Het toepassen van vervangende hechtenis door het CJIB |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
![]() |
Kent u de casus van mevrouw L.?1 Hoe beoordeelt u het feit dat mevrouw L. niet door de strafrechter in detentie is gezet, vanwege de zorg voor haar 5-jarige zoontje onder de voorwaarden dat de schade aan de slachtoffers zou worden vergoed, maar dat nu toch detentie dreigt omdat de schadevergoeding niet binnen de termijn van 36 maanden kan worden terugbetaald?
De vervangende hechtenis die dreigt voor betrokkene is geen besluit van het CJIB maar vloeit rechtstreeks voor uit het arrest dat het Hof te Den Haag op 19 november 2009 heeft gewezen. Daarin is bepaald dat mevrouw geen detentie behoefde te ondergaan als zij haar schuld aan degenen die zij heeft gedupeerd (ongeveer 80 duizend euro) zou voldoen. Het Hof heeft, alle in deze zaak spelende belangen afwegende, bepaald dat indien zij deze schuld niet voldoet, zij gedurende 365 dagen in vervangende hechtenis zal worden genomen.
Deelt u de mening dat het in het belang van de slachtoffers is dat mevrouw L. zo spoedig mogelijk de gehele schadevergoeding betaalt die haar als maatregel is opgelegd door de strafrechter? Op welke wijze draagt vervangende hechtenis hier aan bij, nu met deze vervangende hechtenis slechts de executie van de schadevergoedingsmaatregel wordt gestaakt?
Ik deel vanzelfsprekend de mening dat de door de strafrechter opgelegde schadevergoeding moet worden voldaan. De dreiging van een voorlopige hechtenis is een uiterste middel om de veroordeelde tot betaling aan te zetten, en heeft daarnaast tot doel om door zijn afschrikwekkende werking betrokkene (en anderen) ervan te weerhouden zich schuldig te maken aan dit soort misdrijven. Ook als in dit geval de vervangende hechtenis niet zal leiden tot betaling van de openstaande schuld, dan nog is het om deze reden wenselijk dat het oordeel van de rechter wordt gevolgd en de hechtenis ten uitvoer wordt gelegd.
In wiens belang is de vervangende hechtenis uiteindelijk? Wanneer iemand niet beschikt over vermogen, zal vervangende hechtenis dan leiden tot betaling van de schadevergoeding? Met andere woorden, wordt er eigenlijk wel gekeken of er sprake is van betalingsonwil of betalingsonmacht?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat het CJIB geen andere betalingsregeling aanbiedt dan een waarbij maandelijks bijna € 3000 moet worden betaald, terwijl de maandelijkse inkomsten van mevrouw L. een kwart hiervan bedragen? Waarom is een soepelere betalingsregeling met het CJIB in een dergelijk geval, waarbij overduidelijk sprake is van betalingsonmacht en niet van betalingsonwil, niet mogelijk?
De taak van het CJIB is om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechter. Daarbij kan het CJIB een betalingstermijn van 36 maanden voorstellen, en in schrijnende gevallen kan deze nog verder worden verlengd. Uitgangspunt hierbij is wel dat de openstaande schuld daadwerkelijk moet worden voldaan.
Als het CJIB zou instemmen met dermate lange betalingstermijnen dat betaling van de schuld onmogelijk of zeer onzeker wordt dan komt dit er in feite op neer dat het CJIB een deel van de schuld kwijtscheldt. Een dergelijke beslissing is niet aan het CJIB, maar aan de rechter.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen?2 Bent u nog steeds van mening dat er maatwerk moet worden geleverd door het CJIB bij de beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking komt voor een betalingsregeling, vooral wanneer sprake is van betalingsonmacht?
Waar nodig moet er maatwerk worden geboden, maar een betalingsregeling moet wel passen binnen de uitspraak van de rechter en kan daarom niet zodanig soepel zijn dat er de facto van een gedeeltelijke kwijtschelding sprake is. Blijkens een arrest van het Hof Den Haag van 21 augustus 20094 kan in bepaalde gevallen het onvermogen van de veroordeelde om een op te leggen schadevergoedingsmaatregel te betalen, leiden tot een matiging van deze maatregel. Het CJIB kan het bedrag van de schadevergoeding niet matigen. Het nieuwe betalingsregelingenbeleid dat is opgenomen bij de Aanwijzing executie verruimt de mogelijkheden voor het CJIB om een passende betalingstermijn af te spreken. Afhankelijk van de draagkracht kan deze termijn tot 36 maanden worden verlengd, maar ook langer als dat in een schrijnend geval nodig is. In het geval van betrokkene bleek echter dat zelfs wanneer de volledige periode binnen de executieverjaringstermijn (die eindigt op 4 december 2025) zou worden benut, dit alsnog in een voor haar niet op te brengen maandbedrag zou resulteren. In dit geval zal daarom de door de rechter opgelegde vervangende hechtenis dienen te worden geëxecuteerd. Het CJIB is bereid om met betrokkene (en/of haar raadsman) in overleg te treden teneinde de uitvoering toe te lichten.
Hoe wordt invulling gegeven aan het voorschrift dat maatwerk wordt toegepast in het individuele geval als er sprake is van schrijnende situatie en dat bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen rekening wordt gehouden met de draagkracht van de veroordeelde?3 Welke omstandigheden leiden ondermeer tot een «schrijnende situatie»?
Zie antwoord vraag 5.
Is de beoordelingsruimte die het CJIB heeft te beperkt of maakt het CJIB onvoldoende gebruik van de mogelijkheden die zij heeft? Zo nee, hoe kan het dan dat in dit geval een voorstel aan mevrouw L. wordt gedaan waarvan op voorhand duidelijk is dat dit niet leidt tot volledige betaling?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer de beoordelingsruimte van het CJIB te beperkt is, zou u het CJIB meer ruimte kunnen geven om af te wegen wat in individuele gevallen een redelijke betalingsregeling zou zijn die wel ten goede komt aan gedupeerden?
Ik ben niet van mening dat de beoordelingsruimte voor het CJIB te beperkt is. De rechter heeft, zoals blijkt uit het in mijn antwoord op vraag 5–7 aangehaalde arrest van het Hof Den Haag, ruimte om de opgelegde maatregel te matigen als deze onbetaalbaar is voor de veroordeelde.
Het is niet aan het CJIB om aan het oordeel van de rechter te tornen. De beoordelingsruimte van het CJIB ziet op de effectieve en niet onnodig ontwrichtende wijze van toepassing van dit instrumentarium. Ik zie in de casus van mevrouw geen reden om de beoordelingsruimte voor het CJIB aan te passen of om beleidsregels en wetgeving aan te passen.
Bent u bereid de wet en eventuele beleidsregels te wijzigen, zodat vervangende hechtenis niet langer als onontkoombaar wordt gezien, maar maatwerk beter mogelijk wordt en de veroordeelde uiteindelijk het gehele bedrag dat moet worden terugbetaald kan voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u het feit dat de dreigende hechtenis voor mevrouw L. de samenleving bijna 75.000 euro kost, terwijl het slachtoffer hier geen cent mee opschiet?
Het feit dat hechtenis voor de samenleving aanzienlijke kosten met zich mee brengt, kan geen doorslaggevende rol spelen in de afweging of een rechterlijk oordeel ten uitvoer moet worden gelegd.
Bent u bereid deze vragen binnen één week beantwoorden, in verband met de dreigende hechtenis?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 5–7 is het CJIB bereid om met betrokkenen te overleggen over de ten uitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
De structurele fileproblematiek rondom Amsterdam |
|
James Sharpe (PVV) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amsterdamse files ergste van Europa»?1
Ja, ik ken het krantenartikel.
Deelt u de mening dat de situatie op het Amsterdamse verkeersnet schrijnend is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Wel ben ik van mening dat de bereikbaarheid op het hoofdwegennet rond Amsterdam op een aantal trajecten te wensen over laat. Deze trajecten zijn ook terug te vinden in de Filetop 50. Een goede bereikbaarheid, zowel over de weg als via het openbaar vervoer, is van groot belang om de economische concurrentiepositie van Amsterdam te versterken. Daarom wordt hard gewerkt aan het oplossen van de fileknelpunten.
Kunt u, in navolging van de aangenomen motie Sharpe2 waarin de regering wordt verzocht om de File Top 50 prioriteit te geven binnen het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT), specificeren welke van de knelpunten binnen de File Top 50 naar uw mening voorrang kunnen genieten om zodoende de problemen rondom Amsterdam zo snel mogelijk op te lossen?
Vorig jaar is de motie Madlener aangenomen (Kamerstuk 31 305, nr. 115), waarin de regering wordt verzocht om inzicht te geven in de maatregelen die het kabinet neemt om de knelpunten uit de Filetop 50 op te lossen. Aan deze motie is invulling gegeven door in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht op te nemen van de knelpunten uit de Filetop 50. Ik verwijs u hiervoor naar kaart 4.1 op bladzijde 57 van het MIRT projectenboek 2010. In het MIRT projectenboek 2011, dat op Prinsjesdag uitkomt, zal een geactualiseerde Filetop 50 worden opgenomen.
In de in het MIRT projectenboek 2010 opgenomen Filetop 50 staan 6 fileknelpunten op het hoofdwegennet rond Amsterdam. Momenteel wordt voor alle 6 de knelpunten met voorrang gewerkt aan een oplossing. Het betreft de volgende knelpunten en oplossingen:
Oplossing: Aanleg Tweede Coentunnel en A5 Westrandweg (in realisatie).
Oplossing: Aanleg wisselstrook in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 5.
Oplossing: Aanleg spits- en weefstroken in kader van Spoedwet (in realisatie).
Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project Zuidas.
Oplossing: Aanleg spitsstroken in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 19.
Naast de aanpak van deze 6 fileknelpunten zijn in het Actieprogramma Wegen (Beter Benut) voor het wegennet rond Amsterdam maatregelen opgenomen, die leiden tot een betere benutting. Ik verwijs u hiervoor naar bladzijde 96/97 van het MIRT projectenboek 2010. Dit regionale maatregelenpakket is opgesteld door de samenwerkende wegbeheerders en heeft naast kleinschalige en lokale optimalisaties betrekking op het oplossen van knelpunten bij aansluitingen van de ringweg A10 met het onderliggende wegennet.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier de File Top 50 prioriteit zal genieten binnen het MIRT en nog belangrijker, wanneer de grootste knelpuntprojecten precies zullen worden opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven wordt in het kader van de motie Madlener in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht gegeven van de fileknelpunten uit de Filetop 50. Daarmee vormt de Filetop 50 één van de instrumenten in de aanpak van de files en voor het stellen van prioriteiten binnen het MIRT.
Zoals ik u heb aangegeven tijdens het AO MIRT op 22 juni 2010 zijn vrijwel alle fileknelpunten belegd met projecten, die zich of in de planstudie- of in de realisatiefase bevinden. Deze projecten staan uitvoerig beschreven in het MIRT projectenboek 2010, inclusief planning van de oplevering. Ik verwijs u graag hiernaar.
