Het UBO-register |
|
Hawre Rahimi (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: «Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Erkent u de zorgen van ondernemers en andere uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) met betrekking tot hun veiligheid, met name van zelfstandigen van wie hun bedrijfsadres geregistreerd staat op hun woonadres?
Ik begrijp de zorgen van ondernemers en andere UBO’s. Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijkertijd is bij de implementatie en in het parlementaire traject veel aandacht uitgegaan naar de privacyaspecten van het UBO-register. Hierbij is een balans nagestreefd tussen voldoende bescherming van UBO’s, binnen de strikte kaders van de richtlijn die waar mogelijk eenduidigheid van beleid tussen lidstaten bevorderd. Nederland heeft in dit kader gebruik gemaakt van alle lidstaatopties om de privacy-impact te beperken en daarnaast ook nog aanvullende maatregelen genomen. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Voorts kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens en kan het register enkel een-op-een bevraagd worden op basis van een specifieke juridische entiteit. Daarbij wordt UBO’s inzicht geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Daarnaast zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd.
Specifiek ten aanzien van de adresgegevens geldt dat in het UBO-register geen adresgegevens openbaar worden gemaakt van UBO’s. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Daarbij kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Hoe beoordeelt u de balans in het UBO-register tussen de aanpak van witwassen en fraude enerzijds en de privacy van UBO’s anderzijds?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de prejudiciële vragen die een Luxemburgse rechter aan het Europees Hof van Justitie over het UBO-register heeft gesteld?2 En bent u tevens bekend met het advies van Pitruzella, de Advocaat-Generaal aan het Europees Hof van Justitie?3
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.4 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Hoe beoordeelt u het advies van de Advocaat-Generaal? Erkent u dat het Nederlandse UBO-register in zijn huidige vorm niet in lijn is met zijn advies?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de constatering van de Advocaat-Generaal dat volgens Europese regelgeving afscherming van gegevens niet onnodig mag worden bemoeilijkt? Welke mogelijkheden ziet u in het verlengde hiervan om afscherming van gegevens te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, mede gezien het huidige aantal registraties en de moeilijke periode waaruit ondernemers komen, de deadline voor het verplichte UBO-register te verschuiven tot na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de conclusie van de A-G, welke in belangrijke mate in lijn ligt met de Nederlandse implementatie, zie ik geen aanleiding tot uitstel van de deadline tot registratie. Ook de achterblijvende opgaven geven hier geen aanleiding toe. Juridische entiteiten hebben een ruime periode van 18 maanden gekregen voor registratie. Deze termijn is wettelijk geregeld en uitstel zou dan ook een wetswijziging vereisen. Indien het uiteindelijke arrest van het Hof tot nieuwe inzichten leidt, zullen die uiteraard worden overgenomen.
Bent u bereid voorbereidingen te treffen om kwetsbare elementen van het UBO-register direct buiten werking te stellen als de uitspraak van het Hof van Justitie is dat elementen van het UBO-register in strijd zijn met de Europese waarborgen rondom privacy?
Zie antwoord vraag 7.
Het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt , Kees van der Staaij (SGP), Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kunt u nader toelichten waarom u bij de doorontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de corona-applicaties geen behoefte meer heeft aan (on)gevraagd advies van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19, zoals aangekondigd in de stand van zakenbrief van 15 februari 2022?1
Zoals in de beantwoording op eerder door u gestelde vragen geschreven, is de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 (DOBC) ten tijde van de realisatie van CoronaMelder ingesteld om de toenmalig Minister van VWS te adviseren over de technische ontwikkeling van de destijds nieuwe applicaties CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Op dit moment kijken wij uit naar de volgende fase van de gehele pandemiebestrijding; de focus van digitale ondersteuningsmiddelen is hierin verschoven naar het doorontwikkelen, borgen en in beheer nemen van deze instrumenten. In deze fase acht ik de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk voor de bestrijding van COVID-19. Voor zover nog multidisciplinair advies nodig zou blijken zal ik me hiervoor wenden tot andere reeds bestaande gremia, zoals de Taskforce DOBC en Gedragswetenschappen.
Waarom wilt u in 2022 wel bijna 30 miljoen investeren in de doorontwikkeling van de corona-apps, maar wilt u hierover geen onafhankelijk advies meer van de experts van de begeleidingscommissie?2
Mijn eventuele nog volgende behoefte aan onafhankelijk advies over de doorontwikkeling van corona-apps staat los van het aanvullend aangevraagde budget van 29,4 miljoen euro. In afwachting van de ontwikkeling van de pandemie zijn door mijn ambtsvoorganger in 2021 bewust minder te verwachten kosten voor digitale ondersteuning bij COVID-19 in de begroting opgenomen. Het aanvullende budget is niet alleen bestemd voor beheer en doorontwikkeling, maar ook voor security en inhuur van personeel en expertise voor alle tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen in het kader van de pandemie. Het gaat hier om onder andere CoronaMelder, CoronaCheck, GGD Contact en de daarbij behorende portalen en helpdesks, maar daarnaast ook om de systemen voor bijvoorbeeld de uitgifte van papieren bewijzen bij de zorgverlener of verzending hiervan per post en de vaccinatieregistratie door ziekenhuizen.
Hoe verhoudt uw besluit zich tot de wens van de Kamer en uzelf dat het gebruik van de corona-apps zorgvuldig verloopt en grondig getoetst moet worden aan harde eisen op het gebied van informatieveiligheid, privacy, grondrechten, nationale veiligheid en toegankelijkheid?3
Zoals eerder toegezegd aan en mede op wens van uw Kamer4 zijn de digitale ondersteuningsmiddelen voor COVID-19 samen met een bredere community van deskundigen ontwikkeld in volledige transparantie, volgens de principes van open source en met de hoogste kwaliteitseisen aan toegankelijkheid, privacy en security. Al vanaf de ontwerpfase wordt daarbij nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging gericht op het veilig toepassen van de digitale hulpmiddelen, alsook het minimaliseren van de risico’s voor misbruik en fraude5; privacy en security by designdus. Dit wordt continu gemonitord en getoetst bijvoorbeeld middels evaluatieonderzoek. Niet alleen ten tijde van de ontwikkeling, maar ook nu zijn hier nog steeds (externe) experts van binnen en buiten de overheid op genoemde gebieden bij betrokken. Bovendien kan ik – zoals gezegd – mocht het alsnog nodig blijken nog altijd een beroep doen op multidisciplinair advies van andere adviesgremia.
Hoe verhoudt uw besluit om de begeleidingscommissie op te heffen zich tot de analyse van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) ten aanzien van het belang van controlemechanismen en checks and balances bij besluitvorming in de coronacrisis: «Dergelijke procedures zien erop toe dat de besluitvorming ordentelijk en op basis van een breed afgewogen advisering plaatsvindt. De controlemechanismen in het systeem behoeden crisisteams voor valkuilen zoals eenzijdige of disproportionele besluitvorming en zijn behulpzaam om te reflecteren op de vraag of de crisisorganisatie als geheel nog de juiste besluiten neemt»?4
Ik hecht – zoals ook in het OVV rapport geadviseerd – waarde aan breed afgewogen advisering bij de (door)ontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de digitale ondersteuningsmiddelen bij COVID-19. Ook na het beëindigen van de Begeleidingscommissie DOBC, kan ik voor onafhankelijk en multidisciplinair advies nog een beroep doen op andere gremia, zoals de Taskforce DOBC en -Gedragswetenschappen. Mocht zich alsnog een adviesvraag voordoen, dan zal ik van deze gremia gebruikmaken.
Heeft u dit besluit in overleg met de begeleidingscommissie genomen? Was de begeleidingscommissie het eens met dit besluit?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie, als ook uw Kamer7, in juni 2021 al geïnformeerd dat het overgaan in een nieuwe fase van de pandemie zou kunnen leiden tot een aanpassing van de inzet van de Begeleidingscommissie. In december 2021 zijn zij nogmaals op de hoogte gesteld over het voornemen om de opdrachtomschrijving te wijzigen naar het bieden van gevraagd advies over de technische ontwikkeling en inzet van CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Hierover is het gesprek gevoerd waarbij de Begeleidingscommissie te kennen heeft gegeven niet akkoord te zullen gaan met dit voornemen. Ik heb vervolgens de inzet van alle bestaande adviesgremia heroverwogen en afgezet tegen de fase waar de pandemie zich momenteel in bevindt. Hierop heb ik geconstateerd dat de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk is in deze fase van de bestrijding van COVID-19, waarop ik heb besloten deze te beëindigen.
Kunt u de mailwisselingen en briefwisseling met de commissie van de afgelopen maand openbaar maken? Was er sprake van constructief overleg?
Ik ben bereid de door mijn ambtsvoorganger aan de Begeleidingscommissie DOBC gestuurde brieven van juni en december 2021, alsmede de door mij verstuurde brief van 8 februari jl. met uw Kamer te delen. Deze zijn als bijlage8 bij deze beantwoording toegevoegd. Aan deze brieven zijn verschillende gesprekken met een afvaardiging van de Begeleidingscommissie DOBC voorafgegaan.
Heeft uw besluit te maken met kritiek van leden van de begeleidingscommissie, dat door hen uitgebrachte adviezen die politiek gevoelig liggen (te) laat naar de Kamer werden gestuurd, waardoor de Kamer een mogelijkheid wordt ontnomen om zich volledig te kunnen informeren?
Ik herken mij niet in het bericht dat adviezen pas na afloop van het debat aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het is gebruikelijk om adviezen van de Begeleidingscommissie DOBC – voorzien van een beleidsreactie – met de eerstvolgende Stand van zakenbrief COVID-19 te versturen. Vanwege de timing van een advies of omdat meer tijd noodzakelijk was om inhoudelijk zorgvuldig te kunnen reageren, is het enkele keren voorgekomen dat het advies met een latere brief is meegestuurd. Politieke overwegingen spelen geen rol bij het moment van verzenden van de adviezen en ook het besluit de Begeleidingscommissie te beëindigen staat hier los van.
Kunt u een overzicht geven van alle adviezen die de commissie heeft opgesteld en de reacties die u daarop gegeven heeft?
Ja, dat kan ik. De Begeleidingscommissie heeft in totaal 33 adviezen gegeven. Deze zijn, inclusief een reactie hierop, respectievelijk met de volgende brieven aan uw Kamer toegezonden: Kamerbrief 24 juni 2020, Kamerbrief 16 juli 2020, Kamerbrief 17 augustus 2020, Kamerbrief 28 augustus 2020, Kamerbrief 8 oktober 2020, Kamerbrief 17 november 2020, Kamerbrief 2 februari 2021, Kamerbrief 23 februari 2021, Kamerbrief 23 maart 2021, Kamerbrief 28 mei 2021, Kamerbrief 18 juni 2021, Kamerbrief 13 augustus 2021, Kamerbrief 2 november 2021, Kamerbrief 14 december 2021 en Kamerbrief 21 december 2021 (reactie op motie Den Haan c.s.).9
Adviezen 12 en 14 van de Begeleidingscommissie zijn, in tegenstelling tot alle andere adviezen, enkel online gepubliceerd op rijksoverheid.nl10. Dit omdat de betreffende adviezen buiten de bedoelde scope van de opdracht als ook mijn ministerie lagen. De pas ontvangen adviezen 31, 32 en 33 zal ik met een volgende stand van zaken COVID-19 brief aan uw Kamer toezenden, alsmede ook mijn reactie hierop.
Bent u bereid om uw besluit om de commissie op te heffen, terug te draaien?
Ik sta – zoals toegelicht in eerdere vragen – achter mijn besluit om de Begeleidingscommissie DOBC te beëindigen en ben niet bereid dit terug te draaien.
Bent u bereid om de begeleidingscommissie om advies te vragen over de uitfasering van de corona-apps CoronaMelder en CoronaCheck?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie DOBC in een eerder stadium al gevraagd hierover te adviseren, waarop de commissie heeft aangegeven hier nog niet op in te willen gaan. De commissie heeft mij ter afsluiting wel nog enkele adviezen doen toekomen waarin diverse thema’s onder de aandacht worden gebracht, ook in het kader van pandemische paraatheid in de toekomst. Dit advies zal ik u Kamer spoedig doen toekomen. Indien aan de orde zal ik mij voor advies over de afbouw en mogelijk toekomstige uitfasering van de corona-apps wenden tot de genoemde Taskforces.
Welke andere gremia kunnen op dit moment gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen over de (door)ontwikkeling en het gebruik van de corona-apps?
Zoals ook in een eerdere kamerbrief geschreven zal ik mij in het vervolg voor multidisciplinair advies over de doorontwikkeling en het in beheer nemen van de tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen wenden tot de reeds bestaande Taskforce DOBC en Taskforce Gedragswetenschappen.11 Deze gremia zijn in mei 2020 op verzoek van mijn ambtsvoorganger ingesteld tevens met als opdracht vanuit wetenschappelijk perspectief en expertise te adviseren over de digitale ondersteuningsmiddelen.
Uitgangspunt bij de bouw van onder andere CoronaMelder en CoronaCheck was bovendien een zo groot mogelijke transparantie via open source ontwikkeling. Geïnteresseerden zijn en worden nog steeds via bijvoorbeeld de online community uitgenodigd mee te kijken en denken tijdens het proces van doorontwikkeling. Dit heeft in de praktijk meermaals tot nadere gesprekken en aanpassingen geleid in de corona-apps. Dit is een werkwijze die momenteel wordt gehanteerd en waarop ik ook in de komende periode wil blijven inzetten.
Het bericht ‘Bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond’ |
|
René Peters (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond»?1
Ja.
Uw ambtsvoorganger schreef dat er geen trendbreuk lijkt ten opzichte van de stijging van het aantal commerciële bedrijven sinds 20072; bent u daar, na het zien van de nieuwste cijfers ook van overtuigd?
Nee. De cijfers waarin naar dit artikel wordt verwezen laten een forse groei zien van het aantal bedrijven dat huiswerkbegeleiding en bijles aanbiedt.
Vindt u het wenselijk dat er een continue toename is in aanbieders van schaduwonderwijs, ook wanneer er geen sprake is van een trendbreuk?
Nee, dat vind ik geen wenselijke ontwikkeling. Onderwijs in Nederland moet voor alle leerlingen kosteloos toegankelijk zijn en op scholen moet het onderwijs van goede kwaliteit zijn. Het zou niet nodig moeten zijn dat kinderen gebruik maken van betaald extra aanbod.
Welke risico’s voor het vergroten van kansenongelijkheid ziet u door de groei van schaduwonderwijs? Vindt u deze risico’s aanvaardbaar en waarom?
Uit eerder onderzoek, waarnaar u reeds verwijst, weten we dat ouders met een hogere sociaaleconomische status vaker huiswerkbegeleiding, bijles en examentraining inkopen. Als het aanbod van commerciële bedrijven alleen beschikbaar is voor leerlingen wiens ouders hiervoor kiezen en die dat kunnen betalen, en op grote schaal door hen worden gebruikt, worden ongelijke kansen vergroot en dat vind ik onwenselijk.
Een genoemde oorzaak van de explosieve stijging is de toename van beschikbare subsidies; heeft u in beeld hoeveel onderwijsgeld er naar dergelijk schaduwonderwijs gaat? Signaleert u hierin een stijgende trend en vindt u dat wenselijk?
In het artikel wordt gesteld dat scholen de afgelopen jaren meer subsidie hebben gekregen «voor het inhuren van bijles» [sic]. Ik kan dit niet plaatsen, vanuit mijn ministerie worden dergelijke subsidies niet verstrekt. Mogelijk wordt hier gedoeld op de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs.
