Het Natuur van Natuurnetwerk Nederland (NNN) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) met slechts 1.968 hectare natuur in 2023 sterk achterblijft bij de jaarlijkse doelstelling, terwijl de restopgave voor 2027 nog 29.520 hectare bedraagt?
De provincies hebben in de 8e en 9e Voortgangsrapportage Natuur aangegeven dat ontwikkelingen als beschikbare capaciteit, gestegen grondprijzen, verminderde grondmobiliteit, langdurige procedures en cumulatie van ruimtelijke vraagstukken van invloed zijn op de achterblijvende realisatie van de inrichtingsopgave van 80.000 ha nieuwe natuur.
Deelt u de conclusies uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) biodiversiteit dat we, om de natuur beter te beschermen, meer ruimte voor natuur moeten maken en dat daarvoor meer, grotere en meer verbonden natuurgebieden nodig zijn?
Het IBO concludeert inderdaad dat het vergroten en verbinden van natuurgebieden één van de maatregelen is die bij kunnen dragen aan het versterken van de biodiversiteit. Ook in mijn beleidsagenda natuur, die ik u in november 2024 heb toegestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 401) benadruk ik het belang van een robuuste natuur waarop we kunnen vertrouwen, als basis voor ons welzijn en verweven met onze dagelijkse woon-, werk- en leefomgeving. Het realiseren van het NNN past hier ook goed bij.
Welke consequenties heeft het voor internationale doelstellingen als het NNN niet wordt afgerond, zoals is afgesproken bij de decentralisatie van het natuurbeleid?
Realisatie van de afspraken uit het Natuurpact door de provincies na 2027 betekent dat het aandeel hiervan in de doelstellingen voor biodiversiteit ook later wordt gerealiseerd.
Welke acties zijn sinds 2022 ondernomen om de aanbevelingen van de Taskforce Versnelling, zoals het opzetten van provinciale grondbanken, ontpachten en het benutten van dwingend instrumentarium, te implementeren? Zijn hier resultaten van bekend?
Nee, hier zijn geen resultaten van bekend. De voortgang ervan kan de komende jaren wel worden afgeleid uit de cijfers van de jaarlijkse Voortgangsrapportage Natuur (VRN). In de jaarlijkse VRN is aangegeven welke oppervlakte nieuwe natuur in het NNN naar verwachting van de provincies na 2027 zal worden gerealiseerd. In de 10e VRN hebben de provincies aangegeven hoeveel hectares zij (mede dankzij de versnellingsacties) kansrijk achten om vóór eind 2027 in te richten en van hoeveel hectares zij de inrichting vóór eind 2027 nog onzeker achten. Op basis hiervan hebben zij aangegeven dat ca. 10.000 ha na 2027 zal worden ingericht. In de 11e VRN, die eind dit jaar uitkomt, zal blijken of dankzij de versnellingsacties een grotere oppervlakte dan het jaar ervoor kansrijk wordt geacht om vóór eind 2027 te hebben ingericht.
Hoe wordt binnen het programma Ruimte voor Landbouw en Natuur en andere relevante programma’s prioriteit gegeven aan de resterende opgave van het Natuurnetwerk Nederland, zoals aanbevolen door de Taskforce?
De Minister van LVVN werkt op dit moment aan de uitwerking van haar beleidsbrief RLN. Voor de zomer zal zij uw Kamer hierover nader informeren.
Welke middelen gaat u beschikbaar stellen, aangezien de kosten voor grondwerving en inrichting significant zijn gestegen, voor provincies die niet in staat zijn de doelstelling te behalen?
Het natuurbeleid alsmede de uitvoering en het beheer ervan is in 2013 gedecentraliseerd naar de provincies. Het is dan ook de verantwoordelijkheid van de provincies om het Natuurnetwerk Nederland tijdig af te ronden. Het Rijk heeft de opgave voor verwerving en inrichting van het Natuurnetwerk Nederland financieel gedekt via de middelen die bij de decentralisatie structureel zijn overgeheveld aan de provincies via de algemene uitkering van het Provinciefonds.
Welke concrete stappen en aanvullende maatregelen gaat u ondernemen om te zorgen dat de resterende hectares voor 2027 worden gerealiseerd?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Stikstof en natuur van 2 april 2025 beantwoorden?
Ja.
De arrestatie van burgemeester van Istanbul Imamoglu, rivaal van president Erdogan |
|
Eric van der Burg (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de arrestatie van burgemeester van Istanbul Imamoglu en honderden anderen door de Turkse autoriteiten zorgelijk en onwettig is?
Ik heb grote zorgen over de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen, waaronder burgemeesters uit deelgemeenten van Istanbul en journalisten. De rechtsstaat en een sterk maatschappelijk middenveld zijn cruciaal voor de relatie van Turkije met Europese partners. Deze boodschap heb ik op de dag van de arrestaties ook telefonisch overgebracht aan mijn Turkse collega, Minister Fidan. De Nederlandse ambassadeur in Turkije heeft dat daags na de arrestaties ook gedaan bij de Turkse Vice-President Yilmaz.
Deelt u de analyse dat zijn arrestatie politiek gemotiveerd is?
In een verklaring op 19 maart hebben Eurocommissaris Kos en Hoge Vertegenwoordiger Kallas erop gewezen dat van Turkije verwacht wordt dat het land de hoogste standaarden op het gebied van democratische principes naleeft, en dat de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen vragen oproept over de naleving daarvan.1 Ik ondersteun deze verklaring.
Herkent u een patroon aan politiek gemotiveerde onderzoeken in de omstandigheden die geleid hebben tot zijn arrestatie?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u het intrekken van zijn diploma als een mogelijke zet om hem niet gekozen te laten worden als leider van de grootste oppositiepartij CHP en hem daarmee uit te schakelen voor het presidentschap?
De strekking van bovengenoemde verklaring van Eurocommissaris Kos en Hoge Vertegenwoordiger Kallas met betrekking tot de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen, is wat mij betreft ook van toepassing op het besluit van de Universiteit van Istanbul om het diploma van burgemeester İmamoğlu in te trekken.
Ziet u de restricties opgelegd na de arrestatie door de Turkse autoriteiten, waaronder de restricties op sociale media en de ban om te protesteren, als het beperken van de vrijheid van meningsuiting?
Vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht zijn integrale elementen van de rechtstaat en daarmee cruciaal voor de relatie van Turkije met Europese partners. Ik acht het van groot belang dat de Turkse autoriteiten deze elementen waarborgen.
Hoe kijkt u naar de arrestatie en de opgelegde restricties binnen de staat van democratie in Turkije? Bent u het ermee eens dat dit acties zijn die bij een autocratie passen?
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 2, vraag 3 en vraag 5.
Bent u het ermee eens dat inperkingen van vrijheid en mogelijke onwettige arrestaties niet onbestraft kunnen blijven?
Zoals hierboven aan u gemeld, heb ik mijn zorgen over de arrestatie van burgemeester İmamoğlu en anderen op 19 maart jl. telefonisch overgebracht aan mijn Turkse collega, Minister Fidan, hebben Eurocommissaris Kos en Hoge Vertegenwoordiger Kallas diezelfde dag namens de EU een verklaring uitgebracht en heeft de Nederlandse ambassadeur in Turkije een dag later deze boodschap herhaald tegenover de Turkse Vice-President Yilmaz.
De Europese Unie heeft, in verband met de arrestaties, thematische consultaties met Turkije op het gebied van contraterrorisme en het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid uitgesteld. Deze consultaties stonden gepland voor de week van 24 maart. In reactie daarop hebben de Turkse autoriteiten een EU-Turkije overleg over de Zwarte Zee uitgesteld. Aansluitend bij de Nederlandse zorgen volgt de EU de ontwikkelingen nauwgezet en zal nader bezien in welke mate aanvullende maatregelen passend zijn.
Wat gaat Nederland in bilateraal en Europees verband doen om burgemeester Imamoglu vrij te krijgen en duidelijk te maken aan Turkije dat het opsluiten van oppositieleden niet onbestraft kan blijven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat Nederland in bilateraal en Europees verband doen om Turkije te bewegen naar meer politieke vrijheden? Welke instrumenten zullen hiervoor worden ingezet?
Middels, onder andere, het MATRA-programma zet Nederland zich in voor de versterking van de rechtstaat, de naleving van mensenrechten en het belang van een sterk maatschappelijk middenveld in Turkije. Deze elementen zijn zowel in bilateraal als Europees verband ook een integraal onderdeel van de dialoog met Turkije. Dat zal zo blijven.
Het bericht ‘Meer woningen krijgen vergunning zonder bouwstart’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Wat vindt u van het gegeven dat woningbouwers stellen dat wanneer hobbels weggenomen zijn en alle vergunningen verleend zijn, zij alsnog niet kunnen starten met bouwen?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na het verlenen van vergunningen voor bouwprojecten, er bij deze projecten ook echt gestart kan worden met de bouw?
Welke financiële gevolgen zijn er voor de bouwers en projectontwikkelaars wanneer, ondanks dat vergunning verleend zijn, zij niet kunnen starten met de bouw?
Wat betekent het niet kunnen starten met de bouw voor de hypotheken die mensen nu afgesloten hebben voor hun betaalbare koopwoning?
Welke oplossingen bent u bereid te bieden aan de bouwers, projectontwikkelaars en kopers ten aanzien van de financiële gevolgen die zij ondergaan door het niet kunnen starten met de bouw wanneer vergunningen verleend zijn?
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
Het bericht 'School voor asielzoekers en statushouders sluit: ‘Terug naar de eenzaamheid’ |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken , Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «School voor asielzoekers en statushouders sluit: «Terug naar de eenzaamheid»»?1
Wat vindt u van het initiatief «Iedereen aan boord» in Deventer, dat zowel statushouders als asielzoekers een programma laat volgen dat zich richt op taalles, het vinden van een baan en het opbouwen van een sociaal netwerk?
Vindt u het rationeel beleid om asielzoekers geen taalles te geven, maar te wachten tot zij statushouder zijn, terwijl het overgrote deel (85%) van de asielzoekers recht heeft op asiel? Kan er geconcludeerd worden dat u uw beleid baseert op de 15% die geen recht op asiel verkrijgt? Kunt u in uw antwoord de gemiddelde doorlooptijd van een asielprocedure meenemen?
Denkt u dat het geven van taallessen aan asielzoekers vanaf de eerste dag dat zij hier zijn, een goede uitvoering is van het voornemen uit de Actieagenda Integratie en de Open en Vrije Samenleving om «zo snel mogelijk mee te doen»?2 Zo nee, waarom niet?
Denkt u dat het taalniveau en de kansen op de arbeidsmarkt toenemen als asielzoekers vanaf de eerste dag dat zij hier zijn taalles krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Het is bekend dat mensen die afhankelijk zijn van dit soort drugs door verminderde beschikbaarheid van een middel na een verbod op zoek gaan naar een vervangend middel, dan wel zich meer richten op de andere middelen die zij al gebruiken. Ook deze middelen brengen gezondheidsrisico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen te monitoren, ook op lokaal niveau en in contact te blijven met de gebruikersgroep. Er zijn geen aanwijzingen dat de kwaliteit van deze middelen is verslechterd en dat ze worden versneden met synthetische opioïden.
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Een belangrijk doel van een verbod op een risicovolle (designer)drug is het tegengaan van de eenvoudige beschikbaarheid van de drug. Dit werpt een drempel op tot gebruik. Dit effect is zichtbaar bij de «alpha-cathinonen» die inmiddels verboden zijn, met name ten aanzien van alpha-PHiP dat een jaar geleden op lijst»I bij de Opiumwet is geplaatst. Het is moeilijk dit middel nog te verkrijgen, de prijs is vele malen hoger, hetgeen heeft geresulteerd in minder gebruik. Het is mij bekend dat het grootste deel van de groep die deze middelen gebruikt(e), wordt gekenmerkt als problematisch gebruiker van verschillende drugs. Een verbod neemt deze problematiek van chronisch risicovol middelengebruik niet weg. Gebruik van deze cathinon is – in vergelijking met andere drugs – echter zeer ontwrichtend, zowel voor de gebruiker als voor de omgeving en hulpverleners. Het is daarom heel positief dat het gebruik van dit middel door het verbod flink is afgenomen.
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Mensen met een drugsverslaving in combinatie met psychische en sociale problematiek zijn kwetsbaar en zijn veelal zorgmijdend. Tegelijkertijd kunnen ze door hun problematische gebruik zorgen voor een onveilig gevoel in buurten en wijken of zelfs zorgen voor een verstoring van de openbare orde. Dit laatste kost de politie veel tijd en inzet. De politie heeft dan ook baat bij goede samenwerking met de partners in de zorg en het sociaal domein om mensen met een drugsverslaving de juiste ondersteuning en zorg te bieden en daarmee crisissituaties te verminderen.
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Jazeker, hier wordt hard aan gewerkt. Wanneer er sprake is van een stapeling van problemen, waaronder verslaving, is samenwerking tussen het sociaal-, zorg- en veiligheidsdomein cruciaal. De afgelopen jaren is er nadrukkelijk ingezet op een integrale aanpak voor mensen met verward of onbegrepen gedrag, waaronder deze groep. Daarbij zijn met behulp van goede lokale en regionale initiatieven samenwerkingen met de veldpartijen en de regio’s tot stand gekomen. Het Actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw financiert, met middelen van VWS en JenV, al enkele jaren de versteviging van deze initiatieven en samenwerkingen.
Een voorbeeld van zo’n initiatief is straattriage, waar in negen regio’s ggz-verpleegkundigen samen met de politie op meldingen afgaan. Of het aanstellen van een wijk GGD-er, die als verbindingsofficier werkt in de gemeente en zo snel mogelijk bij mensen met onbegrepen gedrag langsgaat.
Het Trimbos Instituut heeft recent met financiering van VWS een handreiking voor gemeentes geschreven om hen te helpen met de hulp en ondersteuning voor mensen met complex middelengebruik: de Gemeentelijke Aanpak Complexe Middelenproblematiek. De aanpak is gericht op oplossingen voor problematiek die vaak te complex is om via de bestaande zorgstructuren aan te pakken, waardoor problemen regelmatig escaleren en acute zorg- en veiligheidsdiensten vaak moeten optreden.
Een ander concreet voorbeeld dat invulling geeft aan de aanbeveling is een project om te komen tot een integrale aanpak van flakka-problematiek in West-Brabant. De Minister van JenV heeft een subsidie verstrekt aan de regio de Markiezaten (o.a. Bergen op Zoom) om met alle betrokken partijen tot een gezamenlijke aanpak van de flakka-problematiek te komen. Het is belangrijk om te voorkomen dat de problematiek structureler wordt en zich verspreid naar omliggende regio’s. Door middel van deze integrale aanpak wordt er meer balans aangebracht tussen zorg en handhaving en het tegengaan van de ondermijnende drugscriminaliteit. De looptijd van het project is van de zomer van 2024 tot en met zomer van 2026. De aanpak zal indien gewenst met andere gemeenten worden gedeeld.
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Ik ben ervan overtuigd dat genoemde investeringen bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Het is waarschijnlijk dat deze investeringen op termijn inderdaad kostenreducerend zullen zijn.
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals bekend vormen internationale verdragen, waarin een groot aantal middelen zijn aangemerkt als schadelijk voor de gezondheid en de samenleving, de grondslag voor de Opiumwet. Middelen worden toegevoegd aan de Opiumwet na bewezen schadelijkheid op grond van een uitgebreide nationale of internationale risicobeoordeling. Het verbod op een middel waarschuwt (toekomstige) gebruikers over de gezondheidsrisico’s en zorgt ervoor dat het middel minder toegankelijk wordt. Het doel van het verbod is primair de bescherming van de gezondheid. Tegelijkertijd dient het verbod ter voorkoming van schade voor de samenleving veroorzaakt door de productie en handel van drugs.
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
Ik zie het belang van Stichting Mainline als het gaat om het contact met en ondersteuning van mensen die afhankelijk zijn van drugsgebruik en daardoor problemen kunnen krijgen met hun gezondheid en dagelijks functioneren. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de subsidie aan Mainline te verantwoorden is. Er zijn meerdere partijen die een belangrijke rol vervullen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction ten aanzien van deze kwetsbare groep, zoals de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten en GGD-en en het Trimbos-instituut. Mijn verwachting is dat gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare groep ook de expertise van Mainline zullen benutten, zoals dat nu gebeurt in Amsterdam.
Het vervolg ten aanzien van de zaak van Tent of Nations en effectieve bescherming van Palestijnen |
|
Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger over de zaak van Tent of Nations?1 Klopt het dat de zaak van Tent of Nations, die al langer dan dertig jaar loopt, het langstlopende landregistratieproces in Israël is?
Ja, ik ben bekend met deze antwoorden. Het is niet te verifiëren of de zaak van Tent of Nations het langstlopende landregistratieproces bij het Israëlische Hooggerechtshof is.
Heeft u, zoals toegezegd bij het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken in februari, bij de Europese Unie (EU)-Israël Associatieraad Minister Sa’ar aangesproken op de zaak Tent of Nations? Zo ja, wat was de reactie van Minister Sa’ar?
Tijdens de EU-Israël Associatieraad heb ik geen mogelijkheid gehad om de zaak van Tent of Nations op te brengen. In recent contact met Minister Sa’ar heb ik Tent of Nations opgebracht en verzocht hij om nadere achtergrond. Die heb ik hem verschaft.
Is er inmiddels duidelijkheid gegeven waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt en waarom er opnieuw vertraging is? Zou u deze kwestie opnieuw en met spoed kunnen aankaarten bij de Israëlische autoriteiten?
Het is niet duidelijk waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt. De rechtszaak over het landregistratieproces loopt nog steeds, zo was er op 25 maart jl. opnieuw een zitting van de militaire rechtbank. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten. Dit gebeurt op politiek en ambtelijk niveau, zowel vanuit Den Haag als via de ambassade in Tel Aviv en vertegenwoordiging in Ramallah.