De herdenking van het drama in Srebrenica |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is de minister-president voornemens op 11 juli a.s. naar Bosnië-Herzegovina te gaan voor de herdenking van de val van Srebrenica 15 jaar geleden? Zo nee, waarom niet? Wie gaat er wel namens de Nederlandse regering naar de herdenking in Potocari?
Namens de Nederlandse regering zal op de bijeenkomst in Srebrenica ter herdenking van de gebeurtenissen aldaar 15 jaar geleden, de Minister van Defensie, de heer Eimert van Middelkoop, aanwezig zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat in ieder geval alle landen in de regio en Turkije hun regeringsleiders sturen, dat zowel de EU als de VS op zeer hoog niveau vertegenwoordigd zullen zijn en dat deze aanwezigheid door de Bosnische bevolking en het maatschappelijk middenveld van zeer groot belang gevonden wordt?
Ja, wij zijn ons bewust van het belang dat velen aan deze herdenking hechten. Gezien het grote belang dat ook Nederland hecht aan deze herdenking, heeft Nederland besloten ook op politiek niveau aanwezig te zijn bij deze 15-jarige herdenking.
Deelt u de mening dat het, mede gelet op onze historische betrokkenheid bij het drama, wenselijk is dat de minister-president naar de herdenking in Potocari gaat?
Aanwezigheid van de minster van Defensie namens de regering vormt een zichtbaar en overtuigend gebaar dat getuigt van de blijvende Nederlandse betrokkenheid.
Is het mogelijk de antwoorden op deze vragen uiterlijk op 10 juli aan de Kamer toe te zenden?
Ja.
De blootstelling van militairen aan mangaan en andere schadelijke metalen in zand van zandstormen in onder meer Irak en Afghanistan |
|
Arjan El Fassed (GL), Jasper van Dijk (SP), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het Amerikaanse rapport «Traumatic Brain Injury (TBI) Care in the «Department of Defense» van het Defense and Veterans Brain Injury Center (DVBIC)» van september 2009 over de herkenning en het voorkomen van TBI bij militairen en veteranen ten gevolge van met name hun inzet in Afghanistan?
Ja.
Bent u bekend met de bevindingen van d.d. 25 juni 2010 onderzoeker Palur G. Gunasekar van het Navy Environmental Health Effects Laboratory ten aanzien van de gezondheidseffecten van mangaan en andere metalen in zand van zandstormen in met name Afghanistan?1
Ja.
Wat is uw oordeel over beide rapporten? Onderschrijft u de conclusies van de rapporten dat mangaan en andere metalen in het zand van zandstormen in Afghanistan en Irak nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van militairen die in deze landen werkzaam zijn (geweest)? Zo nee, waarom niet?
Het rapport Traumatic Brain Injury (TBI) Care in the Department of Defense geeft een overzicht van de belangrijkste Amerikaanse bevindingen ten aanzien van het voorkomen, diagnosticeren, behandelen, de preventie en het in kaart brengen van alle vormen van TBI onder Amerikaanse militairen. Het begrip TBI (traumatisch hersenletsel) wordt breed gedefinieerd zodat allerlei vormen van herkenbaar letsel (matig, ernstig en penetrerend) eronder vallen, zo ook het nieuwe concept van mild traumatisch hersenletsel (mTBI).
Defensie neemt de mogelijk niet direct herkenbare effecten van explosies serieus. Daarom is besloten onderzoek te verrichten onder de Nederlandse militairen die in de nabijheid van een explosie zijn geweest dan wel een harde klap tegen het hoofd hebben gehad en daarbij niet direct herkenbaar gewond zijn geraakt. Sinds november 2009 wordt alle Nederlandse militairen in Uruzgan die dit hebben meegemaakt verzocht de MACE (Militaire Acute Concussie Evaluatie) vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst wordt ook in de Verenigde Staten gehanteerd en test op aandacht, concentratie en geheugenstoornissen die zouden kunnen duiden op mTBI. Na terugkeer worden deze personen opnieuw opgeroepen voor een screening en zo nodig voor een nader geneeskundig onderzoek. Ook de groep mensen die voor november 2009 in Uruzgan zijn geweest en die een explosie van nabij hebben meegemaakt, zal in de gelegenheid gesteld worden om een onderzoek te ondergaan om te bezien of een dergelijke gebeurtenis nadelige effecten op hun gezondheid heeft gehad.
Het is wachten op de officiële publicatie van Palur G. Gunasekar over de gezondheidseffecten van mangaan en andere metalen in het stof van zandstormen. De aanwezigheid van zware metalen heeft over het algemeen een geologische oorsprong. Lokaal kunnen milieufactoren zoals industriële (verbrandings)processen invloed hebben op het gehalte aan zware metalen in het (fijne) stof. Gezondheidsklachten ten gevolge van metalen die zich bevinden in stof zijn tot dusverre niet in wetenschappelijk onderzoek beschreven.
Op basis van Nederlands onderzoek in Irak (2003) en Afghanistan (2005, 2006, 2009) werden alleen voor lood, zink en ijzer incidentele overschrijdingen van de grenswaarden vastgesteld. Er was geen aanleiding om metingen naar mangaan te doen. Andere onderzoeken wijzen uit dat de grenswaarde voor mangaan incidenteel wordt overschreden. Deze grenswaarden zijn echter jaargemiddelden, waarbij de incidentele overschrijdingen geen aanleiding hebben gevormd om te spreken van een verhoogd risico.
Incidentele normoverschrijding voor enkele metalen komt in specifieke situaties voor. Maatregelen die zijn genomen om de blootstelling zoveel mogelijk te beperken zijn het rekening houden met industriële (verbrandings)activiteiten bij het bepalen van de locatie van een militaire basis, terughoudende inzet van personeel tijdens zandstormen en het gebruik van mondkapjes. In het uitzendgebied wordt voorlichting gegeven over stofblootstelling en zijn mondkapjes beschikbaar. Op basis van de verschillende beschikbare metingen alsmede de genomen maatregelen mag geconcludeerd worden dat het risico op toxische effecten door zware metalen verwaarloosbaar is. De maatregelen werden reeds gemeld aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel 1601).
Wanneer de definitieve onderzoeksresultaten van het Navy Environmental Health Effects Laboratory zijn gepubliceerd worden deze samen met de overige beschikbare onderzoeksgegevens in beschouwing genomen. Als de bevindingen consequenties hebben voor de inschatting van gezondheidsrisico’s voor militairen in het uitzendgebied zal een appreciatie naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Bent u bereid uw appreciatie van de conclusies uit de beide rapporten naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel Nederlandse militairen hebben na een uitzending naar Afghanistan en/of Irak gezondheidsproblemen gekregen, zoals geheugenverlies en ademhalingsproblemen, die gerelateerd zouden kunnen zijn aan de blootstelling aan mangaan en andere schadelijke metalen (zoals magnesium, ijzer, aluminium en chroom) in het missiegebied? Welke stappen worden door Defensie gezet om de oorzaken van hun klachten te achterhalen en de militairen de zorg te bieden die zij nodig hebben?
Militairen in uitzendgebieden zoals Afghanistan en Irak worden blootgesteld aan hogere concentraties fijnstof dan in Nederland. Dit is voor het ministerie van Defensie een blijvend aandachtspunt. Het risico van stofblootstellingen is tijdens verschillende uitzendingen onderzocht. Op basis van de huidige gegevens mag geconcludeerd worden dat bij de gemeten concentraties fijnstof en metalen geen onherstelbare gezondheidsklachten te verwachten zijn. Wel kunnen kortdurende gezondheidseffecten optreden, zoals hoesten en soms kortademigheid. Militairen in het uitzendgebied met gezondheidsklachten kunnen terecht bij de militair arts. Door metingen in het uitzendgebied wordt de stofblootstelling in kaart gebracht. Er zijn geen klachten gerapporteerd die gerelateerd worden aan een mogelijke blootstelling aan metalen als onderdeel van stof.
Bent u bereid, mede in het licht van de nieuwe bevindingen, de militairen die met schadelijke stoffen in aanmerking zijn gekomen in het missiegebied, of die gezondheidsklachten hebben die gerelateerd kunnen worden aan de blootstelling aan schadelijke stoffen, te registreren? Zo nee, waarom niet?
Alle uitzendingen worden zowel in het personeelsdossier als in het medisch dossier van militairen vastgelegd. Als militairen gezondheidsklachten hebben en daarbij een relatie met stofbelasting aannemelijk is, zal dit in het medisch dossier gedocumenteerd worden.
Bent u bereid, in het licht van de conclusies uit de rapporten, als minister van Defensie zelf of in NAVO-verband onderzoek te (laten) verrichten naar de mogelijke gevolgen van metalen in het zand van Afghanistan en Irak voor de gezondheid van Nederlandse militairen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dergelijk onderzoek tot stand helpen brengen?
De blootstelling aan fijnstof is en blijft een aandachtspunt voor het Ministerie van Defensie. Het ministerie verricht net als andere NAVO landen metingen in het uitzendgebied. Gegevens en resultaten worden tussen de landen uitgewisseld.
Referenties
Desert Research Institute, Final report, Department of Defense Enhanced Particulate Matter Surveillance Programm; February 2008.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, aanhangsel 1601.
De Europese export van afgekeurde voeding en giftige stoffen naar Afrika |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van Herman Koëter, voormalig bestuurder van het EU Agentschap voor Veilige Voeding (EFSA) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), dat Europa «behoorlijk wat» voeding en chemische stoffen naar Afrika exporteert die voor Europeanen ongeschikt zijn bevonden?1 Kunt u de stelling van de heer Koëter onderschrijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, de uitspraken zijn bekend.
Is het waar dat het insectenbestrijdingsmiddel DDT, dat in Europa verboden is, nog altijd vanuit de Europese Unie naar Afrika wordt geëxporteerd? Hoe is dat mogelijk? Vindt deze export ook naar andere landen plaats? Wordt DDT nog steeds in Europa geproduceerd? Zo ja, waar en door wie? Zo nee, gaat het hier om doorvoer via Europa?
Nee. DDT is een stof die op de lijst staat van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen en Europese regelgeving verbiedt het om DDT uit Europa te exporteren. Het is wel mogelijk dat er doorvoer plaatsvindt via Europa. Op aanraden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) mag DDT namelijk worden toegepast bij vector controle (malariamug bestrijding)2. De Verenigde Naties (VN) stimuleert inmiddels het gebruik van alternatieven van DDT.
Kunt u aangeven welke andere bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet (langer) worden toegelaten op de Europese markt, wel in de EU worden geproduceerd en vanuit de EU geëxporteerd? Naar welke landen vindt deze export plaats?