Zoals u weet zijn deze bedoeld voor het inlopen van vertragingen door corona. Scholen kunnen deze middelen inzetten voor bijles en mogen kiezen voor de inzet van commerciële partijen. Ik zie verschil tussen structurele verstrengeling van publiek en privaat in het onderwijs en de huidige situatie. Het inhalen van de effecten van de pandemie vraagt op korte termijn veel van scholen. Een keuze voor aanvullende inzet van private partijen kan onder voorwaarden dan een goede keuze zijn, bijvoorbeeld als dat nodig is vanwege de grenzen aan de eigen personele capaciteit of omdat het een expertise vraagt die binnen de school minder aanwezig is. Dit voorjaar zal ik in de voortgangsrapportage van het NP Onderwijs aandacht besteden aan dit onderwerp, op basis van de resultaten van de implementatiemonitor, waarin schoolleiders ook aangeven of en hoe zij gebruik maken van externe partijen voor de uitvoering van het programma.
Wanneer bent u van plan de Kamer te informeren over de stappen die u met de VO-raad zet om betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen, nu het onderzoek over aanvullend onderwijs wordt samengevoegd met de voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs?
Dit doe ik in mijn reactie op het advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop», dat recent aan uw Kamer is verzonden.3
De Onderwijsraad schreef in haar rapport van december 2021 dat groei en verstrengeling reden tot zorg geven over toegankelijkheid, kwaliteit en professionele zeggenschap; bent u in het licht van die constatering, samen met het bericht dat het aantal bijlesbedrijven toeneemt, bereid om het geplande onderzoek over aanvullend onderwijs wel weer volledig uit te voeren? Waarom wel of niet?
Mijn voornemen is om een herhaling van dit onderzoek niet eerder te doen dan na het afronden van het Nationaal Programma Onderwijs, vanwege de mogelijke vertekening van de cijfers die hierdoor op kan treden. Wel wil ik onverkort aan de slag met maatregelen: door te investeren in de kwaliteit van het publiek bekostigde onderwijs, de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen en door maatregelen te nemen die de normalisering van het private aanbod in het publieke onderwijs beteugelen. Ik heb u hierover geïnformeerd in voornoemde reactie op het advies van de Onderwijsraad.
De WNL-documentaire ‘Vertrouwelijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, naar aanleiding van de WNL-documentaire «Vertrouwelijk», aangeven of het klopt dat Peter R. de Vries het aanbod voor persoonsbeveiliging zelf heeft afgeslagen?1
Over al dan niet genomen beveiligingsmaatregelen kan ik geen mededelingen doen. Dat geldt zowel voor eventuele beveiligingsmaatregelen ten aanzien van een individu als voor eventueel bestaande gradaties in beveiliging. De reden dat ik hierover geen mededelingen kan doen, is omdat dat voor kwaadwillenden inzicht kan verschaffen in de informatiepositie en handelwijze van de politie en het Openbaar Ministerie. Indien informatie over beveiligingsmaatregelen openbaar wordt gemaakt, wordt afbreuk gedaan aan de effectiviteit van optreden tegen (mogelijke) dreigingen en kan dat dus ten koste gaan van de veiligheid van personen.
Verder wil ik verwijzen naar het lopende onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Zoals uw Kamer bekend is de OVV in augustus 2021 door mijn ambtsvoorganger verzocht om na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon (Peter R. de Vries) van de kroongetuige in het Marengo-proces.2 Gelet op het belang van zorgvuldig, adequaat en onafhankelijk onderzoek, wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af en zal ik niet op eventuele conclusies vooruitlopen.
In algemene zin zet het kabinet in op een meerjarige structurele aanpak waarmee het ondermijnende effect van de georganiseerde criminaliteit wordt teruggedrongen. De versterking van het stelsel bewaken en beveiligen is een belangrijk onderdeel van deze aanpak, in verbinding met maatregelen zoals de modernisering van de kroongetuigenregeling (hetgeen ook relatie heeft met het stelsel bewaken en beveiligen) en het tegengaan van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Ik vind het van groot belang dat we als overheid burgers – en zeker de hoeders van onze rechtsstaat – een zo goed mogelijke bescherming kunnen bieden tegen (be)dreigingen en intimidatie vanuit de georganiseerde criminaliteit. Met de eerder toegekende ondermijningsgelden van het kabinet is al ingezet op de noodzakelijke versterking van het stelsel bewaken en beveiligen op alle onderdelen. Deze versterkingen lopen en de eerste versterkingen – in zowel capaciteit en middelen – zijn inmiddels deels gerealiseerd.3 Zo zijn diverse relevante vacatures ingevuld voor de versterking van informatieverzameling en -organisatie, maatregelenadvies, intelligence capaciteit en uitvoering van beveiligingsmaatregelen. Voor wat betreft de teams Bewaken en Beveiligen van de politie hebben de eerste vier teams de noodzakelijke opleiding afgerond. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger de Commissie Bos gevraagd het stelsel te beoordelen en voorstellen te doen op welke wijze het stelsel toekomstbestendig gemaakt kan worden. Op dit moment wordt er uitvoering gegeven aan aanbevelingen van de Commissie Bos. Zoals aan uw Kamer gemeld,4 zal ik uw Kamer eind maart uitgebreider informeren over de uitwerking van de aanbevelingen.
Klopt het dat er geen andere acties genomen zijn om zijn veiligheid te bevorderen door bijvoorbeeld zijn reisroutes niet-zichtbaar te controleren en/of te begeleiden of anderszins veiligheidsbevorderende acties in gang te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er niets is gedaan met de meldingen dat Peter R. de Vries werd achtervolgd? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wat is er wel mee gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo dat als een bedreigd persoon geen gebruik maakt van persoonsbeveiliging er dan helemaal niets gedaan wordt om de veiligheid te bevorderen en dat hier dus een alles of niets benadering geldt? Zo nee, wat zijn de gradaties in beveiliging die worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kijkt u terug op de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries en wat heeft u hiervan geleerd voor de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Raymond Knops (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Was u op de hoogte van het geschil tussen de FIOD en het Team Specialistische Operaties (TSO), als gevolg waarvan het TSO al zo’n vier maanden geleden naar huis is gestuurd en hun werkzaamheden dus sindsdien stilliggen?
Ik ben op de dag voor het verschijnen van het artikel in de Telegraaf over dit geschil binnen de FIOD geïnformeerd.
Waarom heeft u het niet nodig gevonden de Kamer hierover te informeren?
Er is hier sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Klopt het dat de toelagen voor het TSO voor het werken op onregelmatige tijden, dat wil zeggen over- en nachtelijke uren, door de FIOD zijn stopgezet? Zo ja, waarom zijn deze toelagen stopgezet?
De zaak is onder de rechter en om die reden worden over de specifieke inhoud geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van het TSO dat de schorsing het gevolg is van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur en dat in hun ogen een sociaal onveilige werksfeer bestaat, waarbij kritische vragen (over arbeidsvoorwaarden) niet op prijs worden gesteld en dreigementen worden geuit?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Bent u op de hoogte van het bestaan van zo’n cultuur? Zo nee, hoe wilt u dit verder gaan onderzoeken? Zo ja, wat wilt u hiermee gaan doen?
Tweejaarlijks vindt er een medewerkersonderzoek plaats. Er hebben mij geen signalen bereikt dat er binnen de FIOD sprake is van zo’n cultuur. Ik ben daarom niet voornemens een onderzoek uit te laten voeren. Er is binnen de organisatie aandacht voor cultuur en leiderschap via het Belastingdienst brede programma dat op dit moment in uitvoering is.
Kunt u aangeven waarom er maanden tijd overheen moeten gaan om een dergelijk geschil op te lossen?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Vindt u het verantwoord dat de werkzaamheden van het team al maanden stilliggen en wat zijn daarvan de gevolgen voor lopende zaken met betrekking tot het opsporen van financiële en belastingfraude?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
Hoe wilt u deze situatie zo snel mogelijk oplossen?
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
Luxe vervoer voor asielzoekers. |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat kinderen van asielzoekers in Utrecht dagelijks met een luxe touringcar naar school gebracht en weer opgehaald worden ondanks dat zij allemaal een gratis fiets hebben gekregen?
Er is tijdelijk een touringcar voor ongeveer 75 leerplichtige kinderen van Afghaanse evacuées ingezet, die zijn gehuisvest op de noodopvanglocatie Huis Ter Heide in de gemeente Zeist. Deze kinderen gaan naar een school voor voortgezet onderwijs in Utrecht. Bij aanvang van de opvang waren er voor deze kinderen onvoldoende fietsen om allemaal naar school te fietsen. Ook bleek dat deze kinderen aanvankelijk amper konden fietsen. Omdat de Afghaanse evacués op dat moment nog geen verstrekkingen kregen waarmee zij zelf openbaar vervoer konden regelen, is besloten hen tijdelijk per touringcar naar en van school te vervoeren. Inmiddels krijgen de evacuées verstrekkingen, zijn er voldoende fietsen beschikbaar en krijgen de kinderen fietsles met hulp van Veilig Verkeer Nederland. Sinds de afloop van de voorjaarsvakantie worden zij in staat geacht om op eigen gelegenheid naar hun school in Utrecht te gaan. De inzet van een touringcar is daarmee geëindigd.
Wat voor signaal wordt hier afgegeven aan Nederlandse kinderen die wel iedere dag door weer en wind op hun fiets naar school moeten?
In algemene zin geldt dat leerplichtige asielzoekerskinderen in het voortgezet onderwijs gebruik maken van de fiets of het openbaar vervoer om naar school te gaan. Er kunnen echter specifieke omstandigheden zijn waarom daarvan tijdelijk wordt afgeweken, zoals uiteengezet in de beantwoording op vraag 1.
Waarom gaan deze asielzoekers ook niet gewoon, net als Nederlanders, met de fiets naar school?
Ik heb in de antwoorden op vraag 1 en 2 toegelicht waarom er tijdelijk een touringcar werd ingezet.
Vindt u het niet belachelijk dat voor asielzoekers niets te gek is terwijl Nederlanders amper nog rond kunnen komen?
Ik deel niet dat voor asielzoekers niets te gek is. Asielzoekers hebben recht op opvang. Naast onderdak bestaat die opvang uit begeleiding, noodzakelijke middelen voor levensonderhoud en toegang tot medische zorg. Dit is wettelijk vastgelegd. Verder acht ik het van belang hier op te merken dat asielzoekerskinderen onder de leerplichtwet vallen.
Kunt u een overzicht geven met alles wat asielzoekers gratis krijgen en Nederlanders niet? Zo neen, waarom niet?
Nee, dit is niet generiek in een overzicht te vatten. De voorzieningen die het COA verstrekt zijn vastgelegd in de Regeling verstrekkingen en andere categorieën vreemdelingen. Het gaat dan om zaken als onderdak, maaltijden of eetgeld, leefgeld voor kleding en verzorgingsproducten en een WA-verzekering. Daarnaast komt het voor dat asielzoekers dankzij giften en lokale samenwerkingen andere zaken ontvangen, te denken valt bijvoorbeeld aan een fiets en meespelen bij een lokale voetbalclub.
Het vernietigen van de exportvergunning van een dolfijn aan een Chinees pretpark. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarin het besluit om een Amerikaanse dolfijn te verkopen aan een Chinees pretpark wordt vernietigd?1
Ja.
Vindt u het verantwoord dat de overige dolfijnen en andere zeezoogdieren wel worden verkocht aan Hainan Ocean Paradise, nu de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat Hainan Ocean Paradise een attractiepark is en dat het hier om commerciële transacties gaat? Zo ja, waarom vindt u het verantwoord om deze dieren aan een pretpark te verkopen? Zo nee, gaat u dan geen nieuwe exportvergunning verlenen aan het Dolfinarium?
De uitspraak van de rechtbank geeft geen aanleiding om ten aanzien van de andere negen dieren niet opnieuw een CITES-exportvergunning te verlenen, nu de vorige verlopen zijn. De aanvragen hiervoor van het Dolfinarium liggen momenteel ter beoordeling. Ten aanzien van die dieren is in het kader van de CITES-beoordeling de aanduiding «attractiepark» en in welke mate wel/geen sprake is van commercieel gebruik niet van belang. De rechtbank laat zich overigens niet uit over de vraag in hoeverre Hainan Ocean Paradise voldoet aan de definitie van een dierentuin, omdat die vraag in dit geding buiten het bestek van de beoordeling viel. De rechtbank heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van een commerciële transactie.
Bovenstaande betreft de CITES-exportvergunningen, maar laat onverlet dat ten aanzien van de voorgenomen verhuizing eveneens veterinaire eisen en dierenwelzijnseisen gelden. Daaromtrent verwijs ik naar de antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen van 15 december 2021 (Aanhangsel van de Handelingen Vergaderjaar 2021–2022, nr. 1125). De dierenwelzijnsbeoordeling op grond van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren loopt momenteel. De rechtbank heeft in genoemde uitspraak bevestigd dat elementen van dierenwelzijn geen onderdeel uitmaken van de betreffende CITES-beoordeling.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam aantoont dat het Hainan Ocean Paradise pretpark en het Dolfinarium in beginsel op winst gerichte bedrijven zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vaststelling doet de rechtbank in het kader van het wegen van relevante feiten voor de beoordeling of ten aanzien van de genoemde Amerikaanse tuimelaar voldoende zekerheid is verkregen dat dit dier in Hainan Ocean Paradise niet voor overwegend commerciële doeleinden wordt gebruikt. Daarnaast stelt de rechtbank dat uit de resolutie 5.10 van de Conferentie van partijen bij het CITES-verdrag niet volgt dat een dierentuin altijd een niet-commerciële partij is. Tevens stelt de rechtbank dat het vallen onder de definitie van een dierentuin als bedoeld in de Dierentuinrichtlijn (richtlijn199/22/EG), commercieel gebruik niet uitsluit. Over de mate waarin beide dierentuinen in zijn algemeenheid commerciële doeleinden nastreven en daarnaast (primair) andere doelen nastreven, op het terrein van educatie, wetenschap en conservatie, doet de rechtbank geen uitspraak.
Commerciële activiteiten kunnen derhalve samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen zoals educatie en conservatie. Deze commerciële activiteiten om inkomsten te genereren staan voor dierentuinen primair ten dienste van het kunnen realiseren van die doelen.
Bovenstaande doet hoe dan ook niet af aan de voorwaarden die gelden voor de voorgenomen verplaatsing van de dieren van de ene dierentuin naar de andere in het kader van de dierenwelzijnsbeoordeling volgens 4.11 van het Besluit houders van dieren. Hiervoor geldt dat het Dolfinarium zich onverminderd moet verzekeren dat de normen op het gebied van het houden, huisvesten en verzorgen van de dieren op het moment van verhuizing naar China zijn geborgd. Deze beoordeling vindt momenteel plaats.
Onderschrijft u de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, gebaseerd op resolutie 5.10 (Definition of primarily commercial purposes), dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is?2 Zo nee, op basis waarvan bestrijdt u deze opvatting? Zo ja, gaat u dierentuinen dan voortaan benoemen als commerciële instellingen?
