020 gehandhaafd heeft op een andere basis (bijvoorbeeld de RIVM-richtlijnen), kunt u dan aangeven wie dat besloten heeft en of daar goedkeuring voor is gegeven door een bewindspersoon? Kunt u de besluiten die ten grondslag lagen aan het handhaven op basis van de RIVM-richtlijnen aan de Kamer doen toekomen?
Zoals vermeld in de Kamerbrief van 15 april 20207 heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken.
Vanaf welk moment waren er voldoende mondneusmaskers beschikbaar zodat schaarste geen reden meer kon zijn voor het niet beschikbaar stellen van mondneusmaskers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Op 3 juni 2020 heeft mijn voorganger in zijn brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat door goede afspraken te maken met leveranciers, het LCH grote hoeveelheden persoonlijke beschermingsmiddelen van goede kwaliteit heeft ingekocht en dat het LCH een constante aanvoer van persoonlijke beschermingsmiddelen verwacht, waarmee Nederland de vraag in de zorginstellingen aan kan.
Schaarste was overigens geen criterium bij het opstellen van de uitgangspunten voor het gebruik van PBM (zie Kamerbrief 22 september 2020).
Vanaf welk moment werden mondneusmaskers verspreid in de Duitse verpleeghuizen voor alle medewerkers en vanaf welk moment in de Nederlandse verpleeghuizen voor alle medewerkers?
Navraag in Duitsland leert dat een speciaal gezant sinds begin maart 2020 centraal mondneusmaskers heeft ingekocht. Korte tijd na de aanschaf is begonnen met het verspreiden van deze maskers. Ik heb geen inzicht of daarbij specifiek aan verpleeghuizen is geleverd.
Op 13 april 2020 werd in Nederland een nieuw verdeelmodel van kracht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 werd op 1 mei 2020 in de professionele richtlijn expliciet toegevoegd dat zorgmedewerkers, als de situatie daarom vraagt, op basis van hun professionele inzichten en ervaring, beredeneerd kunnen afwijken van deze uitgangspunten.
Waren minder mensen ziek geworden indien er eerder medische mondneusmaskers beschikbaar gesteld waren voor medewerkers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Deze vragen zijn niet te beantwoorden. Covid-19 was begin 2020 voor iedereen nieuw en er was wereldwijd een grote schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Het RIVM heeft begin 2020 op verzoek van de sector en op basis van OMT-adviezen «Uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis» (waaronder de ouderenzorg) opgesteld. De uitgangspunten hadden als doel veilig te kunnen werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan.
Het RIVM stelde deze uitgangspunten steeds op grond van de meest actuele informatie op. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus, en gevoed door de contacten met de sector, heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen doorgevoerd.
Daarnaast was er geen sprake van het beschikbaar stellen van mondneusmaskers maar van een door professionals vastgesteld verdeelmodel voor door de overheid ingekochte persoonlijke beschermingsmiddelen.
Helaas werden in de tweede en daaropvolgende golven, ondanks vaccinaties en ruim gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, nog steeds mensen ziek en een deel kwam ook te overlijden, ook in verpleeghuizen.
Waren minder mensen overleden indien er eerder medische mondneusmaskers beschikbaar gesteld waren voor medewerkers in de verpleeghuizen en de thuiszorg?
Zie antwoord vraag 17.
Heeft de regering (juridisch) advies gekregen over mogelijke aansprakelijkheid door het centraliseren van de persoonlijke beschermingsmiddelen en de daaraan verwante vraagstukken? Zo ja, wanneer en van wie en kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Als gevolg van de enorm toegenomen vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen waren de reguliere leveranciers van zorginstellingen niet meer in staat te voorzien in de noodzakelijke voorraden aan PBM. Daarom heeft de zorgsector VWS gevraagd de krachten te bundelen en de inkoop en de verdeling van beschermingsmiddelen, centraal op te pakken. Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen is ingericht om te voorzien in de aanvullende vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen, die als gevolg van de coronacrisis is ontstaan. Het LCH is daarmee bedoeld om te voorzien in de meervraag die de normale kanalen niet aankonden. Als centraal inkopen – zoals het LCH dat heeft gedaan, wordt bedoeld, dan geldt dat er uiteraard intern juridisch advies is gegeven over de kaders waarbinnen dat mogelijk zou zijn. Mogelijke aansprakelijkheid was destijds echter geen belangrijke overweging. Het doel was om te zorgen dat de wereldwijde schaarste zo min mogelijk gevolgen zou hebben voor de beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen in Nederland.
Welke verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid heeft de Nederlandse staat voor medewerkers die nu Long COVID hebben en werkten in de thuiszorg, de verpleeghuizen (en ook de ambulancezorg) die geen persoonlijke beschermingsmiddelen kregen terwijl die wel beschikbaar waren en waarvan het gebruik streng werd afgeraden? Wat gaat u voor deze mensen doen?
De Nederlandse overheid heeft zijn uiterste best gedaan om te zorgen dat er ook in tijden van wereldwijde extreme schaarste PBM beschikbaar waren in Nederland. De verdeling van die middelen heeft plaatsgevonden op basis van besmettingsrisico’s in specifieke behandelsituaties, op basis van professionele richtlijnen en op basis van de destijds beschikbare inzichten in virusoverdracht. De Minister van VWS had en heeft geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van die richtlijnen.
De Minister van Langdurige Zorg en Sport heeft uw Kamer met haar brief van 25 februari jl. geïnformeerd over de ondersteuning van werkgevers voor zorgmedewerkers die als gevolg van post-covid-klachten langdurig ziek zijn.8
Waarom mag de begeleidingscommissie digitale ondersteuning COVID-19 alleen gevraagde adviezen geven en geen ongevraagde adviezen (nadat zij een kritisch advies over 2G geschreven had dat te laat naar de Kamer gestuurd werd)?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag graag naar de antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Pouw-Verweij (JA21) en Omtzigt (Omtzigt) over het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 die ik uw Kamer op 8 maart heb doen toekomen9.
Kunt u alle door de commissie uitgebrachte adviezen openbaar maken?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag graag naar het antwoord op vraag 8 van de antwoorden op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Pouw-Verweij (JA21) en Omtzigt (Omtzigt) over het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding Covid-19 die ik uw Kamer op 8 maart heb doen toekomen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Bijgaand vindt u de antwoorden, het is helaas niet gelukt deze binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht dat de politie is gestuit op ‘Roemeense slaven’ |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Invallen in grensregio: politie stuit op «Roemeense slaven» die in Nederlandse slachthuizen werken»1?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is. In het bijzonder ben ik blij dat door de samenwerking van de Nederlandse Arbeidsinspectie met de Duitse instanties de misstanden aan het licht zijn gekomen, omdat we specifiek voor deze situaties de samenwerking met Noordrijn-Westfalen zijn aangegaan. Mijn voorganger heeft hierover concrete afspraken gemaakt en die werpen nu zijn vruchten af.
Vindt u het onmenselijk dat deze mensen 100 euro per persoon moeten betalen voor een huis met maar één toilet en douche per veertien personen? Zo ja, hoe gaat u er zo snel mogelijk voor zorgen dat dit niet meer voor kan komen?
De Nederlandse regels aangaande huurprijzen en kwaliteit van huisvesting gelden niet in Duitsland. Daar gelden vanzelfsprekend de Duitse regels, waaronder regels die zien op fatsoenlijke huisvesting. Op last van de Duitse autoriteiten zijn ten aanzien van de geïnspecteerde onderkomens maatregelen getroffen. Door de samenwerking tussen Nederland en Duitsland probeer ik ervoor te zorgen dat misstanden vroegtijdig worden gedetecteerd en misbruik van de kwetsbare positie van arbeidsmigranten kan worden voorkomen.
Uit het artikel van De Gelderlander en de Neue Rhein Zeitung2 blijkt dat in Duitsland sinds vorig jaar juli een nieuwe wet van kracht is («Wohnraumstärkungsgesetz»). De verhuurder moet aan lokale overheid melden aan wie men verhuurt en om hoeveel bewoners het gaat. Op basis van dergelijke informatie zijn de gezamenlijke inspecties uitgevoerd.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de uitwerking van de adviezen van het Aanjaagteam Arbeidsmigranten, tussentijds met een verplichting voor verhuur aan arbeidsmigranten van tenminste één kamer, vallend onder het reguliere huurrecht, te komen?
In Nederland werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Wet Goed Verhuurderschap. Dit wetsvoorstel ligt op dit moment ter advies voor aan de Raad van State. De wet geeft gemeenten de mogelijkheid een vergunning in te stellen voor de verhuur aan arbeidsmigranten, waarbij gemeenten als voorwaarde kunnen stellen dat een eigen slaapkamer per arbeidsmigrant wordt aangeboden. Zodra het advies van de Raad van State binnen is, is het voornemen zo snel mogelijk met dit voorstel naar de Tweede Kamer te gaan. Het is niet mogelijk om regels op te leggen aan verhuurders in het buitenland. De Duitse overheid gaat over deze huisvesting en de huisvesting moet aan de regels voldoen die in Duitsland gelden. Door de Duits-Nederlandse samenwerking en het uitwisselen van informatie kunnen we ervoor te zorgen dat misstanden vroegtijdig worden gedetecteerd en misbruik van kwetsbare arbeidsmigranten kan worden voorkomen.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse uitzendbureaus gebruikmaken van de in het artikel aangehaalde constructie waardoor zij meer dan 25% van het loon voor huisvesting kunnen inhouden?
De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn onverkort van kracht. Wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied, dan gelden ook de regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen. De plaats van huisvesting is daarin niet bepalend.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de uitzendbureaus die hier verantwoordelijk voor zijn zo hard mogelijk worden aangepakt en deze constructie onmogelijk wordt gemaakt?