Bestrijdingsmiddelen en chemische stoffen die niet in de EU zijn toegelaten kunnen wel uitgevoerd worden naar landen buiten de EU, de zogeheten derde landen. Hiervoor gelden echter wel regels, welke in VN verband zijn overeengekomen (het Verdrag van Rotterdam). Hiervoor geldt dat indien stoffen die streng beperkt zijn worden uitgevoerd naar een derde land, de ontvangende autoriteiten hierover jaarlijks worden geïnformeerd. Hierbij worden ook de chemische en toxicologische kenmerken, de regelgeving in de EU en aanbevolen beheersmaatregelen gemeld. Voor een deel van de stoffen kan slechts invoer plaatsvinden wanneer de autoriteiten van het importerende land expliciet hebben ingestemd met de import (Prior Informed Consent; PIC). Belangenafwegingen in derde landen kunnen anders liggen dan in de EU. Zo zijn klimatologische omstandigheden en bodemgesteldheid vaak factoren die de veiligheid van stoffen mede beïnvloeden. De EU en ook Nederland wil de soevereiniteit van derde landen op dit punt niet schenden. De EU Verordening die het mondiale verdrag implementeert gaat verder dan het verdrag: er staan meer stoffen op de lijst waarover derde landen geïnformeerd dienen te worden en waarvoor expliciete toestemming dient te bestaan.
Op de website van de Europese Commissie staat welke chemicaliën met kennisgeving zijn geëxporteerd uit Europa3 en naar welke landen is geëxporteerd.4
Deelt u de mening dat wanneer een chemische stof op basis van milieu- en veiligheidsnormen niet langer op de Europese markt mag worden verhandeld, er ook een productie- en een exportverbod voor deze stof zou moeten gelden? Zo ja, op welke wijze zet u zich hiervoor in? Zo nee, waarom niet?
Via de VN en in EU-regelgeving is geregeld dat stoffen die persistent, bio-accumulerend en toxisch zijn en zijn opgenomen in Verdrag van Stockholm niet of zeer beperkt mogen worden geproduceerd en/of geëxporteerd.
Daarnaast volgt Nederland, zoals boven is aangegeven, het beleid van de VN en van de EU inzake het Verdrag van Rotterdam (PIC). We respecteren de soevereiniteit van derde landen, maar zorgen er wel voor dat deze derden landen de informatie ontvangen die nodig is om beleid te ontwikkelen en maatregelen te nemen.
Is het waar dat partijen vis met te veel kwik of dioxinen niet zelden in een ontwikkelingsland eindigen, zoals de heer Koëter stelt? Kunt u uitvoerig uiteenzetten op welke wijze de export van een dergelijke partij vis, die niet voldoet aan de Europese normen, toch vanuit de EU plaats kan vinden? Welke controlerende instanties zijn hierbij betrokken? Wat zijn de regels voor de verwerking van in Europa afgekeurde partijen vis en ander voedsel, en op welke wijze worden deze regels gecontroleerd? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Vis op de Nederlandse markt dient te voldoen aan de Europese wetgeving (Verordening EG 1881/2006 en EG 178/2002). Hierbij maakt het niet uit of het in Nederland gevangen/gekweekte of geïmporteerde5 vis betreft. Voor wat betreft de veiligheid van de Nederlandse vis verwijs ik u naar de antwoorden op uw vragen (2010Z10479, ingezonden 2 juli 2010). Ik heb geen aanwijzingen dat Nederlandse vis die niet voldoet aan de Europese wetgeving wordt afgezet buiten de EU. Vis die te hoge gehaltes aan bijvoorbeeld lood of kwik bevatten voldoen niet aan de Europese regelgeving voor consumptie. Deze vis moet, na eventuele voorbewerking, worden verbrand (en restanten worden hooguit gebruikt voor productie van biodiesel voor de verbrandingsoven).
Indien in Nederland voedsel niet veilig is voor consumptie voor mens en dier, mag het niet op de Europese markt worden gebracht. De producent heeft de eerste verantwoordelijkheid om hier voor te zorgen. De VWA ziet hier op toe.
Zie verder vraag 6
Is het waar dat voedsel dat de uiterste houdbaarheidsdatum dreigt te overschrijden of heeft overschreden, wordt herverpakt en door de EU wordt geëxporteerd? Heeft u zicht op de mate waarin dit gebeurt? Welke regels zouden de export van voedsel waarvan de houdbaarheidsdatum verstreken is, moeten voorkomen? Bent u van oordeel dat deze regelgeving inclusief handhaving voldoende functioneert? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke inzet mag de Kamer van u verwachten op dit punt?
Landen buiten de EU hebben vaak hun eigen eisen ten aanzien van voedselveiligheid en -kwaliteit. Zo kunnen de veiligheidsnormen voor bijvoorbeeld Afrikaanse, Aziatische en Noord-Amerikaanse landen minder strikt of strikter zijn dan binnen de EU. Denk bijvoorbeeld aan het toestaan van hormonen bij de vleesproductie in de USA. Producten kunnen worden omgepakt zolang ze aan de eisen van het land waar ze naar geëxporteerd worden voldoen. Ik heb geen zicht op hoe vaak dit gebeurt. Het is uiteindelijk aan het importland om te controleren of de producten aan hun specifieke eisen voldoen. De heer Koeter geeft echter aan dat de kennis en controle in bepaalde ontwikkelingslanden onvoldoende is. De Codex Alimentarius (valt onder FAO/WHO) en de Europese Commissie hebben voor deze landen trainingsprogramma’s op dit terrein. Door het verbeteren van de kennis en de controle zal het risico van import van ondeugdelijke producten in deze landen afnemen.
De oud-informateur Tjeenk Willink |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bijlage bij het eindverslag van oud-informateur Tjeenk Willink genaamd «Wat kan binden in plaats van scheiden»?
Ja.
Deelt u de mening dat betrokkene hiermee heeft laten zien niet onpartijdig te zijn maar eurofiel en antidemocratisch, bijvoorbeeld door te stellen dat de regering het contraseign van door een meerderheid der Staten-Generaal aanvaarde, initiatiefwetsvoorstellen moet weigeren indien de internationale positie van Nederland in het geding is?
Nee; ik neem afstand van de door u gebezigde kwalificaties.
Is het u bekend om welke reden betrokkene zich bovendien, buiten zijn opdracht om in politieke zin heeft geuit over inburgering en het toelaten en uitzetten van vreemdelingen, alsmede over europese samenwerking op het terrein van politie en Justitie? Deelt u de mening dat dit ongepast is voor een informateur die boven de partijen zou moeten staan?
Een informateur staat niet boven doch ten behoeve van de onderhandelende partijen (de desbetreffende Tweede Kamerfracties); aan hen is het oordeel of een informateur handelt binnen de opdracht.
Is het u bekend of de heer Tjeenk Willink hier eigenlijk vooral de gedachten van hemzelf of die van ons staatshoofd heeft weergegeven?
Een informateur treedt in die hoedanigheid op, en niet in of namens functies die betrokkene overigens beroepsmatig en/of politiek bekleedt. Dat is voor de heer Tjeenk Willink niet anders dan voor zijn directe voorganger of voor zijn directe opvolgers als informateur(s). De vraag naar het vicevoorzitterschap van de Raad van State is dus geheel niet aan de orde.
Een informateur neemt zelf de verantwoordelijkheid voor de aanvaarding van een informatieopdracht en voor de wijze waarop deze wordt ingevuld, zulks gedurende het informatieproces ter beoordeling van de betrokken fractievoorzitters, na afloop van een afgeronde fase van het informatieproces ter beoordeling van de Tweede Kamer (zie artikel 139a, derde lid, van het Reglement van Orde) en na afloop van een formatie bij het optreden van de nieuwe minister-president wederom ter beoordeling van de Tweede Kamer.
Bent u bereid de Koningin te vragen de heer Tjeenk Willink nooit meer als (in)formateur te benoemen en is het voorts mogelijk de heer Tjeenk Willink als Vice-President van de Raad van State te ontslaan? Zo ja, wat zijn die mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een grondwetswijziging voor te bereiden om het staatshoofd zo snel mogelijk geen lid meer te laten zijn van de regering?
Neen; om de redenen die ik meermalen, laatstelijk bij de behandeling in uw Kamer van de ontwerpbegroting Algemene Zaken 2010, heb uiteengezet, ben ik voorstander van het bestaande grondwettelijk systeem waarbij het staatshoofd als onderdeel van de regering valt onder de volledige ministeriële verantwoordelijkheid.
Het bericht dat ontwikkelingsorganisatie SNV weigert het salaris van haar directeur te verlagen |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hulporganisatie SNV weigert salaris te verlagen»?1
Ja.
Bent u bereid, nu ontwikkelingsorganisatie SNV het salaris van 160.000 euro van haar directeur niet wil verlagen, de subsidie aan SNV geheel stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik de Kamer eerder heb meegedeeld kies ik als maatregel in dit geval voor een korting op de subsidie aan SNV die gelijk is aan het verschil tussen het salaris van de directeur en de DG-norm, die op 1 januari 2011 van kracht wordt in het kader van MFS II. Het in vergelijking met de DG-norm (bestanddelen: bruto-loon, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering) te hoge salarisdeel zal achteraf jaarlijks verrekend worden met het toegekende subsidiebedrag.
Tot een algehele stopzetting van de subsidie aan SNV ben ik niet bereid. Een dergelijke maatregel zou de organisatie en zijn begunstigden in ontwikkelingslanden onevenredig zwaar treffen. De korting op de subsidie acht ik als maatregel passender.
Deelt u de mening dat de directeur van SNV zich niet zozeer met armoedebestrijding maar eerder met zelfverrijking bezighoudt? Zo nee, waarom niet?
Hoewel ik het salaris van de directeur van SNV te hoog vind en daarom ook passende maatregelen heb genomen, heb ik geen reden te twijfelen aan de motieven en inzet van de directeur van SNV op het vlak van armoedebestrijding. De door u gebruikte kwalificatie ten aanzien van voorzitter van de Raad van Toezicht laat ik voor uw rekening.
Deelt u de mening dat Lodewijk de Waal – voorzittter van de Raad van Toezicht van SNV die instemde met het salaris ter hoogte van 160.000 euro – een salonsocialist is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een financiële bijdrage van de gemeente Papendrecht voor de komst van een fabriek van Stork Fokker |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel waaruit blijkt dat de gemeente Papendrecht een financiële bijdrage levert aan de komst van een assemblagefabriek van Stork Fokker voor onderdelen van de JSF?1
Stork Fokker heeft gekozen voor Papendrecht als vestigingslocatie van een nieuwe fabriek op basis van een bidbook procedure. Deze procedure is niet ongebruikelijk in dergelijke situaties. Zoals eerder aangegeven in het antwoord van 22 december 2009 op vragen van het lid Van Velzen (zie 1078: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2295 en 2296) en van vragen van de leden Smeets en Eijsink (zie 1077: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2293 en 2294) spelen bij een uiteindelijke keuze voor een locatie vele aspecten een rol.
Stork Fokker heeft een zelfstandige afweging gemaakt van de verschillende aanbiedingen.
Is het waar dat de gemeente Papendrecht «via diverse constructies bereid is het grootste deel van de investering van 50 miljoen over te nemen»? Zo ja, is dit in overeenstemming met de regels rond staatssteun? Zo nee, wat was de reden voor Stork Fokker om te kiezen voor de gemeente Papendrecht?
De gemeente Papendrecht heeft zelfstandig een bieding gedaan als reactie op het verzoek daartoe in de bidbookprocedure van Stork Fokker. De genoemde erfpachtconstructie maakt daar deel van uit.
De overeenstemming tussen de gemeente en Stork Fokker wordt nu nog nader uitgewerkt.