Ja, ik onderschrijf dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is, maar ook dat een dierentuin niet per definitie een commerciële instelling is. Commerciële activiteiten van dierentuinen kunnen samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen, zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Voor de beoordeling van een CITES (weder)uitvoervergunning dient bij bepaalde specimen – zoals bij de Amerikaanse tuimelaar waarvan niet duidelijk is of de ouderdieren gefokt zijn – zekerheid te worden verkregen dat het dier niet voor overwegend commerciële doeleinden gebruikt zal worden.
De verblijfsprocedure van de Haarlemse Amine |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de tweeëntwintigjarige, in Nederland geboren Amine nog steeds geen verblijfsrecht in Nederland heeft gekregen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja. Het bericht is echter gedateerd. De verblijfsaanvraag van Amine is inmiddels ingewilligd.
Kunt u uiteenzetten voor wie het jongvolwassenenbeleid precies van toepassing is? Klopt het, dat Amine voldoet aan het speciale beleid voor jongvolwassenen die in een afhankelijkheidsrelatie staan tot hun ouder(s) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning? Zo ja, waarom is dan nog geen verblijfsvergunning aan Amine verleend?
Zoals met uw Kamer is afgesproken ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Er is in het toelatingsbeleid geen specifiek beleidskader voor jongvolwassenen. Wel zijn er, in het kader van artikel 8 EVRM, een aantal criteria vastgelegd waaraan getoetst wordt om te beoordelen of er sprake is van gezinsleven tussen de jongvolwassene en zijn ouder(s). Naast het beoordelen van het gezinsleven vindt, in het kader van artikel 8 EVRM, altijd een belangenafweging plaats tussen het belang van de individuele vreemdeling en dat van de Staat. Dit kunt u nalezen in de openbare werkinstructie 2020/16, p. 11 en 122.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) in deze zaak heeft erkend dat Amine onder de werkingssfeer van het jongvolwassenenbeleid valt, maar een beslissing voor zich uitschuift? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk helderheid moet komen in deze verblijfsprocedure? Zo ja, bent u bereid de IND te informeren over uw opvatting en dat wat u betreft door de IND gekozen moet worden voor het verlenen van een verblijfsvergunning of het mogelijk maken van een onafhankelijk oordeel van de vreemdelingenrechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Invallen in grensregio: politie stuit op ‘Roemeense slaven’ die in Nederlandse slachthuizen werken’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Invallen in grensregio: politie stuit op «Roemeense slaven» die in Nederlandse slachthuizen werken»?1
Het artikel in de Gelderlander en in de Neue Rhein Zeitung2 zijn mij bekend.
Vindt het ook schokkend hoe deze Nederlandse werkgevers met deze werknemers omgaan?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk is overtreden. In het bijzonder ben ik blij dat door de samenwerking van de Nederlandse Arbeidsinspectie met de Duitse instanties de misstanden aan het licht zijn gekomen, omdat we specifiek voor deze situaties de samenwerking met Noordrijn-Westfalen zijn aangegaan. Mijn voorganger heeft hierover concrete afspraken gemaakt en die werpen nu vruchten af.
Vindt u het ook stuitend dat opnieuw naar buiten komt, na vele eerdere misstanden, dat Nederlandse slachthuizen werknemers uitbuiten? Zijn dit ook dezelfde slachthuizen die eerder negatief in het nieuws rondom uitbuiting van werknemers zijn gekomen?
Situaties zoals deze zijn onacceptabel en iedere misstand is er één te veel.
Het is goed dat de handhavende instanties hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Ik kan verder niet ingaan op lopende onderzoeken.
Bent u nu, na opnieuw een misstand bij een slachthuis, wel bereid om, zoals in Duitsland, te verplichten dat werknemers in slachthuizen alleen op basis van een vast contact mogen werken? Bent u het eens dat door werknemers een vast contract bij een slachthuis aan te bieden kan worden voorkomen dat werknemers worden uitgebuit door uitzendbureaus?
Eerder meldde mijn voorganger uw Kamer dat hij het eens is met de richting dat er meer vaste dienstverbanden zouden moeten komen en dat er meer geïnvesteerd zou moeten worden in de aard van de arbeidsrelatie in de sector.3 Hierover zijn ook gesprekken gevoerd met de vakbonden en de werkgevers.4 De uitdaging om te komen tot meer vaste dienstverbanden acht ik overigens niet beperkt tot enkel de vleessector. Ook in andere sectoren waarin veel uitzendkrachten worden ingezet, kan dit aan de orde zijn. Te denken valt hierbij aan de transportsector, distributiecentra (inclusief pakketbezorging) en de land- en tuinbouw. Het aanbieden van een vast contract is voor werkenden evenwel geen voorwaarde om gevrijwaard te kunnen blijven van uitbuiting door malafide werkgevers.
Kunt u aangeven via welke uitzendbureaus deze Roemeense werknemers aan het werk waren? Hebben deze uitzendbureaus een Stichting Normering Arbeid (SNA)-keurmerk en/of een Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU)- of Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU)-keurmerk?
Op lopende onderzoeken kan ik niet ingaan.
Bent u bereid om de uitzendbranche en branchevereniging voor slachthuizen vanwege deze misstand op het matje te roepen, hen hierop aan te spreken en er voor te laten zorg dragen dat deze misstanden niet meer plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat Nederlandse werkgevers eenvoudig de wet met betrekking tot inhouding huur op het loon kunnen ontlopen door werknemers in het buitenland te laten wonen?
De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn onverkort van kracht. Wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied, dan gelden ook de regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen. De plaats van huisvesting is daarin niet bepalend.
Heeft u zicht op hoe vaak het gebeurt dat werknemers net over grens worden gehuisvest om zodoende Nederlandse wetgeving te ontlopen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hier ook met de uitzendbranche over in gesprek te gaan?
Er zijn -zover ik weet- geen precieze aantallen bekend. Dit heeft te maken met het feit dat Duitsland op andere manier registreert. De regels omtrent de Wet Minimumloon en de regels omtrent inhoudingen gelden wanneer iemand werkt op Nederlands grondgebied. De Nederlandse regels aangaande inhoudingen op het minimumloon zijn dan ook onverkort van kracht. Om goede huisvestingsomstandigheden te realiseren is daarom deze samenwerking met Noordrijn-Westfalen gestart, juist om misstanden die voorkomen direct aan te kunnen pakken.
Het zicht op de woonplek van arbeidsmigranten is in Nederland lastig te verkrijgen. Wanneer zij immers kort komen werken (korter dan vier maanden) kunnen zij zich in de BRP als niet-ingezetene inschrijven, waarbij zij geen verblijfsadres hoeven op te geven in Nederland. Dat gaat de komende periode veranderen. Wanneer het zicht op de in Nederland wonende arbeidsmigranten verbetert, is ook een mismatch in de aantallen ten opzichte van de huisvesting beter op te sporen. Door de recente intensievere contacten tussen Nederland en de Duitse grensregio’s verwachten we meer signalen te ontvangen over misstanden in Duitsland met huisvesting van arbeidsmigranten.
Bent u tevens bereid om in overleg te gaan met Duitsland en België om intensiever te gaan samenwerken om zodoende te voorkomen dat werkgevers de Nederlandse wet omzeilen door werknemers in het buitenland te huisvesten?
De inspectieacties waarover uw Kamervragen gaan, zijn geïnitieerd vanuit geïntensiveerd overleg met Duitsland. Deze gecoördineerde grensoverschrijdende inspectie is een uiting van nauwe internationale samenwerking om goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden te bevorderen. Over deze samenwerking heb ik ook gesproken met mijn collega’s uit België, Duitsland en Luxemburg tijdens de Informele Raad over Werkgelegenheid en Sociaal Beleid die in Bordeaux werd gehouden.
Deze casus illustreert dat grensoverschrijdende misstanden via grensoverschrijdende samenwerking gedetecteerd en aangepakt kunnen worden Hierbij kan nauw aangesloten worden bij de ontwikkelingen bij de European Labour Authority. De ELA kan onder andere gezamenlijke of gecoördineerde inspecties faciliteren. De NLA is goed aangesloten bij de ELA en Nederland heeft een National Liaison Officer gestationeerd bij de ELA.
Wie vertegenwoordigde Nederland op 1 december 2021 op de WHO-bijeenkomst in Geneve en wat zijn de toezeggingen die daar gedaan zijn?1
Namens Nederland nam een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel. Nederland heeft daar via de Europese Unie steun uitgesproken voor het besluit om een proces van onderhandelingen over een pandemieverdrag te beginnen.
Wie zal Nederland vertegenwoordigen op de bijeenkomsten van de WHO op 1 maart 2022 en 1 augustus 2022?
Op 1 december 2021 hebben de lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) tijdens een speciale sessie van de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) besloten tot de onderhandeling van een conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. Hiertoe is een Intergovernmental Negotiating Body (INB) opgericht. Donderdag 24 februari 2022 vond de eerste bijeenkomst van deze INB plaats, waarbij werkafspraken zijn gemaakt door de 194 lidstaten van de WHO over het onderhandelingsproces. Tevens zal er een onderhandelingsbestuur worden geïnstalleerd om de onderhandelingen te begeleiden en de INB te ondersteunen. Nederland werd tijdens de eerste zitting van de INB op 24 februari vertegenwoordigd door een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor de bijeenkomst op 1 augustus is dat nog niet bepaald.
Welke partij: de WHO, de INB (het Intergouvernmetal Negotiating Body) of de Europese Commissie is in situaties van internationale pandemieën besluitvormend voor Nederland in geval van een internationale gezondheidscrisis?
In een situatie van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen zijn er internationale afspraken gemaakt over de stappen die doorlopen moeten worden om te bepalen of er sprake is van een wereldwijde of regionale public health emergency of international concern (PHEIC) of een pandemie. De WHO stelt volgens haar mandaat vast of er sprake is van een dergelijke situatie. Voor Covid-19 stelde de WHO een PHEIC vast op 30 januari 2020 en stelde zij op 11 maart 2020 vast dat er sprake was van een mondiale pandemie. De Nederlandse regering besluit over de nationale aanpak en maatregelen die opportuun worden geacht bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Dit zal gebeuren met inachtneming van mogelijke bindende en niet-bindende verplichtingen of afspraken zoals vastgelegd in de Internationale Gezondheidsregeling uit 2005 die bindend is voor de WHO lidstaten; aanbevelingen van de WHO; alsook relevante Europese wetgeving omtrent de aanpak en het voorkomen van grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen.
In het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling voor een besluit van de Raad van de Europese Unie2 wordt gesproken over andere instrumentaria dan een pandemieverdrag; welke instrumentaria worden hiermee bedoeld?
In de 74e WHA van de WHO is in december 2021 besloten om te komen tot WHO Conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. In het voorstel van de Europese Commissie wordt daarbij uitgegaan van een nog tot stand te komen internationale overeenkomst op het vlak van pandemische paraatheid en respons. Sommige andere WHO lidstaten hebben een voorkeur uitgesproken voor een andere vorm van een juridisch bindende afspraken dan een verdrag, zoals bijvoorbeeld een Regeling.
Is er al gesproken over wat de consequenties zijn voor democratische soevereine staten en de nationale wetten indien dit verdrag in werking treedt?
De Nederlandse inzet is dat de onderhandelingen zullen leiden tot een voorstel voor een pandemieverdrag. Als dit kan rekenen op steun van de WHO-lidstaten, zal dit verdrag door consensus worden aangenomen door de WHA. Vervolgens zullen de lidstaten na ondertekening het verdrag in lijn met hun eigen nationale goedkeuringsprocedures moeten laten ratificeren voordat het voor die lidstaten in werking kan treden. In Nederland betekent dit dat het verdrag aan de Staten-Generaal ter goedkeuring moet worden voorgelegd, voordat het voor Nederland in werking kan treden.
In hoeverre behoudt Nederland, met deze voorgenomen pandemieovereenkomst, de soevereiniteit om binnen de eigen landsgrenzen afwegingen te maken en besluiten te nemen die aansluiten bij de visie in Nederland?
De inhoud van het verdrag staat nog niet vast, en de onderhandelingen daarover zullen mogelijk tot 2024 plaatsvinden. De inzet van Nederland zal nog nader vorm krijgen, maar is erop gericht om tot bindende afspraken te komen voor het verbeteren van de preventie, paraatheid en aanpak van pandemieën door lidstaten, die aansluiten bij de visie van Nederland op dit vlak en waarbij nauwe samenwerking is met multilaterale instellingen, met name de WHO. Pas aan het einde van de onderhandelingen kan worden bepaald of Nederland partij wenst te worden bij het verdrag en of de regering dit ter goedkeuring zal voorleggen aan de Staten-Generaal. Belangrijk onderdeel bij de afweging of Nederland partij wenst te worden bij het dan voorliggende verdrag is hoe dit zich verhoudt tot bestaande wet- en regelgeving.
Indien het verdrag op gespannen voet staat met de soevereiniteit van Nederland, hoe zorgt u ervoor dat onze volksvertegenwoordiging haar grondwettelijke controlerende taak toch kan uitoefenen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven is de volksvertegenwoordiging in staat haar grondwettelijke controlerende taak uit te voeren omdat zowel instemming met de eventuele aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving als instemming met de ratificatie van het verdrag door de Staten-Generaal noodzakelijk zijn.
Er bestaan reeds internationale afspraken op het vlak van pandemische paraatheid zoals de eerder genoemde Internationale Gezondheidsregeling uit 2005, die bindend is en waar Nederland zich aan dient te houden. Bindende afspraken uit deze regeling zijn verwerkt in de wet Publieke Gezondheid. Indien Nederland besluit partij te worden bij het pandemieverdrag, zullen eventuele specifieke aanpassingen in nationale wetgeving die daaruit voortvloeien worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Deelt u de mening dat de WHO op dit moment geen onafhankelijke organisatie is?
Nee, ik deel die mening niet. De WHO is een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties. Het hoogste besluitvormende orgaan binnen de WHO is de World Health Assembly (WHA), de algemene vergadering van de 194 lidstaten. Het uitvoerend secretariaat in Genève is zowel bestuurlijk als financieel afhankelijk van de besluitvorming, inbreng en steun vanuit de lidstaten. Daarbij geldt bestuurlijk het uitgangspunt van «one country one vote».
Verschillende onafhankelijke evaluatiecomités en -panels hebben gewezen op de noodzaak om de onafhankelijkheid van de WHO te versterken; hoe beoordeelt u, met inachtneming hiervan, de stelling in het voorstel van de Europese Commissie «... dat de mogelijkheid moet worden overwogen deze voorlopig toe te passen in afwachting van de ratificaties, zodat zo spoedig mogelijk kan worden begonnen met de uitvoering van de bepalingen van de voorgenomen pandemieovereenkomst ...»?3
Dit is nu nog niet aan de orde en het kabinet zal zich daar op beraden op het moment dat dit wel het geval is.
Bovenstaande stelling in de bijlage van het besluit komt voort uit de afweging dat er nog geruime tijd kan bestaan tussen het hebben van een door de WHA goedgekeurde verdragstekst en de daadwerkelijke inwerkingtreding (bij een voldoende aantal ratificaties) ervan. Gegeven de ernst van het onderwerp (voorkomen en aanpakken van een pandemie), geeft de Europese Commissie aan dat het wellicht noodzakelijk en wenselijk is om (onderdelen van) het verdrag ook al voorlopig toe te passen voordat het in werking getreden is.
Zou u deze vragen voor het einde van deze maand kunnen beantwoorden vanwege de eerste onderhandelingen die op 1 maart 2022 beginnen?