In eerdere beantwoording gaf het kabinet aan dat uit gesprekken met de Coordination of Government Activities in the Territories (COGAT) bleek dat het aanleggen van de twee wegen in de buurt van de Tent of Nations niet is toegestaan en dat COGAT stelde hierop zullen handhaven; is dit inmiddels gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het aanleggen van de twee wegen in de buurt van Tent of Nations is inderdaad niet toegestaan. Dit is bevestigd door het Israëlische Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 en op 6 februari 2025 door de districtsrechtbank in Jeruzalem. De uitspraak van 6 februari 2025 van de districtsrechtbank stelt dat de wegen zijn aangelegd op land in privéeigendom. Net als in de uitspraak van 8 oktober 2024 van het Hooggerechtshof, stelt de districtsrechtbank dat de wegen binnen zestig dagen verwijderd moeten worden. COGAT heeft tot op heden geen actie ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken, hetgeen ik afkeur.
De familie Nassar heeft geen andere pressiemiddelen dan de lopende juridische processen en hun internationale contacten. Nederland wijst de Israëlische autoriteiten geregeld op de verantwoordelijkheid gerechtelijke beslissingen te handhaven, waaronder inzake Tent of Nations.
Klopt het dat het Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 de uitspraak heeft gedaan dat de staat Israël de wegen moest verwijderen binnen zestig dagen en dat als de staat in gebreke zou blijven, de familie Nassar naar de Civil Court in Jeruzalem zou kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat op 6 februari 2025 bij de Civil Court de uitspraak werd gedaan dat het land waar de wegen zijn aangelegd inderdaad aan de familie Nassar toebehoren? Indien dat zo is, kan het kabinet dan bij COGAT en Israëlische autoriteiten ook op directe naleving aandringen? Welke pressiemiddelen heeft de familie indien aan de uitspraak geen gehoor wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u ook dat er meer constructies en wegen worden gebouwd en de incidenten toenemen? Kan u opnieuw met spoed contact opnemen met COGAT om te handhaven en de illegale structuren te verwijderen en te zorgen voor feitelijke bescherming aan de eigenaren van het gebied en hun bezoekers?
Sinds 7 oktober 2023 is een groei en toename van nederzettingen waarneembaar op de Westelijke Jordaanoever, ook in het gebied rondom de Tent of Nations. Dergelijke nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht. Bovendien bemoeilijken zij een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor een door beide partijen gedragen tweestatenoplossing voor het kabinet de basis blijft. Het kabinet keurt het Israëlisch nederzettingenbeleid ten stelligste af. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten, en wijst hen daarbij op hun verantwoordelijkheid om de familie Nassar, hun land en gasten te beschermen.
Erkent u dat door te lang te wachten een feitelijk onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan en dat dit, in afwachting van een definitieve uitspraak, zeer onwenselijk is? Kan u COGAT wijzen op hun eerdere toezegging om op te treden en verzoeken dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhouden de antwoorden van uw ambtsvoorganger dat volgens het bezettingsrecht de Israëlische militaire commandant verantwoordelijk is voor de veiligheid van de Palestijnse burgerbevolking zich tot de afspraken die tussen de Israëlische autoriteiten en de Palestijnse Autoriteit (PA) zijn gemaakt en de verschillende rollen ten aanzien van Area A, B, C? Kan het kloppen dat de praktische afspraken niet te verklaren zijn vanuit het bezettingsrecht, maar juist uit de lex specialis, voortvloeiend uit afspraken die rond de Oslo-akkoorden zijn gemaakt?
De afbakening van de bevoegdheden tussen de Palestijnse veiligheidssector en de Israëlische autoriteiten is vastgelegd in de zogenaamde Israëlisch-Palestijnse interim-overeenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (Oslo II, 1995), met name in Bijlage I (het protocol over veiligheidszaken). De verdeling is als volgt:
Daarnaast bestaat nog het Hebronprotocol (1997). Dit regelt de gedeeltelijke overdracht van Hebron aan de PA, maar bevestigt opnieuw dat de Palestijnse politie niet in Area C mag opereren.
Ten slotte is er een aantal informele afspraken over de coördinatie tussen de Palestijnse en Israëlische veiligheidstroepen, die onder andere worden gefaciliteerd door the Office of the Security Coordinator, een Amerikaans-geleid samenwerkingsverband waaraan Nederland bijdraagt.
Bovengenoemde bilaterale afspraken dienen bezien te worden in de context van het humanitair oorlogsrecht, waaronder het Vierde Verdrag van Genève. Op grond van artikel 47 van dit verdrag kan de burgerbevolking in bezet gebied niet de beschermingen van het verdrag worden ontnomen door enige verandering die voortvloeit uit afspraken tussen de bezettende macht (Israël) en de autoriteiten van het bezette gebied (Palestijnse Autoriteit). Volgens het bezettingsrecht is de bezettende macht verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid in het bezette gebied. De Oslo-akkoorden doen hieraan niet af, zoals ook blijkt uit het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024.2
Herinnert u zich het antwoord van uw ambtsvoorganger dat Israëlische politiebureaus zich geregeld in gesloten nederzettingen bevinden, die Palestijnen alleen mogen betreden na goedkeuring en onder begeleiding? Bent u bereid om de Israëlische regering aan te spreken op het feitelijk mogelijk te maken van het doen van aangifte op bereikbare locaties?
Ja, ik ben bekend met dit antwoord. Het is belangrijk dat Palestijnen aangifte kunnen doen. In de praktijk is dit niet eenvoudig, vanwege de vele beperkingen die Palestijnen ondervinden om naar politiebureaus in nederzettingen te kunnen reizen. Het kabinet blijft de Israëlische autoriteiten aanspreken op de situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever en wijst op Israëls internationaalrechtelijke verplichtingen.
Kunt u uiteenzetten welke afspraken er zijn gemaakt tussen de PA en de Israëlische autoriteiten ten aanzien van de veiligheid en bescherming van Palestijnse burgers in Area C? Zou u hierbij ook specifiek in kunnen gaan op afspraken ten aanzien van de mogelijkheid voor Palestijnen om ongehinderd aangifte te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt ten aanzien van de rollen van de Palestijnse politie en de Israëlische autoriteiten en de afbakening van de verschillende bevoegdheden? Zou u, indien deze er zijn, kunnen verwijzen naar documenten waarin deze afspraken zijn vastgelegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Bij Transavia overwintert personeel op kosten van het UWV' |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel van Follow the Money over de contractconstructie van Transavia waarin gebruik gemaakt wordt van de 46-6-verdeling?1
Met het zogenoemde piek-dal contract van Transavia zoeken partijen de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Het hebben van pieken en dalen in de werkzaamheden is in beginsel een ondernemersrisico. Door de arbeidsovereenkomst op deze manier vorm te geven, wordt dit ondernemersrisico volledig afgewenteld op de samenleving. Dit vind ik onwenselijk, omdat werkgevers op deze manier hun verantwoordelijkheid ontlopen. Werk- en inkomenszekerheid moeten het uitgangspunt vormen. Daarom worden oproepcontracten in beginsel verboden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met sociale partners. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het niet langer mogelijk (perioden van) nul-uren of een loonuitsluitingsbeding af te spreken. Partijen kunnen dan niet langer overeenkomen dat gedurende een bepaalde periode geen recht bestaat op arbeid en loon, zoals nu wel het geval is in het 46–6 contract.
Bent u op de hoogte van andere ondernemingen of sectoren die gebruik maken van soortgelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld in de uitzendsector of in de logistiek? Zo niet, bent u bereid daar een onderzoek naar te starten?
Partijen hebben contractsvrijheid binnen de kaders van wet- en regelgeving als het gaat om het type arbeidsovereenkomst dat zij met elkaar aan gaan. Hierbij hebben partijen de vrijheid binnen een contract de arbeidsomvang te variëren. Aangezien het overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers betreft, heb ik daar geen zicht op.
Constaterende dat uit onderzoek van het FNV blijkt dat 4 op de 10 flexwerkers op Werkloosheidswet (WW)-vakantie wordt gestuurd, daarnaast 79% van de flexwerkers weer terugkeert op de eerdere werkplek na ontslag en 59% van deze werknemers aangeeft dat het UWV hiervan op de hoogte was2, bent u het ermee eens dat werkgevers hier beter op gecontroleerd moeten worden, bijvoorbeeld door middel van een poortwachterstoets WW? Zo ja, wanneer bent u van plan dit te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het arbeidsrecht zijn dergelijke contracten mogelijk en kan recht ontstaan op een WW.
In algemene zin geldt dat met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers maatregelen worden genomen om de werk- en inkomenszekerheid van flexwerkers te vergroten. Met dit wetsvoorstel worden maatregelen genomen die zien op oproepovereenkomsten, uitzendovereenkomsten en tijdelijke contracten. Oproepovereenkomsten worden in beginsel afgeschaft en vervangen door een zekerder type contract. Dit houdt in dat altijd een arbeidsomvang moet worden overeengekomen groter dan nul uren en loonuitsluitingsbedingen niet langer mogelijk zijn. Voor minderjarigen, scholieren en studenten met een bijbaan en uitzendkrachten in Fase A blijft het wel mogelijk op oproepbasis te werken. Voor uitzendcontracten geldt dat de meest onzekere fasen van uitzend worden verkort. Daarnaast krijgen uitzendkrachten recht op ten minste gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden. Op het gebied van tijdelijke contracten worden maatregelen genomen om draaideurconstructies te voorkomen. De huidige onderbrekingstermijn van zes maanden tussen tijdelijke contracten wordt vervangen door een administratieve vervaltermijn van zestig maanden. Hierdoor krijgen werknemers sneller recht op een vast contract, zodat naar verwachting minder vaak een beroep zal worden gedaan op de WW. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij uw Kamer.
Vindt u dat, ondanks dat Transavia aangeeft dat het voldoet aan de wetgeving, dit grijs gebied wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Binnen het arbeidsrecht is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst af te sluiten waarin de werknemer een wisselende arbeidsomvang heeft (art 7:628, negende lid, sub a, BW). Op grond hiervan kan Transavia arbeidsovereenkomsten afspreken waarbij 46 weken per jaar een vast aantal uren wordt gewerkt en zes weken per jaar nul uren wordt gewerkt.
Gedurende deze periode is geen arbeid overeengekomen en daarom ook geen recht op loon. Op grond van artikel 16 WW is er in dat geval sprake van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek en kan een recht ontstaan op een WW-uitkering indien aan de overige voorwaarden is voldaan (zie ook eerdere beantwoording).
Zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 vind ik deze situatie onwenselijk. Daarom worden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers oproepovereenkomsten in beginsel verboden. Na inwerkingtreding dit wetsvoorstel zullen partijen in beginsel niet langer nul uren overeen kunnen komen.
Bij individuele gevallen omtrent een WW-uitkering maakt het UWV gebruik van de Risicoscan Verwijtbare Werkloosheid3, zou hier door Transavia, die zich niet voldoende inzet om werk te bieden aan haar personeel terwijl dat er wel is, sprake zijn van verwijtbare werkloosheid? Zo ja, zou de werkgever in plaats van de werknemer hier dan niet voor moeten boeten?
U vraagt mij of er geen sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid. Op grond van de WW is er sprake van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zelf verantwoordelijk is voor zijn werkloosheid, bijvoorbeeld doordat de dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd of er een dringende reden is die aan de werknemer te wijten valt. Hierbij speelt het geen rol of de werkgever voldoende heeft gedaan om het personeel ander werk aan te bieden.
Voor het ontstaan van een recht op WW moet sprake zijn van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer loon heeft ontvangen of recht op loon bestaat. Voor de periode van zes weken heeft de werknemer volgens zijn arbeidsovereenkomst geen recht op loon en is er dus sprake van arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Hierdoor kan voor een werknemer van Transavia recht ontstaan op een WW-uitkering indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Constaterende dat in het artikel door het UWV wordt aangegeven dat het UWV niet kan controleren of Transavia ten onrechte gebruik maakt van de WW-regeling, terwijl op het moment dat een werknemer door middel van een contract met urenverlies terechtkomt in de WW, een instantie toch moet controleren of iemand recht heeft op deze regeling, op welke manier en in hoeverre controleert het UWV hierop, wordt dit gesignaleerd en wat gebeurt er met deze informatie? En mocht deze verantwoordelijkheid niet bij het UWV liggen, bij welke instantie ligt dat dan en hoe gaan zij om met dit toezicht?
Het UWV controleert het recht op WW. Daarvoor wordt getoetst aan de voorwaarden voor het recht op WW (zie ook antwoord op vraag 5 en vraag 6 bij de kamervragen van de leden de Hoop en Patijn). Bij het piek/dal contract van Transavia wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op WW. UWV heeft geen rol in het controleren van de aard van de arbeidsovereenkomst.
Bent u het eens met de experts Ton Wilthagen & Harald Buijtenduik, genoemd in het artikel van Follow the Money, die deze constructie «onethisch» en «obscuur» noemen? Zo nee, waarom niet?
Onder het huidige recht is het mogelijk een wisselende arbeidsomvang af te spreken in de arbeidsovereenkomst, waaronder nul uren. Dit maakt dat medewerkers van Transavia gedurende zes weken per jaar te maken hebben met arbeidsurenverlies waardoor recht op WW kan ontstaan. Zie ook de eerdere beantwoording op vraag 4. Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zullen oproepcontracten in beginsel worden verboden, zodat partijen niet langer een arbeidsomvang van nul uren kunnen afspreken.
Constaterende dat andere bedrijven binnen dezelfde sector zover bekend niet deze constructie hanteren, zo lost KLM, het moederbedrijf van Transavia, het probleem van piek- en dalseizoenen op met het vrijwillig overstappen van voltijd naar deeltijd,4 hoe beargumenteert u het gebruik van deze constructie door Transavia als blijkt dat dit niet noodzakelijk is om het probleem op te lossen?
In beginsel geldt dat werkgevers en werknemers binnen de kaders van wet- en regelgeving contractsvrijheid hebben als het gaat om welk type arbeidsovereenkomst zij met elkaar aangaan. Hierbij vindt het kabinet het belangrijk dat partijen kiezen voor een contract dat past bij de persoonlijke voorkeuren van werknemers en bij de aard en inrichting van het werk. Daarbij dient structureel werk zo veel mogelijk plaats te vinden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het kabinet vindt het belangrijk dat meer mensen een vaste baan krijgen en wil het doorgeschoten beroep op flexibele contractvormen terugdringen. Daarbij is het ook belangrijk dat werkgevers voldoende flexibiliteit behouden om hun bedrijfsvoering vorm te kunnen geven.
Uit de cao Cabinepersoneel van Transavia blijkt dat Transavia gebruik maakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd met een daarbij wisselende arbeidsomvang. Hierbij geldt dat gedurende een periode van zes weken per jaar een arbeidsomvang van nul uren is afgesproken, waarbij de werknemer geen recht heeft op loon. Naar de huidige wet- en regelgeving is dit toegestaan waarbij de minimum- en maximum arbeidsomvang niet zijn gereguleerd. Na inwerkingtreding van wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal het in beginsel niet langer mogelijk zijn een arbeidsomvang van nul uren overeen te komen. Binnen het bandbreedtecontract is het mogelijk zelf een minimum en maximum arbeidsomvang af te spreken, waarbij de maximumarbeidsomvang niet meer dan 130% van de minimumarbeidsomvang mag bedragen.
Op welke manier is het te rechtvaardigen dat de samenleving opdraait voor bedrijven als Transavia, die in slechte tijden door middel van coronasteun5 overeind zijn gehouden en nu misbruik maken van deze constructies ten koste van de samenleving? Bent u bereid Transavia en andere soortgelijke bedrijven aan banden te leggen in uw rol als aandeelhouder van KLM?
De WW wordt gefinancierd door de premies die door werkgevers worden afgedragen. Bekend is dat werknemers in de flexibele schil van de arbeidsmarkt een groter beroep doen op de WW. De WW-schadelast van flexibele contracten is circa 2,5 à 3 keer groter dan van vaste contracten.6
De hoogte van de WW-premie, die door de werkgever moet worden afgedragen, is afhankelijk van de aard van het contract.
De hoofdregel is dat voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de lage premie geldt, mits er geen sprake is van een oproepovereenkomst. Voor alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie wordt voldaan, geldt de hoge WW-premie. Dat is onder andere het geval bij een oproepovereenkomst. Bij een oproepovereenkomst heeft de werknemer namelijk geen zekerheid over het aantal te werken uren en het loon, wat ook geldt voor min-max-, piek-dal- en nul-urencontracten. Voor 2025 is het lage premiepercentage vastgesteld op 2,74%, en het hoge premiepercentage op 7,74%. De premies worden elk jaar geïndexeerd, waarbij het verschil is vastgesteld op 5 procentpunt.
In sectoren die sterk afhankelijk zijn van seizoensarbeid is het niet altijd mogelijk met werknemers een vast contract met een vaste arbeidsomvang per week of maand overeen te komen. Met de premiedifferentiatie in de WW is hiermee rekening gehouden. Op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is het mogelijk om ook de lage WW-premie te betalen voor schriftelijke contracten voor onbepaalde tijd waarbij de arbeidsomvang als een vast aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar is overeengekomen. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het recht op loon gelijkmatig over die tijdseenheid is gespreid (de zogenoemde jaarurennorm). In het piek/dal contract van Transavia ontbreekt echter de jaarurennorm, waardoor het contract wordt beschouwd als een oproepovereenkomst (voor onbepaalde tijd). Voor dit type contract geldt dat de werkgever het hoge WW-percentage verschuldigd is.
De steun aan KLM tijdens de COVID-19 pandemie betrof steun in economisch uitzonderlijke omstandigheden die de tijdelijke maatregelen rechtvaardigde. Er was sprake maatregelen met voorwaarden waar de KLM aan moest voldoen. Dit is een andere situatie dan deze.
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. Arbeidsvoorwaardelijke regelingen zijn dus ook verantwoordelijkheid van de directie van KLM en de Minister van Financiën is daarom niet voornemens om Transavia op dit vlak te interveniëren bij Transavia. De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder wel belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Bovendien verwacht hij dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt hij deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Deelt u de mening dat deze oneigenlijke schijnconstructie rond werkloosheid schadelijk is voor werknemers die volkomen terecht een beroep doen op de WW wegens inkomensderving?
Zie ook mijn eerdere beantwoording van de vragen. Zoals aangegeven in de beantwoording is het mogelijk in de arbeidsovereenkomst een wisselende arbeidsomvang overeen te komen. Daardoor kan er een recht op een WW-uitkering ontstaan vanwege arbeidsurenverlies. Ook deze werknemers doen in dat geval terecht een beroep op de WW. Zoals ook eerder vermeld vind ik het zogenoemde piek-dal contract zoals gehanteerd door Transavia onwenselijk. Partijen zoeken hiermee de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal de zogenoemde piek-dal contract zoals toegepast door Transavia, niet langer mogelijk zijn.