De autonomie van de Nederlandse decentrale overheden maakt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun aanbiedingen en de correcte naleving van de staatssteunregels. Het Rijk heeft daarin geen toezichthoudende rol. Mochten partijen van mening zijn dat hun belangen worden geschaad door een bieding van een gemeente dan hebben zij de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Europese Commissie.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft wel een coördinerende rol, zodra een gemeente of provincie oordeelt dat er sprake is van staatssteun die bij de Europese Commissie gemeld moet worden. Zo'n staatssteunmelding stelt de Commissie in staat haar exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of de staatssteun al dan niet geoorloofd is, uit te oefenen. Het Coördinatiepunt Staatssteun van BZK begeleidt de meldingen en verzorgt de communicatie tussen de decentrale overheden, de Europese Commissie, en eventueel betrokken departementen.
In dit geval heeft de gemeente Papendrecht de casus, met behulp van externe deskundigen, getoetst aan de regels rond staatssteun. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van staatssteun. Er is dan ook geen melding gedaan. Dit is, gezien de autonome beoordelingsbevoegdheid van de gemeente, in overeenstemming met de staatssteunregels.
Wat is uw oordeel over de erfpachtconstructies die de gemeente Papendrecht wil optuigen voor de grond en de fabriekshal? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het plan voor een fabriek zich tot de aangenomen motie waarin wordt opgeroepen om af te zien van deelname aan de testfase van het JSF-project? Deelt u de mening dat de bouw van de fabriek mogelijk overbodig wordt omdat hierdoor «de miljardenorders aan Nederland voorbijgaan»?2
Bedrijven die reeds orders uit het JSF-programma ontvangen en bedrijven die in de toekomst orders verwachten, maken op basis van bedrijfseconomische overwegingen hun eigen investeringsplannen. Bedrijven bepalen zelfstandig welke rol politieke omstandigheden daarin spelen.
Deelt u de mening van hoogleraar Piet Eichholtz die zegt dat de constructie «volstrekt achterhaald beleid» is en dat «dit land vol staat met bedrijventerreinen die nooit worden gebruikt»? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van de heer Eichholtz komen voor zijn rekening. De suggestie van de heer Eichholtz dat de gemeentelijke concurrentie om een nieuwe Fokker-vestiging leidt tot een overaanbod van niet-gebruikte bedrijventerreinen doet echter geen recht aan de feitelijke stand van zaken van het bedrijventerreinenbeleid. Met het oog op een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen – rekening houdend met het regionale vestigingsklimaat en het voorkomen van overaanbod – is gekozen voor een nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid (zie onder meer Kamerstuk 31 253, nr. 22, vergaderjaar 2009–2010: de brief van 3 december 2009).
In dit kader is in het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 met provincies en gemeenten afgesproken dat gemeenten in een regio binnen twee jaar samenwerken op het gebied van het bedrijventerreinenbeleid. Er is gekozen voor een regionale schaal omdat bedrijven doorgaans binnen een regio verhuizen. Het ontstaan van overaanbod moet derhalve door gemeenten in dezelfde regio – onder regie van de provincie – worden voorkomen. De Drechtsteden hebben de genoemde afspraak in het Convenant overigens opgepakt met een gezamenlijke Uitvoeringsstrategie Bedrijventerreinen voor de Drechtsteden en de oprichting van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (ROM-D).
Kunt u garanderen dat eventuele staatssteun in deze zaak geen weggegooid geld is? Zo nee, bent u bereid zich in te spannen om verspilling van overheidsgeld te voorkomen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is de gemeente Papendrecht zelf verantwoordelijk voor de bieding die zij aan Stork Fokker heeft gedaan en voor de financiële consequenties daarvan.
Het project "De Uitdaging" |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat het succesvolle project «De Uitdaging», waarbij probleemjongeren binnen de Defensieorganisatie een interne opleiding krijgen, voor de derde keer in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Het project «De Uitdaging» was van 2001 tot en met 2007 een maatschappelijk project van Defensie. Vanaf 2008 is het project opgenomen in het programma van de campuspilots en zijn de extra kosten voor Defensie, boven op het gebruik van de faciliteiten, voor uitvoering van «De Uitdaging» bekostigd vanuit de begroting van Jeugd en Gezin (Kamerstuk 31 056, nr.6). Onder verantwoordelijkheid van de minister voor Jeugd en Gezin is in 2008 en 2009 met in totaal negen pilotprojecten onderzoek gedaan naar een effectieve aanpak voor niet-participerende jongeren die dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag. Dit onderzoek is voltooid en zal u binnenkort worden aangeboden. Mede naar aanleiding van die evaluatie zal door een volgend kabinet een besluit worden genomen over een eventuele structurele voorziening voor deze doelgroep.
Is het waar dat de conceptevaluatie 2009 positieve effecten laat zien ten aanzien van disciplinering, arbeidsoriëntatie en resocialisatie? Is het waar dat van de circa 400 Amsterdamse jongeren die hierin zijn geplaatst tweederde het traject positief afrondde?
Voor de resultaten van de negen campuspilots verwijs ik u naar het eindrapport van de effectevaluatie dat u binnenkort door de minister voor Jeugd en Gezin zal worden aangeboden.
De door u genoemde 400 Amsterdamse jongeren betreft de instroom in «De Uitdaging» over de totale looptijd van 10 jaar. Tweederde daarvan heeft het traject inderdaad met een certificaat afgerond.
Bent u beiden bereid zich in te zetten voor de voortgang van De Uitdaging, zodat de risicojongeren structuur, regelmaat, grenzen kennen, samenwerken, sociale vaardigheden en het tonen van respect blijven leren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de financiering van De Uitdaging slechts geregeld is tot juli 2010 en dat ambtelijk overleg nog geen duidelijkheid heeft opgeleverd over het vervolg?
De minister voor Jeugd en Gezin heeft het project «De Uitdaging», net als de andere acht projecten die tot het pilotprogramma behoorden, de financiële mogelijkheid geboden om hun activiteiten tot en met december 2010 voort te zetten. U bent hiervan op de hoogte gesteld tijdens het algemeen overleg over jeugdzorg van 11 mei 2010.
Herinnert de minister voor Jeugd en Gezin zich zijn toezegging aan de Kamer dat in afwachting van de evaluatie van de lopende campusprojecten de financiering zou worden verlengd? Zal het kabinet deze toezegging ook gestand doen voor De Uitdaging?
Zie antwoord vraag 4.
Het lageniveau van burgerschapscompetenties onder Nederlandse scholieren |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit artikel over de score van Nederlandse scholieren op het gebied van burgerschapscompetenties ten opzichte van Europese Leeftijdsgenoten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten die voortkomen uit een studie van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (IEA), waarin naar voren komt dat Nederlandse scholieren op het vlak van burgerschapscompetenties lager scoren dan Europese leeftijdsgenoten?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat de wetswijziging in 20062 – waarmee actief burgerschap nadrukkelijker een plek kreeg in het onderwijs – voldoende mogelijkheden biedt voor scholen om lesuren in het kader van burgerschapscompetenties in te passen en vorm te geven? Zo ja, hoe verklaart u de score van Nederlandse scholieren ten opzichte van scholieren in andere landen die geen burgerschapslessen hebben gehad?
De wettelijke taak van scholen om burgerschap te bevorderen is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Hierbij is aangegeven dat burgerschap geen apart vak is maar onderdeel van het totale onderwijsproces. Aspecten van burgerschap zoals kennis over de democratische rechtsstaat komen terug in de kerndoelen en in de inhouden van verschillende vakken, zoals geschiedenis, wereldoriëntatie en maatschappijleer. Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de stelling aan dat er een relatie bestaat tussen de achterblijvende democratische burgerschapscompetenties van Nederlandse scholieren en hun gebrekkige kennis over internationale mensen- en kinderrechten, internationale verhoudingen etc., wanneer dit vergeleken wordt met Europese leeftijdsgenoten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze matige score niet los gezien kan worden van de meermaals getrokken conclusies van de onderwijsinspectie3 dat de ontwikkeling van burgerschap langzaam gaat, er nauwelijks sprake is van een heldere visie en heldere doelen en er sprake is van losse projecten in plaats van samenhang? Zo ja, hoe gaat u hier dan concreet mee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Het ontwikkelen van een visie op burgerschap en het in praktijk brengen hiervan is een lastig proces, zoals de Inspectie terecht opmerkt. Het vraagt veel voorbereidingswerk van scholen en een degelijke evaluatie. Gelet op het korte tijdsbestek sinds de inwerkingtreding van de wettelijke bepaling lijkt het goed scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren.
Hoe kan het dat deze conclusie in het betreffende onderwijsverslag voor de derde maal op rij is gemaakt en toch geen verbetering of inzet tot verbetering heeft gebracht? Is er sprake van een uitvoeringsprobleem bij het ministerie van OCW of spelen er andere omstandigheden mee die vooruitgang bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in dat licht de, in het artikel geuite opvatting dat burgerschap wel een plek heeft gekregen in de taken, maar nauwelijks in het curriculum van scholen, waardoor er onvoldoende aandacht en focus bestaat over burgerschapsonderwijs aan scholieren?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat is er concreet gedaan met de aanbevelingen van de onderwijsinspectie m.b.t. de evaluatie naar aanleiding van het gebrek aan vooruitgang en de wens tot verbetering?3
In de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2008–20095 is ingegaan op de bevindingen van de Inspectie van het onderwijs over burgerschap. Wij beschouwen deze bevindingen in het licht van het feit dat 80 procent van alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een visie op burgerschap heeft ontwikkeld en verder uitgewerkt. De aanbevelingen van de Inspectie kunnen daarnaast worden betrokken bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming.
Bent u voornemens meer focus en een duidelijkere definiëring aan te brengen m.b.t. de onderwijsopgave rond burgerschapszin, zeker in de geest van de wetswijziging2 in 2006?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor het huis van het «Huis van de Democratie?»
De stichting Huis voor democratie en rechtsstaat heeft ten doel het overdragen van kennis over de democratische rechtsstaat, de werking van de instituten daarvan, de Grondwet en het constitutioneel bestel in ruime zin, het vergroten van vaardigheden om deel te nemen aan democratische processen en het bevorderen van actief democratisch burgerschap. Hierbij richt het Huis zich op verschillende doelgroepen, waaronder scholieren. Het Huis gaat zich derhalve actief richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren. Het Huis zal op dit punt een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De wijze waarop het huis dit gestalte zal geven, zal worden uitgewerkt in het jaarplan 2011 en de bijbehorende meerjarenvisie. Dit jaarplan en meerjarenvisie zullen volgens plan dit najaar worden opgesteld door de nieuwe directie van het Huis.
Ziet u daarnaast ook mogelijkheden om ouders nadrukkelijker te betrekken bij de ontwikkeling van burgerschap bij hun kinderen, gelet op het grote belang van ouders bij burgerschapsontwikkeling? Zo ja, welke?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen tot volwaardig burgers. Op de manier waarop scholen ouders kunnen betrekken bij het onderwijs zal het nieuwe kabinet ingaan in de te verschijnen reactie op het advies «Ouders als partners» van de Onderwijsraad6.