Op de eerste INB zitting zal nader worden bepaald hoe de INB de komende jaren te werk zal gaan. Het onderhandelingsproces zal niet voor 1 augustus 2022 beginnen. De verwachting is dat deze zullen duren tot de WHA in het voorjaar van 2024.
Het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: »Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Beneficial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Per 1 maart 2022 zijn van 607.956 juridische entiteiten de UBO’s ingeschreven. Dit betreft circa 34% van het totale aantal juridische entiteiten dat in het Handelsregister geregistreerd staat en de plicht tot opgave van de UBO’s heeft. Daarbij is het van belang te benadrukken dat er nog steeds opgaven worden gedaan en er daarnaast ook een werkvoorraad is met te beoordelen opgaven. Alle juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht moeten bij inschrijving direct hun UBO’s opgeven. Voor de juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden, geldt dat zij op grond van de Implementatiewet een overgangstermijn van 18 maanden hebben, tot 27 maart 2022. Van de entiteiten die onder dit overgangsregime vallen had circa 26% op 1 maart 2022 de UBO’s geregistreerd. Het globale beeld is nu dat BV’s, veruit de grootste groep juridische entiteiten, relatief de meeste opgaven doen. Bij bijvoorbeeld stichtingen blijven de opgaven meer achter. Na de deadline van 27 maart ben ik voornemens uw Kamer een brief te sturen met de stand van zaken na de wettelijke overgangstermijn. In deze brief zal ik een uitsplitsing opnemen per categorie juridische entiteit. Op dit moment heeft een nauwkeurige uitwerking per type entiteit een beperkte waarde, omdat er nog veel opgaven binnenkomen. Aan de hand van die nauwkeurige uitwerking na de deadline wordt ook nader gekeken naar eventuele specifieke maatregelen per categorie om registratie in het register ook na de deadline te blijven bevorderen. In de afgelopen periode bleek dat, ondanks brieven en communicatie, de meeste juridische entiteiten de inschrijving leken uit te stellen tot de deadline. Sinds een aantal weken neemt het aantal opgaven bij de Kamer van Koophandel aanzienlijk toe.
Kunt u aangeven hoeveel procent van het totaal aan rechtspersonen per categorie inmiddels is ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de opvatting dat de registratie achterloopt, en deelt u de verwachting dat veel potentiële UBO’s zich niet op tijd zullen inschrijven, en wat zijn daarvan de gevolgen voor ondernemers, kerken, goede doelen, et cetera?
Het klopt dat het aantal registraties achterloopt bij de verwachting. Ik vermoed dat een groot aantal juridische entiteiten tot het laatste moment wacht met inschrijven. De afgelopen weken is er sprake van een flinke stijging in het aantal opgaven en ik hoop dat deze stijging zich doorzet. De verwachting is evenwel dat er nog een aanzienlijk aandeel juridische entiteiten zal zijn dat geen opgave heeft gedaan op 27 maart. Met definitieve conclusies wacht ik graag tot na die datum. Ik zal uw Kamer na 27 maart ook informeren over de maatregelen die ik ga nemen. Alle juridische entiteiten die geen opgave hebben gedaan, zijn in overtreding. Na het verstrijken van de deadline zal de handhaving beginnen. Deze zal risicogebaseerd zijn en zich hoofdzakelijk richten op juridische entiteiten met verhoogde witwasrisico’s. In de eerste periode zal het beleid ook zeker gericht zijn op het blijven communiceren om te zorgen dat zoveel mogelijk juridische entiteiten alsnog hun UBO’s registreren.
Bent u bereid de deadline van 27 maart 2022, de datum waarop de registratie voltooid moet zijn, uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsperiode voor het doen van opgave door bestaande juridische entiteiten is bij wet geregeld. Dit is met 18 maanden een ruime periode. Het tot op heden achterblijven van het aantal opgaves zie ik derhalve niet als reden voor uitstel. Bovendien zou dit een wetswijziging vereisen. Voorts is van belang dat juridische entiteiten al sinds juli 2020 verplicht zijn hun UBO’s in hun eigen administratie bij te houden. Juridische entiteiten zouden dus reeds over de benodigde informatie moeten beschikken om een opgave te doen.
Bent u bekend met de rechtszaken (in Europees verband) die aanhangig zijn of zijn geweest met betrekking tot het UBO-register, en welke gevolgen hebben deze zaken voor het Nederlandse UBO-register?
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Klopt het dat UBO’s volgens de Advocaat-Generaal (AG) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie recht hebben om te weten wie gegevens over hen heeft opgevraagd, en bent u bereid de juridische kaders aan te passen om dit alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke aanpassingen in het UBO-register voorziet u op dit moment, indien het Hof van Justitie het advies van de AG overneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt geborgd dat het UBO-register weliswaar witwassen tegengaat, maar dat tegelijk de gegevens van UBO’s zo veel als mogelijk worden beschermd?
Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers ook uitgebreid stilgestaan bij de privacy-aspecten. Relevant is in dit kader dat Nederland gebruik heeft gemaakt van alle aan privacy gerelateerde lidstaatopties onder de richtlijn. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Daarnaast heeft Nederland aanvullende maatregelen genomen. Zo kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Hoe interpreteert u de «uitzonderlijke omstandigheden» waarin kan worden voorzien in een uitzondering tot de toegang tot informatie over UBO’s (op basis van artikel 30, negende lid, van de onderliggende Richtlijn), en welke ruimte ziet u, ook op basis van het advies van de AG, om deze interpretatie te verruimen?
In Nederland kan een UBO een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer van Koophandel bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming. UBO’s die een reële dreiging lopen kunnen zich wenden tot de politie om te beoordelen of bescherming nodig is. Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Voor nu zie ik geen redenen om op basis van de conclusie van de A-G anders te handelen dan op grond van de door de wetgever gemaakte implementatiekeuze. Nogmaals benadruk ik dat indien daartoe aanleiding bestaat uiteraard gevolg zal worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid te inventariseren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de gegevens van UBO’s beter te beschermen dan wel de positie van UBO’s meer te versterken, en deze inventarisatie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe rijmt u het feit dat het Handelsregister weliswaar sinds 1 januari 2022 geen woonadressen meer toont, om de privacy van ondernemers en bestuurders te beschermen, met de omstandigheid dat via het UBO-register nog wel veel gegevens, die eenvoudig leiden tot het woonadres, kunnen worden opgevraagd, zoals naam en woonplaats? Bent u bereid om ook in het UBO-register meer waarborgen in te bouwen die de privacy van UBO’s beschermen?
Adresgegevens, waaronder de woonplaats, zijn niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Bovendien kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Is de oplossing die is bedacht voor ANBI’s, om aan te geven dat het om een ANBI-bestuurder gaat en niet om bijvoorbeeld een eigenaar, geheel doorgevoerd en verwerkt in de IT-systemen, en is dit voldoende duidelijk en kenbaar in de opgevraagde informatie?
Allereerst is van belang om op te merken dat op een uittreksel van het UBO-register staat aangegeven op welke grond een persoon als UBO is ingeschreven. In het geval geen persoon kwalificeert als UBO op grond van eigendomsbelang of zeggenschap, worden bij een rechtspersoon de statutair bestuurders ingeschreven onder de noemer «hoger leidinggevend personeel». Dit zal in de regel aan de orde zijn bij ANBI’s. De oplossing om bij ANBI’s duidelijk te maken waarom bepaalde personen staan ingeschreven als UBO’s is inmiddels ingevoerd. Deze houdt in dat bij UBO-uittreksels een met de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) afgestemde toelichting wordt verstrekt waarin onder meer wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de juridische entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Daarnaast wordt informatie over de situatie bij ANBI’s ook op verschillende plekken op de website van de Kamer van Koophandel verstrekt. Dit zie ik als een passende oplossing die recht doet aan de situatie bij ANBI’s. Daarnaast blijf ik met SBF in gesprek over de ervaringen met het register en impact op bestuurders.
Welke ruimte ziet u nog om het onderscheid tussen UBO’s van ANBI’s en overige UBO’s verder te verduidelijken, zeker in uittreksels die de KvK verstrekt?
Zie antwoord vraag 13.
De transitie naar een circulaire economie en de definiëring van afval binnen de afvalwet- en regelgeving. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «Toekomst recycler Black Bear onzeker door definitiekwestie»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt in dit artikel, waarbij bedrijven die circulair willen opereren nog steeds te vaak vastlopen op wet- en regelgeving die hierop niet is ingericht, omdat er nog een niet-circulaire definitie van afval wordt gehanteerd? Ziet u deze problematiek ook terugkomen in andere sectoren, zoals de textielsector?
Het begrip «afvalstof» is gedefinieerd in de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen en is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Er is geen formeel besluit nodig om van een materiaal een afvalstof te maken of een product. Een materiaal is namelijk aan de hand van de definitie een afvalstof of niet. Desalniettemin komt de vraag of een materiaal een afvalstof is of een product vaak ter sprake in procedures waarin een bepaald besluit van een bevoegd gezag wel nodig is. Denk aan de verlening van een omgevingsvergunning. De houder – vaak een bedrijf – moet dus kunnen onderbouwen wat de status is van het materiaal. Dit sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van een producent die een product in de handel wil brengen. De houder is primair verantwoordelijk voor het vergaren van het benodigde bewijs om de status van het materiaal te kunnen onderbouwen. Om deze beoordeling gedegen te kunnen uitvoeren, ondersteunt het ministerie bedrijven en bevoegde gezagen op verschillende manieren. Zo is er onder andere een helpdesk bij Rijkswaterstaat, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over de begrippen «afvalstof», «bijproduct» en «einde-afvalstatus» in de vorm van een leidraad die regelmatig wordt geüpdatet en geeft Rijkswaterstaat ondersteuning door de beantwoording van vragen en het organiseren van informatiebijeenkomsten. Daarnaast wordt er gewerkt aan het opstellen van nationale einde-afvalcriteria voor specifieke materialen en handreikingen waarin uitleg over de afvalwet- en regelgeving wordt gegeven in een specifiek geval.
Uit de praktijk blijkt dat er in bepaalde gevallen nog onduidelijkheid bestaat over de uitleg en toepassing van het begrip «afvalstof». Een belangrijke reden hiervoor is dat de Europese wetgeving geen expliciete duiding geeft van de kern van de afvaldefinitie: het begrip «zich ontdoen». Er zijn geen signalen dat deze onduidelijkheid zich specifiek bij bepaalde sectoren, zoals de textielsector, voordoet.
De Europese Commissie is voornemens om de Kaderrichtlijn afvalstoffen, waarin de definitie van «afvalstof» is vastgelegd, in 2023 te herzien. Nederland wijst in het kader van dit traject bij de Commissie opnieuw op de onduidelijkheid rondom de huidige afvaldefinitie en dringt aan op een verduidelijking.
Bent u het eens met de stelling dat om tot een volledig circulaire economie te komen in 2050, er een nieuwe definitie van afval moet komen? Welke acties heeft u hiervoor reeds in gang gezet?
Het is niet zozeer een nieuwe afvaldefinitie die nodig is, maar met name een verduidelijking van de huidige definitie. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2, zet het kabinet zich in om op Europees niveau te pleiten voor deze verduidelijking.
Kunt u aangeven welke oplossingsrichtingen uit het rapport van de Taskforce Herijking Afvalstoffen sinds 2019 zijn geïmplementeerd om de verschillende belemmeringen die overheden en bedrijven ervaren om circulair te opereren op te lossen?2 Kunt u schetsen wat met de verschillende aanbevelingen is gedaan?
In het adviesrapport van de Taskforce Herijking Afvalstoffen werd onder andere aandacht gevraagd voor een verduidelijking van de afvaldefinitie en de experimenteerruimte voor de circulaire economie. Om die reden zijn er, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 1 maart 2021, meerdere acties uitgezet die hierop focussen en waar momenteel hard aan wordt gewerkt.3 Zo worden meer ministeriële regelingen en handreikingen opgesteld om duidelijkheid te geven over de afvalwet- en regelgeving en de toepassing van de afvaldefinitie. Ook wordt ingezet op acties om experimenten voor de circulaire economie sneller van de grond te laten komen, zoals een mogelijke experimenteerbepaling en het verspreiden van kennis over experimenteerruimte. Daarnaast werkt het ministerie in het kader van het Bestuurlijk Omgevingsberaad samen met de decentrale overheden (IPO en VNG) en Omgevingsdienst NL aan een drietal acties die gericht zijn op verbeteringen in de uitvoering. Zo wordt er gedacht aan het inrichten van een overleggremium voor medewerkers van omgevingsdiensten waar lastige zaken met betrekking tot de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of niet kunnen worden besproken. Hier zouden omgevingsdiensten op vrijwillige basis de (afval)status van een specifiek materiaal kunnen bespreken en desgewenst elkaars adviezen overnemen. Ook zal er een procedurebeschrijving komen die aan bedrijven, bevoegde gezagen en omgevingsdiensten duidelijkheid verschaft over de rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de beoordeling. Op 8 november 2021 heeft de Kamer een brief ontvangen over diverse onderwerpen gerelateerd aan de circulaire economie, waaronder de stand van zaken van deze acties.4 U ontvangt binnenkort een Kamerbrief over de uitkomsten van de al afgeronde acties met de bijbehorende documenten conform toezegging.
Kunt u toelichten hoe praktijkvoorbeelden inzake de knelpunten die op verzoek zijn aangedragen door de fractie van D66 tijdens het commissiedebat d.d. 18 november 2021 zijn meegenomen?
De praktijkvoorbeelden beslaan een breed spectrum van onderwerpen en benoemen een aantal ervaren belemmeringen in de transitie naar een circulaire economie. Ik hecht waarde aan deze transitie en neem dergelijke signalen serieus. Er worden enkele zorgpunten aan de orde gesteld, zoals private certificering, wet- en regelgeving, maar ook de terughoudendheid van de markt ten aanzien van het gebruik van secundaire grondstoffen. Daar waar ik vanuit mijn bevoegdheid een rol heb, wordt actie ondernomen. Dit is bijvoorbeeld het geval met betrekking tot de voorbeelden over de einde-afvalstatus. Deze voorbeelden onderschrijven opnieuw de noodzaak tot een uitgebreide beschrijving van de procedure ter beoordeling van een materiaal als afvalstof of product. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, wordt er aan deze beschrijving gewerkt.
Kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat bedrijven die overwegen om miljoenen euro’s te investeren in herwinning van een grondstof rechtszekerheid krijgen?
De houder is primair verantwoordelijk voor het vergaren van het benodigde bewijs om de (afval)status van het materiaal te kunnen onderbouwen. Bedrijven kunnen dus zelf aan de slag gaan om voldoende te onderbouwen dat hun materiaal een product is en geen afvalstof. Dit sluit aan bij de eigen verantwoordelijkheid van een producent die een product in de handel wil brengen. Om te ondersteunen in deze onderbouwing zijn tal van hulpmiddelen beschikbaar, zoals deels genoemd in mijn antwoord op vraag 2.
Hoewel er dus geen formeel besluit nodig is om van een materiaal een afvalstof te maken of een product, komt de vraag of een materiaal een afvalstof is of een product vaak ter sprake in procedures waarin een bepaald besluit wel nodig is. Denk aan de procedure voor een omgevingsvergunning milieu. Voor bedrijven kan de beoordeling op dat moment een grote rol gaan spelen omdat een ander wettelijk regime van toepassing is op (handelingen met) afvalstoffen dan het geval zou zijn als het een product betreft. De afvalwet- en regelgeving is bedoeld om de mens en het milieu te beschermen en stelt daarom bepaalde regels. De afvalwet- en regelgeving is immers een onmisbaar deel van de milieuwetgeving.