Juist om te voorkomen dat werkgevers de landsgrens misbruiken om bijvoorbeeld het toezicht te ontlopen, zijn wij de samenwerking met Noordrijn-Westfalen gestart. Het is niet zo dat de Nederlandse regels omzeild kunnen worden, maar toezichthouders moeten met elkaar samenwerken om aan beide kanten van de grens feitelijk te kunnen controleren of de wet- en regelgeving wordt nageleefd. Uitzendbureaus die huisvesting voor arbeidsmigranten aanbieden, kunnen een certificaat van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) behalen wanneer ze voldoen aan de norm voor huisvesting. In dat kader is een onderzoek ingesteld naar het betreffende bedrijf.
Bent u bereid de uitzonderingen op inhouden en verrekenen op het wettelijk minimumloon uitsluitend toe te staan voor reguliere huurcontracten en de andere mogelijkheden uit de wet te schrappen?
In het besluit minimumloon zijn duidelijke voorwaarden gesteld waaronder inhoudingen op het wettelijk minimumloon ten behoeve van huisvesting mogen worden gepleegd. Zo mag volgens dit besluit alleen een inhouding voor huisvesting worden gedaan indien de huisvesting gecertificeerd is door bijvoorbeeld SNF of AKF (Agrarisch Keurmerk Flexwonen). Op deze manier wordt via de wet geborgd dat de huisvesting deugdelijk is.
Kunt u delen bij welk uitzendbureau deze misstanden zijn aangetroffen en welke boete dit uitzendbureau heeft gekregen? Heeft het uitzendbureau een bestuursverbod opgelegd gekregen? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) naar overtreding van arbeidswetten zoals de Wet Arbeid Vreemdelingen, de Arbeidstijdenwet en de Wet Minimumloon loopt nog. Daarom is (nog) geen sprake van opgelegde sancties, zoals bestuurlijke boetes of een civielrechtelijk bestuursverbod. Op lopende onderzoeken kan ik verder niet ingaan.
Gaat u ervoor zorgen dat ook de inlener hierop aangesproken wordt?
Het is de verantwoordelijkheid van zowel de inlener als ook van het uitzendbureau dat arbeidsmigranten onder goede arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden kunnen werken. Zij dragen samen, als keten, verantwoordelijkheid om dit goed te organiseren. De NLA onderzoekt waar dit aan de orde is ook of de inlenende partij aan diens verplichtingen in het kader van de arbeidswetgeving heeft voldaan.
Bent u het eens dat de regels rond het huisvesten en aannemen van arbeidsmigranten zo snel mogelijk moeten worden aangescherpt zodat arbeidsmigranten zo goed mogelijk tegen malafide uitzendbureaus worden beschermd? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit dit jaar nog gebeurt?
Via het stelsel van verplichte certificering voor uitzendbureaus, dat momenteel door mijn ministerie wordt uitgewerkt, wordt de bescherming van uitzendkrachten verbeterd. Ik ben het ermee eens dat het van belang is om daarin goede huisvesting van werkenden, waaronder arbeidsmigranten te waarborgen. Ik zal uw Kamer medio dit jaar informeren over de uitwerking en zet mij ervoor in om het nieuwe stelsel zo snel mogelijk in werking te laten treden. Daarnaast werkt de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan het wetsvoorstel Goed Verhuurderschap. Deze wet geeft gemeenten de mogelijkheid een vergunningsplicht voor de verhuur aan arbeidsmigranten in te stellen. Daarbij krijgen gemeente de mogelijkheid om bij het introduceren van die vergunningsplicht een aantal kwaliteitseisen op te nemen. Het gaat daarbij om het eisen van een eigen af te sluiten verblijfsruimte en eisen gericht op het bewaren en bereiden van voedsel en was-voorzieningen. Op dit moment ligt het wetsvoorstel ter advies voor bij de Raad van State.
Hoe gaat u deze misstanden aanpakken terwijl de aanbevelingen van het Aanjaagteam Arbeidsmigranten nog door uw ministerie worden uitgewerkt?
Zoals eerder aan uw Kamer gerapporteerd in de Kamerbrief Jaarrapportage Arbeidsmigranten3 wordt over de volle breedte de aanbevelingen van het aanjaagteam uitgevoerd. Hiertoe behoort ook de aanbeveling van het Aanjaagteam om meer grensoverschrijdend te werken en een apart multidisciplinair team in te stellen dat alleen grensoverschrijdende zaken op zich neemt, dat gezamenlijk inspecteert en gegevens kan uitwisselen met buitenlandse toezichthouders. Dit team moet samenwerken met de Europese Arbeidsautoriteit; de European Labour Authority. De precieze opzet en vorm van dit team moet nog nader worden vastgesteld. In de tussentijd worden (grensoverschrijdende) misstanden onverminderd aangepakt door de verschillende toezichthouders en andere partijen. Met mijn collega’s van België, Duitsland en Luxemburg heb ik hierover gesproken tijdens de Informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid in Bordeaux.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de uitwerkingen van het advies van het Aanjaagteam Arbeidsmigranten worden afgestemd met de Nederlandse buurlanden zodat uitbuiting over de grens via dit soort constructies niet meer kan voorkomen?
In bilaterale- en multilaterale samenwerkingsverbanden (bijvoorbeeld via de Europese Arbeidsautoriteit) wordt al heel nauw samengewerkt om grensoverschrijdende uitbuiting aan te pakken. Hierover spreek ik tevens met collega’s in internationaal verband (zie ook het antwoord op vraag 10). Ook in onze buurlanden wordt stevig ingezet op het aanpakken van grensoverschrijdende misstanden. De ambassades van de EU-lidstaten in ons land hebben een Engelstalige samenvatting van de Jaarrapportage Arbeidsmigranten ontvangen. Zij zijn hiermee op de hoogte gebracht van de uitvoering die wordt gegeven aan de aanbevelingen van het Aanjaagteam.
De uitspraak van de Hoge Raad over woekerpolissen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad inzake prejudiciële vragen over woekerpolissen1 en het bericht «Hoge Raad geeft juristen nieuw speelveld bij woekerpolissen2»?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Hoge Raad en het bericht in het Financieel Dagblad.
Kunt u bevestigen dat de huidige verzekeringspolissen die worden afgegeven door verzekeraars niet alleen voldoen aan de Regeling Informatieverstrekking Aan Verzekeraars (RIAV), maar ook aan de actieve informatieplicht die op verzekeraars rust? Zo nee, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat alle verzekeringspolissen hieraan voldoen?
De Hoge Raad heeft op 11 februari jl. een arrest gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Haag over de destijds geldende informatieverplichtingen voor beleggingsverzekeringen. Het betreft de collectieve procedure tussen Vereniging Woekerpolis.nl en de Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden). Bij het beantwoorden van de vragen over de reikwijdte van de informatieverplichtingen van levensverzekeraars in dit verband overweegt de Hoge Raad in dit recente arrest dat, naast sectorspecifieke regels, ook uit het burgerlijk recht aanvullende informatieverplichtingen kunnen voortvloeien. Het is nu aan het Gerechtshof Den Haag, de feitenrechter, om te beoordelen of dergelijke aanvullende informatieverplichtingen bestaan, en zo ja, welke dat dan zijn.
Omdat de feitenrechter zich nog over deze vragen moet buigen, is op dit moment niet bekend of Nationale Nederlanden wel of niet aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan. Wanneer verzekeringnemers van mening zijn dat verzekeraars in strijd handelen met hun informatieplicht, kunnen zij daarover een klacht indienen bij het Kifid of hun geschil voorleggen aan de burgerlijke rechter.
Wat is uw beeld van de mate waarin de compensatie van in totaal drie miljard euro voor klanten die hun polis hebben afgekocht, toereikend is geweest voor de geleden schade?
Het is aan de consumenten, of uiteindelijk de rechter, om te oordelen of de compensatie toereikend is geweest. Voor zover de vraag voortvloeit uit de uitspraak van de Hoge Raad, wijs ik erop dat de feitenrechter zich nog moet buigen over de vraag of Nationale Nederlanden aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan.
Moeten klanten zich aansluiten bij een collectieve claim of kan van verzekeraars worden verwacht dat zij een actieve rol spelen in het rechtzetten van deze zaken?
Het is op dit moment niet duidelijk wat mag worden verwacht van Nationale Nederlanden, omdat de zaak nog onder de rechter is. Ook is niet duidelijk of, en welke gevolgen een uitspraak van de feitenrechter zal hebben voor andere verzekeraars die geen partij zijn in dit geschil. Ik vind het daarom onverstandig om de ontwikkelingen in deze rechtsgang te doorkruisen door een oordeel te geven over acties die zouden moeten voortvloeien uit deze uitspraak. Indien consumenten twijfelen of deze uitspraak van de Hoge Raad of de nog daarop te volgen uitspraak van het Gerechtshof Den Haag gevolgen heeft voor hun eigen situatie, of twijfelen over het aansluiten bij een collectieve claim, kunnen zij daarover juridisch advies inwinnen.
Bent u bereid om, in navolging van de verplichting aan verzekeraars om het makkelijker te maken om polissen af te kunnen kopen, verzekeraars te verplichten consumenten actief te benaderen over een compensatievoorstel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen consumenten hierover bericht van hun (voormalig) verzekeraar verwachten?