Het bericht ‘Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank» (New York Times, 11 maart 2025)?1
Ja.
Hoe kijkt het kabinet naar de huidige situatie in het noorden van de Westelijke Jordaanoever? Deelt u de zorgen over de ontheemding en burgerslachtoffers? Op welke manier zet het kabinet zich in voor het handhaven van het internationaal (humanitair) oorlogsrecht, ook als het gaat om militaire operaties daar?
Het kabinet maakt zich zorgen over de verslechterende situatie op de Westelijke Jordaanoever, onder meer door Israëlische militaire operaties en het toenemende kolonistengeweld. Stabiliteit op de bezette Westelijke Jordaanoever is cruciaal voor zowel de veiligheid van Israël als die van Palestijnen. Verdere escalatie zet een tweestatenoplossing verder op afstand. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Dit heeft het kabinet onder andere gedaan tijdens de EU-Israël Associatieraad, waaronder in de gezamenlijke verklaring van de EU.2 Daarnaast onderstreept Nederland dit consistent in bilaterale contacten met Israël.
Hoe verhoudt de huidige militaire operatie tot de acties van de Palestijnse Autoriteit (PA) van eind dit jaar en begin vorig jaar onder de naam «Operatie bescherm het Vaderland» uitgevoerd in Jenin?2 Welke formele rol heeft de PA in Jenin (mede op grond van de Oslo-akkkoorden) en specifiek als het gaat om het uitschakelen van Hamas en de Islamitische Jihad in Jenin? Welke feitelijke rol pakt de PA nu bij de militaire operatie van Israël? Waarom heeft niet de PA maar het Israëlische leger nu de leiding en is er de operatie nog in overeenstemming met de PA?
In de Oslo-akkoorden is overeengekomen dat zowel de stad Jenin als Jenin-vluchtelingenkamp, in «Area A» liggen en daarmee onder volledig bestuurlijk en veiligheidsgezag van de Palestijnse Autoriteit (PA) staan. De PA is daarmee ook primair verantwoordelijk voor het adresseren van eventuele veiligheidsproblemen, zoals de aanwezigheid van militante groeperingen. Met de «Operatie bescherm het Vaderland» spant de PA zich in om militante groeperingen te ontwapenen en zijn veiligheidsmonopolie te herstellen. Israëlische autoriteiten mogen geen operaties uitvoeren in Area A, behalve als Israël dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk acht, bijvoorbeeld bij terrorisme. Volgens Israël heeft de huidige veiligheidsoperatie als doel het bestrijden van terrorisme op de bezette Westelijke Jordaanoever.
De Israëlische en Palestijnse veiligheidsoperaties richten zich grotendeels op dezelfde regio’s op de Westelijke Jordaanoever en tegen dezelfde militante groepen, maar zijn niet gecoördineerd. De PA vervult geen rol in de uitvoering van de Israëlische veiligheidsoperatie op de Westelijke Jordaanoever, en deze operatie is niet in overeenstemming met de PA tot stand gekomen. De PA roept Israël dan ook op om de operatie te staken en zich terug te trekken uit Area A gebieden op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Uit berichtgeving blijkt dat 40.000 mensen inmiddels zijn ontheemd als gevolg van het conflict; hoe beoordeelt het kabinet deze cijfers? Hoeveel Palestijnen hebben er in totaal sinds het begin van «operatie bescherm het Vaderland» moeten vertrekken uit hun huizen? En hoeveel na de Israëlische operatie? En hoeveel zijn er sindsdien al teruggekeerd? Deelt u de zorgen dat deze ontheemding lange tijd kan duren?
Het kabinet beoordeelt deze cijfers als betrouwbaar. De cijfers worden onder meer door de VN en het Israëlische Ministerie van Defensie bevestigd. Deze ontheemding is het gevolg van de Israëlische veiligheidsoperatie en van de evacuatiebevelen die door Israël zijn afgegeven voor meerdere vluchtelingenkampen. Het is onduidelijk hoeveel Palestijnen door de PA «Operatie bescherm het Vaderland» zijn ontheemd. Volgens onofficiële cijfers zou het om enkele duizenden mensen gaan.
Op dit moment is grootschalige terugkeer niet mogelijk omdat het Israëlische leger verschillende kampen nog steeds bezet houdt. Bovendien is een groot deel van de civiele infrastructuur in het noorden van de Westelijke Jordaanoever beschadigd.
Welke voorzieningen zijn er voor deze groep ontheemden getroffen? Is er voldoende hulp aanwezig? Zo nee, bent u bereid om de Israëlische regering daarop aan te spreken? Wat kan Nederland betekenen in het leveren van noodzakelijke essentiële basisvoorzieningen?
Een deel van de vluchtelingen is tijdelijk in huis genomen door lokale gemeenschappen in omliggende dorpen en steden. Verschillende VN-organisaties, programma’s, en (inter)nationale organisaties verlenen hulp aan de ontheemden. Ook het door Nederland gesteunde West Bank Protection Consortium is hierbij betrokken. De noden in de Palestijnse Gebieden zijn veel hoger dan de financiering die beschikbaar kan worden gesteld.
Wat doet Nederland (bijvoorbeeld in Europese Unie (EU)-verband) op internationaal gebied om te voorkomen dat terrorisme op de Westbank broeit en specifiek in en rond Jenin; en daarmee een gevaar vormt voor de veiligheid en stabiliteit van de Westelijke Jordaanoever, Israël en de omliggende regio?
Nederland steunt de PA in de belangrijke rol die het speelt in het tegengaan van terroristische groeperingen, waaronder Hamas en Palestijnse Islamitische Jihad. Het kabinet ondersteunt daarom het versterken van de Palestijnse veiligheidssector. In 2024 heeft het kabinet met oog op verdere veiligheidssamenwerking het partnerschap tussen het Palestijnse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Nederlandse Ministerie van Defensie geformaliseerd door de ondertekening van een Memorandum of Understanding (MoU). Nederland draagt daarnaast met personeel bij aan The Office for Security Coordinator for Israel and the Palestinian Authority (OSC) en The EU Coordinating Office for Palestinian Police Support (EUPOL COPPS). Beide missies zijn erop gericht bij te dragen aan het versterken van de Palestijnse veiligheidssector in algemene zin, zoals de bevordering van de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten (OSC) en bijvoorbeeld de versterking van de justitiële keten in de Palestijnse gebieden (EUPOL COPPS).
Welke duidelijkheid is er inmiddels ten aanzien van de terugkeer van de Palestijnen? Op welke manier komt de situatie rond ontheemde Palestijnen aan de orde van de gesprekken die de Nederlandse regering heeft met de Israëlische regering? Welke stappen gaat u nog zetten?
De Israëlische Minister van Defensie heeft gezegd dat de ontheemde Palestijnen het komende jaar niet terug mogen keren naar de vluchtelingenkampen Nur Shams (Tulkarem), Tulkarem en Jenin die op dit moment door het Israëlische leger worden bezet. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Belangrijk dat ontheemde Palestijnen kunnen terugkeren.
Het alarm slaan van de ombudsman over de gebrekkige postbezorging door de overheid |
|
Folkert Idsinga (VVD), Sander van Waveren (NSC) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «burgers in de problemen door te late bezorging brieven overheid, ombudsman wil actie»?1
Ja.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van problemen met postbezorging door overheidsinstanties? Welke signalen heeft u hierover ontvangen en van wie?
De postmarkt in den brede bevindt zich al enige tijd in moeilijk vaarwater. De klachten die over langer dan normale overkomstduur bij het Ministerie van Economische Zaken binnenkomen richten zich voornamelijk op post die binnen de universele postdienst (UPD) wordt verstuurd. Omdat zakelijke post, zoals van de overheid, en UPD-post door hetzelfde netwerk gaan, gaan deze problemen ook de bezorging van overheidspost niet voorbij. De beantwoording van vraag 4, 5 en 6 gaat verder in op de ontvangen klachten.
Gelet op de brede scope van de vragen benoem ik graag de rolverdeling tussen de verschillende departementen. Het Ministerie van Economische zaken is verantwoordelijk voor het wettelijk kader rondom de UPD. Voor zakelijke post geldt geen wettelijk kader. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een overkoepelende verantwoordelijkheid voor goed functionerend openbaar bestuur. Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de gebundelde inkoop van goederen en diensten voor de overheid, waaronder het Rijksbrede postcontract voor circa 140 (rijks)organisaties. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de rechtsorde en in het verlengde hiervan procesrechtelijke wetgeving over zorgvuldige communicatie tussen rechtspraak en rechtszoekenden.
Zijn er binnen uw ministeries interne meldingen gedaan over klachten van overheidsinstanties met betrekking tot postbezorging? Zo ja, welke meldingen zijn er in de afgelopen vijf jaar vanuit overheidsinstanties ontvangen over problemen met de postbezorging en gebrekkige klachtafhandeling en hoe zijn deze signalen opgevolgd?
Er is binnen het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen registratie waarin dergelijke interne meldingen staan.
Houdt het Rijk (of departementen of diensten binnen het Rijk) bij hoe verzonden post bezorgd wordt en of daar klachten over zijn? Kunt u aangeven of, en zo ja, bij welke departementen of overheidsinstanties problemen met postbezorging structureel meer voorkomen dan bij andere departementen of overheidsinstanties?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij het Ministerie van Financiën dat verantwoordelijk is voor de gebundelde inkoop van goederen en diensten voor de overheid. De Rijksoverheid heeft hiervoor 22 verschillende categorieën opgesteld. Eén van deze categorieën is de categorie Logistiek. Het Ministerie van Financiën (categorie Logistiek) beheert o.a. het Rijksbrede postcontract en is opdrachtgever voor de aanbesteding van postdienstverlening. Circa 140 (rijks)organisaties zijn aangesloten bij dit Rijksbrede postcontract. Denk hierbij aan de departementen, de Belastingdienst, CJIB, maar ook organisaties zoals het UWV, de rechtbanken en de Politie. Decentrale overheden vallen niet onder het Rijksbrede postcontract. Jaarlijks worden circa 255 miljoen poststukken onder dit contract verstuurd.
Vanuit deze rol houdt het Ministerie van Financiën sinds 2021 bij hoeveel klachten er zijn gemeld bij PostNL. Dit kunnen klachten zijn vanuit overheidsinstanties zelf of klachten die door een burger worden gemeld bij een deelnemende organisatie en die vervolgens bij PostNL gerapporteerd worden. PostNL registreert de ontvangen klachten en bespreekt deze elk kwartaal met het Ministerie van Financiën. De klachten worden bijgehouden voor het totaalpakket aan post dat binnen de aanbesteding valt en wordt niet per overheidsinstantie bijgehouden. Daarom kan hierin geen onderscheid gemaakt worden.
Klopt het dat voordat een klacht bij de Nationale ombudsman terecht komt, die eerst al bij het bestuursorgaan ingediend zou moeten zijn waar de klacht betrekking op heeft? Kunt u per departement een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin het aantal klachten of meldingen over niet of te laat bezorgde post? Kunt u (op hoofdlijnen) aangeven op welke wijze op deze klachten is gereageerd? Zijn brieven opnieuw verstuurd? Zijn termijnen opgeschort? Of zijn klachten afgewezen?
Voordat iemand de Nationale ombudsman kan verzoeken om een onderzoek te doen naar een gedraging van een bestuursorgaan, moet deze persoon inderdaad eerst een klacht indienen bij het betrokken bestuursorgaan, tenzij dit redelijkerwijs niet van die persoon kan worden gevergd (artikel 9:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht).
Zoals in de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, worden klachten op Rijksbreed niveau bijgehouden. Op deze manier kan zicht worden gehouden op de afspraken die onder de aanbesteding gelden. Er is geen overzicht per departement van het aantal klachten of meldingen over niet of te laat bezorgde post van de laatste vijf jaar. Het is de verantwoordelijkheid van de departementen zelf om deze af te handelen, mede omdat de aard van het probleem per klacht en instantie kan verschillen. Er is wel een overzicht van het totale aantal klachten dat bij PostNL door alle organisaties die deelnemen aan het Rijksbrede postcontract geregistreerd wordt. In de beantwoording van de volgende vraag wordt hier een overzicht van gegeven.
Kunt u een overzicht verstrekken van de afgelopen vijf jaar met daarin de hoeveelheid klachten over gebrekkige postbezorging die door de overheid zijn afgehandeld met een doorverwijzing naar PostNL?
Hieronder volgt een zo volledig mogelijk overzicht van het aantal en soort klachten over bezorging van overheidspost, zoals dat wordt bijgehouden door Categorie Logistiek van het Ministerie van Financiën.
1844
1663
2363
1977
distributie / bezorging1
1087
822
1327
861
serviceproducten en diensten2
561
557
763
773
digitale bestelomgeving3
57
115
75
122
administratief4
98
90
144
0
991
724
1202
728
zending niet ontvangen
682
488
830
391
geen kennisgeving ontvangen
38
55
47
81
onbeheerd achtergelaten
16
22
21
50
zonder handtekening uitgereikt
17
12
17
26
onterecht in brievenbus
0
25
0
21
Vertraagd
110
37
129
0
gedrag medewerker
25
7
0
0
onterecht retour gestuurd
16
6
0
0
Totaal aantal reguliere poststukken
276.494.581
262.234.202
250.630.092
254.686.249
Totaal aantal aangetekende poststukken
747.191
746.691
727.628
739.001
Distributie/ bezorging: bezorging op verkeerd huisnummer, gedrag medewerker, poststuk niet of te laat bezorgd, poststuk onterecht retour gestuurd
Serviceproducten en diensten: klachten over haal-en brengritten. Bezorgers die te laat zijn om post te bezorgen of ophalen (let op dit betreft locaties van de deelnemende organisaties, niet van burgers)
Digitale bestelomgeving: storingen in online omgeving, orders die online geplaatst worden en online niet goed verwerkt
Administratief: klachten over facturatie van deelnemende organisaties
Om de bovenstaande cijfers in perspectief te plaatsen geeft de klachtenratio de verhouding tussen het totale volume poststukken en de ontvangen klachten weer. Deze ratio was in 2024 voor aangetekende post ~0.1% en voor reguliere post ~0.0008%.
Bent u het eens met de stelling van de Nationale ombudsman dat de overheid verantwoordelijk blijft voor de postbezorging, ook wanneer ze dit door PostNL laat uitvoeren? Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid zelf om ervoor te zorgen dat overheidspost tijdig en correct wordt bezorgd?
De overheid is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de eisen die in relevante wetgeving worden gesteld aan postvoorziening. Dit toezicht is belegd bij de ACM. Voor de UPD zie ik hierbij een verantwoordelijkheid om mij in te zetten voor een wettelijk kader dat aansluit bij de marktomstandigheden en de behoeftes van gebruikers, zoals de Nederlandse consument maar ook overheidsinstanties die post versturen. Op deze manier worden hun belangen geborgd.
Ook los van het toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen zijn de Minister van BZK en ik van oordeel dat, als overheidsinstanties per post communiceren met burgers, de kwaliteit van postbezorging een aangelegen punt is. Het is immers belangrijk dat een stuk de geadresseerde ook daadwerkelijk bereikt. Dat is te meer het geval indien het gaat om stukken die voor de geadresseerde belangrijke (rechts)gevolgen hebben. Ons rechtsbestel voorziet op dit punt op meerdere manieren in waarborgen om de rechtspositie van de burger te beschermen. Zo is het vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters2 dat, in het geval van niet-aangetekende verzending van een stuk, het verzendende bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het bestuursorgaan kan daarbij in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Voor aangetekende verzending van een stuk is het vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters dat moet worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze op het adres van de geadresseerde is aangeboden. Als een stuk volgens gegevens van PostNL op het juiste adres is uitgereikt of als daar een zogenoemd afhaalbericht is achtergelaten, rechtvaardigt dat het vermoeden dat het stuk op regelmatige wijze op dat adres is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht in de brievenbus achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor risico van de belanghebbende. Stelt de geadresseerde dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen, dan ligt het op zijn weg om het aan de gegevens van PostNL ontleende vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende is dat hij feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan de ontvangst of de aanbieding van het stuk, in weerwil van de gegevens van PostNL, redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Voor zowel niet-aangetekend als aangetekend verzonden stukken geldt dat niet is vereist de geadresseerde aannemelijk maakt dat het stuk niet is ontvangen of aangeboden. Op grond van deze jurisprudentie is het risico dat een stuk niet of niet tijdig wordt bezorgd dus niet per definitie voor rekening van de geadresseerde. Deze jurisprudentie biedt ook ruimte om rekening te houden met concrete problemen met postbezorging die zich op het desbetreffende adres in andere gevallen hebben voorgedaan.3 Dat neemt niet weg dat het wat de bewijsvoering betreft lastig kan zijn om feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van een stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat bevestigt dat het ook voor post die de overheid verzendt belangrijk is dat de bezorging ervan een hoge mate van betrouwbaarheid kent.
Hoeveel klachten heeft de overheid in de afgelopen vijf jaar bij PostNL of andere bezorgdiensten ingediend over problemen met bezorging? Zijn hier gesprekken over gevoerd?
Het Ministerie van Financiën bespreekt elk kwartaal de binnengekomen klachten met PostNL. Indien er een significante toename van het aantal klachten is te zien, wordt dit apart besproken. Zo was er bijvoorbeeld in 2023 sprake van een significante toename van het aantal klachten over aangetekende post (zie tabel bij vraag 6). Hierover is een apart gesprek gevoerd met PostNL en dit heeft geleid tot een aangepaste werkwijze.
Zijn er bijzondere afspraken met PostNL over bezorging van post van de overheid of overheidsdiensten? Zo ja, welke?