De bevoegdheid vanuit de afvalstoffenwet- en regelgeving om te beslissen op de bewijsvoering van bedrijven is gedecentraliseerd en ligt daarmee uitdrukkelijk niet bij de rijksoverheid (met uitzondering voor internationaal transport). In Nederland zijn de colleges van burgemeesters en wethouders of de gedeputeerde staten het bevoegde gezag in het kader van de vergunningverlening-, toezicht- en handhavingstaken. In de praktijk voeren de regionale omgevingsdiensten deze bevoegdheid uit in opdracht van de provincies en gemeenten. Bij import en export is de ILT bevoegd gezag. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU blijkt dat deze beoordeling per geval moet worden gemaakt, dus in het licht van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. Uit deze jurisprudentie en de afvalstoffendefinitie volgt namelijk dat het niet mogelijk is om materialen bij voorbaat van het begrip afvalstof uit te zonderen of uit te sluiten.
De bevoegdheid is dus decentraal belegd, maar zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 en 4 ondersteunt het ministerie het bevoegd gezag en wordt gewerkt aan de verduidelijking van de wet- en regelgeving en de procedures. De bescherming van mens en milieu is hierbij een harde randvoorwaarde.
Kunt u toelichten welke wet- en regelgeving er zal worden geïntroduceerd zodat afval dat reeds verwerkt is als grondstof niet alsnog een «red flag» krijgt?
De beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een product vindt plaats aan de hand van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. Dit betekent dat een afvalstof die voor een bepaalde toepassing kan kwalificeren als een product, voor een geheel andere toepassing waar dit niet het geval is, wél een afvalstof blijft. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijke aanwezigheid van schadelijke stoffen in kunststoffen. Dit is voor de toepassing van kunststoffen in kinderspeelgoed veel strenger geregeld in de productwetgeving dan voor toepassing in een bermpaaltje. Materialen kunnen dus niet bij voorbaat van de afvalstoffendefinitie worden uitgezonderd. Een andere toepassing kan namelijk andere risico’s voor mens en milieu met zich meebrengen en vergt opnieuw een volwaardige afweging. Ook hierbij is de bescherming van mens en milieu een harde randvoorwaarde. Voor de stappen die gezet worden in de ondersteuning van bedrijven en bevoegde gezagen bij de beoordeling afvalstof of product, verwijs ik naar het antwoord op vragen 2 en 4.
Kunt u, gezien het feit dat circulaire ketens reiken tot over de landsgrens, aangeven welke Europese wetswijzigingen in voorbereiding zijn om te voorkomen dat afvalstoffen die opnieuw zijn verwerkt als grondstoffen alsnog een «red flag» krijgen?
Op Europees niveau bestaat de mogelijkheid om Europese einde-afvalverordeningen op te stellen. Momenteel bestaan er al drie, namelijk voor kringloopglas, koperschroot, en ijzer-, staal- en aluminiumschroot. Deze einde-afvalverordeningen zijn vergelijkbaar met de ministeriële regelingen die momenteel voor struviet en cellulose opgesteld worden, maar dan op Europees niveau. De verordeningen bevatten criteria om bepaalde afvalstoffen niet langer als een afvalstof aan te merken. De beoordeling afvalstof of product wordt zo makkelijker doordat deze criteria voor een specifiek materiaal juridisch bindend zijn vastgelegd.
De Europese Commissie is actief bezig om meer Europese einde-afvalverordeningen op te stellen. Dit jaar zal er een eerste voorstel komen voor een dergelijke verordening. Ik volg dit proces nauwgezet en lever waar het kan input.
Klopt het dat u voor de waterschappen reeds begonnen bent met voorbereidingen voor specifieke ministeriële regelingen om ervoor te zorgen dat struviet en cellulose niet meer worden aangemerkt als afval? Wanneer verwacht u deze regelingen gereed te hebben?
Dat klopt. Momenteel bevinden beide trajecten zich in de voorbereidende fase waarin samen met de Waterschappen wordt verkend welke stoffen en toepassingen onder de regeling kunnen vallen, en welke verdere informatie we nog van de Waterschappen verwachten. Het zorgvuldige proces om te komen tot de regelingen zal de nodige tijd vragen, juist omdat het hier gaat om generieke regelgeving waarin de bescherming van mens en milieu voldoende moet zijn gewaarborgd. Het opstellen van de regelingen zal minimaal tot eind 2023 duren. De benodigde tijd hangt onder andere af van mogelijke informatie die het ministerie nog moet ontvangen van de Waterschappen, de onderzoeken en het wetgevingstraject. Het is goed om te realiseren dat ook bij het bestaan van deze regelingen in de praktijk getoetst zal moeten worden of aan de gestelde voorwaarden in de regeling wordt voldaan.
Deelt u de mening dat, om de doelen voor een circulaire economie in 2050 te halen, niet alleen voor de grondstoffen struviet en cellulose een «einde-afvalstatus» nodig is, maar ook voor de zestien andere grondstoffen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren?
Het ministerie wil meer en actiever ministeriële regelingen en handreiking gaan opstellen. De eerste twee regelingen waarmee is gestart betreffen materialen van de Energie- en Grondstoffenfabriek van de Waterschappen. Het opstellen van een regeling of handreiking vraagt zorgvuldigheid en kost daarmee de nodige tijd. Het opstarten van een volgend traject voor een ministeriële regeling is op dit moment nog niet aan de orde.
Het opstellen van een eerstvolgende, nieuwe regeling en/of handreiking zal te zijner tijd in ieder geval een weloverwogen keuze vragen ten aanzien van welk materiaal hiervoor potentieel interessant is. Deze keuze hangt af van bijvoorbeeld het volume van primair materiaal dat wordt vervangen, eventuele risico’s voor mens en milieu en de algemene bijdrage aan circulariteit. De Kamerbrief die u binnenkort ontvangt, zal hier nader op ingaan.
Ook al bestaat er voor een bepaald materiaal een regeling of handreiking, voor bedrijven blijft het betreffende bevoegde gezag het aanspreekpunt ten aanzien van de beoordeling afvalstof of product. Bij een regeling zal moeten worden nagegaan of aan de gestelde criteria wordt voldaan en bij een handreiking zal het bevoegd gezag aan de hand van de richtlijnen een beoordeling moeten doen in het specifieke geval. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het beleid om de wet- en regelgeving aan te passen aan de circulaire economie op dit moment nog te sterk is gericht op individuele casussen met een per bron-grondstof-toepassing? Zo ja, welke specifieke stappen gaat u nemen om te komen tot een gestructureerde integrale aanpak om de wet- en regelgeving aan te passen aan onze ambitieuze circulaire-economiedoelstelling?
Zoals in het antwoord op vragen 6 en 7 aangegeven, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dat de beoordeling of een materiaal een afvalstof is of een product per geval moet worden gemaakt, dus in het licht van de voor dat materiaal specifieke feiten en omstandigheden. De wet- en regelgeving met betrekking tot het afvalstoffenbeheer is immers gericht op de bescherming van de mens en het milieu. Overigens kan regelgeving breder toepasbaar zijn dan per specifiek geval, als dit verantwoord is in het licht van mogelijke risico’s voor de mens en het milieu. Een aanpassing van wet- en regelgeving vereist een zorgvuldig en gedegen proces, waarin alle betrokken belangen moeten worden mee- en afgewogen. Omdat innovatie een inherent onderdeel is van de transitie naar een circulaire economie komt het voor dat bedrijven die bepaalde materialen op een nieuwe manier willen toepassen geconfronteerd worden met onbekende gevolgen. Die gevolgen zullen we in beeld moeten hebben voor een veilige toepassing van een materiaal. Het is mijn inzet om de ervaren onduidelijkheid over wet- en regelgeving ten aanzien van afvalstoffenbeheer en de bijbehorende procedures zo veel mogelijk weg te nemen.
Kunt u toelichten op welke wijze reeds stappen zijn gezet om te komen tot een uitgebreide beschrijving van een procedure om afvalstoffen of producten te beoordelen? Wanneer verwacht u deze gereed te hebben?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De nadelige gevolgen van het sluiten van de grenzen in Groot-Brittannië m.b.t. de invoer van aardappelpootgoed uit de EU. |
|
Roelien Kamminga (VVD), Jan Klink (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met het artikel «Brexit funding should be used for seed potato sector -IFA» waarin genoemd wordt dat de Irish Farmers’ Association (IFA) pleit voor het gebruik van Brexit Adjustment Reserve (BAR)-financiering om de productie van Ierse pootaardappelen te stimuleren?1
Ja.
Is de Minister zich bewust van de handelsproblemen m.b.t. de pootgoedsector, ingezet door Brexit, en daarmee de grote impact voor de Nederlandse markt voor pootgoed- en consumptieaardappelen? Zo ja, erkent de Minister dat de nadelige gevolgen voor deze sector voornamelijk het midden- en kleinbedrijf en kleinere exportbedrijven financieel schaadt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de handelsproblemen met betrekking tot de pootgoedsector als gevolg van Brexit. Brexit stelt in het algemeen het midden- en kleinbedrijven (mkb) voor flinke uitdagingen.2 De rijksoverheid heeft daarom afgelopen jaren communicatie over Brexit specifiek gericht op het mkb.
Is de Minister het eens dat dit voor deze sector niet alleen negatieve effecten heeft voor de export maar ook de doorontwikkeling van deze producten en daarmee de koppositie van Nederland als een van de meest innovatieve landen op dit gebied in gevaar brengt?
Deze ontwikkeling is niet behulpzaam voor de ontwikkeling van pootgoed en de koppositie van de pootaardappelsector. Tegelijkertijd is de Nederlandse pootaardappelsector erg innovatief en sterk aanwezig op de wereldmarkt. Die positie zie ik niet direct in gevaar komen.
Deelt de Minister de zienswijze dat, naast de nadruk van EU wet- en regelgeving op dynamic alignment, een uitzondering geboden zou moeten worden (derogatie) voor pootgoed met het Verenigd Koninkrijk en specifiek tussen Nederland en Schotland (wegens de overeenkomsten tussen Nederland en Schotland i.h.k.v. specifieke rassen en specifieke exportmarkten van pootgoed)? Zo ja, Is de Minister bereid om samen met Schotse regering op korte termijn op zoek te gaan naar samenwerking om middels deze stap impliciet de druk op beleidsmakers in het Verenigd Koninkrijk en de EU te vergroten?
Nee, ik deel deze zienswijze niet.
Kan de Minister specifieke duiding geven over de kansen voor een tijdelijke danwel permanente oplossing voor de export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk, op een termijn die uitkomst biedt voor het huidige seizoen voor pootgoed (komend voorjaar)?
In overleg met de Europese Commissie, andere-EU lidstaten en de Nederlandse pootgoedsector worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de mogelijkheden voor export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk verkend. Dit is echter uiterst complex en tijdrovend.
Kan de Minister specificeren welke vooruitgang er is geboekt aangaande de op 24 september 2021 – door voormalig Minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten – genoemde verkenning van mogelijkheden naar het voorzien van een Brexitgerelateerd internationaliseringsprogramma voor getroffen bedrijven vanuit de BAR?
Zoals u in de brief aan uw Kamer over de nationale invulling van de Brexit Adjustment Reserve3 kunt lezen, legt het kabinet op dit moment de laatste hand aan het internationaliseringsprogramma. De verschillende onderdelen en de bijbehorende interventies van het programma beogen een tijdelijke impuls te geven aan de internationale handel vanuit Nederland richting de belangrijkste handelsmarkten in de EU. Daarmee zal het programma de Nederlandse concurrentiepositie binnen post-Brexit Europa versterken. Het programma is gericht op de meest door Brexit geraakte bedrijven en sectoren. Door middel van individuele technische ondersteuning zal het programma maatwerk leveren zodat bedrijven zich aan kunnen passen aan de veranderde handelsstromen. Naast individuele ondersteuning zal ook collectieve ondersteuning geboden worden. Daarbij worden bedrijven uit de meeste getroffen (sub-)sectoren gezamenlijk en gericht ondersteund bij handelsbevorderingsactiviteiten (bijvoorbeeld matchmaking, missies en beurzen) binnen de voor hun sector meest kansrijke alternatieve Europese doelmarkten. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) uitvoerder van het programma.
Kan de Minister aangeven welke «voortdurende inzet» er getoond wordt vanuit het Ministerie van LNV op het openen van nieuwe markten en openhouden van bestaande markten door de teams voor fytosanitaire markttoegang derde landen?
Vanuit het Ministerie van LNV wordt door het derdelandenteam voor fytosanitaire markttoegang gewerkt aan het openen van nieuwe markten en het openhouden van bestaande markten voor Nederlandse plantaardige producten. Dit gebeurt in samenwerking met de sector, de NVWA, de keuringsdiensten en landbouwraden. De internationale (beleids-)kaders waarin het derde landen team voor fytosanitaire markttoegang werkt zijn het Sanitaire en Fytosanitaire akkoord van de Wereldhandelsorganisatie (WTO-SPS) en de standaarden van de Internationale Plantenbeschermingsovereenkomst (IPPC). Dit werk vereist bilaterale technische onderhandelingen en afstemming met derde landen en met de Europese Commissie. In de kern is de inzet erop gericht de mogelijkheden van markttoegang in derde landen te versterken door het verspreiden van ziekten en plagen tegen te gaan en het internationale vertrouwen in de Nederlandse fytosanitaire garantiesystemen te helpen vergroten.
Erkent de Minister dat aanspraak maken op de BAR voor de Nederlandse agrarische sector kansen biedt om Nederlandse boeren die zich bezigen met pootgoed financieel te ondersteunen? Zo nee, welke andere kansen voor financiële ondersteuning ziet de Minister aangaande deze kwestie?
De BAR is opgericht om de hardst geraakte sectoren en lidstaten te ondersteunen in hun aanpassing aan de nieuwe situatie als gevolg van Brexit. Zoals in de brief van 11 februari jl. is aangegeven heeft het kabinet middelen ter beschikking gesteld om het bedrijfsleven te faciliteren in de aanpassing van hun operationele bedrijfsprocessen. De middelen komen beschikbaar via een aantal beoogde instrumenten waarvoor nog goedkeuring moet worden gegeven door de Europese Commissie. Zo zijn er regelingen beoogd voor nog te maken en reeds gemaakte eenmalige aanpassingskosten als gevolg van Brexit. Tenslotte is er het beoogde internationaliseringsprogramma, zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Kan de Minister bovenstaande vragen beantwoorden voor het commissiedebat Brexit / nieuwe relatie Verenigd Koninkrijk?
Ja.