De ontpoldering van de Hedwigepolder |
|
Helma Neppérus (VVD), Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Peeters ziet niets in kering Westerschelde»?1
Ja.
Wat is uw mening over deze uitspraak van dhr. Peeters?
Met de heer Peeters kan ik beamen dat de uitvoering van de Scheldeverdragen geen bedreiging vormt voor de waterveiligheid van de Westerschelde. Ik neem daarbij goede nota van de uitspraak van de heer Peeters dat een vierde verdieping van de Westerschelde niet aan de orde is.
De lange-termijn-waterveiligheid van Nederland is speerpunt van het Nationale Deltaprogramma. In dit kader vindt vanuit de Vlaams Nederlandse Scheldecommissie overleg plaats tussen het Vlaams Gewest en Nederland om te komen tot een toekomstvaste visie op een veilig en duurzaam Schelde-estuarium.
Overigens heeft het kabinet in zijn reactie op het advies van de Deltacommissie aangegeven zich te herkennen in de visie van de commissie op de lange-termijn-waterveiligheid van de Westerschelde (Kamerstukken II 2007–2008, 31 710, nr. 1). Deze visie gaat uit van een «open» estuarium.
Wilt u nog steeds doorzetten met de ontpoldering van de Hedwigepolder, ondanks de vraagtekens die er zijn geplaatst bij de noodzaak voor natuurherstel en -compensatie en het gebrek aan draagvlak voor dit besluit in Zeeland?
Het kabinet heeft uitgebreid en uitputtend onderzoek laten doen naar alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder en heeft er geen kunnen vinden die voldoet aan de gestelde eisen. Ook een ultieme, laatste poging om door buitendijks schoraanleg de herstelopgave te realiseren, bleek ecologisch en juridisch niet realistisch en niet uitvoerbaar.
Het kabinet begrijpt de gevoelens over de ontpoldering die leven bij de mensen in Zeeland goed. Tegelijkertijd is het kabinet ervan overtuigd dat juist deze ontpoldering van de Hedwigepolder de minste directe gevolgen heeft voor bewoners en grondgebruikers in vergelijking met kansrijke andere mogelijkheden zoals aangegeven door de Commissie Nijpels om de noodzakelijke herstelopgave te realiseren. Met flankerend beleid zal het kabinet de landbouw tegemoet komen.
Deelt u de mening dat dhr. Peeters nu een ruime mogelijkheid biedt om in samenwerking naar alternatieven voor ontpoldering te zoeken, zonder dat dit tot schending van internationale verdragen leidt of de verdieping van de Westerschelde vertraagt?
De uitspraak van de heer Peeters is niet anders dan hetgeen hij reeds in juli 2008 heeft aangegeven naar aanleiding van het debat met de Eerste Kamer over de Scheldeverdragen. De heer Peeters heeft destijds gezegd – en nu in andere bewoordingen herhaald – serieus en welwillend over eventuele alternatieven voor natuurherstel in de Westerschelde te willen overleggen en te onderhandelen. Dat betekent dat een Nederlands voorstel aan Vlaanderen tot een wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het betreffende Verdrag aan Vlaamse kant op positieve medewerking kon rekenen. Het kabinet heeft echter moeten constateren dat er geen alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder zijn.
Welke actie gaat u nu ondernemen?
Ik zie in het gestelde in het krantenartikel geen aanleiding tot verdere stappen.
Tv-evenementen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het derde kritisch vraagpunt dat wordt geuit in het artikel van journalist C. Maas inzake de TROS en nationale evenementen?1
De derde vraag in het genoemde artikel luidt: «Wat zijn de consequenties voor de toekomst van het Songfestival nu de TROS voor de organisatie daarvan zorg draagt? (...) Het Songfestival is, hoe je het ook wendt of keert, een nationale aangelegenheid en wordt in het Mediabesluit 2008 zelfs gerekend tot Evenementen met een aanzienlijk belang voor de samenleving.»
Het bericht dat kinderen steeds slechter zwemmen |
|
Nine Kooiman (SP), Manja Smits (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland constateert dat kinderen steeds slechter zwemmen en hun conditie hard achteruit gaat?1
Hiervan heb ik kennis genomen.
Deelt u de zorgen van de Reddingsbrigade Nederland dat kinderen in Nederland vaak geen zwemdiploma hebben? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De zorg die uit het artikel spreekt deel ik. De verantwoordelijkheid bij het leren zwemmen is als volgt verdeeld: de zwemvaardigheid van kinderen is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders, daarbij ondersteund door scholen en gemeenten. Sommige gemeenten bekostigen het schoolzwemmen en gemeenten kunnen ouders met lage inkomens tegemoet komen in de kosten van de (particuliere) zwemlessen.
Hoeveel kost het gemiddeld voordat een kind zwemdiploma A heeft? Kan iedere ouder dit volgens u ook betalen?
De kosten verschillen per zwembad. Gemiddeld genomen kost het halen van een A-zwemdiploma € 400,-. Zwemverenigingen bieden vaak zwemlessen aan tegen een lager tarief. Gemeenten kunnen ouders tegemoet komen in de kosten die gemoeid zijn met het halen van een zwemdiploma.
Hoe groot is het percentage kinderen dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Mocht dit niet bekend zijn, bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Daarvan worden geen registraties bijgehouden. Wel blijkt uit de Rapportage Sport van het SCP van december 2008, dat van de groep 6–15 jarigen van de autochtone kinderen in 2007 88% een zwemdiploma had. Dat percentage is sinds de voorlaatste meting, die in 2003 plaatsvond, nauwelijks veranderd. Van de allochtone kinderen van de groep 5–16 jaar had in 2007 76% een zwemdiploma. In 2003 was dat 72%.
Ook blijkt uit de Rapportage Sport dat het behalen van het zwemdiploma via verschillende wegen kan: het schoolzwemmen, zwemmen buiten de school om en een combinatie van beiden.
Voor het behalen van het zwemdiploma blijkt schoolzwemmen van beperkt belang: slechts 10% van de kinderen met een zwemdiploma heeft dit behaald tijdens schoolzwemmen.
Hoe groot is het percentage allochtone kinderen en het percentage kinderen van alleenstaande ouders dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma? Mocht dit niet bekend zijn bent u dan bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Het percentage kinderen van alleenstaande ouders dat jaarlijks de basisschool verlaat zonder zwemdiploma’s is evenwel niet bekend.
Is bekend welke gemeenten het schoolzwemmen aanbieden en welke gemeenten niet? Weet u hoe dit aantal zich de laatste jaren heeft ontwikkeld? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Neen, dit is niet bekend. Wel heb ik in mei van dit jaar aan de Vereniging Sport en Gemeenten een subsidie verleend voor activiteiten gericht op het verspreiden van de verworven inzichten over de beste wijze waarop de zwemvaardigheid bij kinderen kan worden verhoogd. Het primaire doel van de subsidieverlening is het opzetten van een registratiesysteem aan de hand waarvan gemeenten kunnen nagaan of alle basisschool-leerlingen aan het einde van de basisschool voldoende zwemvaardigheid hebben. Uiteindelijk zal dat moeten leiden tot een verbetering van de zwemvaardigheid onder basisschool kinderen en de verankering hiervan in lokaal beleid.
Bent u bereid gemeente te stimuleren om schoolzwemmen aan te bieden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid ouders te stimuleren om hun zwemles te laten volgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het ligt in de rede om dit op lokaal niveau te laten plaats vinden. Door het registratiesysteem zoals genoemd in het antwoord op vraag 6, zal het mogelijk worden ouders gericht te informeren en te stimuleren om hun kinderen zwemles te laten volgen.
Oververhitte varkens op transport |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u er kennis van genomen dat de organisatie Eyes on Animals vrijdag 2 juli jl. overtredingen heeft geconstateerd bij enkele veetransporten?1
Ja.
Is het u bekend dat de controleurs van Eyes on Animals twee laadruimtes hebben kunnen controleren, en dat zij hierbij constateerden dat de temperatuur boven de 35 graden Celsius lag, tot zelfs wel 42 graden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gegevens?
De beelden als zodanig geven geen informatie op grond waarvan dit specifieke transport nader onderzocht kan worden. Als Eyes on Animals informatie heeft en deze ter beschikking stelt, kan de AID op basis daarvan een onderzoek instellen en bij voldoende aanleiding optreden.
Deelt u de mening, ook na het zien van de beelden, dat het welzijn van deze varkens ernstig en op een onaanvaardbare manier in het geding is gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat op basis van Europese regels geen diertransporten mogen plaatsvinden als de temperatuur in de wagen meer dan 30 graden Celsius bedraagt, met een tolerantie van plusminus 5 graden? Zo ja, welke sancties staan op overtredingen hiervan en hoe wordt hierop gecontroleerd?
De Verordening (EG) nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer vereist alleen voor lang transport (> 8 uur) dat het vervoermiddel is gekeurd en is uitgerust met een temperatuurregistratiesysteem. De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen voor lange transporten van runderen, schapen, geiten, varkens en als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om de temperatuur in het vervoermiddel voor alle dieren tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C, afhankelijk van de buitentemperatuur.
Voor vervoermiddelen die gebruikt worden voor kort transport (< 8 uur) geldt deze specifieke verplichting niet.
Wel geldt voor alle vervoermiddelen (kort en lang transport) dat zij op basis van de transportverordening zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat dieren worden beschermd tegen slechte weersomstandigheden en extreme temperaturen. Ook geldt dat alle vervoermiddelen voor voldoende ventilatie dienen te zorgen zodat volledig aan de behoefte van de dieren wordt voldaan waarbij met name rekening wordt gehouden met het aantal en het soort te vervoeren dieren en de verwachte weersomstandigheden.
Het is aan de transporteur om te zorgen dat voldaan wordt aan de Verordening. De toezichthouder zal, bij constatering van overtredingen optreden.
Op welke wijze heeft de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) tijdens de recente warme dagen gecontroleerd op veetransporten? Hebben zij extra mankracht ingezet om op het welzijn van de dieren toe te zien? Zo nee, waarom niet en wat is het beleid in dezen? Zo ja, hoeveel controles op veetransporten heeft de VWA in de recente warme periode uitgevoerd en wat waren hiervan de resultaten?
Naar aanleiding van de thans voorkomende hoge temperaturen wordt tijdens controles van transporten onderweg specifieke aandacht geschonken aan het controleren van de temperatuur in de compartimenten. Steekproefsgewijs worden van risicotransporten achteraf de temperatuurregistratie opgevraagd en beoordeeld. Temperatuurregistratie is alleen verplicht tijdens lange transporten (>8 uur). Er zijn thans 15 temperatuurregistraties opgevraagd. De beoordeling daarvan moet nog plaatsvinden. De sector is verzocht aan te geven op welke wijze zij kan garanderen dat tijdens het vervoer aan de temperatuurseisen wordt voldaan.