Sinds 2015 geldt een verplichting voor verzekeraars om klanten met een beleggingsverzekering te activeren. Daarbij moeten verzekeraars klanten actief benaderen en bewegen om een bewuste keuze te maken over de lopende beleggingsverzekering: aanpassen, voortzetten of stopzetten. Deze activering ziet op reeds actieve beleggingsverzekeringen gesloten voor 2013. Tot op heden hebben alle verzekeraars aan de verplichting tot activeren voldaan. Verzekeraars blijven zich daarnaast inspannen om doorlopende nazorg te bieden. Nu de zaak nog onder de rechter is, kan nog niet worden beoordeeld of, en zo ja welke consequenties dit heeft voor compensatie.
Ziet u risico’s voor de financiële stabiliteit van de verzekeringsmarkt, waarover De Nederlandsche Bank bezorgd is, als het lopende hoger beroep in collectieve zaken betekent dat verzekeraars miljarden euro’s aan compensatie moeten uitkeren? Zo ja, hoe gaat u die risico’s onder controle houden?
De uitspraak van de Hoge Raad heeft geen directe gevolgen voor de financiële positie van Nationale Nederlanden. Ik zie in deze uitspraak ook geen directe risico’s voor de financiële stabiliteit van de gehele verzekeringsmarkt. Dat laat onverlet dat dit onderwerp als daar aanleiding voor is aan de orde zal komen in mijn reguliere overleggen met DNB.
Wat betekent de uitspraak van de Hoge Raad voor andere (complexe) financiële producten?
De vragen die aan de Hoge Raad gesteld zijn, betreffen bepaalde in het verleden gesloten beleggingsverzekeringen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft geen directe gevolgen voor andere (complexe) financiële producten. Of het arrest naar analogie kan worden toegepast op andere producten zal volgen uit de jurisprudentie en literatuur.
Op welke termijn kunnen de sectorregels worden herzien zodat deze aansluiten bij de algemene geldende regels?
De Hoge Raad concludeert in zijn arrest dat sectorspecifieke regels en algemene civielrechtelijke regels naast elkaar bestaan, maar geeft geen invulling aan de civielrechtelijke informatieverplichtingen. De uitspraak geeft daarom op dit moment geen aanleiding om sectorspecifieke regels ter herzien. Wel onderzoek ik naar aanleiding van een motie van het lid Heinen c.s. d.d. 28 januari 2022 hoe kostentransparantie verbeterd kan worden bij kapitaalverzekeringen.3
De financiële ondersteuning op de BES-eilanden van ouders met een zorgintensief kind |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als ouder van een gehandicapt kind, kun je maar beter niet in het Caribisch deel van Nederland wonen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde mevrouw Cristina, die de zorg heeft voor een kind dat intensieve zorg nodig heeft en daarbij al haar tijd en energie nodig heeft, behalve veel respect ook de benodigde financiële ondersteuning verdient? Zo ja, waarom en waarom krijgt zij die dan niet? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben, kunnen het zwaar voor de kiezen krijgen. Deze ouders hebben extra veel zorg voor hun kind en hebben extra kosten. Daarom is er in Europees Nederland een aanvullende tegemoetkoming voor deze ouders: een verdubbeling van de kinderbijslag. Ik vind dat een dergelijke verdubbeling er ook voor Caribisch Nederland moet komen voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte.
Voortbouwend op de verkenning die mijn ambtsvoorganger heeft verricht, ben ik de afgelopen periode gestart met het uitwerken van deze tegemoetkoming voor Caribisch Nederland, zodat ook ouders in Caribisch Nederland een bijdrage krijgen voor de extra kosten. Ik heb veel bewondering voor ouders zoals in het artikel, en het raakt me omdat ik een ouder zie die haar uiterste best doet de eindjes aan elkaar te knopen om haar zoon de zorg te bieden die hij nodig heeft.
Deelt u de mening dat een verschil tussen de kinderbijlslag op Bonaire, Saba en Sint Eustatius (de BES-eilanden) en het Europese deel van Nederland niet uit te leggen valt op basis van een verschil tussen de kosten van levensonderhoud? Zo ja, waarom? Zo nee, waar zit dat verschil in dit opzicht dan?
Een één-op-één vergelijking van de kosten van levensonderhoud in Caribisch Nederland met kosten in Europees Nederland is veelal niet mogelijk, door verschillen in kostenpatronen en stelsels. Voor specifiek de kinderbijslag geldt bijvoorbeeld dat de bedragen in Europees Nederland gekoppeld zijn aan de leeftijd van het kind, terwijl in Caribisch Nederland één bedrag per kind wordt uitgekeerd ongeacht de leeftijd van het kind. Ook verschillen de betaaltermijnen.
Een dergelijke vergelijking vind ik ook niet zo behulpzaam bij de opgave waar we voor staan, namelijk het realiseren van het ijkpunt sociaal minimum in Caribisch Nederland. De afgelopen jaren zijn hierbij wezenlijke stappen gezet. Wat de kinderbijslag betreft is het bedrag in 2022 meer dan verdubbeld ten opzichte van de hoogte van het bedrag bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016. Dit laat onverlet dat er nog flinke stappen gezet moeten worden om de bestaanszekerheid in Caribisch Nederland te verbeteren. De ambities uit het coalitieakkoord worden momenteel vertaald naar concrete maatregelen, onder coördinatie van de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering. In de onlangs aan uw Kamer gestuurde Hoofdlijnenbrief Koninkrijksrelaties worden deze ambities verder toegelicht.2
Kunt u uitleggen waarom de regeling van dubbele kinderbijslag voor ouders van een kind dat intensieve zorg nodig heeft wel voor het Europese deel van Nederland geldt maar niet voor de BES-eilanden? Zo ja, wat is die uitleg dan? Zo nee, hoe gaat u dan zo snel als mogelijk deze regeling ook voor de BES-eilanden openstellen?
Bij de invoering van de Wet kinderbijslagvoorziening BES in 2016 stond het snel realiseren van een eenvoudige regeling met een groot bereik voorop. Dubbele tegemoetkoming voor kinderen die intensieve zorg behoeven is bij de vormgeving van de regeling toen niet meegenomen. Het voorbeeld in het artikel illustreert dat kinderen in Caribisch Nederland die intensieve zorg behoeven, net als in Europees Nederland extra kosten kunnen vergen. Ik vind dat er ook een tegemoetkoming voor ouders van kinderen met een intensieve zorgbehoefte in Caribisch Nederland moet komen.
De afgelopen periode heb ik de uitvoerings- en juridische aspecten van een dergelijke regeling in kaart gebracht. Ook heb ik gesprekken gevoerd met verschillende organisaties die kunnen adviseren of er sprake is van intensieve zorg, een rol die in Europees Nederland wordt uitgevoerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Samen met de RCN-unit SZW en de beoogd beoordelaar worden de uitvoeringsaspecten momenteel vormgegeven. Tegelijkertijd wordt een wetsvoorstel uitgewerkt om de verstrekking van extra kinderbijslag voor de betrokken ouders vast te leggen.
Waarom blijft de zorg voor kinderen die intensieve zorg nodig hebben op de BES-eilanden zover achter bij wat nodig is? Hoe gaat u zorgen dat dit snel verbetert?
Hierboven heb ik beschreven welke stappen ik zal nemen om de verstrekking van extra kinderbijslag voor ouders van kinderen die intensieve zorg nodig hebben te realiseren.
Ik vind het belangrijk dat kinderen met een intensieve zorgbehoefte en hun ouders of verzorgers de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Daarvoor zetten ook andere ministeries zich actief in.
Zo werkt het Ministerie van VWS continu samen met diverse zorgaanbieders om het zorgaanbod in Caribisch Nederland te verbeteren, waaronder op het gebied van aanspraken op (langdurige) zorg en hulpmiddelen. In het kader van het VN Verdrag handicap is een impuls gegeven aan de zelfredzaamheid en participatie van kinderen en volwassenen met een beperking. Uw Kamer is hierover op 27 november 2020 geïnformeerd.3 VWS zal in 2022 de kennis en expertise van een arts verstandelijk gehandicapten in Caribisch Nederland inzetten om de doorontwikkeling van het voorzieningenaanbod voor die specifieke groep te verkennen.
De Ministeries van VWS, OCW en SZW werken daarnaast nauw samen om ook de voorzieningen voor onderwijs en kinderopvang beschikbaar te maken voor kinderen met een extra zorg- of ondersteuningsbehoefte. Zo is een pilot gestart in het kader van het programma BES(t)4Kids voor inclusieve kinderopvang, waarbij een aantal kinderopvangorganisaties en organisaties voor naschoolse opvang met Sentro Akseso Boneiru en zorgaanbieders samenwerkt om zorgkinderen op te vangen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de inrichting van specialistische onderwijsvoorzieningen op Bonaire. Dit in aanvulling op de gespecialiseerde ondersteuning, die nu door het expertisecentrum onderwijszorg en op Kolegio Strea Briante wordt verzorgd.
Het weigeren van Europese Wob-aanvragen door de Europese Commissie over het Europees Herstelfonds |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de conclusies van het artikel van Follow The Money waarin gewezen wordt op het met weinig argumenten afwijzen van de vele Wob-verzoeken betreffende de documentatie over de gesprekken in het kader van het Herstelfonds?1
Het is niet aan het kabinet om te treden in de vraag of de Europese Commissie verordening EG 1049/2001 (hierna: de Eurowob) correct heeft toegepast. Als er twijfels bestaan of de Europese Commissie de verzoeken tot toegang correct heeft afgehandeld kan een verzoeker zich richten tot de EU Ombudsman of het Gerecht (onderdeel EU Hof van Justitie). Daarnaast heeft ook het Europees parlement (EP) een rol. Het EP controleert de Europese Commissie en EP-leden kunnen de Europese Commissie hierover vragen stellen.