De toetreding van de EU tot het EVRM |
|
Jasper van Dijk (SP), Agnes Mulder (CDA), Raymond Knops (CDA), Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is op dit moment precies de stand van zaken met betrekking tot de langdurige discussie over de toetreding van de Europese Unie (EU) tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
De toetreding van de EU tot het EVRM is een verplichting op grond van het EU-Verdrag (artikel 6, lid 2, Verdrag betreffende de EU). Het toetredingsproces van de EU tot het EVRM is zoals bekend aanzienlijk vertraagd als een gevolg van advies 2/13 uitgebracht in 2014, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) concludeerde dat de ontwerptoetredingsovereenkomst op tien punten onverenigbaar is met het recht van de EU. In juli 2019 presenteerde de Europese Commissie een voorstel met mogelijke oplossingen voor de bezwaren van het EU-Hof waarmee de ontwerptoetredingsovereenkomst in Straatsburg heronderhandeld zou kunnen worden. Op basis daarvan zijn door de Raad van de EU in oktober 2019 aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren vastgesteld op basis waarvan de onderhandelingen met de Raad van Europa (RvE) – na enige verdere vertraging in verband met Covid-19 – hervat konden worden. Inmiddels hebben sinds september 2020 tussen de EU en de RvE zeven onderhandelingsronden plaatsgevonden. De eerste onderhandelingsronden betroffen een eerste toelichting op en bespreking van de bezwaren van het EU-Hof. In de daarop volgende onderhandelingsronden is begonnen met de onderhandelingen over concrete tekstvoorstellen, daarbij is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. Parallel aan de onderhandelingen in Straatsburg, wordt op Raadswerkgroepsniveau binnen de EU verder gewerkt aan de uitwerking van de EU-interne regels die nodig zijn om de toetreding te bewerkstelligen. Het gaat om complexe onderhandelingen over zeer technische kwesties (zie het antwoord op vraag 5). Desondanks wordt gestaag voortgang geboekt en dat stemt het kabinet positief, evenals de constructieve houding van het overgrote merendeel van de onderhandelingspartners.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en wordt er naar uw mening voldoende voortgang geboekt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat toetreding van de EU tot het EVRM van belang is voor het bevorderen en naleven van mensenrechten en het de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtensysteem vergroot?
Ja, Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. De toetreding van de EU tot het EVRM is een belangrijk politiek signaal. De EU krijgt daarmee dezelfde mensenrechtenverplichtingen als haar lidstaten en de overige Verdragspartijen van het EVRM. Ook op het wereldtoneel kan de EU erop wijzen dat zij zich onderwerpt aan het toezicht van een externe instantie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Meer concreet betekent toetreding dat de EU-instellingen – denk aan de Europese Commissie, de Raad van de EU en het EU-Hof – bij alles wat ze doen het EVRM moeten respecteren. Na toetreding kan de EU dus zelf (mede) ter verantwoording worden geroepen voor het EHRM. Door de toetreding van de EU tot het EVRM wordt het voor burgers en ondernemingen na een procedure voor het EU-Hof mogelijk om op basis van het EVRM rechtstreeks klachten tegen EU-instellingen te brengen voor het EHRM. Daarnaast betekent toetreding dat de EU mede ter verantwoording kan worden geroepen voor EVRM-schendingen door de EU-lidstaten, als deze het gevolg zijn van verplichte toepassing van EU-recht door de lidstaten.
Als volgens u «zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM binnen de EU (zowel binnen de Raad als door de andere EU-instellingen) breed wordt gedragen»,1 waarom duurt het dan nog steeds zo lang om deze toetreding voor elkaar te krijgen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn op dit moment precies nog de juridische bezwaren en discussies?
De aanleiding tot het heropenen van de onderhandelingen waren de bezwaren die het EU-Hof heeft geuit in advies 2/13. Deze bezwaren zijn gegroepeerd in verschillende onderhandelingsmandjes («baskets»): 1) de EU specifieke mechanismen voor procedures voor het EHRM; 2) interstatelijke geschillen (artikel 33 EVRM) en verzoeken om een advies aan het EHRM krachtens protocol nr. 16 bij het EVRM; 3) het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten; en 4) EU-handelingen op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. De houding van partijen is over het algemeen kritisch, maar constructief. Binnen de eerste en derde onderhandelingsmandjes is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. De onderhandelingen zijn nu gericht op het bereiken van overeenstemming op de overige onderdelen. Daarbij zal de komende tijd naar verwachting de meeste aandacht uitgaan naar het tweede en vierde onderhandelingsmandje. Zo is er bijvoorbeeld nog geen overeenstemming bereikt ten aanzien van het bezwaar van het EU-Hof dat het niet verenigbaar is met het EU-recht dat het EHRM na toetreding van de EU tot het EVRM rechtsmacht krijgt op GBVB-terrein die het EU-Hof niet heeft. Daarnaast bestaat er een wens onder enkele leden van de RvE om ook onderhandelingen te voeren over onderdelen van de ontwerptoetredingsovereenkomst ten aanzien waarvan het EU-Hof geen bezwaren heeft geuit. Het gaat dan met name om de artikelen 6, 7 en 8 van de ontwerptoetredingsovereenkomst. Vooralsnog zijn de onderhandelingen over concrete teksten echter beperkt gebleven tot het adresseren van de bezwaren van het EU-Hof in advies 2/13. Van belang is dat er uiteindelijk een akkoord bereikt wordt dat kan rekenen op de goedkeuring van alle partijen.
Welke overige (niet-juridische, bijvoorbeeld politieke) bezwaren zijn er nog die toetreding van de EU tot het EVRM in de weg staan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat over al deze bezwaren inmiddels jarenlang na is gedacht, dat er oplossingen voor zijn, en dat het nu een kwestie van politieke wil is om dit nu mogelijk te gaan maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5. Tijdens de onderhandelingen dient de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Van belang is niet alleen dat juridisch gedegen oplossingen worden gevonden voor de bezwaren die het EU-Hof heeft opgeworpen in advies 2/13, maar ook dat het adequate systeem van mensenrechtenbescherming zoals dat is ontwikkeld onder het EVRM intact gelaten wordt. De oplossingen dienen politiek haalbaar te zijn voor alle partijen in de EU en de RvE.
Hoe is het krachtenveld in de EU op dit moment?
Zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM wordt binnen de EU breed gedragen.
Wanneer staat de toetreding van de EU tot het EVRM opnieuw op de agenda of kan het nadrukkelijk op de agenda worden geplaatst?
De volgende onderhandelingsronde in Straatsburg is voorlopig voorzien op 10 tot en met 13 mei 2022.
Bent u bereid, zo mogelijk samen met andere lidstaten, actief te pleiten voor en aan te dringen op snelle toetreding van de EU tot het EVRM? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u eraan bijdragen dat de discussie in een stroomversnelling en een oplossing dichterbij komt?
Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. Nederland zet zich daarom actief in om de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk te bespoedigen. Daarbij trekt Nederland nauw samen op met de Europese Commissie en gelijkgezinde lidstaten.
Het bericht 'Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland' |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland» en de bijbehorende radioreportage «De makelaars van de cybercrime»?1
Ja.
Herkent u de berichtgeving over cyberaanvallen via Nederlandse servers, mogelijk gemaakt door foute tussenpartijen uit het buitenland die deze serverruimte doorverhuren aan criminelen? Richten deze aanvallen zich vooral tegen bedrijven of in dezelfde mate tegen overheden en particulieren? Zijn er patronen in deze aanvallen te ontdekken, bijvoorbeeld in het type bedrijven waar criminelen het op gemunt hebben? Wat is u bekend over de aard en ernst van dit probleem? Bijvoorbeeld over de omvang van de aangerichte schade en het aantal aanvallen dat maandelijks plaatsvindt? Wordt dit bijgehouden en door wie? Ziet u het aantal aanvallen toenemen? Kunt u alle beschikbare informatie hieromtrent met de Kamer delen, eventueel in een vertrouwelijke technische briefing? Zijn met de door de politie samengestelde lijst alle foute tussenpartijen voldoende in beeld om te kunnen aanpakken? Gebeurt dit ook?
Het is bekend dat Nederlandse servers en infrastructuur misbruikt worden door criminelen voor het plegen van strafbare feiten, zoals ransomware-aanvallen. Het beeld van de politie is dat ransomware-aanvallen met name gericht zijn op het MKB en grote bedrijven. Hierin zijn patronen te herkennen, waarbij ongerichte aanvallen met name binnen het MKB voorkomen door het gebruik van Ransomware-as-a-service.2 De meer gerichte aanvallen zien op grote organisaties, waarbij maatwerk wordt verricht om tot maximaal financieel gewin te komen.3 Over de hoeveelheid ransomware-aanvallen in Nederland en de schade die deze aanvallen veroorzaken zijn weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het beeld, ook op basis van mediaberichtgeving, is dat het aantal aanvallen toeneemt en dat ook de hoogte van het geëiste losgeld toeneemt. De politie geeft aan dat zij jaarlijks rond de 200 aangiftes van ransomware ontvangt. De aangiftebereidheid bij cybercrimedelicten is echter laag, wat met name geldt voor ransomware. Het aantal aangiften is daarom geen goede weerspiegeling van de omvang van de problematiek. Ransomware-aanvallen kunnen grote maatschappelijke en economische impact hebben. Het Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) 2021 stelt dat ransomware een risico vormt voor de nationale veiligheid. Indien uw Kamer verzoekt om een technische briefing kan daarin worden voorzien.
Voor meer inzicht in de acties van de politie omtrent het delen van de lijst met hosting-resellers verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Rajkowski over hetzelfde artikel.4 Naar aanleiding van deze beantwoording heeft DCC laten weten dat een aantal leden met bepaalde klanten geen zaken meer doet.5
Kunt u uiteenzetten hoe deze criminelen precies te werk (kunnen) gaan? Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om deze specifieke vorm van cybercriminaliteit te verhinderen c.q. aan te pakken? Hoe vaak worden de internetcriminelen in kwestie en hun helpers opgespoord, aangehouden en vervolgd? Zijn er factoren die dit bemoeilijken? Wilt u een overzicht geven van alle wet- en regelgeving die hier van toepassing is? Wat zijn thans belemmeringen, zowel nationaal als Europees of internationaal, om dergelijke cyberaanvallen effectief te bestrijden, zoals juridische obstakels, een gebrek aan samenwerking of capaciteitsproblemen? Welke partijen, in binnen- en buitenland, zijn nodig om dit probleem te helpen aanpakken? Hoe verloopt nu de samenwerking tussen deze partijen?
In het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) 2021 zijn de verschillende fasen in het delictsproces van ransomware beschreven. Kortweg bestaat een ransomware-aanval uit het verkrijgen van initiële toegang tot een ICT-netwerk, het consolideren van de positie, het wegsluizen van informatie, het inzetten van ransomware en de financiële afhandeling. In het CSBN 2021 wordt hier dieper op ingegaan.6 Het effectief tegengaan van ransomware vraagt meerdere soorten maatregelen. Zo is het belangrijk om ransomware te voorkomen, doordat bedrijven en organisaties de juiste preventieve maatregelen nemen. Zie hiervoor ook vraag 5. Daarnaast heeft de politie de Ransomware Taskforce opgericht, die proactief onderzoek doet naar het hele criminele ecosysteem rondom ransomware. Het doel is om schade en slachtoffers te voorkomen, het criminele proces te verstoren en daders op te sporen.
Het opsporen van verdachten van cybercrime is echter complex, zie hierover ook de brief die eerder naar uw Kamer is gestuurd over de dilemma’s die de politie en het OM tegenkomen bij opsporing in het digitale domein.7 Daders hoeven zich niet in Nederland te bevinden, verdachten kunnen met technische mogelijkheden hun identiteit en locatie gemakkelijk afschermen en het internet is grenzeloos. Internationale samenwerking is daarom belangrijk, hetgeen ook blijkt uit de internationale actie waarbij een ransomware-bende is opgepakt.8 De politie neemt onder andere deel in de Joint Cybercrime Action Taskforce van Europol. Om de grensoverschrijdende opsporing in het digitale domein te versterken heeft Nederland de afgelopen jaren actief deelgenomen aan de gesprekken over de E-Evidence verordening van de EU en over het tweede protocol bij het Cybercrimeverdrag in het kader van de Raad van Europa. Het concept protocol is goedgekeurd in 2021. Na goedkeuring op politiek niveau en ratificatie zal snellere en meer efficiënte samenwerking in opsporingsonderzoeken mogelijk zijn.
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Raak, is het niet bekend hoeveel veroordelingen voor ransomware er precies zijn geweest.9 Ransomware aanvallen zijn niet onder één specifiek wetsartikel te scharen en worden niet als zodanig geregistreerd door het OM en de Raad voor de rechtspraak. Ook gaat het vaak om buitenlandse daders.
Klopt het dat cybercriminelen hun illegale activiteiten graag via Nederland ontplooien vanwege de goede digitale infrastructuur hier? Welke (nationale) maatregelen gaat u nemen om van deze status af te komen? Staat dit onderwerp ook op de Europese agenda? Bent u bereid het bij de eerstvolgende gelegenheid (weer) te agenderen?
Nederlandse hostingdiensten worden inderdaad misbruikt voor het plegen van cybercrime en andere vormen van online criminaliteit, via malafide hostingbedrijven, maar ook via hostingbedrijven die zich daar niet van bewust zijn. De hostingsector heeft daarom zelf een gedragscode «abuse-bestrijding» ontwikkeld, die als doel heeft het schoon en veilig houden van het Nederlandse internet. Hierin is ook opgenomen dat hosters hun klanten kennen. Verder deelt het Clean Networks Initiatief10 onder deelnemers geautomatiseerd actuele informatie over kwetsbaarheden en misbruik in de systemen van alle deelnemers, geprioriteerd op basis van urgentie en impact. Daarnaast is in 2020 het Anti Abuse Netwerk (AAN) opgericht. Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Tot slot richten het OM en de politie zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Echter, hostingproviders zijn op basis van de huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt. Zie hiervoor ook de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen.11
In EU-verband is de triloog-fase van de Digital Services Act begonnen. Deze conceptverordening dient onder meer ter vernieuwing van de huidige E-Commerce richtlijn. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatie-mechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingproviders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen.
Het belang van een schoon en veilig internet en de rol die tussenpersonen zoals hostingproviders hierin spelen, is groot en zal steeds in EU-verband benadrukt worden.
Op welke wijze(n) staat u bedrijven en overheden bij om weerbaar te worden tegen cybercriminaliteit en wordt ondersteuning en nazorg geboden als zich een aanval heeft voorgedaan? Hoe is geborgd dat uit iedere (poging tot een) cyberaanval lessen worden getrokken om volgende aanvallen te voorkomen c.q. af te slaan? Waar is bij bedrijven en overheden behoefte aan? Indien u dit niet weet, wilt u dit nagaan via bijvoorbeeld een uitvraag bij de VNG of ondernemersorganisaties?
Het is wenselijk om slachtofferschap van cybercriminaliteit, zoals ransomware-aanvallen, bij bedrijven te voorkomen. Bedrijven zijn verantwoordelijk voor hun eigen cybersecurity en moeten hiervoor de juiste maatregelen treffen. De overheid kan daarbij ondersteuning bieden. Daarom biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan om de cyberweerbaarheid van bedrijven te vergroten. Deze bevatten adviezen voor ondernemers om besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Het DTC biedt ook een basisscan aan, zodat bedrijven hun cyberweerbaarheid kunnen testen. Met het delen van verhalen van ondernemers die slachtoffer zijn geworden van ransomware probeert het DTC bedrijven en ondernemers te wijzen op de risico’s. Ook is het DTC begonnen met het waarschuwen van individuele bedrijven bij ernstige cyberdreigingen. Inmiddels zijn er al meer dan 300 bedrijven gewaarschuwd.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) informeert organisaties in de vitale sectoren en de rijksoverheid proactief over digitale dreigingen en levert hen bijstand bij incidenten. Ook deelt het NCSC informatie over digitale dreigingen en incidenten via aangewezen schakelorganisaties in het Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecuritysamenwerkingsverbanden. Het NCSC werkt bovendien samen met vitale én niet-vitale organisaties die kunnen bijdragen aan het versterken van het actuele situationeel beeld, onder andere op het gebied van ransomware dreigingen. Zo wordt er samengewerkt met securityleveranciers, multinationals en onderzoekers zoals het Dutch Institute for Vulnerability Disclosure (DIVD). In dit kader werken het DTC en het NCSC nauw samen.