Ja, er is in het Rijksbrede postcontract afgesproken dat minimaal 95% van de poststukken van de (rijks)organisaties die onderdeel zijn van dit contract, op de afgesproken dag bezorgd moet worden. Ook is er afgesproken dat 99% van de poststukken op de afgesproken dag of de eerstvolgende bezorgdag bezorgd moet worden. De norm van 95% wordt structureel niet behaald, de consequentie hiervan is dat er maandelijks een boete wordt opgelegd door het Ministerie van Financiën. Deze boete bedraagt voor tijdkritische post 3% van de omzet van de desbetreffende maand, voor niet-tijdkritische post is dit 2%. Dit komt neer op een maandelijkse totale boete van circa € 100.000 tot € 160.000 per maand, afhankelijk van de omzet.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toezicht houdt op de postmarkt van consumenten, maar niet op de zakelijke markt en dat PostNL zich daarom, volgens de ombudsman, nauwelijks aan regels hoeft te houden wat betreft bezorging van overheidspost? Zijn u meer signalen bekend over gebrekkige postbezorging op de zakelijke postmarkt? Zo ja, bent u van mening dat hier sprake is van marktfalen en welke maatregelen overweegt u om dit op te lossen?
ACM houdt toezicht op de eisen die ten aanzien van de UPD vastgelegd zijn. Denk hierbij onder andere aan de overkomstduur van brieven en de bereikbaarheid van brievenbussen. De kwaliteit van de zakelijke postmarkt is niet gereguleerd door middel van wetgeving. Dat betekent echter niet dat PostNL zich niet aan regels zou hoeven te houden. Voor wat betreft bezorging van post door overheidsorganen die onder het Rijksbrede postcontract vallen, gelden namelijk de voorwaarden en eisen die daarin zijn vastgelegd (zie het antwoord op vraag 9).
Via belangenorganisaties van verzendende zakelijke partijen zijn de afgelopen jaren ook signalen binnengekomen over afnemende kwaliteit van de postbezorging en stijgende tarieven. Deze signalen worden momenteel meegenomen in het lopende onderzoek van de ACM over de toekomst van de postmarkt.
Welke stappen onderneemt u om te garanderen dat de ACM beter toezicht kan houden op de betrouwbaarheid van de zakelijke markt, inclusief overheidspost, nu uit signaleren blijkt dat marktfalen kan optreden? Bent u bereid aanvullende regulering te overwegen?
Gelet op ontwikkelingen zoals de toenemende digitalisering, de dalende omvang van de postmarkt en de veranderende behoeften van gebruikers ben ik terughoudend in het opzetten van sectorspecifieke regulering voor de zakelijke postmarkt. De ACM doet momenteel op verzoek van mijn voorganger onderzoek naar de toekomst van de postmarkt. Het vervolgproces is dat ik na de oplevering van het ACM-onderzoek aan uw Kamer een appreciatie wil sturen van het ACM-onderzoek samen met de nota van wijziging. Deze appreciatie kan door uw Kamer worden betrokken bij de behandeling van de wijziging van de Postwet4.
Welke klachtprocedures bestaan er momenteel voor burgers die hinder ondervinden van gebrekkige bezorging van overheidspost?
Klachten over niet ontvangen of te laat bezorgde post kunnen door de geadresseerde worden gemeld bij de verzender. De verzender kan vervolgens actie ondernemen, bijvoorbeeld door een klacht in te dienen bij PostNL, door de betreffende zending opnieuw te versturen of door een andere verzend- of communicatiemethode te kiezen. Ook de Geschillencommissie Post kan een rol spelen bij het beslechten van geschillen tussen consumenten en PostNL met betrekking tot de dienstverlening van PostNL.
Bent u het met de stelling in het voorbeeld van de Nationale ombudsman eens dat «niet-ontvangen post geen gegronde reden is voor een klacht» bij een waterschap? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat de overheid betrouwbaar en toegankelijk moet zijn voor burgers? Zo nee, bent u dan van mening dat de betreffende overheidsinstanties onjuist hebben gehandeld? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat een afwijzing van een klacht op deze grond niet meer voorkomt?
Ik onderstreep het belang van een betrouwbare en toegankelijke overheid en vanuit dat oogpunt vind ik dat zij secuur richting haar burgers moet communiceren. Wat de precieze juridische gevolgen zijn van het niet ontvangen van post, in dit geval een aanmaning, is afhankelijk van de context. De feiten en omstandigheden van het geval waar de door de Nationale ombudsman bedoelde klacht over ging, zijn mij niet bekend. Daarom kan ik geen uitspraak doen over de juistheid van zijn stelling en over de vraag of de desbetreffende overheidsinstanties juist hebben gehandeld.
Zoals ook bij vraag 7 aangegeven ligt het risico van verzending volgens de in de jurisprudentie ontwikkelde hoofdregel bij de verzender. Dit brengt mee dat, wanneer de geadresseerde stelt dat een stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt om de verzending aannemelijk te maken. Als de verzender de verzending aannemelijk maakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst van het bericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
Zijn er situaties bij overheidsinstanties bekend waarbij burgers door gebrekkige postbezorging bezwaar- of beroepstermijnen hebben gemist? Zo ja, kunt u aangeven bij welke overheidsinstanties dit heeft plaatsgevonden en daarbij ook expliciet aan te geven hoe deze situaties door de desbetreffende instantie zijn opgevolgd?
Er is geen overzicht van gevallen waarin burgers door gebrekkige postbezorging bezwaar- of beroepstermijnen hebben gemist. Wel is duidelijk, bijvoorbeeld op basis van de genoemde rechterlijke uitspraken, dat zich zulke gevallen voordoen. In het antwoord op vraag 7 is uiteengezet bij wie het risico van verzending en ontvangst van overheidspost berust.
Welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat burgers niet juridisch benadeeld worden door fouten in de postbezorging van overheidsinstanties?
Indien duidelijk is dat een fout in het proces van postbezorging er de oorzaak van is dat een stuk niet of niet tijdig door een burger is ontvangen, biedt de huidige wetgeving verschillende mogelijkheden om de negatieve gevolgen daarvan niet voor rekening van burgers te laten komen. Zie de beantwoording van vraag 7 voor een nadere toelichting.
Deelt u de mening dat, ondanks dat overheidscommunicatie steeds meer via digitale wegen gebeurt, er geen concessies gedaan mogen worden aan de bezorging van fysieke post? Zo ja, welke voorstellen gaat u doen om tegemoet te komen aan de zorgen van de Nationale ombudsman?
Ik deel de zorgen vanuit de Kamer en de Nationale ombudsman en vind dat, wanneer overheidsorganisaties of burgers kiezen voor communicatie per fysieke post, zij daar ook op moeten kunnen rekenen. Bij vraag 7 is aangegeven welke verantwoordelijkheid ik daarbij heb voor de postbezorging die wettelijk is geregeld. Zoals eerder aangegeven doet de ACM momenteel onderzoek naar de toekomst van de postmarkt. Ik zal na de oplevering daarvan aan uw Kamer een appreciatie sturen samen met de nota van wijziging. Deze appreciatie kan door uw Kamer worden betrokken bij de behandeling van de wijziging van de Postwet.
Acht u naar aanleiding van deze problematiek aanpassing van de Postwet nodig om te garanderen dat burgers niet langer de dupe zijn van gebrekkige postbezorging? Zo ja, welke wijzigingen overweegt u? Zo nee, welke stappen onderneemt u wel om de situatie te verbeteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van het onderzoek naar postmarkt dat de ACM momenteel uitvoert en waarover ik u op korte termijn nader zal berichten. Na het versturen van mijn appreciatie van het ACM onderzoek ga ik graag snel met uw Kamer in gesprek over de toekomst van de postmarkt.
Vormen de voorgestelde bevoegdheden in de asielnoodmaatregelenwet een onwenselijk groot risico, aangezien lidstaten volgens de Procedurerichtlijn een asielaanvraag als ongegrond mogen afhandelen in drie situaties waarin een vreemdeling zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of ervan heeft afgezien, waaronder bij weigering om te verschijnen voor een gehoor na een behoorlijke uitnodiging? Deelt u de zorg dat dit risico extra groot is vanwege de bekende problemen met gebrekkige postbezorging? Zo ja, wat betekent dit voor de toepassing van deze bevoegdheid in de voorgestelde asielnoodmaatregelenwet? En kunt u specifiek ingaan op de rechtsgevolgen van deze bevoegdheid?
Deze zorg deel ik niet. De Asielnoodmaatregelenwet brengt geen wijziging aan in de gronden waarop de IND een asielaanvraag als impliciet ingetrokken kan beschouwen. Wel verandert het de afdoening van de asielaanvraag in deze gevallen. Het in uw vraag genoemde niet verschijnen bij een gehoor is een voorbeeld van een situatie waarin de asielzoeker niet aan zijn samenwerkingsplicht voldoet. Tijdens de asielprocedure heeft de asielzoeker immers de plicht om zich beschikbaar te houden. De IND betrekt echter ook of er sprake is van verschoonbare redenen voor het niet verschijnen. Bij niet verschijnen op het gehoor neemt de IND dan ook contact op met de vreemdeling of diens gemachtigde om navraag te doen naar de redenen voor het niet verschijnen. Wanneer sprake zou zijn van aantoonbare problemen rondom de bezorging van de uitnodiging, zou het gaan om een verschoonbare reden. Indien de vreemdeling niet bereikbaar is en/of diens verblijfsplaats niet bekend is, dan voldoet de asielzoeker niet aan zijn plichten en kan de aanvraag vanaf inwerkingtreding van de Asielnoodmaatregelenwet als ongegrond worden afgedaan.
Kunt u tevens separaat ingaan op de rechtsgevolgen van niet-ontvangen of vertraagde post bij de volgende instanties: de Immigratie- en Naturalisatiedient, de rechtbanken, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen?
Wat de (rechts)gevolgen zijn van het niet of niet tijdig ontvangen van een stuk van de genoemde instanties, is afhankelijk van de inhoud van het stuk. Is het stuk slechts informerend, dan zal het niet of niet tijdig ontvangen ervan veelal geen (directe) gevolgen hebben. Wordt in een brief een termijn gesteld of een actie van de geadresseerde gevraagd, dan zal dat doorgaans anders zijn. Voor zover het gaat om stukken die de genoemde bestuursorganen per post versturen, geldt in algemene zin dat – zoals in het antwoord op vraag 7 is uiteengezet – het betrokken bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk moet maken, waarna het aan de geadresseerde is om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van het stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt diegene daarin, dan zullen de gevolgen van het niet of niet tijdig ontvangen van het stuk in beginsel niet voor rekening van die persoon komen. Indien bijvoorbeeld door het niet tijdig ontvangen van een besluit de daarin gestelde bezwaar- of beroepstermijn is verstreken, dan moet een bezwaar of beroep in elk geval alsnog inhoudelijk worden behandeld indien het bezwaar- of beroepschrift is ingediend binnen zes weken (of een afwijkende wettelijke termijn) nadat betrokkene alsnog van het besluit op de hoogte is geraakt. Eenzelfde lijn geldt voor stukken die door rechtbanken worden verzonden. Ook rechtbanken zijn zich bewust van het belang van een correcte en tijdige bezorging van poststukken. Daarom wordt vanuit de rechtspraak ook overleg gevoerd met PostNL om tot verbetering van de postbezorging te komen. Verder komt in verschillende uitspraken5 duidelijk tot uitdrukking dat de rechtspraak bij beantwoording van de vraag of de ontvangst of aanbieding van een stuk redelijkerwijs kan worden betwijfeld, rekening houdt met het feit dat bekend is dat zich al langere tijd problemen voordoen met postbezorging.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De IOB-evaluatie van het Nederlandse mensenrechtenbeleid |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u het ermee eens dat om negatieve effecten te vermijden, de mensenrechtensituatie in een land ook moet worden meegewogen bij de beoordeling van een exportkredietverzekeringsaanvraag? Zo nee, waarom niet?
Bij een aanvraag voor een exportkredietverzekering (ekv) worden altijd de risico's voor mens, dier en milieu zorgvuldig in kaart gebracht. Daarbij worden ook mensenrechten in de specifieke context van het project meegewogen, conform internationale standaarden.1
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) om aanvullende middelen ter beschikking te stellen aan ambassades in hoogrisicolanden waar de overheid via het handelsinstrumentarium betrokken raakt bij omvangrijke economische projecten? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe?
De bezuinigingen op de ODA en non-ODA begrotingen raken ook de beschikbare middelen voor ambassades. Daarnaast raakt de bezuinigingsopdracht waaraan dit kabinet invulling geeft de uitvoering van het mensenrechtenbeleid. De taakstelling op apparaatskosten zal bovendien een weerslag hebben op de op posten beschikbare capaciteit. Nederland kan niet hetzelfde blijven doen met minder mensen en middelen.
Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het IOB-rapport2, is het kabinet voornemens de opzet van het decentrale mensenrechtenfonds aan te passen, op basis van de IOB-aanbeveling om geografische focus aan te brengen en het aantal partnerlanden te beperken. Uw Kamer zal geïnformeerd worden over de voortgang van deze uitwerking tijdens het jaarlijkse debat over mensenrechten.
Zoals in de kabinetsreactie uiteengezet wordt, geldt voor projecten die gebruikmaken van publieke handelsinstrumenten, reeds dat bedrijven moeten voldoen aan IMVO-voorwaarden, waarbij mensenrechten een integraal onderdeel zijn. Het kabinet hecht belang aan het beschermen van de rechten van mensen die in een projectgebied wonen en/of werken. In lijn met het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten zet het kabinet daarom in op het vormgeven van dialoog tussen ambassades, uitvoerders van het handelsinstrumentarium, Nederlands bedrijfsleven en mensenrechtenverdedigers om milieu, sociale en veiligheidsrisico’s beter in kaart te brengen om deze vroegtijdig te kunnen adresseren. Ook kunnen ambassades een veilige ontmoetingsplek bieden aan mensenrechtenverdedigers en het belang van naleving van mensenrechten adresseren bij de overheden in landen waar Nederland betrokken is bij omvangrijke economische projecten.
Klopt het dat projecten die in de eerste instantie niet aan de door Atradius Dutch State Business (ADSB) gehanteerde standaarden voldoen nog steeds exportkredietverzekering toegekend kunnen krijgen als er een actieplan is om wel aan standaarden te voldoen? Welke overwegingen maakt ADSB hierbij? Welke middelen heeft ADSB tot zijn beschikking om concrete acties af te dwingen? Zijn er casussen waarbij dit nodig bleek te zijn? Zo ja, welke en waarom? Wat zijn de gevolgen als opvolging van het actieplan uitblijft? Zijn er gevallen geweest waarin de Nederlandse overheid bedrijven extra ondersteuning heeft gegeven om hun actieplan uit te voeren? Zo ja, welke en op welke manier is die uitvoering gesteund?
ADSB beoordeelt of projecten voldoen aan internationale standaarden, waaronder de IFC Performance Standards. Projecten die niet volledig voldoen aan deze standaarden komen alleen in aanmerking voor een ekv als er een concreet en overtuigend actieplan ligt om aan deze standaarden te gaan voldoen. ADSB beoordeelt hierbij de haalbaarheid van het plan en monitort de uitvoering. Als het actieplan onvoldoende wordt nageleefd dan zal Nederland in eerste instantie altijd kiezen voor een dialoog met betrokkenen om verbeteringen te realiseren. Mocht hiermee niet het gewenste resultaat behaald worden dan kan dit in het uiterste geval gevolgen hebben voor het recht op schade-uitkering onder de polis of trekkingen onder de verzekerde lening. Er zijn geen gevallen waarin de Nederlandse overheid aanvullende financiële steun heeft geboden voor de uitvoering van een actieplan; naleving ervan ligt bij de projecteigenaren.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om de juridische mogelijkheden om de mensenrechten-effectanalyses en de plannen om deze risico’s aan te pakken, openbaar te maken voor projecten in hoogrisicolanden die de overheid ondersteunt met een exportkredietverzekering?
Het kabinet erkent het belang van transparantie bij exportkredietverzekeringen en benadrukt dat bedrijven moeten voldoen aan internationale richtlijnen op dit vlak. Voor de exportkredietverzekeringen zijn de OESO Common Approaches leidend op het terrein van standaarden voor transparantie. Uit een externe evaluatie blijkt dat het Nederlandse ekv-beleid aan deze standaarden voldoet en dat ADSB verder gaat dan veel andere exportkredietverzekeraars.3 Het kabinet en ADSB moedigen projecteigenaren en exporteurs actief aan tot transparantie en het openbaar maken van mensenrechten-effectanalyses, rekening houdend met vertrouwelijkheid en eigendomsrechten. Omdat deze analyses doorgaans eigendom zijn van buitenlandse projecteigenaren, ligt de beslissing hierover echter primair bij hen. Nederland zet zich actief in binnen de OESO voor het opnemen van een inspanningsverplichting voor projecteigenaren om transparantie te bevorderen.4
Welk signaal geeft Nederland volgens u af door handelsmissies uit te voeren naar landen die mensenrechtenverdragen structureel en grootschalig met de voeten treden?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie is het Nederlandse handelsbeleid gebaseerd op balans: het gaat om de versterking van ons internationale verdienvermogen en tegelijkertijd om blijvend te engageren met landen in een brede bilaterale relatie. Mensenrechten en handel sluiten elkaar niet uit, maar kunnen juist elkaar aanvullen. Keuzes voor prioritaire markten en de economische relaties die hieruit voortvloeien bieden mogelijkheden om binnen deze brede bilaterale relatie het gesprek te voeren over onderwerpen zoals mensenrechten en internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). In relatie tot deze onderwerpen verwacht de Nederlandse overheid van alle Nederlandse bedrijven die internationaal (gaan) ondernemen dat zij de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights toepassen. De overheid ondersteunt en informeert bedrijven hierbij, o.a. via het MVO steunpunt. Ook tijdens missies wordt er regelmatig aandacht besteed aan IMVO, bijvoorbeeld via briefings. Tevens organiseert mijn ministerie twee keer per jaar een Breed Mensenrechten Overleg met Nederlandse mensenrechtenorganisaties om aandacht voor mensenrechten in het Nederlands buitenlandbeleid, zo ook missies, te bevorderen.
Ziet u een rol voor handelsmissies in het bevorderen van mensenrechten, bijvoorbeeld door (potentiële) handelspartners te wijzen op het niet naleven van mensenrechtenverdragen? Zo ja, op welke wijze adresseert u mensenrechten risico’s in de aanloop naar en tijdens de handelsmissies zelf?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom ontbreken mensenrechten vaak op de agenda tijdens bilaterale consultaties, met name met landen waarbij er sprake is van strategische afhankelijkheden, zoals uit de IOB-evaluatie blijkt?