Wat vindt u van het antwoord van de Europese Commissie op het Wob-verzoek van Follow the Money waarin het verzoek wordt afgewezen omdat het financieel, monetair of economisch belang van de Europese Unie op het spel staat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ingaan op het tweede argument voor afwijzing, namelijk dat openbaarmaking de besluitvorming van de instelling zou ondermijnen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met het oordeel van postdoctoraal onderzoeker Maarten Hillebrandt dat de Europese Commissie in haar afwijzing slordig te werk is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de herstelplannen dat de journalisten in vijftien lidstaten (die zich aansloten bij het onderzoeksteam van Follow the Money) op nagenoeg dezelfde barrière stuitten?
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over hoe andere lidstaten zijn omgegaan met inzageverzoeken op nationaal niveau. Iedere lidstaat is zelf verantwoordelijk voor de inrichting van deze nationale procedures. Aangenomen mag worden dat ook in de nationale procedures instellingen zijn aangewezen zoals een ombudsman of een rechtbank waar verzoekers zich tot kunnen richten als er twijfels bestaan over de correcte afhandeling van een inzageverzoek.
In algemene zin geldt dat er tussen EU-lidstaten verschillen bestaan in de manier waarop er met transparantie en informatievoorziening wordt omgegaan. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor de verschillen tussen landen.
In Nederland bestaat de mogelijkheid om een verzoek in te dienen op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In het artikel staat dat het Wob-verzoek dat ingediend is in Nederland door de journalisten als redelijk succesvol is geduid.
De Minister van Financiën heeft in de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer2 aangegeven dat de eerste conceptversie van het Nederlands Herstel- en Veerkrachtplan voor raadpleging met uw Kamer en het bredere publiek zal worden gedeeld. Op basis van ontvangen inbreng wordt een tweede conceptversie opgesteld die wederom gedeeld zal worden met uw Kamer. Op deze manier hebben belanghebbenden voldoende mogelijkheden tot het leveren van inbreng.
Bovendien heeft de Minister van Financiën de betrokken departementen verzocht om de documenten die in het kader van het Wob-verzoek van het door u aangehaalde onderzoeksteam openbaargemaakt worden, zo spoedig mogelijk met uw Kamer te delen. Voorafgaand aan openbaarmaking worden de verschillende belanghebbenden, waaronder de Europese Commissie, om zienswijzen gevraagd. Indien de Europese Commissie gemotiveerd aangeeft dat de uitgewisselde stukken niet openbaar kunnen worden gemaakt, dan wordt die zienswijze in principe gevolgd.
Wat zegt dit volgens u over het huidige functioneren van de Eurowob?
Allereerst benadrukt het kabinet bij de beantwoording van deze vraag dat de (ervaringen met) nationale procedures van lidstaten geen verband houden met (het functioneren van) de Eurowob. Het staat EU onderdanen vrij om zowel binnen de eigen lidstaat als op EU-niveau een verzoek tot toegang tot documenten in te dienen conform de daarvoor geldende procedures.
Nederland maakt zich binnen de EU hard voor goede toepassing van de Eurowob. Daarnaast zet Nederland zich samen met gelijkgezinde lidstaten in voor modernisering en het in lijn brengen van deze verordening met het verdrag van Lissabon.3
Kunt u ingaan op het idee van hoogleraar Europees Recht Leino-Sandberg dat naast redenen voor het weigeren van documentatie ook moet worden gekeken naar de voordelen die opgaan voor het openbaar maken, zoals een doorslaggevend publiek belang, ook wel overriding genoemd?
Het meewegen van het publieke openbare belang is reeds onderdeel van de Eurowob. Dit is opgenomen in artikel 4 lid 3 van de Eurowob.4 Dit artikel bevat een uitzonderingsgrond om openbaarmaking te weigeren wanneer het besluitvormingsproces van een EU-instelling hierdoor ernstig zou ondermijnen. Deze uitzonderingsgrond is een relatieve uitzonderingsgrond, waarin het hogere openbaar belang expliciet is benoemd als een factor die moet worden meegewogen. Daarnaast worden ook de in artikel 4 lid 2 van de Eurowob genoemde uitzonderingsgronden onderworpen aan een belangenafweging waarbij het hogere openbaar belang als factor wordt meegewogen.5
Nederland bekijkt altijd scherp of er voldoende grond bestaat om een verzoek tot openbaarmaking van documenten in bezit van de Raad te weigeren. Als dat niet het geval is, maakt Nederland dat kenbaar binnen de Raad middels een tegenstem en een verklaring. In beroepszaken voor het Gerecht heeft Nederland zich in sommige gevallen aan de zijde van verzoeker geschaard. Een recent voorbeeld daarvan is de beroepszaak voor het Gerecht waar Nederland optreedt aan de zijde van De Capitani (en dus tegen de Raad), omdat Nederland het niet eens is met het besluit van de Raad om openbaarmaking van een aantal documenten te weigeren.6
Bent u het met Leino-Sandberg eens dat de Europese Commissie wel heel makkelijk deze documenten categoriseert als «intern», waarmee deze discussie op oppervlakkige wijze wordt beslecht?
Als er twijfels bestaan of de Europese Commissie de verzoeken tot toegang correct heeft afgehandeld kan een verzoeker zich richten tot de EU Ombudsman of het Gerecht (onderdeel EU Hof van Justitie). Zij kunnen dan toetsten of de uitzonderingsgronden correct zijn toegepast.
Bent u het ermee eens dat dit gebrek aan transparantie extra schadelijk is als het gaat om honderden miljarden euro’s zoals in het Herstelfonds?
In algemene zin geldt dat transparantie over het besluitvormingsproces van de instellingen bijdraagt aan het vertrouwen van de burgers in deze instellingen. Het is daarom belangrijk dat EU-instellingen de Eurowob-verordening correct toepassen, ongeacht het onderwerp waar het over gaat. Instellingen zoals de EU Ombudsman en het Gerecht spelen een belangrijke rol in het toetsen van de juiste toepassing van de Eurowob door de EU-instellingen. Binnen de Raad spant Nederland zich in om de EU-besluitvormingsprocedures inzichtelijker en toegankelijker te maken. Bijvoorbeeld door in te blijven zetten op de herziening van de limité-richtsnoeren van de Raad, zodat de limité-markering van Raadsdocumenten eerder wordt opgeheven.
Wat doet dit met het vertrouwen in de Europese Unie als het opvragen van documenten zo makkelijk en zonder documentatie wordt afgedaan door de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u zich in Europees verband inzetten (binnen de lopende discussies omtrent een nieuwe Eurowob) voor een zo breed mogelijke definitie van inhoudelijke documentatie en meer transparantie en maatwerk als het gaat om Eurowob verzoeken?
Zoals met uw Kamer besproken bij het CD informatievoorziening van 10 februari jl. blijft het kabinet zich inzetten voor transparantere EU besluitvorming. Het non-paper van 2019 bevat de inzet van Nederland en 9 gelijkgezinde lidstaten om de Eurowob te moderniseren en in lijn te brengen met het Verdrag van Lissabon.7
Het Strategisch Vastgoedplan. |
|
Alexander Hammelburg (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten hoeveel van de 9.974 gebouwen van Defensie in urbane gebieden liggen en welke in rurale gebieden?1
De objecten van Defensie liggen verspreid over heel Nederland. Defensie hanteert geen definitie over welk vastgoed in ruraal of urbaan gebied ligt. Het merendeel van de kazernes ligt aan de rand van een stad (bijvoorbeeld in Den Helder, Amersfoort of Leeuwarden) of in een landelijke omgeving (bijvoorbeeld Volkel of Havelte). Oefenterreinen en de bijbehorende gebouwen liggen nagenoeg altijd in het landelijk gebied. Enkele kazernes bevinden zich in verstedelijkt gebied, bijvoorbeeld in het hart van een stad of omringd door woonwijken. Het betreft hier vooral kantorenlocaties zoals de Kromhoutkazerne in Utrecht en het Plein-Kalvermarktcomplex in Den Haag, maar soms ook operationele eenheden en opleidingen zoals op de Engelbrecht van Nassaukazerne in Roosendaal en de Johan Willem Frisokazerne in Assen.
Kunt u daarbij aangeven of en welke gebouwen of terreinen daarvan geschikt zijn voor woningbouw of vergroening van steden?
Momenteel wordt verkend hoe Defensie haar vastgoed kan concentreren, verduurzamen en vernieuwen. Locaties die hierdoor vrij zouden komen, komen vaak in aanmerking voor een andere bestemming. Er zijn veel verschillende factoren die bepalen of een gebied geschikt is voor woningbouw of vergroening van steden. Medeoverheden in de regio hebben hier het beste zicht op. Het verkennen van kansen op dit vlak is onderdeel van de verkenning.
Welke van deze gebouwen of terreinen liggen in grotere steden zoals Amsterdam en Breda, of andere steden in de Randstad, Noord-Brabant of Gelderland?
De objecten van Defensie liggen verspreid over heel Nederland. Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1 ligt een deel van de locaties in diverse steden binnen en buiten de Randstad (zoals de Kromhoutkazerne in Utrecht en de Engelbrecht van Nassaukazerne in Roosendaal). Er is nog geen besluit genomen over welke gebouwen of terreinen Defensie wil verlaten.
Kunt u aangeven welke gebouwen vallen onder de 35 tot 40% van het vastgoedportefeuille dat moet worden afgestoten?
Zoals ik in mijn begeleidende brief aangeef zal ik in april uw Kamer meenemen in de contouren van de interne verkenning.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor aanvang van het commissiedebat Hoofdlijnen Defensie beantwoorden?
Ja.