Deelt u de mening dat op dagen, waarop het KNMI voorspelt dat de temperatuur boven de 28 graden Celsius uit zal komen en het dus te warm is voor veetransporten met open wagens, een vervoersverbod afgekondigd zou moeten worden voor deze wagens? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit realiseren, en bent u bereid om er op deze wijze nog deze zomer voor te zorgen dat dit soort misstanden niet meer voorkomen? Zo nee, waarom niet en op welke wijze bent u dan voornemens het dierenwelzijn te bewaken tijdens dagen met dit soort tropische temperaturen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met de VWA op korte termijn te komen tot een steviger aanpak van diertransporten die het welzijn van de dieren ten goede komt? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het handhavingsinstrumentarium is sinds 1 januari 2009 sterk aangepast en uitgebreid. Zo zijn de beleidsregels dierenwelzijn en het specifiek interventiebeleid diertransport van de VWA gepubliceerd en in werking getreden. Per 1 september 2010 zal de bestuurlijke boete kunnen worden opgelegd. Ik zie daarom geen noodzaak om additionele acties of maatregelen te nemen.
Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Welke plannen zijn er precies in de provincie Zuid-Holland om nieuwe plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren? Is het waar dat er de komende tijd in Maassluis en Leidschendam 122 plaatsen bij worden gebouwd?1en2 Zo ja, sinds wanneer bestaan deze plannen? In welk stadium verkeren de plannen?
De provincie Zuid-Holland vormt samen met de stadsregio’s Haaglanden en Rotterdam de regio Zuid-West. Voor deze regio bestaan plannen om in Leidschendam en Maassluis 122 plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren ter vervanging van plaatsen in tijdelijke locaties die buiten de zorgregio liggen.
In Leidschendam ontwikkelt Jeugdformaat 50 plekken gesloten jeugdzorg. De bouw is nog niet gestart, maar wel in voorbereiding. De verwachte oplevering is in het vierde kwartaal van 2012. Voor deze nieuwbouw heeft Jeugd en Gezin in september 2008 toestemming gegeven.
Inmiddels zijn zowel de gemeente Leidschendam-Voorburg als Jeugdformaat verplichtingen aangegaan. De gemeente heeft zich bereid verklaard zorg te dragen voor een snelle realisatie van een accommodatie voor Voortgezet Speciaal Onderwijs. Jeugdformaat heeft een intentieverklaring getekend voor de aankoop van grond. Jeugdformaat ontwikkelt de 50 plaatsen in samenwerking met Ipse/De Bruggen die op hetzelfde terrein 48 plaatsen voor LVG zal bouwen. Hiervoor is ook een beschikking afgegeven. Daarnaast zal een deel van het terrein gebruikt worden voor woningbouw. Deze drie onderdelen worden in nauwe samenhang met elkaar ontwikkeld en kunnen niet los van elkaar gerealiseerd worden.
In Maassluis heeft Avenier de bouw van een instelling voor jeugdzorg in voorbereiding. Het gaat hier om een gecombineerde instelling van 72 plaatsen gesloten jeugdzorg en 70 plaatsen open jeugdzorg, waardoor kinderen in de stadsregio Rotterdam dichtbij huis geplaatst kunnen worden.
De bouw is nog niet gestart, de oplevering wordt verwacht in 2014. Inmiddels zijn met de gemeente afspraken gemaakt over de grondprijs, maar is nog geen grond aangekocht.
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg in de regio Zuidwest vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening.
Wat gaan deze nieuwbouwplannen (naar schatting) kosten?
Jeugdformaat heeft voor de in Leidschendam te bouwen permanente accommodatie voor 50 plaatsen gesloten jeugdzorg in 2008 € 1 632 758,- aan eenmalige investeringskosten in de vorm van een projectsubsidie toegekend gekregen. De toegekende jaarlijkse exploitatiekosten voor deze voorziening bedragen maximaal € 6 205 000,- (€ 124 000,- per plaats). Deze kosten vallen binnen de normprijzen van € 130 000,- per plaats voor de exploitatie en kapitaallasten van een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Deze normprijzen gelden ook voor de permanente voorziening in Maassluis.
Hoe verhouden deze nieuwbouwplannen zich tot de uitspraak in uw brief dat Jeugd en Gezin geen behoefte heeft aan de inzet van nieuwbouw voor gesloten Jeugdzorg?3
De gesloten jeugdzorg is ontstaan als gevolg van de keuze voor een andere benaderingswijze van de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblemen gegeven de aard van de problematiek. Opvang en behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) werd niet langer wenselijk geacht.4 In verband met de opbouw van de capaciteit is bij de wetswijziging een overgangsperiode afgesproken tot 1 januari 2010. Vanaf die datum kunnen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg alleen in een gesloten jeugdzorginstelling verblijven.
De doelstelling van het kabinet is dat de gesloten jeugdzorg in 2015 een integraal onderdeel van de jeugdzorg vormt, dat wil zeggen dat deze zich ontwikkelt tot een kwalitatief hoogwaardige vorm van specialistische jeugdzorg voor jongeren met de zwaarste problematiek. De gesloten jeugdzorg heeft met de JJI’s gemeen dat in de behandeling – motiveren, stimuleren, jongeren en ouders weer verantwoordelijk zien te krijgen – gewerkt wordt aan een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Het onderscheidende van de gesloten jeugdzorg daarin is dat binnen een daartoe aangewezen accommodatie de mogelijkheid bestaat beperkende maatregelen toe te passen. Dat betekent dus dat een jeugdige niet permanent in een gesloten omgeving verkeert, maar in een accommodatie waar beperkende maatregelen toegepast kunnen worden. Die maatregelen zijn niet gericht op beheersing, maar hebben een functie in de behandeling. Dit vraagt om een pedagogisch klimaat, passende huisvesting en een omgeving waarin een natuurlijke samenwerking met andere jeugdzorginstellingen, de (jeugd-)LVG, (jeugd-)GGZ, onderwijs en de buurt is. De mogelijkheden daarvoor zijn beter als instellingen zich nabij een woonomgeving bevinden. Dit stelt eisen aan nieuwbouwplannen voor accommodaties voor gesloten jeugdzorg, zowel voor wat betreft het gebouw zelf als de gebouwelijke omgeving.
Een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is in een aantal opzichten een wezenlijk ander gebouw dan een JJI, en niet – zoals in vraag 8 is geformuleerd – een soortgelijk gebouw. In het verleden is er weliswaar voor gekozen JJI’s (tijdelijk) in te zetten voor gesloten jeugdzorg, maar dat was gegeven de opgave voor 1 januari 2010 voldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg te realiseren een onvermijdelijke keuze.
Het bovenstaande is betrokken bij de afweging of de nieuwbouw van Teylingereind, inclusief de voorgestelde aanpassingen om een meer open voorziening te realiseren – gescheiden van het strafrechtelijk gedeelte, zonder beveiligingsring en met de mogelijkheid om (een deel van) de plaatsen een open karakter te geven – geschikt te maken is voor gesloten jeugdzorg.
De uitkomst van deze afweging is dat de nieuwbouw van Teylingereind in mijn ogen niet past in het perspectief van de gesloten jeugdzorg zoals hierboven geschetst en besproken met de Tweede Kamer en niet beschikt over de faciliteiten om al naar gelang de fase van behandeling beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien acht ik de omgeving van Teylingereind niet geschikt. Het staat pal naast de bestaande JJI. Voor een nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdzorg die deel moet gaan uitmaken van de jeugdzorg is dat geen geschikte omgeving. Te meer niet omdat hiervoor dan accommodaties moeten wijken die gecombineerd gaan worden met zorg en behandeling van licht-verstandelijke gehandicapten (Leidschendam) en provinciale jeugdzorg (Maassluis).
Deelt u de mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om nieuwbouw van de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim leeg te laten staan en tegelijkertijd nieuwbouw te realiseren in het dertig kilometer verderop gelegen Leidschendam en het vijftig kilometer verderop gelegen Maassluis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim al gevorderd? Is het waar dat deze nieuwbouw ruim 60 miljoen euro heeft gekost en dat leegstand ongeveer 5 miljoen euro per jaar zou kosten?
De nieuwbouw van de jeugdinrichting Teylingereind is eind 2009 gestart en wordt medio 2011 opgeleverd. Het stopzetten van de bouw was en is niet mogelijk, vanwege contractuele verplichtingen. De totale stichtingskosten van de nieuwbouw bedragen € 64 miljoen, waarvoor de jeugdinrichting een leningsovereenkomst van € 53 miljoen met het Ministerie van Financiën heeft afgesloten.
Ook wanneer de nieuwbouw na oplevering niet in gebruik wordt genomen, zijn kosten gemoeid met rente, afschrijving, onderhoud en beveiliging. Het gaat inderdaad om een bedrag van circa € 5 miljoen per jaar.
Welke pogingen zijn ondernomen om de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim geschikt te maken voor gesloten jeugdzorg? Waarom is hier uiteindelijk niet voor gekozen? Bent u bereid te bezien of deze inrichting kan worden afgebouwd tot een gesloten jeugdzorg locatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is er ook overleg geweest met de minister voor Volksgezondheid Welzijn en Sport over de mogelijkheid om de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim te gebruiken voor (Jeugd) GGZ-doeleinden, zoals besloten of gesloten GGZ-behandelingen? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, bent u bereid om alsnog deze mogelijkheid te bespreken met uw collega? Hoeveel kinderen wachten op besloten en gesloten GGZ-behandeling?
Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overlegd over de mogelijkheden en procedures rond de eventuele benutting van JJI-capaciteit in andere jeugdsectoren zoals de jeugd-LVG en de jeugd-GGZ. Daaruit is gebleken dat voor beide sectoren geldt dat het realiseren van voldoende zorgaanbod in een regio de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale partijen. De zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoren hebben zicht op het regionale evenwicht van zorgbehoefte- en zorgaanbod. Zij maken in onderling overleg de afweging of uitbreiding van capaciteit noodzakelijk is en of deze eventuele uitbreiding een ambulant of klinisch zorgaanbod betreft.
Gezien de samenwerkingsverbanden van diverse JJI’s met jeugd-GGZ instellingen zijn deze laatste goed op de hoogte van het capaciteitsoverschot in de JJI’s. Zo werkt JJI Teylingereind samen met Curium-LUMC, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
De wachtlijsten en wachttijden voor de (jeugd-)GGZ worden jaarlijks gepresenteerd in het rapport «Wachttijden in GGZ-instellingen» van GGZ Nederland. Hierin worden wachttijden en wachtlijsten weergegeven, gebaseerd op de gegevens van de lidinstellingen van GGZ-Nederland. Het betreft de totale wachtlijsten in de jeugd-GGZ, niet uitgesplitst naar vormen van zorg. Daarnaast zijn GGZ-instellingen per 1 januari 2010 verplicht om de actuele wachttijden voor hun instelling te publiceren op hun website. De gepubliceerde wachttijden zijn per locatie of per stoornis.
In de GGZ wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillige behandeling op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en gedwongen behandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Op één locatie kunnen beide vormen van hulp worden geboden, mits die locatie van de instelling een BOPZ aanmerking heeft voor het bieden van gedwongen hulpverlening.
Gezien het bovenstaande is er in de jeugd-GGZ geen totaaloverzicht van wachtlijsten voor behandeling op een gesloten afdeling.