In bilaterale economische consultaties is IMVO, waarin mensenrechten een belangrijk thema vormen, onderwerp van het gesprek. Deze samenhang tussen mensenrechten en handel past bij de integrale landensturing waar het Ministerie van Buitenlandse Zaken op inzet om de effectiviteit van het buitenlandbeleid te vergroten en wordt breed gedragen. Inzake economische consultaties met landen waar sprake is van hoge mensenrechtenrisico’s zal er in lijn met het advies, daar waar relevant, aandacht zijn voor mensenrechten.
Bent u het ermee eens dat mensenrechtenbevordering niet afhankelijk mag zijn van andere belangen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst mensenrechten vaker op de agenda staan tijdens gesprekken met handelspartners? Zo nee, waarom niet?
Zoals geschetst in de kabinetsreactie, zullen zich in de huidige geopolitieke situatie vaker spanningen voordoen in de driehoek van waarden, welvaart en weerbaarheid. De tijd dat Nederland en gelijkgezinde partners relatief comfortabel economisch belang, veiligheid en waarden konden combineren is voorbij. Het feit dat belangen vaker zullen botsen en het opkomen voor mensenrechten niet in isolement kan gebeuren, is ook een constatering van de IOB. Mensenrechten en internationale rechtsorde blijven van belang. Vanuit de grondwettelijke opdracht (artikel 90), internationaalrechtelijke verplichtingen maar zeker ook vanuit geopolitiek en veiligheidsbelang, blijft Nederland daarom werken aan mogelijkheden om ongewenste ontwikkelingen met gelijkgezinde partners tegen te gaan.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om meer uitgebreide voorlichting over de mensenrechtensituatie en de risico’s op mensenrechtenschendingen te geven aan bedrijven die deelnemen aan handelsmissies naar hoogrisicolanden? En bent u bereid om daarbij meer gebruik te maken van de expertise van maatschappelijke organisaties en andere externe deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet erkent dat bij handelsmissies naar hoog-risico landen adequate voorlichting gegeven moet worden. Het afgelopen jaar zijn extra inspanningen geleverd om de inzet op voorlichting en ondersteuning daar te verhogen waar de risico’s potentieel het hoogst zijn. Deze inzet zal in lijn met deze aanbeveling gecontinueerd worden. Zo zijn er IMVO «gesprekstechniek» trainingen ontwikkeld voor het postennetwerk zodat zij ook preventief de juiste vragen kunnen stellen en bedrijven nog beter kunnen informeren over hun zorgplicht. Op de RVO-landenpagina’s is informatie opgenomen over vaak voorkomende lokale IMVO-risico’s en daarnaast kunnen bedrijven voor ondersteuning terecht bij het MVO steunpunt van RVO. In specifieke gevallen, bijvoorbeeld bij handelsmissies naar hoog-risico landen, zet het postennet in samenwerking met BZ in op proactieve voorlichting aan het bedrijfsleven en is het maatschappelijk middenveld betrokken geweest. Zo hebben we bij eerdere handelsmissies naar China en Hong Kong een briefing van Amnesty International gedeeld met missiedeelnemers en zijn er lokale partijen uitgenodigd om bedrijven te informeren over lokale risico’s en bijbehorende mitigerende maatregelen.
Maatschappelijke organisaties hebben tijdens bestaande overlegstructuren zoals het Breed Mensenrechten Overleg en het brede handelsberaad reeds de gelegenheid om input te leveren op uitgaande handelsmissies. Recent is overeengekomen dat de input van maatschappelijke organisaties en andere externe deskundigen kan worden meegenomen door de mensenrechtenambassadeur (MRA) in de voorlichting aan bedrijven, in geval van hoog risico. Deze informatie wordt gebruikt om middels handelsmissies de aandacht voor mensenrechten in het Nederlands buitenlandbeleid te bevorderen.
Geeft u navolging aan de aanbeveling van de IOB om de openbaarmaking van de MVO-zelfscan als voorwaarde te stellen voor deelname aan handelsmissies naar hoog-risicolanden? Zo nee, waarom niet?
De «MVO-zelfscan» die wordt uitgevraagd bij handelsmissies bestaat uit een zelf-assessment over het toepassen van gepaste zorgvuldigheid. De zelfscan is het startpunt van een proces gericht op bewustwording en verbetering waarin de overheid bedrijven proactief helpt bij maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het vroegtijdig openbaar maken van de «MVO-zelfscan» kan dit proces bemoeilijken, omdat een voorwaarde voor openbaarmaking kan beïnvloeden hoe bedrijven de scan invullen en daarmee mogelijk ook de dienstverlening en de beoogde verbeterafspraken die RVO in gang kan zetten. Het kabinet zal openbaarmaking van de «MVO-zelfscan» van individuele bedrijven dus niet als voorwaarde voor deelname aan handelsmissies naar hoog-risicolanden stellen. Zolang een bedrijf zich houdt aan de toepasselijke wet- en regelgeving (zoals de CSRD) is de mate van transparantie een keuze van het bedrijf zelf.
Wanneer verwacht u de kabinetsreactie op het volledige IOB-rapport met de Kamer te kunnen delen?
De kabinetsreactie is op 21 maart jl. met uw Kamer gedeeld.
De uitkoop van boeren en de daaropvolgende migratie van bedrijfsbezit naar privé |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
In hoeveel gevallen worden boeren die hun bedrijf beëindigen en vrijwillig gebruik maken van de opkoopregeling met een forse belastingaanslag geconfronteerd, bijvoorbeeld omdat hun bedrijfsmiddelen (waaronder de voormalige bedrijfswoning) overgaan naar privé (fiscale afrekening)?
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor het volgende.
Bij een belastingplichtige die kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan de ondergrond en de bijbehorende bedrijfswoning behoren tot het ondernemingsvermogen in box 1 (op basis van de zogenoemde vermogensetiketteringsregels). Door de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten moet het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale boekwaarde van de bedrijfsmiddelen (de stille reserve) tot de belastbare winst uit onderneming in box 1 worden gerekend. Dit geldt ook voor de bedrijfswoning, als deze tot het ondernemingsvermogen is gerekend. De vermogensbestanddelen worden in het kader van de staking van de onderneming dan onttrokken naar privé of verkocht aan een derde. Dit geldt voor zowel agrariërs als andere ondernemers in de inkomstenbelasting. Voor agrariërs geldt specifiek dat het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van grond die tot de staking van de onderneming in het kader van de landbouwonderneming wordt gebruikt, onder voorwaarden is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Ten aanzien van de bedrijfswoning en bijbehorende ondergrond is de landbouwvrijstelling echter niet van toepassing.1
De wet biedt in beperkte mate een mogelijkheid om, bij het staken van de onderneming, de behaalde winst afzonderlijk te bepalen en te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. Overigens is het bij staking van de onderneming mogelijk om – onder voorwaarden – een stakingsaftrek en een stakingslijfrenteaftrek in aanmerking te nemen. Het bedingen van een stakingslijfrente biedt de mogelijkheid om de belastingheffing over de stakingswinst uit te stellen. Dit kan indien de opbrengst wordt gebruikt voor een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening (stakingslijfrente).
In 2022 waren in totaal 3.531 agrarische ondernemingen met stakingswinst, waarbij relatief vaker dan bij niet-agrariërs sprake was van een situatie dat een onroerende zaak werd onttrokken en werd overgebracht naar privé (37% versus 14%). De gemiddelde stakingswinst (exclusief vrijgestelde winstbestandsdelen) bij agrarische ondernemingen bedroeg in 2022 circa € 302.000. Ook zijn er enkele tientallen agrariërs per jaar met stakingsverliezen. Daarnaast blijkt dat de stakingswinst uit onroerende zaken doorgaans substantieel hoger uitvalt wanneer een onroerende zaak wordt onttrokken naar privé, zowel bij agrarische als niet-agrarische ondernemingen. Over hoeveel van deze stakingswinst gemiddeld met het onttrekken van een onroerende zaak naar privé gemoeid is, zijn echter geen exacte cijfers te geven.
Verder is het de verwachting dat agrarische ondernemingen die deelnemen aan de beëindigingsregelingen gemiddeld genomen een gelijkend financieel profiel hebben aan de agrarische ondernemingen die eerder (gedeeltelijk) zijn gestaakt en dus te maken hebben gekregen met stakingswinsten.2 Daarmee zijn ook de belastingaanslagen waarmee zij geconfronteerd worden bij staking naar verwachting niet wezenlijk anders dan de belastingaanslagen van agrariërs die eerder hun onderneming (gedeeltelijk) staakten.
Zorgt deze fiscale realiteit naar weten van de Staatssecretaris ervoor dat boeren vaker in de knel komen bij het beëindigen van hun bedrijf via de vrijwillige opkoopregeling en zij er derhalve vanaf zien?
Er zijn mij geen signalen bekend dat agrariërs, vanwege de fiscale gevolgen van het onttrekken van bedrijfsmiddelen naar privé in het kader van de staking van de onderneming, in de knel komen bij deelname aan een vrijwillige beëindigingsregeling (en zij er derhalve van afzien). De fiscale wetgeving biedt in het algemeen verschillende faciliteiten die invloed hebben op de fiscale afrekening bij bedrijfsbeëindiging. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is een onderzoek uitgezet naar mogelijke fiscale belemmeringen bij beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze knelpunten aan te pakken.3 Naar aanleiding daarvan is in het Belastingplan 2024 de herinvesteringsreserve (HIR) in bepaalde situaties verruimd.
In hoeverre is het volgens de Staatssecretaris wenselijk dat boeren die willen stoppen dit om fiscale redenen dit toch niet doen?
Het is in beginsel niet wenselijk dat er fiscale belemmeringen zijn bij beëindigingsregelingen. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is (zie ook het antwoord op vraag 2) daarom onderzocht wat de fiscale belemmeringen zijn bij toepassing van de beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze aan te pakken. Op basis hiervan is door het vorige kabinet besloten om de HIR te verruimen. Hierdoor is toepassing van de HIR over de ondernemingsgrens ook mogelijk voor een IB-ondernemer in geval van de staking van een gedeelte van een onderneming als gevolg van overheidsingrijpen.
Een andere genoemde optie in het rapport is het verruimen van de stakingslijfrente. Door het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit4 zijn aanpassingen van het stakingslijfrenteregime aangedragen om (1) de gehele leeftijdseis bij de stakingslijfrente af te schaffen (dus één maximaal bedrag ongeacht leeftijd), of (2) om alleen in geval van overheidsingrijpen toepassing van het hoogste maximumbedrag mogelijk te maken, ongeacht de werkelijke leeftijd. Vooralsnog is niet voor een dergelijke aanpassing gekozen.
Andere opties om bestaande fiscale regelingen voor stoppende ondernemers te verruimen zijn in het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit5 bestempeld als beperkt doeltreffend en doelmatig. Een nieuw onderzoek naar dezelfde materie zal naar verwachting niet tot gewijzigde inzichten leiden.
Is de Staatssecretaris bereid om te kijken naar oplossingen waardoor boeren minder nadelige fiscale gevolgen ondervinden van gebruikmaking van de vrijwillige opkoopregeling en niet of pas later worden geconfronteerd met een belasting op de overgang van bedrijfsbezit naar privé?
Zie antwoord vraag 3.
Zou een conserverende aanslag gekoppeld kunnen worden aan de opkoopregeling om stoppende boeren financieel op korte termijn te ontlasten?
Zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 biedt de wet in beperkte mate een mogelijkheid om de behaalde winst, die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, als gevolg van het staken van de onderneming te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. De termijn van 12 maanden kan in bepaalde (in de wet genoemde) omstandigheden op verzoek worden verlengd. Deze mogelijkheid van te conserveren inkomen geldt bij elke stakende onderneming en vindt plaats op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte met betrekking tot het stakingsjaar. Na voormeld verzoek in de aangifte wordt ten aanzien van het te conserveren inkomen een conserverende aanslag opgelegd. Voor deze conserverende aanslag wordt met inachtneming van bepaalde voorwaarden uitstel van betaling verleend.
Is er als alternatief een betalingsregeling denkbaar om voor uitgekochte boeren betere financiële omstandigheden te creëren en onmiddellijke belastingheffing te spreiden?
Wanneer de onderneming is gestaakt en sprake is van (tijdelijke) betalingsproblemen – er zijn dan onvoldoende middelen om de belastingschuld binnen de geldende betalingstermijn te voldoen − kan (telefonisch) worden verzocht om kortlopend uitstel van betaling van de belastingschuld, voor een periode van vier maanden. Daarnaast kan de ontvanger onder voorwaarden op verzoek voor maximaal twaalf maanden uitstel van betaling verlenen.
Het bericht 'Opkomst gemeenteraadsverkiezingen naar dieptepunt' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar het gegeven dat de opkomst bij gemeenteraadsverkiezingen nog nooit zo laag was als in 2022?1
De trend van de lage opkomst bij gemeenteraadsverkiezingen is een reden tot zorg. Er ligt een belangrijke taak bij de overheid en bij de politiek om ervoor te zorgen dat meer mensen gaan stemmen.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat er geen sprake is van een incident maar dat er structurele oorzaken zijn voor de lage opkomst?
Ja, ik deel deze conclusie. Het onderzoek dat na de gemeenteraadsverkiezingen in 2022 naar de opkomst is gedaan2 toont aan dat de lage opkomst en het niet-stemmen bij de gemeenteraadsverkiezingen vooral bepaald wordt door structurele factoren. Uit dit onderzoek blijkt dat een gebrek aan vertrouwen in het functioneren van de overheid en de politiek een belangrijke factor is voor de lage opkomst.
Bent u van mening dat de overheid een taak heeft om deze structurele oorzaken te adresseren en stemgerechtigden te motiveren van hun stemrecht gebruik te maken en dat hiervoor, gezien de historisch lage opkomst in 2022, extra inzet nodig is?
Het is zorgelijk dat kiesgerechtigden zich niet goed gehoord voelen door de politiek en de overheid en daardoor de gang naar de stembus minder goed weten te vinden. Er zijn verschillende structurele redenen om niet te stemmen, zoals de mate van politieke interesse, kennis over de verkiezing en vertrouwen in de politiek. Hierdoor is er niet één ideale oplossing om de opkomst te verhogen. De politiek en de overheid hebben hierin beide een rol.
De overheid kan stemgerechtigden motiveren om gebruik te maken van hun stemrecht door het verstrekken van betere informatievoorziening over het belang van verkiezingen en het stemproces. Hier heb ik de afgelopen jaren al de nodige acties op ondernomen: zo heb ik informerende video’s over de verkiezingen gemaakt en gedeeld op sociale media en toegankelijke informatie voor verschillende doelgroepen en stakeholders verspreid. Ook heb ik de strategie van de publiekscampagne aangepast. Zie hierover meer in mijn antwoord op vraag 5.
Welke doelstelling heeft u zichzelf gesteld ten aanzien van de opkomst van de gemeenteraadsverkiezingen?
Zoals hierboven al benoemd heeft mijn ministerie in de afgelopen jaren al veel actie ondernomen ter bevordering van de opkomst bij verkiezingen. Ook voor de gemeenteraadsverkiezingen worden acties voorbereid om de opkomst te verhogen. Het is niet mogelijk om hier een specifieke doelstelling aan te koppelen, maar het streven is dat tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 18 maart 2026 meer kiesgerechtigden hun stem uitbrengen dan tijdens de verkiezingen in 2022.
Welke acties heeft u ondernomen om de opkomst bij de aankomende gemeenteraadsverkiezingen te verhogen en op welke wijze heeft udaarbij gebruik gemaakt van de bevindingen van het onderzoekDe lokale niet-stemmer. Een analyse van de lage opkomst bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2022?2
Sinds de gemeenteraadsverkiezingen van 2022 is de strategie van de publiekscampagne van het Ministerie van BZK veranderd van een informerende naar een motiverende campagne. Eerder lag de focus op het delen van procesinformatie over de verkiezing (bijvoorbeeld: waar en wanneer). Sinds de Provinciale Staten- en waterschapsverkiezingen van 2023 ligt de nadruk op het overbrengen van het belang van de verkiezing en op het motiveren van kiesgerechtigden om te gaan stemmen.
Sinds het uitkomen van het onderzoek waaraan u refereert is de campagne zich voornamelijk op de groep situationele niet-stemmers gaan richten. De situationele niet-stemmer is een kiezer die bij sommige verkiezingen wel stemt, en bij sommige verkiezingen niet. Hierbij wordt extra aandacht geschonken aan de relevante gedragsbepalers van deze groep, zoals het vergroten van kennis over de verkiezing en de ervaring dat stemmen ertoe doet. Om in komende campagnes nog beter te kunnen inspelen op deze gedragsbepalers wordt op dit moment verdiepend gedragsonderzoek uitgevoerd naar de situationele niet-stemmer. De resultaten hiervan worden meegenomen in de campagneaanpak van de publiekscampagne in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2026.
In aanloop naar de komende verkiezingen blijft het Ministerie van BZK gemeenten en belangenorganisaties4 faciliteren in de communicatie over verkiezingen richting hun inwoners en achterban. Hiervoor stelt het ministerie een toolkit met communicatiemiddelen beschikbaar. Gemeenten en belangenorganisaties kunnen deze middelen zelf nog aanpassen aan hun eigen (lokale) context en gebruiken in uitingen aan inwoners of achterban. Richting de aankomende gemeenteraadsverkiezingen worden hiervoor vernieuwde communicatiemiddelen ontwikkeld.
Het doel van deze maatwerkcommunicatie is informerend en richt zich op inhoudelijke- en procesinformatie over de verkiezing. Zoals informatie over waar kiezers kunnen stemmen, welke documenten kiezers moeten meenemen en wanneer een stem geldig is. Ook worden campagnemiddelen aangeboden die op lokaal niveau kunnen worden ingezet ter bevordering van de opkomst.
Ik ben het met de onderzoekers eens dat streven naar een betere relatie tussen kiesgerechtigden en de politiek een beter doel is dan een hogere opkomst alleen. In het versterken van deze band tussen de kiezer en de gekozene, en het vergroten van het vertrouwen ligt ook een belangrijke taak voor volksvertegenwoordigers. Het is belangrijk dat lokale politici zich niet alleen in aanloop naar een verkiezing laten zien, maar gedurende de vier jaar geregeld de gemeenten in gaan, naar bewoners luisteren en beloftes concreet maken. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor de lokale politiek. Daarom vind ik het ook de verantwoordelijkheid van politieke partijen om campagne te voeren en om daarmee de opkomst proberen te verhogen.