De moties Ephraim12 en Hermans13 verzoeken de regering om te komen met een voorlichtingsplan voor ondernemers ten aanzien van de risico's van cybercrime en concrete maatregelen om ondernemers beter te beschermen tegen digitale dreigingen en cybercriminelen. Bij de uitvoering van deze moties worden de behoeften die er op dit vlak bij organisaties zijn meegenomen.
Het Ministerie van BZK ziet het als haar taak kaderstellend, ondersteunend, en waar nodig aanjagend te zijn naar alle overheidslagen. Daartoe stelt het Ministerie van BZK randvoorwaarden op, zoals met de Baseline Informatieveiligheid Overheid (BIO). De BIO geldt overheidsbreed als het minimumkader voor informatieveiligheid. De individuele overheidsorganisaties moeten hun informatiebeveiliging primair zelf op orde hebben en houden, waarbij zij ondersteund worden door hun koepelorganisaties. Zo ondersteunt de VNG gemeentebestuurders met de Agenda Digitale Veiligheid. Begin 2021 werd de Resolutie Digitale Veiligheid 14 vastgesteld, waaraan gemeenten zich gecommitteerd hebben. Hierin wordt de noodzaak onderstreept dat gemeenten hun digitale weerbaarheid versterken. Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), die actuele producten en diensten ter ondersteuning van de BIO aanbiedt en het programma Verhogen Digitale Weerbaarheid verzorgt. Ook is de IBD de sectorale CERT/CSIRT15 voor Nederlandse gemeenten, die crisismanagementteams ondersteunt in het geval van incidenten. Het Ministerie van BZK werkt hierbij samen met de VNG en de IBD.
Ook ondersteunt het Ministerie van BZK het delen van informatie met alle overheden via een bijdrage aan het Centrum voor Informatiebeveiliging en Privacybescherming (CIP).16 Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Kathmann.17 Verder wordt jaarlijks in oktober–de maand van cybersecurity- de overheidsbrede cyberoefening georganiseerd.18 Deze oefening, die is bedoeld voor Rijks- en uitvoeringsorganisaties, provincies, gemeenten en waterschappen en laat zich ieder jaar inspireren door recente en actuele dreigingen en cyberaanvallen. Naast deze oefening zijn er webinars, die men ook kan terugkijken.19 Speciaal voor gemeenten zijn een drietal cyberoefenpakketten ontwikkeld door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement. Deze zijn online raadpleegbaar en gratis af te nemen voor alle gemeenten.20
Tot slot bevat de I-strategie 2021 – 2025 voor de rijksoverheid een stevige inzet op het thema digitale weerbaarheid, die ook de weerbaarheid tegen ransomware zal verhogen, onder meer via kennisproducten. De bijbehorende roadmap wordt voor de zomer aan uw Kamer gestuurd door de Staatssecretaris van BZK.
Kunt u per volgende afspraak uit het coalitieakkoord Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst aangeven hoe en op welke termijn het kabinet hier uitwerking aan gaat geven (pag.2?
Het coalitieakkoord wordt nog uitgewerkt. De hoofdlijnenbrief Justitie en Veiligheid van 9 februari jl. toont een eerste overzicht van de maatregelen die voortvloeien uit het coalitieakkoord.22 Sinds 2018 is de Kamer jaarlijks geïnformeerd over de integrale aanpak van cybercrime.23 Deze aanpak bestaat uit vier pijlers, namelijk preventie, slachtofferondersteuning, wetenschappelijk onderzoek en opsporing, vervolging en verstoring. De mate waarin het beleid en de strafrechtsketen kan worden versterkt om cybercriminaliteit, waaronder ransomware, aan te pakken, is mede afhankelijk van de uitkomst van de uitwerking van het coalitieakkoord en het beschikbaar komen van middelen voor cybercrime.
Ten aanzien van de slagkracht van de inlichtingendiensten verwijs ik naar de brief van 24 februari 2022 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer over de impact van het coalitieakkoord en de stand van zaken wijziging Wiv 2017.
Tot slot zet de hoofdlijnenbrief digitalisering24 van 8 maart jl. van de Staatssecretaris voor Koninkrijksrelaties en Digitalisering, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Rechtsbescherming de ambities en doelen uiteen voor de digitale transitie van onze samenleving. Dit gebeurt langs vier thema’s, te weten: het digitale fundament, de digitale overheid, de digitale samenleving en de digitale economie. Deze brief benoemt ook de inzet op Europees verband op het gebied van digitalisering, zoals AI en digitale identiteit. De hoofdlijnenbrief is het startpunt voor de kabinetsbrede werkagenda digitalisering. Deze wordt de komende maanden geconcretiseerd met alle betrokken departementen, belanghebbenden uit de samenleving, wetenschap en bedrijfsleven, en medeoverheden. Ook wordt deze besproken met Europese partners.
De vernietiging van Armeens cultureel en religieus erfgoed door Azerbeidzjan in relatie tot de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 7 december 2021 |
|
Derk Jan Eppink (JA21), Anne Kuik (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Don Ceder (CU), Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 7 december 2021,1 waarin de Azerbeidzjaanse overheid wordt opgedragen:
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof (IGH) over de voorlopige maatregelen n.a.v. de zaken die Azerbeidzjan en Armenië tegen elkaar instelden.2 Over de inhoudelijke beoordeling van de zaken moet het IGH zich nog buigen. Een uitspraak daarover zal in een later stadium volgen.
Hoe beoordeelt u, in het licht van deze uitspraak van het IGH en van de oproep van UNESCO ten aanzien van de bescherming van cultureel erfgoed,2 de aankondiging van Azerbeidzjan om een commissie in te stellen die als doel heeft het «herstellen van foutief Armeense erfgoed in zijn Albanese oorsprong», waardoor Armeense religieuze symbolen, zoals kruizen van kerken, onherstelbaar beschadigd of zelfs vernietigd worden?3
Ik heb kennis genomen van de uitspraken van de Minister van cultuur van Azerbeidzjan. Het kabinet acht het van groot belang dat cultureel en religieus erfgoed beschermd wordt, zoals regelmatig onderstreept in verklaringen en gesprekken. Een uitspraak van het IGH over voorlopige maatregelen is bindend; partijen zijn verplicht de uitspraak ten uitvoer te leggen.
Deelt u de mening dat Azerbeidzjan hiermee welbewust haar internationale verplichtingen blijft schenden, zowel ten aanzien van de bescherming van Armeens cultureel en religieus erfgoed als het voorkomen van haat tegen de Armeense etniciteit? Zo nee, waarom niet, en zo ja, welke internationale consequenties dient dit te hebben?
Nederland roept de partijen op de uitspraak over voorlopige maatregelen te respecteren. De inhoudelijke beoordeling van de zaken is aan het IGH.
Het kabinet heeft meermaals het belang van behoud en herstel van het culturele en religieuze erfgoed in de gehele conflictregio onderstreept. Om dit in kaart te brengen is het belangrijk dat er zo snel mogelijk een onafhankelijke technische missie van UNESCO plaatsvindt. Daarnaast is het van groot belang dat hate speechwordt tegengegaan. Dit is een belangrijke voorwaarde voor het toewerken naar een duurzame oplossing van het conflict.
Klopt het dat Azerbeidzjan ook te weinig doet ter voorkoming of bestraffing van haat tegen de Armeense nationaliteit of etniciteit op andere wijzen, zoals in schoolboeken?
Ik kan hier niet over oordelen. Nederland is geen partij in de procedure. Het IGH zal beoordelen of de verplichtingen uit het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie worden nageleefd.
Welke concrete acties heeft u – unilateraal dan wel binnen de Europese Unie, de OVSE en/of de Verenigde Naties – ondernomen, of welke stappen bent u voornemens te ondernemen, om de Azerbeidzjaanse overheid te bewegen de drievoudige opdracht van het IGHde jureen de factote respecteren in de sinds 2020 op Armenië veroverde gebieden en daarbuiten?
Nederland hecht veel waarde aan de internationale rechtsorde. Voor het goed functioneren van deze rechtsorde is handhaving van internationaal recht, door alle landen, van groot belang. Zowel multilateraal als bilateraal blijft Nederland dit onderstrepen. De onderwerpen waar de voorlopige maatregelen op zien zijn ter sprake gekomen in recente bilaterale gesprekken met Azerbeidzjan en Armenië. Nederland maakt zich ook binnen de EU en de OVSE hard voor deze onderwerpen.
Kunt u ingaan op de wijze waarop uitvoering is of wordt gegeven aan de motie-Ceder/Van der Staaij over de consequenties van het Azerbeidzjaanse beleid voor de onderhandelingen in het kader van het Oostelijk Partnerschap tussen de EU en Azerbeidzjan?4 Op welke steunbudgetten kan Azerbeidzjan in dit kader de komende jaren rekenen vanuit de EU, wat is daarin gewijzigd, en waarom?
Het kabinet interpreteert de motie Ceder en Van der Staaij als ondersteuning van staand beleid zoals gerapporteerd in de kamerbrief van 8 december jl. (21 501-20, nr. 1756). Het Oostelijk Partnerschap (OP) is een belangrijk instrument voor het bevorderen van stabiliteit en welvaart langs de oostgrens van de EU. Prioriteit voor Nederland is de implementatie van hervormingen op diverse terreinen, zoals rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden door partnerlanden. Nederland hecht daarbij veel waarde aan de handhaving van het conditionaliteitsprincipe: de OP-landen kunnen op inhoudelijke en financiële steun van de EU rekenen op voorwaarde dat ze gecommitteerd blijven aan de overeengekomen hervormingsagenda waarvan democratisering, de rechtsstaat en mensenrechten een belangrijk deel uitmaken. Andersom geldt dit principe ook: wanneer landen minder gecommitteerd zijn aan deze belangrijke onderwerpen, kunnen zij op minder steun rekenen. Hieruit volgt dat de OP-samenwerking met landen als Moldavië en Armenië aanzienlijk verder gaat (financieel en anderszins) dan met Azerbeidzjan. Dit omdat bovengenoemde landen meer toewijding tonen aan hervormingen op het vlak van democratisering, de rechtsstaat en goed bestuur. Het kabinet pleit binnen de EU ook voor betere monitoring van de voortgang in de OP-landen.
Bent u bereid de diplomatieke druk op Azerbeidzjan vanwege de voortgaande schendingen, zoals de vernielingen van Armeens erfgoed, stapsgewijs en in aanzienlijke mate verder op te voeren, en daarbij in EU-verband voorstellen te doen voor zware economische sancties?
Zowel Armenië als Azerbeidzjan beschuldigen elkaar van voortdurende schendingen. Recent opgelopen spanningen bevestigen de noodzaak voor verdere dialoog en het toewerken naar een duurzame vrede. Ook de EU is met beide landen in gesprek na een succesvolle ontmoeting van de voorzitter van de Europese Raad, Charles Michel, met beide regeringsleiders in december jl.
Het kabinet onderschrijft het belang van accountability. In de Raad Buitenlandse Zaken van 19 november 2020 heeft het kabinet gepleit voor een internationaal onafhankelijk onderzoek naar mogelijke schendingen van het humanitair oorlogsrecht. Hierop vulde het kabinet aan dat, indien een dergelijk onderzoek zulke schendingen vaststelt, gepaste maatregelen, zoals sancties, jegens verantwoordelijken ingesteld moeten worden. Deze oproep tot eventuele maatregelen vond geen weerklank bij de rest van de EU lidstaten.
Nederland en de EU spreken beide partijen aan op hun eigen verantwoordelijkheden. Alle EU-lidstaten steunen deze benadering. Als de EU eenzijdige maatregelen zou nemen, dan zou dat het werk van de bemiddelaars alleen maar moeilijker maken. Dit zou de vreedzame beslechting van het conflict niet ten goede komen.
Wilt u bij het beantwoorden van de drie voorgaande vragen aangeven hoe tevens het feit wordt meegewogen dat Azerbeidzjan, in tegenstelling tot Armenië, blijft verklaren dat het conflict over Nagorno-Karabach reeds is opgelost met het conflict van 2020 en dat de OVSE Minsk-groep daardoor overbodig zou zijn, terwijl de regeringen van onder meer Armenië, Frankrijk, Rusland en de Verenigde Staten hebben benadrukt dat het conflict nog onopgelost is en dat een vreedzame regeling in het kader van het OVSE Minsk-groep noodzakelijk is?
Het conflict is niet opgelost. De EU en Nederland hebben dit ook altijd onderstreept. De Azerbeidzjaanse autoriteiten zien dat in en wijzen ook op de noodzaak van een vredesovereenkomst. Beide landen zien een rol voor de OVSE Minsk Groep. Het klopt dat er soms uitspraken worden gedaan die het tegenovergestelde beweren.
Bent u ermee bekend dat Azerbeidzjan de leden van de OVSE Minsk-groep geen toegang verschaft tot Nagorno-Karabach?5
Het is niet duidelijk hoe het staat met de toegang tot de regio voor de leden van de OVSE Minsk Groep. De discussie is complex en wordt gevoerd met de betrokken landen en bemiddelaars. Navraag bij directe betrokkenen levert geen eenduidig antwoord op. De bron waarnaar u verwijst, lijkt de stelling die besloten ligt in uw vraag overigens niet te bevestigen.
Wanneer zal, naar verwachting, een UNESCOfact finding missionin Nagorno-Karabach plaatsvinden, en wat doet Nederland om dit te bevorderen?
Er is nog geen uitsluitsel over wanneer deze UNESCO missie zal plaatsvinden. Het kabinet dringt bij betrokken partijen aan op een spoedige missie. Dit gebeurt ook in EU-verband.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, en wilt u de hier gevraagde interventies meenemen bij de inbreng van Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 21 februari 2022, en waar passend of nodig bij toekomstige Raden Buitenlandse Zaken en andere Raden van de Europese Unie, en Europese Raden?
Dit onderwerp stond niet op de Raad Buitenlandse Zaken van 21 februari jl. en is derhalve niet opgebracht. Het kabinet draagt het Nederlandse beleid inzake dit conflict uit op passende momenten. Dit gebeurt bilateraal en multilateraal. Ook de EU heeft veel aandacht voor deze onderwerpen en brengt dit op bij relevante gesprekspartners.
De positie van klokkenluiders binnen de sport |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Klokkenluider «ontzettend blij» met onderzoek naar misstanden in danswereld»?1
Ja.
Klopt het dat er momenteel nog geen klokkenluidersregeling is voor organisaties met minder dan vijftig werknemers en dat veel sportverenigingen, sportbonden of andere sportorganisaties geen vijftig werknemers hebben? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de sport?
Het klopt dat een klokkenluidersregeling alleen verplicht is voor werkgevers bij wie in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn. Deze verplichting geldt ook voor werkgevers in de sport. Bij het aantal van 50 werkzame personen tellen volgens de huidige wet stagiairs en vrijwilligers niet mee. In de sport is in de praktijk veelal sprake van vrijwilligerswerk waardoor de verplichting om een interne meldregeling te hebben voor sportverenigingen vaak niet van toepassing is.