De noodoproep van een radeloze moeder |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de noodoproep van een radeloze mama?1
Ja, ik ben bekend met deze casus en de oproep via social media.
Kunt u alstublieft iets voor deze radeloze moeder en haar dochter betekenen? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer uw betrokkenheid bij deze casus en de betrokkenheid van andere Tweede Kamerleden. Echter, met het oog op privacy van moeder en dochter ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Ik wil u wel laten weten dat het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd betrokken is bij deze situatie.
Deelt u de mening dat dit meisje direct geholpen moet worden door een in eetstoornissen gespecialiseerde kliniek? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Met het oog op privacy van moeder en dochter kan ik in Kamervragen niet inhoudelijk ingaan op individuele gevallen.
De primaire verantwoordelijkheid voor de zorg rond rondom eetstoornissen en de wachttijden ligt in de regio: bij de aanbieders, gemeenten en de samenwerking tussen deze partijen. Ik zie dat professionals hun uiterste best doen om jongeren met een eetstoornis zo goed mogelijk te helpen. Dit is geen gemakkelijke opgave. De zorg rondom eetstoornissen is vaak complex mede omdat jongeren regelmatig ook te maken hebben met andere problematiek dan de eetstoornis. Dit maakt het verloop van de ziekte soms onvoorspelbaar. Daarnaast zien we sinds de coronapandemie een toename van het aantal jongeren met een eetstoornis waarbij ook de problematiek eerder kan verergeren dan voorheen.
Vanuit de rol als stelselverantwoordelijke zijn een aantal initiatieven in uitvoering om hen daarbij te ondersteunen.
In het voorjaar van 2021 is € 613 miljoen extra uitgetrokken voor de jeugdzorg. Dit geld is o.a. bedoeld om wachttijden in de specialistische jeugdzorg te verminderen dan wel te voorkomen. Van de € 613 miljoen is er € 50 miljoen specifiek beschikbaar gesteld om de capaciteit voor acute jeugd-ggz tijdelijk te vergroten en crisissen te voorkomen. Deze middelen zijn ook bedoeld om ernstige eetstoornissenproblematiek aan te pakken en kunnen tot einde van 2022 worden ingezet. We zien dat jeugd-ggz aanbieders en academische ziekenhuizen met deze middelen hun klinische en ambulante capaciteit hebben opgeschaald. Tegelijkertijd hebben zij soms ook te maken met een gebrek aan personeel, zowel structureel als door ziekteverzuim. Dit is niet meteen opgelost.
Daarnaast subsidieert het Ministerie van VWS sinds 2020 de ketenaanpak eetstoornissen (K-EET) welke is opgericht door professionals. Professionals en ervaringsdeskundigen werken daarin samen om hardnekkige problemen in de zorgketen rondom eetstoornissen aan te pakken. Binnen K-EET zijn (boven)regionale netwerken van professionals opgezet en versterkt. Ook zijn er verschillende producten ontwikkeld.
Zo is er een telefonische advieslijn voor zorgprofessionals en wordt een actueel overzicht gecreëerd van het behandelaanbod
Klopt het dat er klinieken zijn die een BMI-ondergrens hanteren? Waarom is dit zo?
Jongeren met een eetstoornis dienen zo snel mogelijk een passende behandeling te ontvangen, passend bij hun zorgvraag en ernst van hun problematiek. In het geval van een laag BMI kan daar ook een somatische behandeling bij nodig zijn. Dat vraagt om specifieke expertise en kennis van zorgaanbieders. Zij moeten immers ook die zorg goed kunnen bieden. Er zijn zorgaanbieders die een ondergrens stellen aan BMI. Navraag leert dat dit vaak samengaat met hun (on)mogelijkheden om deze passende zorg aan jongeren te kunnen aanbieden.
Hoe vaak moeten radeloze ouders de publiciteit nog opzoeken om hulp te krijgen voor hun kind? Wanneer komt er een einde aan de extreem lange wachttijden?
Elk kind moet tijdig passende hulp krijgen Zie de beantwoording onder 3 voor de acties die daartoe zijn ondernomen.
Hoeveel jongeren staan er op dit moment op de wachtlijst voor een plek in een eetstoorniskliniek?
Er is op dit moment geen centraal overzicht van wachtlijsten voor eetstoornissenzorg. Mijn ambtsvoorganger en de VNG hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) opdracht gegeven om in samenwerking met het Ketenbureau i-Sociaal Domein (Ketenbureau) inzicht in en overzicht over regionale wachttijden te creëren voor specialistische jeugdzorg, waaronder eetstoornissen. Deze aanpak is een combinatie van 1) data-analyse, 2) een structurele aanpak naar onderliggende oorzaken en 3) specifieke ondersteuning van regio’s. Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over dit traject door middel van een voortgangsrapportage.
Voor de volwassenen ggz heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport uw Kamer recent geïnformeerd over de gemiddelde landelijke wachttijden per hoofddiagnosegroep2.
Het bericht dat de minister samenwerkte met de bedrijfslobby tegen de aanpak van kinderarbeid en milieuschade |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «VVD-handelsminister hielp bedrijfslobby tegen aanpak kinderarbeid en milieuschade»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel.
Klopt het dat werkgeversclub VNO-NCW aan u een bondgenoot had «om wetgeving af te zwakken die misstanden zoals kinderarbeid of milieuschade bij buitenlandse onderaannemers moet aanpakken»? Zo nee, waarom niet?
De wetgeving waar in het artikel aan wordt gerefereerd betreft een initiatiefrapport ingediend door collega-Europarlementariër Wolters van de PvdA. Dit betrof geen formeel wetgevingsvoorstel over «due diligence» van de Europese Commissie zoals dat op 23 februari jl. is gepubliceerd. De amendementen die ik als VVD Europarlementariër heb ingediend op het initiatiefrapport zagen op de uitvoerbaarheid van nieuwe regels voor «due diligence» en de rechtszekerheid voor betrokken partijen.
In totaal zijn er 818 amendementen ingediend op het concept-initiatiefrapport dat door mijn collega-Europarlementariër werd ingediend. Mede namens de VVD-delegatie heb ik 92 amendementen ingediend of medeondertekend. Deze amendementen heb ik overigens niet in stemming gebracht, maar waren de basis voor de start van de onderhandelingen om binnen het Europees parlement tot een gezamenlijk standpunt te komen. Of VNO-NCW daarbij aan mij een bondgenoot had, is niet aan mij om te beoordelen.
Deelt u de mening dat het bedrijfsleven al jarenlang lobbyt tegen wetgeving voor (Internationaal) Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
Nee. Het bedrijfsleven heeft zich via de SER-adviezen «Samen naar duurzame ketenimpact» en «Effectieve Europese gepaste zorgvuldigheidswetgeving voor duurzame ketens» uitgesproken voor wetgeving voor IMVO. Deze adviezen staan aan de basis van de bouwstenen die op 5 november 2021 zijn gedeeld met uw Kamer. Op 8 februari jl. stuurden meer dan 100 bedrijven en brancheorganisaties een open brief naar de Europese Commissie waarin werd opgeroepen tot effectieve IMVO-wetgeving.2
Erkent u dat u zelf als Europarlementariër – net als de bedrijvenlobby – enorm kritisch was over IMVO-wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de VVD zich inderdaad onthouden van stemming over het rapport van mevrouw Wolters over voorwaarden voor IMVO-regelgeving?
Ja.
Heeft u inderdaad «maar liefst 89 amendementen» ingediend «om het rapport van Wolters bij te sturen», waarin «keer op keer de argumenten van de lobby zijn terug te vinden»?
Zie antwoord vraag 2.
Wilde u bijvoorbeeld de reikwijdte van het voorstel versmallen tot grote bedrijven en tot alleen de directe toeleveranciers? Zo nee, hoe zat het wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw opvatting over IMVO aan de orde gekomen in het gesprek met de Minister-President inzake uw aanstelling als Minister? Zo ja, wat is er gezegd? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin is het zo dat de opdracht voor iedere bewindspersoon op basis van het coalitieakkoord wordt besproken. Ten aanzien van IMVO-wetgeving staat in de BHOS paragraaf van het coalitieakkoord 2021–2025: «Nederland bevordert in de EU internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen wetgeving (IMVO) en voert nationale IMVO-wetgeving in die rekening houdt met een gelijk speelveld met omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.»
Begrijpt u dat enige scepsis zal ontstaan wanneer u spreekt over het belang van IMVO-wetgeving?
Ik was en ben thans van mening dat bedrijven met hun maatschappelijke verantwoordelijkheid een belangrijke rol hebben in het voorkomen van misstanden in hun keten en dat effectieve en duidelijke wetgeving daarbij helpt. Zoals afgesproken in het coalitieakkoord 2021–2025 zal ik namens Nederland internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen wetgeving (IMVO) in de EU bevorderen en zal ik nationale IMVO-wetgeving invoeren die rekening houdt met een gelijk speelveld met omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Uw Kamer zal binnen de gebruikelijke termijn het BNC fiche met het kabinetsstandpunt ten aanzien van het Europese wetsvoorstel van 23 februari jl. ontvangen.