Een van de redenen die in het lokale kiezersonderzoek worden gegeven voor niet-stemmen is dat kiesgerechtigden niet altijd goed weten wat er decentrale volksvertegenwoordigingen gebeurt. Dit zorgt voor een minder sterke band tussen kiezers en gekozenen. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat bepaalde groepen kiesgerechtigden, zoals vrouwen, mensen met een migratieachtergrond en lager opgeleiden minder vaak hun stem uitbrengen. Deze groepen zijn ook structureel ondervertegenwoordigd in de politiek en het bestuur. Het Ministerie van BZK zet zich in voor betere vertegenwoordiging door het wegnemen van verschillende drempels voor deze groepen, zoals het moderniseren van de verlof- en vervangingsregeling, en ze te motiveren politiek actief te worden. Dit kan de herkenbaarheid van de politiek en het bestuur vergroten, wat kan zorgen voor meer verbinding tussen kiezers en gekozenen.
Tot slot zet ik mij voortdurend in voor de versterking van het decentraal bestuur. Dat gebeurt onder meer via de Actieagenda Sterk Bestuur en via de inzet op de versterking van decentrale volksvertegenwoordigers. Zo werk ik aan het versterken van de kwaliteit van het bestuur, wat bijdraagt aan de betrouwbaarheid van de overheid. De verwachting hierbij is dat als het openbaar bestuur doet wat het belooft om de opgaven van inwoners aan te pakken, dit bijdraagt aan het herstel van vertrouwen.
Welke acties heeft u ingezet of gaat u inzetten om in het bijzonder jonge kiesgerechtigden te bereiken en te investeren in het politieke bewustzijn en vertrouwen van de jeugd?
De doelgroep jongeren (18–25 jaar) heeft in de communicatiestrategie voor verkiezingen speciale aandacht. Door jongeren vroegtijdig bij verkiezingen te betrekken is de verwachting dat stemmen een gewoonte wordt en ze bij de volgende verkiezingen ook weer gaan stemmen. Hiervoor zijn de afgelopen verkiezingen campagne- en communicatiemiddelen gemaakt die specifiek gericht zijn op jongeren. Ook zijn de afgelopen verkiezingen samenwerkingen aangegaan met mediapartners met een groot bereik onder jongeren, zoals bijvoorbeeld Snapchat, VICE, ParraTV, de Kiesmannen en verschillende podcasts en influencers. Via de toolkit die we aanbieden aan gemeenten zijn communicatiemiddelen gedeeld die gebruikt kunnen worden in de communicatie richting jongeren. Denk hierbij aan sociale media-uitingen en een ansichtkaart voor kiezers die net 18 zijn geworden.
Daarnaast zet ik mij in om jongeren te informeren over verkiezingen via het burgerschapsonderwijs. Hierin werk ik nauw samen met ProDemos om scholieren kennis en vaardigheden te geven en wegwijs te maken in onze democratische rechtsstaat. In aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen organiseert ProDemos in samenwerking met de Nationale Jeugdraad tien verkiezingsfestivals op MBO-instellingen verspreid door het land. Ook organiseren zij in het voortgezet onderwijs en op het MBO gastlessen over verkiezingen.
In aanloop naar de Europees Parlementsverkiezing van 2024 zijn ook extra projecten ingezet om de opkomst onder jongeren te bevorderen. Zo heeft het Ministerie van BZK subsidie gegeven voor de «Alles=Politiek»-campagne van de Nationale Jeugdraad. Deze campagne was speciaal gericht op het informeren van jongeren over deze verkiezing, waarmee 1 miljoen jongeren zijn bereikt. Ook is vanuit het Ministerie van BZK meegewerkt aan een programma van MBO-talent waarin studenten van het MBO gedurende verschillende sessies meedachten over hoe meer (MBO) jongeren naar de stembus te krijgen.
Welke strategie heeft u ontwikkeld om met name de doelgroepen te bereiken waar de opkomst lager uitvalt, zoals jongeren met een praktische opleiding?
Op welke wijze heeft ubest practices, instrumenten en financiële middelen ter beschikking gesteld aan gemeenten om hun opkomstbevordering goed vorm te geven?
Het Ministerie van BZK ondersteunt gemeenten met een uitgebreide toolkit aan campagne- en communicatiemiddelen die zij lokaal kunnen aanpassen en verspreiden. Zie mijn antwoord op vraag 5 voor meer informatie over deze toolkit.
Bent u bereid om gemeenten – financieel en anderszins – te ondersteunen bij het organiseren van activiteiten en/of campagnes om de opkomst bij de aankomende gemeenteraadsverkiezingen te verhogen?
Het Ministerie van BZK is voornemens om in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen in 2026 samenwerking met de ketenpartners een webinar te organiseren over opkomstbevordering. Het idee is dat tijdens deze bijeenkomst verschillende overheden hun best practices over opkomstbevordering op lokaal niveau delen met de rest van de gemeenten. Bovendien biedt het ministerie in de toolkit communicatie- en campagnematerialen aan, waarmee gemeenten aan de slag kunnen. Gemeenten weten zelf het beste hoe zij hun inwoners kunnen bereiken en welke lokale thema’s spelen tijdens deze verkiezing.
Het artikel 'Burgemeester weigert Eritrese bijeenkomst in Rijswijk uit vrees voor rellen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «burgemeester weigert Eritrese bijeenkomst in Rijswijk uit vrees voor rellen»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre er sinds de rellen in Den Haag in februari 20242 maatregelen zijn genomen ten opzichte van de spanningen binnen de Eritrese gemeenschap in Nederland?
De verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen voor het voorkomen en omgaan met onrust ligt in de eerste plaats bij het lokaal gezag; het rijk ondersteunt met kennis en advies. Burgemeesters kunnen hiervoor onder meer terecht bij het Ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust. Dit is een samenwerkingsverband tussen verschillende partners zoals het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), gemeenten en de politie, die het lokaal en landelijk bestuur ondersteunt bij het omgaan met maatschappelijke onrust en ongenoegen. Daarnaast onderhoudt het Ministerie van SZW contacten met Eritrees-Nederlandse gemeenschappen in het kader van maatschappelijke spanningen en polarisatie. Het Ministerie van SZW zet in op kennisdeling en kennisversterking bij de Rijksoverheid en gemeenten, zo bracht de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) bijvoorbeeld vorig jaar een infoblad uit over de ontwikkelingen binnen de gemeenschap3 en organiseerde het Ministerie van SZW recent een interdepartementaal overleg Eritrees-Nederlandse gemeenschappen.
Ook heeft het kabinet in lijn met het regeerprogramma structureel middelen beschikbaar gesteld voor de paraatheid van de mobiele eenheden en het uitbreiden van de bevoegdheden van de politie om informatie te vergaren over (potentieel) grootschalige openbare ordeverstoringen.
Wat is uw reactie op de bewering van de burgemeester van Rijswijk die stelt dat «de spanningen binnen de gemeenschap leiden tot excessief geweld en dat het gemeenten ontbreekt aan instrumenten om effectief te handelen»? Bent u voornemens gemeenten extra bevoegdheden te geven om effectiever te kunnen optreden tegen bijeenkomsten die bij voorbaat op zeer gespannen voet staan?
Ik ben mij bewust van de ingewikkelde opgave die een burgemeester in een situatie als deze heeft. Ik verwacht daarentegen dat we juist door de bundeling van kennis en expertise tussen rijk en gemeenten binnen het Ondersteuningsnetwerk maatschappelijke onrust – en met toepassing van bestaande wettelijke bevoegdheden (zoals die volgen uit onder andere de Gemeentewet en de Wet openbare manifestaties) en niet-juridische instrumenten (zoals het proactief onderhouden van contacten met de Eritrees-Nederlandse gemeenschap) – kunnen komen tot een effectieve samenwerking en passend handelingsperspectief. Hierover vond vorig jaar ook een gesprek plaats tussen de burgemeester van Rijswijk en de Staatssecretaris van Participatie en Integratie.
Om te kijken hoe de ervaringen tot dusver zijn geweest, hoe het handelingsperspectief zo effectief mogelijk ingezet kan worden en waar dat mogelijk nog versterkt kan worden, is een overlegstructuur gestart waarbij verschillende departementen, de politie, de gemeente Rijswijk en andere gemeenten met vergelijkbare of anderszins relevante ervaringen in overleg treden. Ook het Ministerie van JenV speelt daarin haar rol.
Hoeveel verdachten zijn er inmiddels vervolgd voor hun betrokkenheid bij de Eritrese rellen in februari 2024? Kunt u hierbij tevens aangeven wat de exacte (gevangenis)straffen zijn geweest?
De rechtbank Den Haag heeft op 19 juli 2024,4 23 september 2024,5 26 november 20246 en meest recentelijk op 31 maart 20257 uitspraak gedaan in de strafzaken tegen in totaal 35 verdachten. Deze zaken hebben geresulteerd in 34 veroordelingen – met een strafoplegging variërend van 150 dagen gevangenisstraf, waarvan 11 dagen voorwaardelijk, tot 4 jaar gevangenisstraf – en één vrijspraak. Verschillende van deze zaken lopen nog in hoger beroep.
Het intrekken van het Nederlanderschap is mogelijk op een aantal in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) benoemde gronden. Intrekking van het Nederlanderschap wegens gepleegde misdrijven vereist een onherroepelijke veroordeling wegens een van de in artikel 14, tweede lid, RWN genoemde misdrijven. De lengte van de opgelegde straf heeft hierin overigens een ondergeschikt belang. De Staatssecretaris van Rechtsbescherming gaat niet in op individuele gevallen.
Hoeveel van de tenminste negen Eritreeërs die zijn veroordeeld tot gevangenisstraffen van 4 tot 12 maanden, of andere veroordeelden in relatie tot de rellen in februari 2024, hebben een gevangenisstraf van meer dan 10 maanden opgelegd gekregen waarmee zij in de categorie van «bijzonder ernstig misdrijf» vallen, waardoor het Nederlanderschap ingetrokken kan worden? Kunt u tevens aangeven tegen hoeveel van de veroordeelden een proces loopt om het Nederlanderschap in te trekken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel verblijfsvergunningen er zijn ingetrokken naar aanleiding van de Eritrese rellen in Den Haag in februari 2024?
Het is niet mogelijk om uit de systemen van de IND cijfers te genereren die inzichtelijk maken hoeveel verblijfsvergunningen zijn ingetrokken specifiek vanwege betrokkenheid bij de Eritrese rellen in februari 2024.
Kunt u aangeven hoeveel asielvergunningen voor Eritreeërs er in 2024 zijn ingetrokken, vanwege (signalen van) een contra-indicatie, omdat zij achteraf in tegenstelling tot wat zij beweerden tijdens hun asielprocedure toch sympathie hebben voor het Eritrese regime?
Het is niet mogelijk om uit de systemen van de IND cijfers te genereren die inzichtelijk maken hoeveel verblijfsvergunningen zijn ingetrokken specifiek vanwege sympathie voor het Eritrese regime. In de systemen van de IND wordt niet geregistreerd of een Eritreeër aanhanger is van het regime.
Hoeveel Eritreeërs die betrokken zijn geweest bij de rellen in Den Haag in februari 2024 zaten nog in de asielprocedure? Kunt u aangeven wat de status van hun procedure nu is? Hoeveel van de betrokken Eritrese asielzoekers hebben alsnog een verblijfsvergunning gekregen en hoeveel verblijfsvergunningen zijn er niet verstrekt naar aanleiding van de rellen?
Over de individuele verblijfsprocedures en verblijfsstatussen van de Eritrese vreemdelingen die betrokken zijn geweest bij de rellen in Den Haag in februari 2024 doet de Minister van Asiel en Migratie geen uitspraken.
Heeft u sinds de rellen van februari 2024 gesproken met de Eritrese ambassadeur? Wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken geweest?
Nee. Wel hebben er nadien meerdere gesprekken met de Eritrese ambassadeur plaatsgevonden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tijdens deze gesprekken is benadrukt dat van de ambassadeur wordt verwacht geweld expliciet af te keuren en actief bij te dragen aan de-escalatie en dialoog binnen de gemeenschap. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken spreekt autoriteiten ook direct aan zodra zij signalen ontvangt van onwenselijke beïnvloeding of wanneer ongeregeldheden zich voordoen.
Hoeveel van de schade, die wordt geschat op meer dan 700.000 euro, is inmiddels verhaald op de daders?
De rechtbank heeft in de zaken waarin zij tot veroordelingen is gekomen, ook verschillende vorderingen tot schadevergoeding (grotendeels) toegewezen. Het betreft daarbij zowel de vergoeding van immateriële schade voor politieagenten en ME’ers als de vergoeding van materiële schade van andere benadeelde partijen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5, lopen verschillende van deze zaken nog in hoger beroep; die vonnissen – en daarmee de toegewezen schadevergoedingen – zijn nog niet onherroepelijk. Wij kunnen daarom op dit moment nog geen representatieve uitspraken doen over bedragen.
Het eindrapport ‘Ammoniak van Zee’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Hoe waardeert u het inzicht van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat nauwelijks sprake kan zijn van ammoniak uit zee en dat een aanzienlijk deel van de gemeten aanwezigheid van ammoniak in kustgebieden nog steeds niet kan worden verklaard, terwijl de depositieberekeningen in de kustgebieden hiervoor nog steeds worden gecorrigeerd en naar boven worden bijgesteld?1
Het klopt dat er nog altijd een verschil is tussen de gemeten en berekende ammoniakconcentraties langs de kust. Dankzij het onderzoek van het RIVM is de meetcorrectie echter met 20% verminderd. Dit betekent dat het model nu minder hoeft te worden gecorrigeerd op basis van metingen.
Deze situatie onderstreept hoe belangrijk het is om voldoende en nauwkeurig te blijven meten in de praktijk, ook om daarmee de modelberekeningen te verbeteren. Het kabinet wil het gebruik van modellen in dit dossier zoveel mogelijk beperken en meer uitgaan van metingen. Toch zijn er situaties waarin modellen onvermijdelijk blijven. Via onder andere het Nationaal Kennisprogramma Stikstof lopen onderzoeken die helpen om modellen zo betrouwbaar mogelijk te maken.
Dit onderstreept bovendien waarom het beter is om beleid meer te baseren en te sturen op stikstofuitstoot in plaats van stikstofneerslag. Uitstoot is direct beïnvloedbaar door alle betrokken partijen, terwijl neerslag afhankelijk is van complexe factoren zoals weersomstandigheden. Door te sturen op de stikstofuitstoot wordt de afhankelijkheid van modellen kleiner en ontstaat er meer duidelijkheid en voorspelbaarheid voor alle partijen.
Kunt u een indicatie geven van de mate waarin de depositieberekeningen met Aerius-monitor naar aanleiding van het eindrapport «Ammoniak van Zee» bij de komende update zullen worden bijgesteld?
De stikstofdepositie langs de kust zal naar verwachting niet wezenlijk veranderen als gevolg van dit onderzoek. We blijven immers uitgaan van de metingen en daar verandert niets aan. Het is echter wel zo dat wijzigingen in het model of de invoerdata, onder andere als gevolg van dit onderzoek, op lokaal niveau kunnen leiden tot andere resultaten. De omvang van deze lokale veranderingen wordt duidelijk wanneer in oktober de nieuwe monitoringsresultaten worden gepubliceerd.
De modelmatige aanpassingen die in dit rapport worden voorgesteld zullen het verschil tussen metingen en berekeningen langs de kust met 20% verkleinen. Hierdoor heeft het model nu minder correctie nodig om tot de juiste waarden te komen.
Hoe reëel is de mogelijkheid dat sprake is van overschatting van de depositie in kustgebieden, zoals aangetoond bij depositiemetingen in Solleveld en dat hierdoor de concentraties in de kustgebieden hoger uitvallen dan berekend?2
De eerdere depositiemetingen in Solleveld kunnen, zoals het artikel ook aangeeft, niet gebruikt worden om conclusies te trekken. Er waren immers maar voor ongeveer een kwart van de tijd bruikbare meetresultaten, en de locatie was niet representatief voor het gehele kustgebied. Daarnaast zijn essentiële vegetatiekenmerken en meteorologische variabelen destijds niet gemeten. Een nieuwe meetcampagne, met veel extra metingen, is gestart om beter inzicht te krijgen in het uitwisselingsproces van ammoniak in de lucht met de duinvegetatie.
Er is op dit moment geen (wetenschappelijke) aanleiding om de gerapporteerde stikstofdepositie naar beneden bij te stellen.
Wanneer zijn de resultaten van nieuwe metingen in Solleveld bekend?
De nieuwe metingen zijn begin dit jaar gestart. Het RIVM voert de metingen in Solleveld twee jaar uit, met als doel het uitwisselingsproces van ammoniak met de duinvegetatie beter te begrijpen. Door het complexe karakter van de metingen en de wisselende meteorologische omstandigheden is het van belang om een langere periode te meten. Het RIVM verwacht ten vroegste eind 2026 een eerste uitspraak te kunnen doen over deze metingen.
Bent u voornemens ervoor te zorgen dat net zoals voor concentratiemetingen wordt gecorrigeerd ook wordt gecorrigeerd voor depositiemetingen, aangezien dat de laatste stand van de wetenschap is?
Ik ben van mening dat de berekende waarden zo nauwkeurig mogelijk de waarheid moeten benaderen, en dat ze moeten worden gecorrigeerd zodra dat mogelijk blijkt. Dat geldt ook voor de uitkomsten van metingen van droge depositie, al geldt daarbij wel (zoals ook vermeld in antwoorden 3 en 4) dat daar voldoende zekerheid voor moet zijn. Op dit moment zijn er nog onvoldoende meetpunten voor droge depositie.
Verder vindt binnen het Nationaal Kennisprogramma Stikstof onderzoek plaats naar innovatieve meetmethoden die (op termijn) het monitoringsbeeld kunnen verrijken en versterken. Bijvoorbeeld met satellietmetingen of door gebruik van nieuwe generaties sensoren. Ook wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de stikstofmodellen. Meer hierover is de vinden in de Voortgangsrapportage Nationaal Kennisprogramma Stikstof 2024.