Momenteel is het proces van de implementatie van de EU-klokkenluidersrichtlijn gaande. Op grond van deze richtlijn moeten werkgevers in de private sector met vijftig of meer werknemers een intern meldkanaal inrichten. De definitie van werknemer in de Wet Huis voor klokkenluiders wordt volgens het wetsvoorstel ter implementatie van de EU-klokkenluidersrichtlijn zodanig aangepast dat ook vrijwilligers en stagiairs daaronder vallen, voor zover zij een vergoeding voor hun werkzaamheden ontvangen. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal dit de «Wet bescherming klokkenluiders» gaan heten. Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling bij de Tweede Kamer.2 De verplichting om een interne meldprocedure vast te stellen gaat na inwerkingtreding van het wetsvoorstel dus voor meer werkgevers gelden, ook in de sportsector. Al is het zo dat de meeste sportorganisaties de drempel van meer dan 50 werknemers of vrijwilligers met een vrijwilligersvergoeding niet halen. Het gevolg hiervan is dat een klokkenluidersregeling niet op alle sportorganisaties van toepassing is.
Daarnaast wordt het hebben van een klokkenluidersregeling in de sport gestimuleerd via de toolbox Code Goed Sportbestuur waarin een model klokkenluidersregeling is opgenomen. Iedereen die zich durft uit te spreken (ook anoniem) kan nu al terecht bij het Centrum Veilige Sport Nederland. Dit geldt ook klokkenluiders. Van het Centrum Veilige Sport Nederland heb ik vernomen dat alle meldingen, ook van klokkenluiders, worden opgepakt.
Bent u van mening dat ook voor dergelijke kleinere organisaties een onafhankelijk meldpunt voor klokkenluiders over misstanden, overschrijdend gedrag, matchfixing, doping of criminele inmenging van groot belang is?
Er is reeds een meldpunt voor misstanden in de sport, namelijk het Centrum Veilige Sport Nederland. Ik ben met partijen in overleg over de positionering van het Centrum Veilige Sport Nederland zoals ook motie Van der Laan c.s. vraagt.3
Klopt het dat het NOC*NSF hier regelgeving voor voorbereidt, maar dat deze op zijn vroegst pas in 2024 in werking treedt? Welke opties ziet u om dit proces te versnellen?
Ja. De minimale kwaliteitseisen van NOC*NSF, die het hebben van een klokkenluidersregeling bij meer dan 50 werknemers verplicht vanaf 2024, luiden niet anders dan de huidige wet. Bovendien is het aan NOC*NSF om vereisten aan sportbonden te stellen en daar een tijdspad aan te koppelen.
Bent u van mening dat er ook vóór dat moment al duidelijkheid moet zijn waar iemand terecht kan voor het melden van misstanden in de sportwereld?
Ja, zie vraag 3.
In hoeverre ziet u hier een rol weggelegd voor het Centrum voor Veilige Sport en het onafhankelijk maken van dit centrum, zoals verzocht in de motie Van der Laan c.s. van 13 oktober jl.? Hoe verhoudt een klokkenluidersregeling tot andere wijze van veilig melden van misstanden etc. in de sport?2
Het Centrum Veilige Sport Nederland biedt momenteel mogelijkheden om veilig te melden. Ik verwacht niet dat een klokkenluidersregeling direct invloed zal hebben op een andere manier van melden. Maar dit is wel iets wat ik wil meenemen in de positionering van het Centrum. Ik hecht er waarde aan dat iedereen veilig kan melden.
Bent u van mening dat er zo mogelijk ook ondersteuning moet worden geboden aan personen die reeds in de positie van klokkenluider terecht zijn gekomen?
Ik vind het belangrijk dat iedereen die te maken heeft gehad met grensoverschrijdend gedrag de juiste hulp en ondersteuning kan krijgen. Dit geldt ook voor klokkenluiders. Het Centrum Veilige Sport Nederland verwijst door naar de mogelijkheden die daarvoor zijn. Rechtstreeks contact opnemen met Slachtofferhulp Nederland behoort ook tot de mogelijkheden.
Aanhoudende briefjes van beleggers voor het opkopen van woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de briefjes die mensen door de deur krijgen met de vraag of een belegger de woning kan kopen? Zo ja, wat vindt u van deze praktijk?
Ja, daar ben ik mee bekend. In de huidige krappe markt worden niet alleen mensen op die op zoek zijn naar een koopwoning steeds creatiever, maar doen ook beleggers en makelaars steeds harder hun best in hun zoektocht naar geschikte woningen voor hun klanten.
Heeft u kennis genomen van het bericht dat een vastgoedpartij zich voordoet als een koppel?1 Wat vindt u van deze manier om woningen op te kopen?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Uit het artikel wordt mij niet duidelijk of «de belegger» woningen daadwerkelijk aankoopt voor een koppel of zelf de woning aankoopt. Indien de woning wordt aangekocht door het koppel, staat het betreffende koppel het vrij om woningeigenaren op deze manier te benaderen. Indien de namen echter enkel gebruikt worden om de sympathie van de verkoper te wekken, en de woning niet daadwerkelijk door hen wordt aangekocht, kan dat misleidend zijn. Misleidende handelspraktijken zijn bij wet verboden.
Deelt u de mening dat het opkopen van woningen in Enschede, Zwolle en de rest van Nederland ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Ik zoek naar een nieuwe balans tussen het vergroten van het woningaanbod en de betaalbaarheid daarvan voor starters en mensen met een middeninkomen. Beleggers die enkel woningen opkopen om te profiteren van prijsstijgingen dragen niet bij aan het vinden van deze nieuwe balans.
In het bericht wordt aangegeven dat dit gedrag niet past binnen de gedragsregels van NVM-makelaars. Vindt u dat de gedragsregels nu voldoende worden gehandhaafd? Kan het tuchtrecht volgens u hier een beter instrument zijn?
Uit het artikel wordt mij niet duidelijk of «de belegger» daadwerkelijk handelt uit naam van een stel dat de woning wil aankopen of dat de partij zelf de woning aankoopt. In het eerste geval betreft dit een dienst vergelijkbaar met de dienst die een makelaar aanbiedt en wordt het belang van een derde partij (Galvano en Kimberly) gediend. In het tweede geval betreft dit een investering door de partij zelf en wordt enkel het belang van deze partij zelf gediend.
Het dienen van een belang van derden komt met extra verantwoordelijkheid. Binnen de makelaardij zijn er daarom, zoals aangegeven in het artikel, gedragscodes opgesteld om belangenverstrengeling tussen de makelaar en de koper of verkoper zo veel mogelijk te voorkomen. Bij aankoop door een beleggers zelf is er geen belangenverstrengeling mogelijk omdat deze vanuit eigen belang handelt. Regels binnen de makelaardij zijn daarom niet één op één toepasbaar op aankopen door beleggers.
Binnen de makelaardij moeten echter zeker nog stappen gezet worden om bestaande gedragscodes beter te handhaven. Uit signalen die ik onder andere ontving van het meldpunt van Vereniging Eigen Huis leid ik daarnaast af dat ook binnen de bestaande gedragscodes nog veel ruimte is voor interpretatie. Daarom heb ik op 16 februari samen met makelaarsorganisaties VBO, Vastgoedpro en NVM en Vereniging Eigen Huis het verbeterplan «vertrouwen in het koopproces»2 ondertekend. Hierin geven de makelaarsorganisaties onder andere aan dat zij hun gedragscodes op bepaalde punten aanscherpen en dat zij samen aan de slag gaan om onafhankelijk en vereniging overstijgend tuchtrecht in te voeren.
Welke rol speelt volgens u de afschaffing van makelaar als beschermde titel bij dit soort gedrag? Is het naar uw mening waardevol om te onderzoeken of een beschermde titel in deze tijd toch van meerwaarde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven vraagt misleidende benadering door beleggers om een andere aanpak dan ongewenst gedrag bij makelaars. De afschaffing van de beschermde titel van makelaar speelt vooral een rol in het gedrag van makelaars. Net als mijn voorganger zie ik het beschermen van de beroepsgroep makelaars niet als oplossing voor de wanpraktijken in de makelaardij3. Alleen transparantie kan wanpraktijken bij makelaars voorkomen en helpen bij het aanpakken van bestaande wanpraktijken.
Daarom wil ik ook dat dat makelaars gaan werken met een automatisch gegenereerd biedlogboek. Indien nodig zal ik het werken met een gecertificeerd biedlogboek wettelijk verplichten. In dat geval kunnen makelaars die geen eerlijk, gecertificeerd biedproces doorlopen ook niet langer een biedproces begeleiden.
Ik heb verkend of publiekrechtelijk tuchtrecht, ofwel bescherming van het makelaarsberoep, zou kunnen werken. Daarin zie ik het risico dat publiekrechtelijk tuchtrecht kan worden gebruikt om enkel de belangen van de beroepsgroep zelf te dienen. De makelaardij is daarin wezenlijk anders dan bestaande gereguleerde beroepen zoals de accountancy of het notarisambt. Dit zijn namelijk controlerende beroepen. Makelen is in essentie het bij elkaar brengen van vraag en aanbod. Nieuwe partijen laten zien dat deze dienst ook zonder tussenkomst van een makelaar op een eerlijke en transparantie manier vormgegeven kan worden.
Bent u bereid om nadere afspraken te maken met de makelaarsverenigingen om dit soort benaderingen een halt toe te roepen? Kunt u dit meenemen bij de verdere gesprekken die worden gevoerd in het kader van het verbeteren van het koopproces?
In het verbeterplan «vertrouwen in het koopproces» is opgenomen dat de betrokken partijen in april 2022 weer bij elkaar komen om voortgang op het verbeterplan te bespreken, te evalueren en waar nodig het plan verder aan te scherpen. Daarbij zal ik ook bij de makelaarsorganisaties toetsen of zij signalen ontvangen over misleidende benadering door makelaars. Waar nodig zal ik aansturen op aanscherping van het verbeterplan op dit punt.
Bent u bereid beleggers zwaarder te belasten om te voorkomen dat zij hele wijken in steden opkopen en zij het daarmee voor starters onmogelijk maken om een betaalbare woning te vinden?
Het kabinet heeft reeds maatregelen aangekondigd om beleggers te belasten, zodat starters meer kansen hebben op de woningmarkt. Na de differentiatie van de overdrachtsbelasting die in 2021 is ingegaan, waarbij starters eenmalig vrijgesteld worden van overdrachtsbelasting en beleggers 8 procent gaan betalen, wordt dit tarief voor beleggers in 2023 verder verhoogd naar 9 procent. Het verhuren van vastgoed in box 3 wordt zwaarder belast door het afschaffen van de leegwaarderatio in 2023 en de hervorming van box 3 richting werkelijk rendement in 2025. Tevens geldt per 1 januari 2022 de opkoopbescherming. Het doel van de opkoopbescherming is om ervoor te zorgen dat goedkope en middeldure koopwoningen na verkoop beschikbaar blijven als koopwoningen in buurten waarin er schaarste is aan deze woningen of wanneer de leefbaarheid in de betreffende buurt wordt aangetast door de opkoop van deze woningen voor de verhuur. Hiermee hebben starters een grotere kans op het kunnen kopen van een woning.
Het bericht dat topfuncties op het ministerie van Buitenlandse Zaken te vaak naar mannen gaan. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in NRC «Onrust onder ambtenaren: topfuncties te vaak naar mannen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht?
Ik heb mij altijd ingezet voor diversiteit en zal dat ook bij Buitenlandse Zaken blijven doen. Diversiteit is overigens al jaren een van de doelstellingen van het personeelsbeleid van het Ministerie. De Bestuursraad werkt hard aan diversiteit in alle lagen van de organisatie. Naar aanleiding van de recente petitie, waarin wordt gesteld dat er onvoldoende voortgang op het terrein van diversiteit wordt bereikt, heeft de secretaris-generaal aan de medewerkers laten weten dat dit signaal door de departementsleiding goed is begrepen en de komende tijd zal worden vertaald in diverse concrete acties. Ik zal hier zelf ook een rol in vervullen. De petitie van medewerkers over diversiteit heb ik zeer verwelkomd. In een brief aan alle medewerkers heb ik aangegeven dat het diversiteitsbeleid hoog op mijn agenda staat. Die boodschap heb ik tevens afgegeven in gesprekken met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de organisatie.
Wat was uw antwoord op de massaal ondertekende interne brief aan de top van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Kunt u die reactie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de positie van «directeur-generaal politieke zaken» zo goed als zeker naar een vrouw zou gaan maar dat de Minister op de valreep voor een man heeft gekozen?
Over de afwegingen en conclusies binnen een selectieproces ten aanzien van medewerkers doe ik vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter geen mededelingen.
Klopt het dat de Algemene Bestuursdienst (ABD) een unanieme voordracht voor de opvolging van Van der Plas deed?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u het advies van de ABD genegeerd en voor een man gekozen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in die afweging de vrouw-man verhouding in de top van het ministerie meegewogen?
De secretaris-generaal (SG), de plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG) en de vier directeuren-generaal (DG’s) vormen samen de Bestuursraad van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bestaande uit 2 mannen en 4 vrouwen. Ook na de benoeming van de nieuwe directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ) blijft de verhouding m/v in de Bestuursraad ongewijzigd.
Het Ministerie streeft naar een gender balans binnen alle geledingen en op alle niveaus in de organisatie, alsmede naar het percentage van 50% vrouwen in leidinggevende functies per 2025. Die inzet onderschrijf ik. Daarmee sluit ik ook aan bij de afspraak die het Kabinet op 25 februari 2022 heeft gemaakt, dat ministeries en hun uitvoeringsorganisaties ernaar gaan streven om binnen vijf jaar te komen tot genderpariteit in de (sub)top (man-vrouw verdeling tussen 45% en 55%).
Heeft u meer adviezen van het ABD genegeerd?
Sinds ik op Buitenlandse Zaken ben aangetreden, is op het Ministerie slechts één ABD-functie vervuld. Zie ook bovenstaand.
Heeft u sinds uw aantreden als Minister van Buitenlandse Zaken andere benoemingen gedaan in de top van uw ministerie? Zo ja, wat was daarbij de vrouw-man ratio?
Ja. Dat betreft de functie ambassadeur in Washington per 2023 (vrouw).
Bent u van mening dat de huidige selectieprocedures voldoende garantie bieden voor een eerlijke selectie van vrouwen en mannen? Zo ja, waarom?
De procedures bij overplaatsing zijn vastgelegd in het Personeelsreglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het «personeelsreglement BZ» is door de secretaris-generaal afgestemd met de vakbonden bij het ministerie en ook met de Ondernemingsraad van BZ.
De interne brochure «Het overplaatsingsproces in 10 stappen» bevat een uitwerking van het personeelsreglement BZ met betrekking tot onder meer de beleidskaders, procedures, rollen en verantwoordelijkheden bij overplaatsing (inclusief de rol van vertrouwenspersonen). De hogergenoemde organisatiedoelstelling op het vlak van gender balans staat nadrukkelijk in de brochure gekwantificeerd.
Dit jaar zal het Ministerie bovendien onderzoek (laten) doen naar de doorgroei van vrouwen binnen de organisatie in het algemeen en naar managementfuncties in het bijzonder, alsmede eventuele belemmeringen die daarin kunnen optreden. Met betrekking tot het benoemingenbeleid bij het Ministerie wijs ik u tevens op mijn brief aan uw Kamer van 25 maart 2022 met referentie BZDOC-1975334804-20.
Klopt het dat de invulling van bepaalde functies niet altijd volgens de formele wervingsprocedures gaat maar dat er een «informeel circuit met informele afwegingen» bestaat? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Zie het antwoord op vraag 10.