Met oog op een gelijk speelveld en de implementatie van de EU-regelgeving zal het Europese wetsvoorstel als basis dienen voor het nationale wetsvoorstel en is het streven om beide voorstellen zoveel mogelijk parallel op te laten lopen. Het maatschappelijk middenveld, experts uit het bedrijfsleven en de wetenschap zullen vanzelfsprekend worden betrokken en er zal een publieke consultatie plaatsvinden
Hoe kunt u nog geloofwaardig acteren als Minister die IMVO-wetgeving moet invoeren? Is het niet beter om dit onderwerp bij een andere Minister onder te brengen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat de Hoogvliet medewerkers een bonus geeft als ze zich niet ziek melden |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Hoogvliet betaalt werknemers bonus als ze niet ziek zijn»?1
Ik vind het belangrijk dat werkgevers zich op een positieve manier inzetten om werknemers fit en gezond te houden. De werkgever is verplicht om gezamenlijk met de werknemer gezonde en veilige arbeidsomstandigheden te organiseren. De werkgever is daarvoor primair verantwoordelijk vanuit de Arbeidsomstandighedenwet en heeft hierin een zorgplicht richting zijn werknemer (artikel 3 Arbowet). Vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers kunnen hier samen afspraken over maken.
Bent u het eens dat een bonus op niet ziek melden gevaarlijk kan zijn voor werknemers omdat het werknemers stimuleert om ziek naar hun werk te komen?
Werkgevers kunnen in hun beloningsbeleid bonussen op niet ziek melden opnemen. De gedachte is dat dit, onder de juiste randvoorwaarden, een deel van het kortdurend verzuim kan beperken.
Belangrijk is daarbij dat er voor gewaakt moet worden dat het effect van een dergelijke regeling is dat zieke werknemers toch naar kantoor gaan. Dat kan niet de bedoeling zijn omdat het zowel de eigen gezondheid van de werknemer, als de gezondheid van collega’s en klanten kan schaden.
Vindt u het verantwoord dat bedrijven zoals de Hoogvliet stimuleren dat werknemers zich niet ziek melden terwijl een werknemer met corona verplicht thuis zou moeten blijven?
Een beloningsbeleid dat generiek gericht is op het beperken van kort verzuim mag er niet toe leiden dat werknemers met corona gestimuleerd worden om naar het werk te komen. Juist in deze periode is het belangrijk dat werkgevers en werknemers zorgvuldig zijn en helpen verdere verspreiding van het coronavirus voorkomen.
Ik heb overigens begrepen dat Hoogvliet haar medewerkers opdraagt om de regels van het RIVM te volgen en dat werknemers hun bonus niet verliezen door quarantaine of isolatie als gevolg van corona.
Bent u het eens dat een bonus op niet ziek melden een perverse prikkel is die niet mogelijk zou moeten zijn? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit in het vervolg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven is het aan werkgevers om in overleg met een vertegenwoordiging van de werknemers afspraken te maken over gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en het beloningsbeleid vast te stellen. Bonussen op niet ziek melden kunnen daar een onderdeel van vormen. Ik vind het belangrijk dat sociale partners bij het vaststellen van dit beleid er zorg voor dragen dat het werknemers met een ziekte of handicap niet onevenredig treft.
Navraag leert mij dat de cao Supermarkt VGL een wachtdag kent: over de eerste dag van een ziekmelding wordt geen loon doorbetaald, met de bedoeling om veelvuldig kort verzuim tegen te gaan. In plaats van deze malus op ziekte in de cao Supermarkt VGL kent Hoogvliet een bonus toe bij niet ziek melden.
Het artikel ‘Welkom op het slechtste station van Nederland: ‘Ik heb maar een auto gekocht’ |
|
Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Welkom op het slechtste station van Nederland: «Ik heb maar een auto gekocht»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat station Rotterdam-Zuid het allerslechtste station van Nederland is? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Elk jaar wordt in opdracht van NS en ProRail een onderzoek uitgevoerd naar de beleving van reizigers op stations, de stationsbelevingsmonitor. Aan reizigers wordt gevraagd om te scoren op onder andere de aanwezige faciliteiten, informatievoorziening, reinheid en veiligheid. Uit dit onderzoek komen gemiddelde waarden en het beste en slechtst scorende station van Nederland.
De reizigers geven stations in 2021 een gemiddeld rapportcijfer van 7,31. In 2020 was dat 7,26 en in 2016 was dat nog 6,94. Het hoogste cijfer zit rond een 8 en het laagste cijfer op een 6-. Station Rotterdam-Zuid scoort met een 5,8 als laagste dit jaar in de stationsbelevingsmonitor. Dat is vervelend voor de reizigers die gebruik maken van dit station en dat moet beter.
Bent u ook van mening dat het onacceptabel is wanneer reizigers het openbaar vervoer gaan mijden omdat zij zich er onprettig en onveilig voelen?
Iedereen moet zich veilig voelen en op een prettige manier gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer, het station en de bijbehorende faciliteiten. NS en ProRail hebben afspraken gemaakt met politie en gemeente over extra toezicht op station Rotterdam-Zuid. NS zet zelf ook extra Veiligheid & Service-medewerkers in. Onlangs is een winkeltje geopend voor meer levendigheid en via de camera’s wordt de (sociale) veiligheid op het station gemonitord.
Hoe hebben de reizigersaantallen van station Rotterdam-Zuid zich over de afgelopen jaren ontwikkeld en wat is de prognose voor de komende jaren?
Het aantal reizigers is in de periode van 2015 tot 2019 gegroeid met ongeveer 5% per jaar tot een totaal van 3700 in- en uitstappers gemiddeld per werkdag. Door de coronamaatregelen is het aantal reizigers op Rotterdam-Zuid in de afgelopen jaren gedaald, net als in de rest van het land. Verwachting is dat met het wegvallen van de coronamaatregelen het aantal reizigers weer herstelt en daarna verder groeit. De groei zal nauw samenhangen met de ontwikkelingsplannen (wonen en werken) van de gemeente in de omgeving. Daarnaast geldt dat als besloten wordt tot de aanleg van station Stadionpark, op de langere termijn het aantal in- en uitstappers op Rotterdam Zuid waarschijnlijk zal afnemen, omdat Stadionpark en Rotterdam-Zuid deels in hetzelfde gebied liggen. Naar verwachting neemt het aantal in- en uitstappers dan af tot gemiddeld circa 3000 per werkdag.
Bent u van mening dat reizigers die klachten of suggesties over het openbaar vervoer hebben, serieus genomen moeten worden en te allen tijde een terugkoppeling moeten krijgen?
Ja, klachten moeten te allen tijde serieus worden genomen. Gemeente Rotterdam en NS hebben het afgelopen jaar enkele meldingen gekregen over Rotterdam-Zuid. Het ging om één melding van intimidatie, enkele meldingen van overlast veroorzaakt door jongeren en andere meldingen die vooral betrekking hadden op de omgeving. In reactie daarop heeft NS passende maatregelen getroffen. Aan de indiener(s) is een terugkoppeling gegeven, zo geeft NS aan.
Weet u hoe groot de groep reizigers is die geen terugkoppeling krijgt na het indienen van een klacht en wat doet u om dit te verbeteren?
Zoals in vraag 5 is toegelicht, worden de klachten serieus opgepakt door NS en de gemeente Rotterdam. Ook laten NS en de gemeente weten wat er met de klacht is gedaan.
Kunt u inzicht geven in het aantal misdrijven dat plaatsvindt in en rondom station Rotterdam-Zuid?
De politie geeft aan dat in het afgelopen jaar meldingen zijn gedaan van 5 fietsdiefstallen, 4 overige diefstallen, 2 vernielingen en enkele signalen van jeugdoverlast in en rondom station Rotterdam-Zuid.
Kunt u aangeven waarom volgens u het cameratoezicht op station Rotterdam-Zuid niet bijdraagt aan een veiliger station? Hoe kan cameratoezicht wel een effectieve bijdrage leveren aan meer veiligheid op dit station?
Cameratoezicht draagt wel degelijk bij aan een veiliger station. Het station Rotterdam-Zuid wordt dagelijks met camera’s gemonitord, zoals op veel stations in Nederland. De persoon achter de camera’s kan op afgesproken tijden en op hotspots kijken naar de beelden. Aan de hand van een analyse van de beelden, wordt de inzet van Veiligheid & Service-medewerkers gepland of assistentie van de politie gevraagd. Als onderdeel van de afspraken in het kader het Lokaal Veiligheidsarrangement, worden afspraken gemaakt om de (live)camerabeelden met de samenwerkingspartners te delen. Met een bredere inzet van de samenwerkingspartners op de gezette tijden wordt cameratoezicht nog effectiever.
Worden er door de politie, in samenwerking met de gemeente, extra acties gehouden om de leefbaarheid en veiligheid op en rondom station Rotterdam-Zuid te waarborgen en verbeteren?
Gemeente Rotterdam en politie hebben afspraken gemaakt over extra toezicht op station Rotterdam-Zuid.
Kunt u aangeven in hoeverre de NS en ProRail een rol kunnen spelen bij het veiliger maken van station Rotterdam-Zuid om het vertrouwen in een veilige reis te vergroten? Zo ja, kunt u toelichten op welke manier?
NS heeft in samenspraak met ProRail afspraken gemaakt met politie en gemeente over extra toezicht op station Rotterdam-Zuid en NS zet zelf ook extra Veiligheid & Service-medewerkers in. Daarnaast hebben ProRail en NS afgesproken om het cameratoezicht verder te intensiveren, wordt er meer schoongemaakt en zijn er plannen om het station te vergroenen met plantenbakken.
Wat gaat u op korte termijn – al dan niet in samenwerking met de gemeente Rotterdam – doen om de veiligheidssituatie op en rondom station Rotterdam-Zuid te verbeteren?
Samen met de gemeente Rotterdam en politie zetten NS en ProRail extra maatregelen in om de veiligheid op en rondom het station Rotterdam-Zuid te verbeteren, zoals in vraag 10 is toegelicht.