Ik deel uw behoefte dat steeds meer uit moet worden gegaan van metingen. Om die reden ben ik voornemens te bezien hoe het aantal meetpunten voor droge depositie de komende tijd verder kan worden verhoogd. Het is echter niet realistisch om te verwachten dat dat al op korte termijn leidt tot de mogelijkheid om correcties door te voeren voor metingen van droge depositie. De natte depositie wordt overigens wel gecorrigeerd aan de hand van de beschikbare metingen.
Bent u voornemens in overleg met de provincies ervoor te zorgen dat in natuurdoelanalyses voor de kustgebieden wordt verwezen naar de stand van de wetenschap wat betreft depositieberekeningen en -metingen in kustgebieden, zowel als het gaat om het eindrapport «Ammoniak van Zee» als de depositiemetingen in Solleveld, en de mogelijke gevolgen daarvan voor het halen van de kritische depositiewaarde in verschillende habitats?
De natuurdoelanalyses blijven mede uitgaan van de best beschikbare kennis en gegevens. Voor een groot deel betreft dit via natuurmonitoring in het veld verzamelde gegevens en voor stikstofdepositie zijn dit nu dus de door het RIVM gepubliceerde cijfers. Die cijfers worden altijd opgeleverd conform de laatste stand der wetenschap.
Deelt u de mening dat, gelet op de grote impact van het niet langer corrigeren voor zee-emissies op de depositieniveaus in de kustgebieden (tot 400 mol per hectare per jaar), het van groot belang is dat modelaanpassingen snel worden doorgevoerd zodat vergunningverlening voor onder meer woningbouw niet onnodig wordt belemmerd?
Het onderzoek geeft aan dat de eerdere verklaring voor het gat tussen de metingen en berekeningen, ammoniak van zee, niet blijkt te kloppen. Het betekent echter niet dat het gat weg is; we blijven nog altijd veel stikstof meten in de kustgebieden. Die metingen zijn leidend voor de monitoring.
Steun aan Oekraïne |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het Oekraïense leger een grote behoefte heeft aan medische steun, bijvoorbeeld in de vorm van bijdragen aan militaire ziekenhuizen, bloedplasma en militair-medisch onderzoek? Zo ja, welke steun heeft Nederland reeds toegezegd?
Ja, dat is ons bekend. Nederland heeft daarom als onderdeel van de militaire steunverlening significante hoeveelheden medisch militair materieel uit eigen voorraad aan Oekraïne geleverd. Daarnaast levert Nederland via de militaire kanalen onder andere persoonlijke EHBO-pakketten en medicijnen, en zijn inmiddels 33 veldhospitalen geleverd aan Oekraïne door Nederland.
Daarnaast is de afgelopen jaren ook vanuit de civiele kant steun verleend door medische producten te doneren. Het gaat onder meer om beademingsapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen zoals jassen, schorten, brillen en handschoenen, couveuses, en diverse geneesmiddelen. Betreffend bloedplasma heeft de Minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport via contacten van het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen wel begrepen dat Oekraïne bloedplasma nodig heeft, wat van essentieel belang is voor de overlevingskansen van oorlogsslachtoffers. Specifiek wordt voor een gewapend conflict «gevriesdroogd plasma» genoemd. Dit product is nodig voor hulp bij de bloedstolling van slachtoffers. Gevriesdroogd bloedplasma is makkelijk dichtbij de frontlinie te gebruiken omdat het geen koeling nodig heeft. Dit is echter een schaars product, dat maar in een paar landen gemaakt wordt, waaronder Duitsland, Frankrijk en Zuid-Afrika. Oekraïne is aan het kijken of zij dit zelf kunnen ontwikkelen. Dit is een product dat vooralsnog niet in Nederland wordt geproduceerd en waar we Oekraïne helaas dus niet aan kunnen helpen.
Bent u bereid als Nederland een militair ziekenhuis in Oekraïne te «adopteren», deze op te bouwen en structureel te onderhouden en te voorzien van medische apparatuur, training van personeel en de levering van essentiële middelen zoals mobiele operatiekamers en veldhospitaalsystemen?
Nederland levert meerdere medische capaciteiten aan Oekraïne, inclusief eerder genoemde 33 veldhospitalen. Wij zijn niet voornemens om de steun te organiseren in een «adoptie»-vorm. In plaats daarvan volgen wij de actuele behoeften van Oekraïne op (medisch) militair gebied samen met onze bondgenoten, en bekijken we in internationaal verband welk van onze bondgenoten of wijzelf, zo goed mogelijk in kunnen springen op behoeften die vanuit Oekraïne worden aangegeven, inclusief medisch-militaire behoeften. Voordeel is dat de behoeftestelling vanuit Oekraïne centraal gecoördineerd wordt. Daarmee wordt logistieke versnippering – dat op de loer ligt bij een «adoptie»-model – voorkomen.
Bent u bekend met het feit dat enkele Nederlandse trainers op eigen initiatief trainingen verzorgen voor Oekraïense legerartsen-in-opleiding en verleners van eerste hulp in de frontlinie?
Wij zijn bekend met diverse civiele initiatieven voor het ondersteunen van (deels) militaire aangelegenheden. Militaire trainingsbehoeften van Oekraïne, ook de medische, worden grotendeels via de militaire kanalen opgevolgd. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld afgelopen jaar medische trainers beschikbaar gesteld aan militair-medische trainingen in het Verenigd Koninkrijk.
Onderschrijft u de analyse van onder andere Clingendael, president Macron en Hoge Vertegenwoordiger Kallas dat het aanbieden van (militaire) trainingen binnen Oekraïne grote voordelen biedt voor Oekraïne ten aanzien van bereikbaarheid en aansluiting op lokale omstandigheden? Zo nee, waarom niet?1
Het kabinet verkent continu mogelijkheden om Oekraïne op civiel en militair vlak verder te ondersteunen, onder meer in de vorm van trainingen. Leidend daarbij zijn Oekraïense behoeften als ook de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van trainingen. Omdat bij trainingen Nederland samenwerkt met internationale partners, moeten genoemde elementen in breder internationaal verband worden gewogen. Daar is het kabinet voortduren over in gesprek met partners.
Bent u bereid professionele medische trainingen voor Oekraïensecombat medicsin Oekraïne zelf mogelijk te gaan maken en hiertoe samen te werken met de Oekraïense strijdkrachten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor gelden dezelfde overwegingen en voorbehouden als beschreven in het antwoord op de vorige vraag.
Bent u ermee bekend dat de bloedbank in Oekraïne onvoldoende functioneert, wat zeker in tijden van oorlog tot grote problemen leidt?
Over het functioneren van de bloedbank in Oekraïne heeft het kabinet geen signalen ontvangen.
Bent u bekend met het aanbod van Sanquin Bloedvoorziening om hun kennis en expertise te delen met de Oekraïners, zodat zij de bloedvoorziening kunnen verbeteren? En bent u bereid hieraan bij te dragen, zodat deze samenwerking opgestart kan worden?
Het kabinet is bekend met het aanbod van Sanquin Bloedvoorziening en staat achter dit initiatief. Concreet gaat het om een ingediende subsidieaanvraag door Stichting Protect Ukraine bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). Bij toekenning van deze subsidie zal Sanquin kennis delen in de vorm van training en advies. Eind vorig jaar heeft Sanquin al een delegatie van het Ministerie van volksgezondheid uit Oekraïne ontvangen. Tijdens deze ontmoeting is kennis gedeeld over het voldoen aan EU-richtlijnen en kwaliteit ten aanzien van de bloedvoorziening.
Bent u bekend met de aquadrone die in Nederland is ontwikkeld door deSupport Groupin samenwerking met de stichting Protect Ukraine om het Oekraïense leger te ondersteunen bij het evacueren van gewonde militairen en het leveren van benodigde goederen over het water zonder dat daar bemensing voor nodig is, waardoor er minder militairen zullen sneuvelen?2 3
Ja, wij zijn bekend met dit systeem.
Bent u bereid bij te dragen aan de verdere ontwikkeling en het opschalen van de productie van deze aquadrone?
Bij het beoordelen van de vele voorstellen en initiatieven met betrekking tot drones kijkt Defensie naar diverse factoren, waaronder toevoegde waarde, kwaliteit, prijs, levertijd, betrokkenheid Nederlandse producenten, risico’s etc. De vraag en behoefte vanuit Oekraïne, in het bijzonder het Ministerie van Defensie, speelt hierbij een zeer belangrijke rol. De beoordeling van de aquadrone geeft bij Defensie geen aanleiding tot verwerving van deze systemen voor Oekraïne.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich dat bij de behandeling van het Belastingplan 2024 het amendement van het lid Omtzigt over het versoberen van de zgn. 30%-regeling is aangenomen, waarmee de expatregeling is versoberd van een 30%-regeling (5 jaar lang) naar een 30%/20%/10%-regeling?1
Ja.
Herinnert u zich dat dit amendement structureel een opbrengst zou hebben van 194 miljoen euro per jaar?
Ja.
Op welke manier heeft het ministerie destijds het bedrag van 194 miljoen euro berekend en klopt het dat er geen gedragseffecten in dit bedrag zijn opgenomen?
Het klopt niet dat er geen gedragseffecten zijn gehanteerd. Er is uitgegaan van een gedragseffect van 10%. De berekeningswijze wordt verder toegelicht in het antwoord op vraag vier.
Kunt u de berekening aan de Kamer doen toekomen?
De kosten van de 30%-regeling bedroegen in 2022 op basis van werkelijke gegevens over dat jaar 1051 miljoen. De kosten zijn vervolgens doorgerekend met diezelfde gegevens ervanuit gaande dat het amendement van toepassing zou zijn en kwamen uit op 839 miljoen. Met jaarlijkse stijgingen van 5% in 2023 en 2024 kwam dit uit op respectievelijk 1159 miljoen en 925 miljoen. De aftopping van de WNT-norm van de oorspronkelijke regel was geraamd op 88 miljoen. Deze is naar rato meegenomen voor de nieuwe maatregel, dus op 70 miljoen. Daarmee kwam de totale raming van de oorspronkelijke kosten uit op 1071 miljoen, en van de kosten inclusief amendement op 855 miljoen. Een verschil van 216 miljoen. Hierop is gedragseffect van 10% toegepast, waarmee de opbrengst van de aanpassing uitkwam op 194 miljoen.
Wat zou de opbrengst van het amendement geweest zijn als er wel gedragseffecten meegenomen zouden zijn?
Zoals bij vraag 3 is geantwoord, zijn gedragseffecten al meegenomen bij de berekening van de opbrengst van het amendement. De opbrengst blijft dus hetzelfde.
Heeft u kennis genomen van het feit dat het SEO onderzoek over de 30%-regeling (waarop de regering de tweede nota van wijziging van het Belastingplan 2025 baseert), schat dat het aangenomen amendement leidt tot een afname van het aantal expats met 10–15% (gedragseffect)?2
Ja.
Wilt u de opbrengst van het amendement berekenen zowel op stand van zaken in 2022 en nu, inclusief gedragseffecten?
De berekening is reeds uitgevoerd inclusief gedragseffecten. De opbrengst verandert hier dus niet door. Het is verder niet mogelijk om de stand van zaken voor het huidige jaar te berekenen, omdat daar nog geen gegevens over beschikbaar zijn. Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Klopt het dat u bij de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 het amendement terugdraaide en daarbij geen gedragseffecten berekende voor het terugdraaien van het amendement, maar wel voor het daarna verlagen van het algemene percentage van 30% naar 27%? 3
Middels de motie Geerdink-Moonen4 is het kabinet door de Staten-Generaal verzocht om de voorgenomen evaluatie van de 30%-regeling naar voren te halen en op basis van deze evaluatie in het Belastingplan 2025 met een alternatief voorstel te komen dat minder schadelijk uitpakt voor de economie. De gevraagde evaluatie is vervolgens vervroegd en versneld uitgevoerd door SEO Economisch Onderzoek (SEO). Het rapport Kunde, Kosten en Keuzes dat SEO heeft opgesteld naar aanleiding van deze evaluatie is op 14 juni 2024 door één van mijn voorgangers met uw Kamer gedeeld.5 Eén van de aanbevelingen die SEO doet in het evaluatierapport is om de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten vorm te geven als één vast percentage van het loon in plaats van een afbouw in de tijd van 30-20-10. Invulling gevende aan de motie Geerdink-Moonen en gehoor gevende aan de aanbeveling van SEO, hebben wij een voorstel gedaan voor een aanpassing in de expatregeling. Deze aanpassing houdt in dat de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten wordt gesteld op een vast percentage van het loon van de werknemer. Dit percentage bedraagt vanaf 2027 27% met volledig respecterend overgangsrecht; voor de jaren 2025 en 2026 bedraagt het percentage 30%. Dit voorstel is door de Staten-Generaal aanvaard.
Bij zowel de berekeningen voor het amendement als de wijzigingen in het Belastingplan 2025 zijn gedragseffecten meegenomen. De ramingen zijn mijns inziens daarom consistent.
Deelt u de mening dat het inconsistent en misleidend is om bij een nota van wijziging alleen de gedragseffecten mee te nemen die de regering goed uitkomen en de andere niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging berekenen met alle gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
De berekening van de kosten en opbrengst van de nota van wijziging zijn gebaseerd op de gegevens van 2023. Er zijn geen recentere gegevens beschikbaar om nieuwe berekeningen mee te maken.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging zonder gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe hoog is de instroom van 30%-regeling (en opvolgers) in elk van de jaren 2016–2024?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de instroom van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2022. Deze gegevens komen uit het evaluatierapport van onderzoeksbureau SEO.6
Instroom 30%-gebruikers
19.254
22.811
27.579
29.658
22.742
30.884
46.042
Hoe hoog is het totaal aantal mensen dat gebruik maakt van de regeling in elk van die jaren?
Het genoemde SEO-rapport geeft in figuur 3.1 ook een overzicht van het aantal mensen dat gebruik maakt van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2023. Het gaat hierbij om mensen die op enig moment in het jaar gebruik hebben gemaakt van de 30%-regeling. Onderstaande tabel geeft deze cijfers:
Aantal
59.565
69.538
84.165
93.932
97.604
89.049
109.502
114.508
Hoe hoog is het budgettaire beslag in elk van die jaren?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van de 30%-regeling in miljoenen euro over de periode 2016 tot en met 2023.
Kosten
850
968
1.058
1.062
1.100
865
1.051
1.249
Kunt u de opbrengsten van het in de eerste vraag genoemde amendement berekenen, gebaseerd op de huidige kosten van de expatregeling, zowel met als zonder gedragseffecten?
Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Op welke wijze en wanneer wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Hermans/Omtzigt op het volgende punt van het dictum: «zo snel mogelijk het deskundigheidsvereiste in de 30%-regeling aan te scherpen zodat die beter aansluit bij de behoeften van de economie en arbeidsmarkt»?4
Als één van de voorwaarden voor toepassing van de expatregeling (voorheen 30%-regeling) geldt dat de ingekomen werknemer specifieke deskundigheid heeft die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Sinds 2012 wordt het deskundigheidsvereiste in de expatregeling vorm gegeven aan de hand van een salarisnorm. In het Belastingplan 2025 is aangekondigd dat de salarisnorm per 1 januari 2027 zal worden verhoogd van € 46.107 (cijfer 2024) naar € 50.436 (dit laatste cijfer zal nog worden aangepast aan de jaarlijkse indexatie).8 Dit betreft een verhoging van de salarisnorm van 9,4%. De salarisnorm voor werknemers jonger dan 30 jaar met een mastergraad wordt naar rato verhoogd. Op deze manier heeft het kabinet invulling gegeven aan het verzoek in de motie Hermans/Omtzigt om het deskundigheidsvereiste aan te scherpen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
De kansen van generatieve AI voor de productiviteit in de publieke sector |
|
Martijn Buijsse (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «GenAI: naar een productievere en toekomstbestendige publieke sector», waarin wordt geconcludeerd dat tot wel 20 miljard euro belastinggeld bespaard kan worden door de inzet van generatieve AI?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Bent u ermee bekend dat in de publieke sector sprake is van een productiviteitsdaling, terwijl er tegelijkertijd 425.0000 vacatures openstaan? Deelt u de mening dat een uitdijende overheid met steeds meer ambtenaren geen houdbare oplossing is voor het verbeteren van dienstverlening?
De publieke sector kent vele sub-sectoren, met elk hun specifieke kenmerken. Voor een deel van die sectoren heeft mijn ministerie vorig jaar gerapporteerd over productiviteitstrends, die niet onverdeeld positief zijn, zo bleek bijvoorbeeld uit onderzoek bij veertien uitvoeringsorganisaties.2 Uit die studie kwam naar voren dat tussen de organisaties grote verschillen in productiviteitsgroei zijn. Wel blijkt dat de productiviteitsstijging bij de betrokken uitvoeringsorganisaties tot 2021 nauwelijks onderdeed voor de marktsector.
Ik acht het desondanks zinvol om te inventariseren waar winst te behalen valt in efficiency en effectiviteit door inzet van (generatieve) AI in de dienstverlenende werkprocessen. Dit zal in het kader van de uitwerking van de Nederlandse Digitaliseringstrategie (NDS) verder worden verkend.
Dat sprake zou zijn van een «uitdijende overheid» heeft onder andere te maken met het feit dat voor steeds meer en steeds complexere vraagstukken een beroep wordt gedaan op de overheid. Uiteraard wordt altijd gekeken welke taken daadwerkelijk opgepakt dienen te worden en hoe die zo efficiënt mogelijk kunnen worden vervuld. Het digitaliseringsbeleid dat momenteel wordt vormgegeven, is dan ook mede gericht op de vraag hoe de overheid doeltreffend en zo efficiënt mogelijk een antwoord kan bieden op de complexe vraagstukken die de komende jaren op ons afkomen. Hierbij is – onder meer in het kader van de NDS – ook aandacht voor de rol die (generatieve) AI daarin kan spelen.
Dat momenteel sprake zou zijn van 425.0000 vacatures is niet geheel correct. Dit aantal betreft een prognose van BGC voor het jaar 2033. Dat er sprake is van toenemende krapte op de arbeidsmarkt wordt breed erkend. Dit is, los van de precieze aantallen, een goede reden om serieus te kijken naar de mogelijkheden van generatieve AI in de optimalisatie van onze bedrijfsprocessen.
Ziet u dat het gebruik van generatieve AI kansen biedt voor betere dienstverlening, meer werkplezier en een oplossing kan zijn van het personeelstekort? Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat inzet van Generatieve AI 255.000 tot 465.000 voltijdbanen kan opleveren? Hoeveel belastinggeld kan bespaard worden door de inzet van AI?