In hoeverre is er sprake van goede samenwerking en overleg tussen de ministeries van Justitie, Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister voor Jeugd en Gezin en de betrokken provincies, in dit geval Zuid-Holland? Welke maatregelen gaat u alsnog nemen om te voorkomen dat het ene gebouw leeg komt te staan, terwijl er in de nabije omgeving soortgelijke gebouwen gebouwd gaan worden? Hoe gaat u dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Er is in algemene zin sprake van goed overleg tussen de genoemde ministeries en de provincies. Op 1 juli 2010 heeft de Minister van Justitie uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een toekomstplan voor de justitiële jeugdinrichtingen dat in de zomer zal worden afgerond en aansluitend aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. In dat verband kijkt de Minister van Justitie ook naar de mogelijkheden die er zijn tot alternatieve aanwending van personeel en gebouwen van JJI’s en wordt overleg gevoerd met omliggende sectoren.
In het antwoord op vraag 4 is reeds aangegeven dat de aard van de behandeling en de mate van beveiliging die in de verschillende sectoren en zorgsoorten nodig zijn, consequenties hebben voor de gebouwelijke voorzieningen. Verschillen in behandeling en beveiligingsniveau leiden daarmee tot andere eisen die aan de gebouwen worden gesteld. Vaak is dus geen sprake van «soortgelijke gebouwen», zoals in deze vraag geformuleerd is. Dat laat onverlet dat in de reguliere overleggen tussen de betrokken ministeries aandacht wordt geschonken aan eventuele dwarsverbanden inzake capacitaire en gebouwelijke ontwikkelingen.
Het werven van Indiaas personeel door het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis |
|
Ewout Irrgang (SP), Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bericht dat het Refaja ziekenhuis van plan is drie Indiase verpleegkundigen te werven dan wel heeft geworven?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Sint Jans Gasthuis in Weert vier OK-assistenten in India heeft geworven?2
Zie antwoord vraag 1.
Handelen deze ziekenhuizen in overeenstemming met het kabinetsstandpunt, dat werving van zorgpersoneel van buiten de Europese Unie (EU) sluitpost op het arbeidsmarktbeleid moet zijn?3
Uit navraag blijkt dat het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis de afgelopen jaren ok-assistenten hebben opgeleid en momenteel opleidingsinspanningen leveren. Tevens hebben zowel het Sint Jans Gasthuis als het Refaja ziekenhuis arbeidsvoorwaarden op uiteenlopende wijzen aantrekkelijker gemaakt. Daarnaast hebben beide ziekenhuizen diverse wervingsactiviteiten binnen Nederland ondernomen. Het Refaja ziekenhuis heeft ook getracht binnen Europa ok-assistenten te werven. Pas toen bleek dat al deze activiteiten momenteel niet voldoende soelaas opleverden, is besloten om gebruik te maken van de kennismigrantenregeling om Indiase ok-assistenten te werven. Daarbij is volgens beide ziekenhuizen overwogen wat de maatschappelijke gevolgen voor India zouden kunnen zijn.
Het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis handelden daarmee in lijn met de kennismigrantenregeling. Deze verplicht niet tot rekrutering in EU-landen voordat werknemers uit landen buiten de EU worden gerekruteerd. Ten aanzien van het kabinetsstandpunt dat werving van zorgwerknemers uit landen buiten de EU een sluitpost van het arbeidsmarktbeleid moet zijn, zie ik nog verbeteringsruimte wat betreft het werven in EU-lidstaten. Ik zal samen met brancheorganisaties bekijken welke opties voor het intensiveren van werving van zorgpersoneel in andere EU-lidstaten mogelijk zijn.
Hoe staat het met de eerder toegezegde inspanning om de gedragscode van de World Health Organisation aan te scherpen?34 Kan door middel van deze gedragscode worden afgedwongen dat ziekenhuizen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een tekort aan zorgpersoneel kampen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Wat vindt u van de opmerking van de directeur van het recruteringsbureau Care Force, dat ziekenhuizen in Amsterdam en Groningen positieve ervaringen hebben met Indiaas personeel?2 Heeft u deze ziekenhuizen laten weten dat dit in strijd is met de gedragscode van de World Health Organisation? Zo nee, waarom niet?
Beide ziekenhuizen hebben destijds gehandeld in lijn met het kabinetsstandpunt en, inmiddels, ook in overeenstemming met de WHO-code. De Indiase ok-assistenten zijn op ethisch verantwoorde wijze geworven. Zij hebben een driejarig contract, zodat de werving kan worden beschouwd als een vorm van circulaire migratie. Hierbij kunnen de ervaring en expertise die de ok-assistenten hebben opgedaan in Nederland ten goede komen aan de Indiase samenleving.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat «het geen probleem is dat ziekenhuizen personeel in het buitenland werven, zolang ze maar gekwalificeerd zijn»?2 Is de NVZ op de hoogte van het eerder toegezegde overleg tussen veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3
De NVZ was betrokken bij het bestuurlijk overleg dat ik op 3 juni jongstleden met sociale partners voerde over het arbeidsmarktbeleid in de zorg. Daarbij heeft ook de NVZ aangegeven dat het van groot belang is dat buitenlandse zorgwerknemers op ethisch verantwoorde wijze worden geworven. Tezamen met andere werkgeversorganisaties bekijkt de NVZ momenteel hoe de code kan worden gekoppeld aan bestaande instrumenten (de zorgbrede governance code en het keurmerk voor bemiddelingsbureaus van buitenlandse werknemers). Om de goede Nederlandse zorg te kunnen garanderen, beaam ik overigens het belang van voldoende gekwalificeerd personeel.
Hoe staat het met het eerder toegezegde overleg tussen de veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3 Heeft dit overleg al plaatsgevonden? Is dit overleg succesvol te noemen, nu de afgelopen maand al zeker drie ziekenhuizen hebben aangegeven personeel in India te gaan werven of dit al gedaan te hebben?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Bent u bereid, gezien het toenemend aantal ziekenhuizen dat Indiaas personeel werft, hier tegen op te treden? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Een salarisverhoging voor Keniaanse parlementsleden |
|
Ewout Irrgang (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat Keniaanse parlementsleden onlangs hebben besloten hun eigen salaris met 25% te verhogen waardoor zij nu, omgerekend, 11.000 euro per maand gaan verdienen?1 Is het tevens waar dat het gemiddelde inkomen in dit land rond de 1300 euro per jaar ligt?
Ja. Het besluit is vooralsnog echter niet uitgevoerd omdat president Kibaki het nog niet heeft goedgekeurd. Het BNP per capita in Kenia lag in 2008 overigens op circa 788 US$ (UN Data).
Wat is uw opvatting over de hoogte van het salaris van Keniaanse parlementariërs in het algemeen en deze verhoging in het bijzonder, gezien het feit dat Kenia een partnerland is van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en in 2010 14,9 miljoen euro aan ontwikkelingshulp ontvangt?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Overigens hebben maatschappelijke organisaties in Kenia, hierin gesteund door Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap, al langer bepleit dat de vaststelling van de hoogte van salarissen en emolumenten voor parlementsleden het best gedaan kan worden door een onafhankelijke en breed samengestelde commissie, en niet door de belanghebbenden zelf. Die druk heeft ertoe geleid dat een dergelijke verandering is voorzien in de conceptgrondwet waarover op 4 augustus in Kenia een referendum gehouden wordt.
Wordt er in het kader van de HGIS-nota 2010, waarin de geplande uitgaven voor Goed Bestuur in Kenia staan voor 4,5 miljoen euro2, ook aandacht besteed aan de uitgaven aan salarissen van politici in Kenia? Zo ja, vindt u de genoemde salarishoogte en -verhoging passen bij de normen waar u aan denkt in het kader van Goed Bestuur? Zo nee, gaat u de Keniaanse politici hierop aanspreken?
In het kader van het Goed Bestuursprogramma wordt in algemene zin veel aandacht besteed aan verantwoordelijk gedrag van gezagsdragers en binnenlandse verantwoordingsplicht (domestic accountability). Zo krijgen maatschappelijke organisaties steun om hun rol bij het verbeteren van binnenlandse verantwoordingsprocessen vorm te geven. Voorts worden uit het programma bijdragen gegeven om de in het Nationale Akkoord afgesproken hervormingen gestalte te geven. In het kader van de politieke dialoog die de EU met de Keniaanse overheid voert, is de kwestie van salarissen van gezagsdragers herhaaldelijk aan de orde geweest.
Deelt u de opvatting dat het niet is uit te leggen aan Nederlandse belastingbetalers indien er Nederlandse ontwikkelingshulp naar Kenia blijft gaan terwijl Keniaanse politici zich ongegeneerd schuldig maken aan zelfverrijking met gemeenschapsgeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstige hulprelatie met Kenia?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Subsidie voor het aantreken en begeleiden van niet-westerse allochtone studenten |
|
Paul de Krom (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie: Miljoenen voor meer allochtonen op universiteit»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het waar dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 3 mln. beschikbaar stelt aan universiteiten in de Randstad om meer niet-westerse allochtonen naar de universiteit te krijgen en om uitval onder deze groep te verminderen?
Op 23 november 2007 is met de Tweede Kamer gesproken over een breed en samenhangend pakket aan maatregelen om het studiesucces in het hoger onderwijs te verbeteren (Kamerstuk vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 2. In dat kader stelt het ministerie van OCW van 2011 tot 2014 € 3 mln. per jaar beschikbaar aan de universiteiten in de Randstad om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Voor het hbo zijn met dit doel overigens ook middelen beschikbaar gesteld en zijn afspraken gemaakt met de betreffende hogescholen.
Achtergrond hiervan is dat in de vier grote steden de samenstelling van de bevolking in de afgelopen jaren sterk is veranderd. Meer dan de helft van de jongeren in de grote steden heeft inmiddels een niet-westerse allochtone achtergrond. Dat zien we terug in de schoolpopulatie en inmiddels ook in de instroom in het hbo en het wo. De middelen zijn bedoeld om elke student die de capaciteiten en de ambitie heeft om een diploma in het hoger onderwijs te halen te stimuleren en te ondersteunen. We hebben immers alle talenten hard nodig om Nederland te ontwikkelen tot een toonaangevende kenniseconomie.
Voor veel studenten van niet-westerse komaf geldt dat zij (meer dan studenten van autochtone komaf) met factoren te maken hebben die studievoortgang kunnen belemmeren, zoals lager opleidingsniveau van ouders, andere thuistaal dan het Nederlands, onbekendheid met het hoger onderwijs en langere studieduur door stapelen in de beroepskolom.
Uit de cijfers (bron 1cijferHO) blijkt dat het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten achterblijft ten opzichte van de autochtone studenten.
De universiteiten en hogescholen in de Randstad staan door de diverse studentenpopulatie voor een grotere uitdaging dan instellingen buiten de Randstad, vandaar dat ik hierin extra investeer.
Ook autochtone studenten die extra begeleiding nodig hebben kunnen gewoon deelnemen aan de projecten.
Daarnaast heeft het ministerie van OCW meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en HBO-Raad om het studiesucces van alle studenten te verbeteren. Vanaf 2008 hebben alle (bekostigde) hogescholen en universiteiten extra middelen gekregen voor dit doel (het budget bedraagt vanaf dit jaar structureel ruim € 80 mln. per jaar). Hogescholen en universiteiten kunnen de financiële middelen gebruiken om diverse projecten op te zetten om studenten te ondersteunen bij hun studie.