Bent u ook van mening dat de aanpak van station Rotterdam-Zuid snel moet worden betrokken bij het «Nationaal Programma Rotterdam-Zuid»? Zo ja, wat is in dat geval volgens u de oplossing om station Rotterdam-Zuid aantrekkelijker te maken voor reizigers en omwonenden?
Het Nationaal Programma Rotterdam Zuid, is een samenwerking tussen de nationale overheid, gemeente en deelgemeente, zorginstelling en het onderwijs en bedrijfsleven voor een nieuw perspectief voor Rotterdam Zuid. Het gezamenlijke doel van alle partners is ervoor te zorgen dat opleidingsniveau, arbeidsparticipatie en woonkwaliteit in 20 jaar stijgen naar het gemiddelde van de vier grote steden in Nederland. Een veilig station Rotterdam-Zuid kan zeker bijdragen aan het gestelde doel van woonkwaliteit. Gemeente Rotterdam, de politie, ProRail en NS nemen samen extra maatregelen om de veiligheid op het station te verbeteren en dragen zo vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bij aan het «Nationaal Programma Rotterdam-Zuid».
De uitzending 'Verenigingen bezwijken onder strenge regels' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Verenigingen bezwijken onder strenge regels» van MAX Meldpunt?1
Ja, ik ben bekend met de uitzending.
Bent u het eens met de stelling dat verenigingen van onschatbare waarde zijn voor onze samenleving, onder andere omdat ze mensen verbinden en dienen als bron van maatschappelijk initiatief?
Ja, verenigingen en vrijwilligers zijn enorm waardevol en onmisbaar voor onze samenleving. De cultuursector, de sport, de zorg en ondersteuning zouden niet functioneren zonder de vrijwilligers. Verenigingen zorgen voor structuur in de samenleving en geven een plek om te participeren en ergens bij te horen. De ambitie van dit kabinet, «Omzien naar elkaar, vooruit kijken naar de toekomst» bevestigt het belang van de vrijwillige inzet van mensen.
We willen ons richten op concrete verbeteringen in het leven van mensen. Nederlanders willen dat de overheid betrouwbaar is en levert. Dan hebben burgers de ruimte om samen met familie, vrienden, collega’s en vrijwilligers bij een vereniging in de buurt betekenis aan hun leven te geven. Dat is een samenleving waarin de overheid mensen in staat stelt samen de schouders eronder te zetten.
Herkent en erkent u dat verenigingen worstelen met alsmaar meer ingewikkeldere en strengere regels, waardoor hun voortbestaan in gevaar komt? Welke signalen ontvangt u en van wie? Wat is de top drie van regels waarover u de meeste signalen ontvangt?
Er is al geruime tijd aandacht voor de regeldruk voor vrijwilligers. Zo is er bijvoorbeeld in 2010 een uitgebreide handreiking opgesteld door NOV, Movisie, VNG en Ministerie van Binnenlandse Zaken voor gemeenten hoe de regeldruk laag te houden2. Regeldruk ontstaat bijvoorbeeld door vereisten in vergunningen of de AVG. Welke «meer ingewikkelde» en «strengere» regels nu door verenigingen op wordt geduid is mij niet bekend. De Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) heeft initiatief genomen voor een petitie over de regeldruk voor vrijwilligers.
Deelt u de zorg dat toenemende regeldruk er eveneens toe leidt dat de vrijwilligers die verenigingen draaiende houden belast worden met extra taken waarvoor zij geen vrijwilliger zijn geworden, met een steeds grotere verantwoordelijkheid om aan alle (nieuwe) regels te voldoen?
Het aantrekkelijk houden van het doen van vrijwilligerswerk verdiend zeker aandacht. Door de vergrijzende populatie loopt het aantal vrijwilligers terug. Goed bestuur van verenigingen kan daardoor ook in het geding komen. Verenigingen krijgen te maken met regelgeving ten aanzien van veiligheid, privacy en bestuur en toezicht. Deze meeste regelgeving is belangrijk voor het tegengaan van misbruik van verenigingen en of de participanten. Door voorgaande kabinetten is onderzocht welke regelgeving als belemmerend wordt ervaren en wat daaraan wordt gedaan. Hiervoor verwijs ik u onder andere naar het rapport «Goed geregeld. Een verantwoorde vermindering van regeldruk 2012–2017»3.
Vreest u dat het hierdoor minder aantrekkelijk wordt om vrijwilliger te zijn of te worden, wat funest is voor het verenigingsleven in ons land?
Naast de wet- en regelgeving heeft het kabinet diverse maatregelen genomen die het eenvoudiger maken om vrijwilligers te vinden en te binden, zoals de nieuwe regeling WW en vrijwilligerswerk, de regeling Gratis VOG voor vrijwilligers en de ophoging van de maximaal onbelaste vrijwilligersvergoeding. Het jaar 2021 was het nationaal jaar vrijwillige inzet met als titel «mensen maken Nederland». Met ondersteuning van het vorige kabinet is toen ook al veel ingezet om meer vrijwilligers te werven.
Bent u bereid een overzicht te maken van de voornaamste nationale en Europese wet- en regelgeving waar verenigingen sinds vijf jaar mee te maken hebben en de komende tijd mee te maken zullen krijgen, zoals het UBO-register, de Wet Toezicht Beheer Rechtspersonen of btw-verplichting?
De voornaamste recentelijke wijzingen hebben te maken met het inschrijven in het UBO-register, de btw-verplichting voor denksporten, de AVG, de Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (WBTR).
Op 27 september 2020 is het UBO-register in werking getreden. Dit register is onderdeel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en volgt uit de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn. Juridische entiteiten, waaronder verenigingen, moeten hierin hun uiteindelijk belanghebbenden registreren. Juridische entiteiten die reeds voor 27 september 2020 bestonden hebben daarvoor een periode van 18 maanden gehad, tot 27 maart 2022.
Denksportverenigingen kunnen als gevolg van een uitspraak van het Hof van Justitie EU geen gebruik kunnen maken van de zogenoemde sportvrijstelling. Het Hof van Justitie besliste in 2017 dat «sport een activiteit is dat wordt gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component». Hierdoor moest de btw-sportvrijstelling voor denksporten vervallen. Dit is per 1 januari 2022 een feit. Denksportverenigingen met een omzet die lager is van € 20.000 kunnen echter wel gebruik maken van de btw-vrijstelling voor kleine ondernemers. De Belastingdienst heeft in samenspraak met de denksportbonden de verenigingen die dat wensten doorgeleid naar deze vrijstelling. Hierdoor konden deze verenigingen vanuit de sportvrijstelling direct over naar de btw-vrijstelling voor kleine ondernemers. Dit betekent voor die verenigingen dat zij geen btw-administratie hoeven te voeren.
Het gaat in totaal om 1.559 denksportverenigingen. Daarvan zijn er uiteindelijk 19 die geen gebruik maken van de kleine ondernemers-vrijstelling. De overige verenigingen maken wel gebruik van de kleine ondernemers-vrijstelling en zijn nu ook als zodanig geregistreerd bij de Belastingdienst.
De Wet Bestuur en Toezicht Rechtspersonen (WBTR) is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR regelt dat verenigingen en stichtingen alleen hun statuten hoeven aan te passen als daarin bepaalde regels ontbreken voor situaties die grote gevolgen voor hen kunnen hebben. Bijvoorbeeld wat er moet gebeuren als een bestuurder langdurig ziek is of plots overlijdt. De wet bepaalt dat pas bij een eerstvolgende keer dat een vereniging of stichting naar de notaris gaat, wanneer en om wat voor reden dan ook, een regeling daarvoor door de notaris moet worden opgenomen in de statuten. Als een vereniging of stichting geen plannen heeft om haar statuten te wijzigen, dwingt deze wet hen daar niet toe. Op deze manier ligt er geen extra administratieve last bij verenigingen en stichtingen (zie ook Kamerstukken I, 2020–2021, 34 491, C, p. 19–20).
Bent u bereid om aan de hand van dit overzicht met vrijwilligersorganisaties en met de Kamer in gesprek te gaan over de impact van deze wet- en regelgeving op het verenigingsleven?
Het kabinet is hiertoe bereid. Het bovenstaande overzicht illustreert daarbij dat verschillende departementen verantwoordelijk zijn voor wet- en regelgeving die regeldruk veroorzaken bij vrijwilligers. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk heeft erop gewezen dat (een coördinerende rol ten aanzien van) dit onderwerp nog niet is belegd bij één departement. Deze lacune zal na aanleiding van deze Kamervragen door de betrokken departementen worden geadresseerd.
Voorts kan ik over het contact met en de ondersteuning van vrijwilligersorganisaties in algemene zin het volgende opmerken.
Ten aanzien van het UBO-register geldt dat reeds periodiek contact is met verschillende belanghebbenden, waaronder met vertegenwoordigers van de Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI’s).
Bij de voorlichting over wet- en regelgeving wordt ook thans al de samenwerking gezocht met verenigingsorganisaties. Zo is over de WBTR een factsheet voor, in het bijzonder, kleinere verenigingen en stichtingen opgesteld in samenwerking met onder meer De Nederlandse Associatie (DNA) – een vereniging die Nederlandse brancheverenigingen, federaties, beroepsverenigingen, sportbonden en ledenorganisaties verenigt.4
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 al benoemd, is er ook een handreiking opgesteld voor gemeenten hoe invulling te geven aan de regeldrukvermindering voor vrijwilligers. De uitvoering van het vrijwilligersbeleid is gedecentraliseerd en gemeenten dienen op basis van de Wmo 2015 vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen om hun werkzaamheden uit te voeren. Er staat niet in de wet hoe dit zou moeten. Veel gemeenten geven hier invulling aan door bijvoorbeeld een lokaal vrijwilligerssteunpunt te organiseren en te financieren.