Ja, ik zie dat hier kansen liggen.
Betere dienstverlening kent ten minste twee aspecten: snelheid van dienstverlening c.q. efficiëntie, én inhoudelijke kwaliteit van de dienstverlening. Het rapport wijst hier ook op. Het is van belang dat bij ontwikkeling van AI-systemen niet alleen gekeken wordt naar snelheid en kostenreductie, maar ook naar inhoudelijke kwaliteit. De ontwikkelingen binnen generatieve AI lijken op beide punten veelbelovend. Er is wel sprake van een gemengd beeld. Lang niet elke vorm van AI leidt daadwerkelijk tot betere prestaties. Dit is mede afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. Recent onderzoek wijst erop dat «human-AI collaboration», waarbij mensen en artificieel intelligente systemen samenwerken, een wisselend beeld laat zien, met zelfs productiviteitsverlies bij taken waarin «besluitvorming» de kern van de werkzaamheden vormt.3
Bij de vraag of AI bijdraagt aan hogere productiviteit is dus van belang dat gericht wordt geïnvesteerd, en vanuit het besef dat innovaties rondom productiviteit zich soms pas op de langere termijn terugbetalen.
Het is zinvol te verkennen waar nog winst te halen valt in termen van efficiëntie en effectiviteit door inzet van (generatieve) AI in de dienstverlenende werkprocessen én bij beleidsontwikkeling. Die mogelijkheden verken ik ook al in het kader van de NDS. Deze vormt het fundament onder het digitaliseringsbeleid van de overheid.
Meer werkplezier is een belangrijke factor in het aantrekken en binden van goede medewerkers. Ik stond hier al bij stil in mijn verkenning van de motie Van Der Werf (mei 2024).4 Deze motie roept het kabinet op om tot een handreiking te komen voor gemeenten en andere overheden om werkplezier met behulp van AI te bevorderen en werkdruk te verminderen. De uitwerking van deze motie is opgenomen in de verzamelbrief digitalisering van het eerste kwartaal van dit jaar.5
Daarbij is het vooruitzicht van een steeds krapper aanbod aan (talentvolle) werkenden in de toekomst, waarbij ook de overheid wedijvert om het schaarser wordend arbeidspotentieel, één van de belangrijke reden om na te denken over de inzet van nieuwe technologieën. Dit thema is ook onderwerp van de adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad (SER), die het vorige kabinet heeft ingediend.6 Daarin is expliciet de vraag gesteld welke mogelijkheden de SER ziet om productiviteitsgroei door toepassing van AI te bevorderen. Dit SER-advies wordt later dit voorjaar verwacht.
De vraag hoeveel belastinggeld bespaard kan worden door de inzet van Generatieve AI is een kwestie die, in het licht van mijn opmerkingen over de werkgelegenheidseffecten, niet eenduidig te beantwoorden is – al is evident dat toegenomen efficiency in processen inderdaad bij kan dragen aan doelmatiger inzet van belastinggeld en eventueel kan leiden tot aanzienlijke besparingen.
Op welke manieren experimenteert de overheid met het gebruik van generatieve AI? Op welke manier wordt al op schaal productiviteitsgroei gerealiseerd door generatieve AI?
Binnen (decentrale) overheden wordt al enige tijd geëxperimenteerd met de inzet van generatieve AI. Voorbeelden zijn (interne) AI-chatbots die interne overheidsinformatie gemakkelijker vindbaar maken, AI-toepassingen die worden ingezet voor metadata-extractie, of AI-toepassingen die als ondersteuning worden ingezet bij bezwaarschrift- of WOO-procedures.7 Zie in dat kader ook de verzamelbrief van 18 december 2024 waarin wordt ingegaan op al lopende generatieve AI pilots.8
Het streven is deze verspreide initiatieven te bundelen. Daarbij is van belang dat innovatie gezamenlijk door overheidsorganisaties en meerdere bestuurslagen wordt opgepakt. Hierbij zie ik nog veel kansen om op te treden als één digitale overheid. Door zo, waar kansrijk, op te schalen zorgen wij voor minder versnippering en serieuze efficiencywinst. Voor dit opschalingsvraagstuk zal ik in de NDS aandacht hebben.
In hoeverre nu al productiviteitsgroei wordt bereikt, is momenteel nog lastig te kwantificeren. De meeste, veelal recente experimenten zijn nog niet geëvalueerd op hun effect. De Algemene Rekenkamer geeft in het eerder genoemde rapport Productiviteit in perspectief overigens aan dat productiviteitsgroei soms op gespannen voet kan staan met de kwaliteit van de dienstverlening. Sneller is niet altijd beter, en soms in tegendeel.9 Dit zal onderdeel moeten zijn van de evaluatie van de diverse experimenten.
Welke lessen trekt u uit het gebruik van generatieve AI door overheden in andere landen? Kunt u aangeven welke lessen Nederland trekt uit de in het rapport genoemde voorbeelden zoals «Albert», het Franse AI-systeem waarmee taken geautomatiseerd worden en ambtenaren minder tijd kwijt met het vinden van informatie?
Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen, ook in het buitenland. Albert is een mooi voorbeeld van AI-innovatie binnen de Franse overheid. Ook in de Nederlandse context wordt gewerkt aan AI-assistenten, die ambtenaren in hun werk kunnen inzetten. Een recent bijvoorbeeld komt van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), die aankondigde – mede via een financiering van BZK – een AI-assistent te ontwikkelen.10
Welke lessen trekt u uit het gebruik van generatieve AI in de private sector? Deelt u de mening dat het reëel is dat de productiviteitsgroei in de private sector in komende jaren veel hoger ligt door adaptatie van generatieve AI? Hoe zorgt u ervoor dat de publieke sector niet achterblijft?
In mijn beantwoording van vraag 2 stond ik al stil bij de wisselende snelheden in de ontwikkeling van de productiviteit. De private en publieke sector zijn daarbij niet altijd gemakkelijk met elkaar te vergelijken.11 Wat ik meeneem uit het onderzoek, is dat de markt laat zien dat adaptatie van generatieve AI grote kansen biedt. Die kansen ben ik ook al volop aan het verkennen (zie ook beantwoording vraag 4), om waar mogelijk ook in de sector overheid productiviteitswinst te boeken. Daarin nemen we ook relevante inzichten uit de private sector mee, bijvoorbeeld via betrokkenheid bij de publiek-private samenwerking van de Nederlandse AI Coalitie, AI4NL.
Deelt u de conclusie dat de risico’s van het gebruik van generatieve AI beperkt kunnen worden door te zorgen dat er altijd mensen meekijken?
Ja, menselijk toezicht is inderdaad één van de mogelijkheden om de risico’s van generatieve AI te mitigeren. De Europese AI-verordening – die in augustus 2024 in werking is getreden – vereist dan ook dat er een vorm van menselijk toezicht wordt gehouden op hoog risico AI-systemen. Het is aannemelijk dat meerdere toepassingen vanuit de overheid kwalificeren als hoog risico als bedoeld in bijlage III bij de Verordening. Bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën zal uiteraard rekening worden gehouden met de eisen die vanuit de Verordening en andere relevante regelgeving worden gesteld. Via de binnenkort te verschijnen overheidsbrede handreiking generatieve AI en het daarbij behorende standpunt krijgen organisaties ondersteuning bij het op verantwoorde wijze inrichten van de inzet van generatieve AI binnen hun organisaties. Menselijk toezicht is hierbij een belangrijk aspect. Deze overheidsbrede handreiking komt later in april uit.
Bent u bereid aan de slag te gaan met vijf mogelijke pioniergebieden die als kansrijk worden aangewezen voor de inzet van AI? Kunt u per pionier aangeven waarom wel of niet?
In het algemeen is het verstandig om verschillende activiteiten te bundelen om synergie en zo mogelijk schaalvoordelen te bereiken. Prioriteren naar sectoren of processen is daarom zinvol, waarbij gekeken zal worden welke het meeste potentieel hebben. Of dit noodzakelijkerwijs de in het rapport genoemde pioniersgebieden moeten zijn, valt te bezien. In sommige van die pioniersgebieden ligt de verantwoordelijkheid primair bij de sectoren zelf. Wel wil ik als coördinerend bewindspersoon regie voeren op de keuze van de prioritaire sectoren.
Op welke manier werkt zowel Europese als Nederlandse regelgeving nu de inzet van generatieve AI tegen? Bent u bereid onnodige drempels weg te halen?
Om de kansen te verzilveren die generatieve AI biedt, is het nodig om aandacht te hebben voor zowel normregulering als het aanjagen van innovatiekracht. Via onder meer de Europese AI-verordening – die geldt in alle EU-lidstaten – is er een eenduidig juridisch kader dat de ontwikkeling en het gebruik van betrouwbare en veilige (generatieve) AI-systemen bevordert. Specifiek voor de inzet van generatieve AI kom ik nog in april met een herijkt, overheidsbreed standpunt, waarin ik meer ruimte bied voor de mogelijkheden die deze technologie overheden biedt. Via de NDS zet ik daarnaast in op het versterken van de innovatiekracht bij de overheid met behulp van (generatieve) AI – zeker ook om drempels rondom bijvoorbeeld opschaling weg te nemen.
Het kabinet streeft daarbij naar een evenwichtige benadering: enerzijds willen we onnodige belemmeringen wegnemen om innovatie te stimuleren, en anderzijds zorgen dat er een solide en flexibel (Europees) regelgevend kader bestaat dat de veiligheid en betrouwbaarheid van AI waarborgt. De regelgeving is mede bedoeld om nieuwe technologieën op een verantwoorde wijze te introduceren en een aantal belangrijke maatschappelijke waarden te beschermen. Evenwichtige regelgeving is essentieel, en biedt duidelijkheid aan ontwikkelaars binnen welke kaders zij nieuwe technologieën kunnen ontwikkelen.
Vindt u dat de geschetste randvoorwaarden voor de inzet van AI in Nederland nu in orde zijn? Zo nee, welke stappen zet u om hiervoor te zorgen?
Ik vind dat de randvoorwaarden voor effectief, efficiënt en verantwoord gebruik van (generatieve) AI vooralsnog goed zijn ingevuld. Het BGC-rapport noemt een aantal randvoorwaarden voor succes: duidelijkheid op het gebied van wetgeving, technologie, training en beeldvorming om generatieve AI veilig en effectief in te zetten. De overheid investeert op al deze punten.
Zo wordt actief meegedacht over (de implementatie van) evenwichtige en consistente wetgeving, die ontwikkelaars duidelijkheid biedt in de juridische en ethische kaders waarbinnen zij artificieel intelligente systemen kunnen ontwikkelen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de implementatie van de AI-verordening, waarin BZK een actieve rol speelt en via onder meer kennisproducten (mede)overheden ondersteunt bij de implementatie.12 Die kaders gelden uiteraard ook voor de overheid als (mede-)ontwikkelaar van nieuwe technologieën. Overheden kunnen voor een overzicht van de bestaande wet- en regelgeving rondom de verantwoorde inzet van AI terecht bij het algoritmekader.13
Voor wat betreft de investeringen in nieuwe technologieën verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Daarnaast wordt er fors geïnvesteerd in een moderne digitale werkomgeving waarbij de ambtenaar is toegerust met de juiste middelen om haar werk effectief uit te voeren.
Effectief gebruik van (generatieve) AI vergt digitale vaardigheden van ambtenaren. We zullen de komende jaren fors investeren in digitaal vakmanschap. Dit niet alleen met het oog op de vereisten in artikel 4 van de AI Verordening met betrekking tot «AI geletterdheid», maar ook met het oog op het vakmanschap van de ambtenaar. Hiertoe wordt een personeelsstrategie voor digitalisering ontwikkeld, waarmee we bepalen welke kennis we in huis moeten hebben en uit de markt halen. Hiermee kunnen we gerichter werven, omscholen en onderwijs ontwikkelen op basis van technologische innovaties. Voorts nemen we meer regie op de ontwikkeling van digitaliseringskennis van ambtenaren en zorgen we voor opschaling en samenhang van de centrale pools voor digitaliseringsprofessionals. ICT-kennis wordt actief gedeeld en efficiënter ingezet. Meer specifiek kan worden gewezen op de Rijksacademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid.14
Welke langetermijndoelen stelt de overheid voor het gebruik van AI?
Laat ik vooropstellen dat ik het van groot belang vind dat de overheid – evenals burgers en bedrijven – de vruchten kan plukken van deze veelbelovende technologie. Ik wil er de komende jaren voor zorgen dat we als één overheid stappen zetten bij de adoptie van AI, zonder daarbij naïef te zijn. We moeten deze technologie omarmen, omdat zij veel kansen biedt voor allerlei (grote) maatschappelijke opgaven waarvoor we als overheid staan.
Op de precieze uitwerking van de lange-termijndoelen met betrekking tot de inzet van AI bij de overheid kom ik later dit voorjaar terug in de NDS.
Op welke manier worden ambtenaren nu gestimuleerd om effectiever te werken door inzet van AI? Hoe wordt dit gestimuleerd op de dagelijkse werkvloer? Vindt u dat extra stappen hier nodig zijn?
Ik verwijs u voor de beantwoording van deze vraag graag naar vraag 10. Hierin sta ik al stil op de manieren waarop ambtenaren worden ondersteund bij het gebruik van AI.
De opdracht die hij aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u de opdracht die u blijkens uw brief van 6 maart 2025 over de uitkomsten van extern onderzoek naar het Risico Analyse Model (RAM) aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets zo integraal en zo ongelakt mogelijk met de Kamer delen?1
De Belastingdienst voert het volgende onderzoek uit:
Het gaat om burgers die voorkomen in de 14 spreadsheets die zijn aangetroffen door KPMG en waarin geselecteerd is op nationaliteit. Doe dit door op basis van de aanpak die gehanteerd is bij de compensatieregeling van Selectie aan de Poort in kaart te brengen of en zo ja, hoeveel burgers niet op basis van fiscale en/of objectieve gronden geselecteerd zijn.
Of selectie op postcode e.d. in de 35 spreadsheets mogelijk heeft geleid tot een schending van grondrechten.
Kunt u de werkwijze voor de analyse die de Belastingdienst zal hanteren zo uitgebreid mogelijk toelichten?
De basis voor de aanpak van de analyse op de 14 spreadsheets ligt in de aanpak die gehanteerd is bij het herstel en compensatie wegens Selectie aan de Poort.
In het gebruik van RAM en Selectie aan de Poort zitten overeenkomsten, namelijk hoe worden posten geselecteerd voor verdere controle.
Zoals het rapport van KPMG beschrijft: Het Risico Analyse Model is gebruikt om informatie ten behoeve van het toezicht op naleving van fiscale wet- en regelgeving op eenvoudige en overzichtelijke wijze ter beschikking te stellen. Daarbij gaf informatie uit RAM inzicht in «theoretische» risico’s per branche om zo te kunnen bepalen welke posten het beste geselecteerd konden worden voor controle. Gezien de bevindingen rondom RAM, beoordeelt de Belastingdienst of de selectie van de aangiften van de burgers die voorkomen op de 14 spreadsheets en die een correctie en daarmee een controle hebben gehad, op fiscale en/of objectieve gronden tot stand is gekomen.
De processtappen die gevolgd worden in de analyse van de 14 spreadsheets zijn:
Voor meer detailinformatie wordt verwezen naar de uitvoeringstoets (bijlage 1) die opgesteld is in kader van het wetsvoorstel Compensatie wegens Selectie aan de Poort en bijbehorend stappenplan voor herbeoordeling (bijlage 2). Tevens wordt verwezen naar het eindrapport dat is opgesteld naar aanleiding van de uitvoering van de compensatieregeling voor Selectie aan de Poort (bijlage 3).
Mocht uit de juridische analyse naar de 35 spreadsheets met een selectie op postcode e.d. (stap 2 in antwoord 1) blijken dat sprake is van een schending van grondrechten, dan wordt het hierboven beschreven proces ook gevolgd voor deze 35 spreadsheets.
Kunt u aangeven wie toeziet op de adequate en correcte uitvoering van de analyse?
Een specifiek voor herstel opgerichte directie binnen de Belastingdienst voert de analyse uit. Deze directie heeft reeds ervaring opgedaan met eerdere werkzaamheden in het kader van de compensatieregeling voor Selectie aan de Poort.
Bent u bereid de analyse extern te laten toetsen op juistheid en betrouwbaarheid?
Inmiddels is motie Ergin5 aangenomen die vraagt om de analyse van de Belastingdienst naar de spreadsheets extern te laten toetsen op volledigheid en betrouwbaarheid. De Auditdienst Rijk (ADR) is bereid gevonden om als onafhankelijke partij te kijken naar de analyse die de Belastingdienst verricht. De ADR bepaalt daarbij zelf welke onderzoeksmethodiek passend is en welke opdracht zij voor zichzelf ziet. Alhoewel de opdrachtomschrijving nu nog niet beschikbaar is, is de ADR voornemens te kijken naar de opzet en uitvoering van de analyse. In juni 2025 zal de Belastingdienst de analyse aanleveren aan de ADR. Kort na de zomer 2025 verwacht ik te kunnen rapporteren aan uw Kamer over de analyse van de Belastingdienst en bijbehorende rapportage van de ADR.
Kunt u toelichten waarom de 35 spreadsheets met een selectie op postcode en huisnummer buiten de reikwijdte van de analyse zijn gehouden?
In eerste instantie was de analyse gericht op de 14 spreadsheets die gevonden zijn door KPMG en waarbij is geselecteerd op nationaliteit, omdat dit selectiecriterium slechts in een zeer beperkt aantal gevallen fiscaal relevant is en daarmee sprake kan zijn van een schending van grondrechten.
Daarnaast wordt, conform motie Ergin6, een juridische analyse uitgevoerd op 35 aangetroffen spreadsheets met een selectie op postcode e.d. of daarbij mogelijk sprake is van een schending van grondrechten.
Kunt u deze vragen tijdig voor aanvang van de procedurevergadering van de vaste commissie Financiën van donderdag 20 maart 2025 (aanvang 10:00 uur) beantwoorden?
Ik heb deze antwoorden na de stemming over de moties die zijn ingediend met het tweeminutendebat op 27 maart 2025 aan u gestuurd, zodat de uitkomst hiervan verwerkt kon worden in de beantwoording.