Bent u bereid om aan de hand van dit overzicht mogelijkheden te onderzoeken hoe regeldruk voor verenigingen kan worden verminderd en vrijwilligers kunnen worden ondersteund met bijvoorbeeld juridische en bestuurskundige hulp bij bestuurstaken of het doen van fondsaanvragen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘Warmtepomp of zonnepanelen verplicht bij grote verbouwing door nieuwe EU-regels’ van 10 februari jl. |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Warmtepomp of zonnepanelen verplicht bij grote verbouwing door nieuwe EU-regels» van 10 februari jl.?1
Ja.
Waarom zijn nieuwe regels uit de Europese Unie verplicht om door te voeren, terwijl het hier gaat over regels die bepalend zijn in het eigen woningbezit?
Nederland is als lidstaat van de Europese Unie verplicht de nakoming van het Europees recht te verzekeren. Dat betekent onder meer dat zij gehouden is Europese richtlijnen tijdig en volledig om te zetten in nationaal recht, dus ook de richtlijn hernieuwbare energie (REDII)2. De Unie heeft op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de bevoegdheid op verschillende gebieden wetgeving te maken, zo ook ter verwezenlijking van de doelstelling om het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen te bevorderen. Ik verwijs in dit verband ook graag naar het recente coalitieakkoord, waar is benadrukt dat het kabinet Europese richtlijnen uitvoert.
Klopt het dat België deze regeling niet overneemt?
België heeft de betreffende eis per gewest op een andere wijze geïmplementeerd. Ik zal de situatie in het Vlaamse gewest en het Brussels Hoofdstedelijk gewest nader toelichten. In het Vlaamse gewest is het begrip ingrijpende renovatie, zoals gedefinieerd in de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBDIII), niet eenduidig omgezet. Het valt deels onder nieuwbouw, deels onder ingrijpende energetische renovatie en deels onder gewone renovatie. Voor nieuwbouw geldt dezelfde eis als voor ingrijpende energetische renovatie, namelijk een minimumwaarde van 15 kWh/m2 van hernieuwbare energie voor woningen en 20 kWh/m2 voor utiliteitsgebouwen. Deze eis wordt in 2023 verder aangescherpt.3 Voor de gewone renovatie geldt geen eis voor hernieuwbare energie.
Het Brussels Hoofdstedelijk gewest beschouwt de bestaande energieprestatie-eisen voor gebouwen als voldoende om indirect een minimumwaarde van hernieuwbare energie in gebouwen te realiseren.4 Ze geeft aan dat eerdere studies hebben aangetoond dat het realiseren van een minimumwaarde van hernieuwbare energie (na ingrijpende renovatie van) in gebouwen economisch en functioneel moeilijk haalbaar is in de stadsregio Brussel, ook gelet op de hoge dichtheid van de gebouwenvoorraad. Daarom is ervoor gekozen om geen aparte eis voor hernieuwbare energie te stellen bij ingrijpende renovaties van gebouwen, naast de reeds bestaande energieprestatie-eisen voor gebouwen in Brussel.
In dit verband is het relevant om te noemen dat de Europese Commissie in juli 2021 een formele inbreukprocedure is gestart tegen België wegens te late nationale implementatie. Dat betekent de Commissie van mening is dat België niet heeft laten weten hoe het de bepalingen van de REDII volledig en correct heeft omgezet. Er heeft dus nog geen inhoudelijke toetsing door de Commissie van de wijze van implementatie van België kunnen plaatsvinden. Een formele inbreukprocedure is een eerste stap richting een mogelijke boete.
Kunt u in het aan de Kamer toegezegde overzicht, over de vraag hoe andere lidstaten met deze EU-regels omgaan, ook inhoudelijke verschillen van implementatie weergeven?
Op 11 februari jongstleden is er een uitvraag gedaan richting andere lidstaten betreffende de nationale implementatie van dit betreffende onderdeel van de REDII, met het verzoek voor 1 april te reageren. Helaas heb ik de reacties nog niet binnen. Ik zal de lidstaten rappelleren en uw Kamer voor de zomer informeren over de resultaten van deze uitvraag.
Verwarmings- of koelingsinstallaties, zoals warmtepompen, worden uitgesloten in de regeling. Hoe en wanneer gaat dat gebeuren?
De eis voor een minimumwaarde hernieuwbare energie is op dit moment van toepassing wanneer er sprake is van een ingrijpende renovatie (waarbij minimaal 25% van de gebouwschil verandert) en de verwarmings- of koelingsinstallatie onderdeel uitmaakt van deze renovatie. In mijn brief van 17 december 20215 heb ik toegelicht, dat ik – om uitvoering te geven aan het advies van de Raad van State – bezie hoe en wanneer ik die tweede voorwaarde voor toepasselijkheid ga laten vervallen. Dat zou betekenen dat de eis om hernieuwbare energie te realiseren van toepassing wordt bij elke ingrijpende renovatie, los van het feit of de technische installatie onderdeel uitmaakt van deze renovatie. De verwarmings- of koelinstallatie wordt dus niet uitgesloten van de regeling, maar de reikwijdte van de eis verandert dan wel. Dit betekent ook dat dan het aantal gebouwen dat jaarlijks aan de eisen zal moeten voldoen, zal toenemen.
In de regeling die 1 februari jl. is ingegaan en omschrijft wat onderdeel uitmaakt van de verduurzaming, zijn verwarmings- en koelingsinstallaties opgenomen. Hoe wordt daar in de praktijk mee omgegaan? Krijgen eigenaren de mogelijkheid om deze installaties niet verplicht mee te nemen?
De (nieuwe) verwarmings- of koelinstallatie in het gebouw dat ingrijpend gerenoveerd is, hoeft niet persé bij te dragen aan een minimumwaarde hernieuwbare energie. Een gebouweigenaar kan namelijk ook via andere technieken voldoen aan de verplichting, bijvoorbeeld via het installeren van PV-panelen op het dak.
Vrijstelling voor verduurzaming bij grootschalige renovatie, door de economische haalbaarheid te toetsen, maakt onderdeel uit van de regeling. Is daarbij expliciet opgenomen dat dit niet voor hogere kosten en daarmee een aanslag op betaalbaarheid mag leiden?
De eis geldt niet voor zover de maatregelen die genomen moeten worden om aan de eis te kunnen voldoen niet binnen tien jaar kunnen worden terugverdiend. In dat geval moeten er maatregelen worden genomen met een terugverdientijd van ten hoogste tien jaar. De berekeningsmethode van de terugverdientermijn is uitgewerkt in de leidraad en houdt rekening met relevante factoren, zoals de investeringskosten, beschikbare subsidies, en de energieprijs.6 Op deze wijze is uitvoering gegeven aan de economische haalbaarheid van de verplichting en past daarmee binnen de kaders die de REDII richtlijn lidstaten geeft.
Ik ben van mening dat de eis haalbaar en uitvoerbaar is, ook voor woningeigenaren. Bovendien is het aantal ingrijpende renovaties bij de huidige definitie in het Bouwbesluit zeer gering. De inschatting is dat het gaat om 50 tot 250 gebouwen per jaar voor alle gebouwtypen, waaronder woningen.7 Ook blijkt uit onderzoek dat minimaal 45% van de benodigde investeringen in hernieuwbare energie ook zou worden gedaan als de regelgeving niet wordt gewijzigd.8 De reikwijdte en de effecten van deze verplichting zijn daarmee mijns inziens zeer beperkt.
Hoe kijkt u aan tegen het idee om meer in te zetten op het ondersteunen van woningeigenaren in het verduurzamen van hun bezit met als uitgangspunten redelijke terugverdientermijnen, betaalbaarheid en zo nodig financiële ondersteuning, in plaats van juist het opleggen van verplichtingen?
Ontzorging en financiële ondersteuning van woningeigenaren zijn ook in mijn ogen zeer belangrijke en kernelementen in mijn aanpak voor de verduurzaming van woningen, zeker in deze vroege fase van de energietransitie. Ik werk deze elementen nader uit in het programma verduurzaming gebouwde omgeving dat ik naar verwachting in mei zal kunnen presenteren. Daarbij zet ik in op een versnelling. Dat is in mijn ogen noodzakelijk vanwege de geopolitieke ontwikkelingen, de betaalbaarheid van energie en het klimaatvraagstuk. Normering om de slechtst presterende woningen uit te faseren is op termijn onvermijdelijk om de energietransitie in de gebouwde omgeving te laten slagen. Alle gebouwen dienen immers klimaatneutraal te zijn in 2050.
De Europese Commissie is bevoegd om normering te introduceren ten aanzien van de energieprestatie van gebouwen in de lidstaten. Het voornaamste instrument van de Commissie hiervoor is de richtlijn energieprestatie voor gebouwen (EPBD). Deze richtlijn wordt op dit moment herzien. In het voorstel van de EPBD introduceert de Commissie minimum energieprestatie-eisen, met name voor de slechtst presterende gebouwen. Voor woningen voorziet men een verplichting van minimaal energielabel F in 2030 en minimaal label E in 2033. In deze fase zal het kabinet pleiten voor voldoende flexibiliteit voor lidstaten om zelf te kunnen bepalen of en wanneer, bijvoorbeeld op transactiemomenten, normering gerechtvaardigd is voor woningeigenaren gelet op het maatschappelijk belang. Het kabinet zal dit aan de orde stellen bij de Commissie.9 Het definitieve voorstel van de EPBD is afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen met andere lidstaten en de Europese Commissie die nu zijn gestart. Na afronding van de onderhandelingen duurt het nog enkele jaren voordat de nieuwe regels worden geïmplementeerd in de nationale regelgeving.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.