Op welke wijze dienen de universiteiten deze subsidie te besteden? Op welke resultaten worden zij afgerekend?
De komende periode maak ik prestatieafspraken met de universiteiten in de Randstad over concrete streefcijfers (met betrekking tot o.a. vermindering van uitval en verbetering van rendement binnen de groep niet-westerse allochtone studenten) en de wijze waarop de universiteiten resultaten willen bereiken. Deze zullen realistisch en ambitieus moeten zijn. Ik denk hierbij aan projecten, zoals summercourses om meer sociale en academische binding te creëren met de instelling, meer aandacht voor studiekeuzeprocessen en mentoring en tutoring van studenten die dat nodig hebben.
Eind 2013 vindt, op basis van de resultaten en de evaluatie van de inspectie, besluitvorming plaats over de vraag of het arrangement wordt voortgezet en zo ja, in welke vorm.
Kunt u uiteenzetten hoe de universiteiten constateren dat er sprake is van een niet-westerse allochtone student in plaats van een autochtone student?
Universiteiten werken met de geanonimiseerde data van 1cijferHO2. Daarin staan de persoonsgegevens van studenten, zoals geboorteland van de ouders en de student. Op basis hiervan wordt bepaald of een student «niet-westerse allochtoon» is. Deze gegevens worden geanonimiseerd en zijn verder niet herleidbaar tot personen. De universiteiten kunnen op basis van deze gegevens monitoren aan welke opleidingen niet-westerse allochtone studenten studeren en wanneer ze hun studie (al dan niet) met een diploma afronden. De universiteiten kunnen hun interventies daarop aanpassen.
Waarom wordt deze subsidie exclusief beschikbaar gesteld voor niet-westerse allochtone studenten? Is uitval bij autochtone studenten geen probleem? Hebt u ook een subsidieregeling opgezet voor het bevorderen van wetenschappelijk onderwijs voor autochtone studenten? Zo nee, waarom niet?
Uitval bij alle studenten in het hoger onderwijs vind ik problematisch. Ik wil dat het studiesucces van studenten over heel de linie omhoog gaat. Daarom heb ik ook ambitieuze meerjarenafspraken gemaakt met de HBO-Raad en VSNU om het studiesucces van alle studenten te verbeteren, zie antwoord op vraag 2.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn de projecten voor niet-westerse allochtone studenten een verbijzondering van de afspraken over studiesucces. De studentenpopulatie in het hoger onderwijs wordt steeds diverser en daarom worden instellingen in staat gesteld om maatwerk te leveren voor diverse groepen zoals niet-westerse allochtone studenten. Er zijn ook andere (mogelijk overlappende) groepen waar specifieke aandacht voor is zoals internationale- excellente- en volwassen studenten.
Het gaat er uiteindelijk om dat instellingen maatwerk kunnen bieden om de talenten van studenten tot uiting te laten komen door meer studiesucces.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van subsidie voor het aantrekken van niet-westerse allochtone studenten oneerlijk is voor autochtone studenten, die dit voordeel niet genieten, en impliciet niet-westerse allochtone studenten neerzet als een groep die zonder extra hulp niet in staat zou zijn een studie af te ronden?
Ik wil benadrukken dat talentontwikkeling van alle studenten mijn inzet is. Mijn ambitie is dat studiesucces van alle studenten op een hoger niveau wordt getild. De instellingen kunnen de extra financiële middelen inzetten om alle studenten die het nodig hebben extra steun en begeleiding te geven, met daarbij de mogelijkheid om maatwerk te bieden. Verschillende instellingen hebben verschillende studentenpopulaties. Er moet daarom maatwerk geleverd worden om het studiesucces van studenten te verhogen. We kunnen het ons momenteel niet veroorloven om de talenten die we hebben verloren te laten gaan. Het is niet mijn bedoeling om studenten uit te sluiten of studenten weg te zetten als slachtoffers. Wat mij betreft gebeurt dat ook niet met de uitvoering van deze projecten.
Financiering terreurgroep met qatsmokkel |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van «Dit is de dag» van 28 juni 2010, waarin melding wordt gemaakt over financiering van een Somalische terreurgroep met de opbrengst van qatsmokkel via Nederland?
Ja.
Heeft u inzicht in de aard, omvang, handelsroute en opbrengst van qatimport via Schiphol?
Qat is in Nederland niet verboden. De beschikbare informatie is daardoor beperkt. De omvang van de import via Schiphol zou indien nodig bij benadering zijn vast te stellen. Inzicht in de handelsroutes naar het buitenland en de opbrengst van de handel is moeilijk te verkrijgen doordat administraties vaak ontbreken of zeer onvolledig zijn. De meldingen die via Interpol worden ontvangen over transporten uit Nederland zijn vooral afkomstig uit Duitsland en de Scandinavische landen.
Welk deel van de in ons land ingevoerde qat dient voor binnenlands gebruik en welk deel wordt illegaal naar andere Europese landen gesmokkeld? Welke maatregelen heeft u genomen om dit laatste tegen te gaan en met welk effect? Zo nee, bent u voornemens actie te ondernemen?
Een cijfermatig overzicht ontbreekt, maar er zijn aanwijzingen dat een deel van de qat uitgevoerd wordt. Met enige regelmaat ontvangt het Korps Landelijke Politiediensten meldingen van Interpol over in het buitenland onderschepte qat-transporten of onderschepte pakketpost van officiële vervoerders waarin qat afkomstig uit Nederland blijkt te zitten. Daar waar deze meldingen aanknopingspunten bieden voor de opsporing van feiten die in Nederland strafbaar zijn wordt hieraan gevolg gegeven. Omdat qat als zodanig in Nederland niet verboden is, neemt Nederland geen bijzondere maatregelen om de in- en doorvoer van qat tegen te gaan. Wel wordt er waar nodig opgetreden tegen eventuele strafbare feiten die rondom de invoer en de handel van qat plaatsvinden, en de overlast die soms plaatsvindt rondom de binnenlandse handel en het gebruik.
Bent u bekend met het feit dat de handelsroute voor qatsmokkel bij de Zweedse overheid bekend is? Is hierover overleg geweest met de Nederlandse overheid en welke maatregelen zijn er getroffen?
Het is bekend dat alle Scandinavische landen bestemmingslanden zijn voor uit Nederland afkomstige qat. Er is geen formeel overleg geweest tussen Nederlandse en Zweedse autoriteiten en er zijn geen afspraken gemaakt over het nemen van maatregelen. Navraag bij de Zweedse autoriteiten heeft uitgewezen dat Zweden niet over aanwijzingen beschikt dat er een connectie bestaat tussen de opbrengsten die gegenereerd worden met de handel in qat en de financiering van een Somalische terroristische organisatie.
Klopt het dat de Zweedse overheid een link vermoedt tussen de opbrengst van qatsmokkel en financiering van een islamitische terreurgroep in Somalië? Zo ja, welke actie heeft u samen met Zweden ondernomen om deze financieringstroom af te snijden?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u inzicht in de aard en omvang en leeftijd van gebruikers van qat in Nederland, specifiek onder de Somalische gemeenschap?
Er zijn geen landelijke cijfers over de aard en omvang van het gebruik van qat. In Nederland wordt het middel qat voornamelijk gebruikt binnen de Somalische bevolkingsgroep. Deze groep bestaat uit circa 26 000 mensen. Hoeveel mensen binnen de Somalische bevolkingsgroep qat gebruiken is niet bekend. Doordat deze bevolkingsgroep zich concentreert in een klein aantal gemeenten kan het zijn dat er binnen deze gemeenten sprake is van hinder rondom de lokale distributiepunten, terwijl er elders in het land niet of nauwelijks sprake is van moeilijkheden in verband met qat. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Wat is de mogelijke schadelijkheid van qat in vergelijking met andere soorten softdrugs? 8
In 2007 heeft het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) een risicoschatting voor qat uitgevoerd. Daaruit kwam naar voren dat het risico voor de individuele gezondheid gering is. Qat leidt nauwelijks tot lichamelijke afhankelijkheid. De fysiologische effecten die na gebruik optreden zijn mild. Er is nauwelijks sprake van acute toxiciteit. Ook het risico voor de volksgezondheid is klein. Er zijn geen ernstige gezondheidsincidenten als gevolg van het gebruik van qat bekend en er is geen sprake van vermenging met de circuits waarin andere drugs worden verhandeld of gebruikt. Vergeleken met eerdere beoordelingen door het CAM had het middel qat over het geheel genomen de laagste risicoscore van alle middelen. Aangezien er geen signalen zijn die wijzen op gezondheidsproblemen ten gevolge van qat zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek zoals door u bedoeld.
Bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar aard, omvang en mogelijke chronische gezondheidseffecten conform het advies van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring (CAM) van het RIVM?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de gemeente Tilburg al langer overlast ervaart als gevolg van gebruik en handel in qat en dat de gemeente in de Algemene Plaatselijke Verordening bepalingen heeft opgenomen om dit een halt toe te roepen? Wat zijn hiervan de effecten?
Het klopt dat er in de gemeente Tilburg sprake is van overlast als gevolg van de handel in qat. Het qatgebruik op zich levert geen overlast op, maar wel de toeloop en het verblijf van qatgebruikers rondom de lokale distributiepunten. Het gaat daarbij om wildplassen, zwerfvuil, geluidsoverlast, en een toename van het autoverkeer. In verband met de overlast heeft de gemeenten Tilburg sinds 2007 een bepaling in de Algemene Plaatselijke Verordening opgenomen om deze overlast tegen te gaan in bepaalde straten. Recent is de handhaving van deze bepaling door politie en stadstoezicht geïntensiveerd. De gemeente Tilburg heeft mij bericht dat de APV een geschikt instrument wordt gevonden om overlast tegen te gaan en dat bewoners weer tevreden zijn met hun leefomgeving.
Het betaalgedrag van gemeenten en de openbaarheid van dat betaalgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u tot de conclusie komt: «Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben»? Is dit niet een voorbarige conclusie, nu slechts een minderheid van de gemeenten in Nederland gehoor gaf aan de oproep van MKB Nederland?1
De gebruikte gegevens zijn ontleend aan de inventarisatie door MKB-Nederland. Het is waar dat niet alle gemeenten de enquête hebben beantwoord. Er is op voorhand echter geen reden om aan te nemen dat de gemeenten die hebben geantwoord niet representatief zijn voor de gehele groep.
Wilt u het volgende antwoord uit uw reactie op mijn eerdere vragen toelichten: «Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen»? Waarom ontkent u dat er een aanleiding is om dit te vragen als er vanuit het bedrijfsleven klachten zijn en bovendien een grote meerderheid van de gemeenten niet reageert op het verzoek van MKB Nederland om informatie? Past het niet bij het eerder door het kabinet geuite voornemen de overheid op tijd te laten betalen om deze openbaarheid simpelweg te vragen?
Ik vind het goed dat MKB- Nederland het initiatief tot meer transparantie over betalingstermijnen van gemeenten heeft genomen. Ik vind het belangrijk dat er transparantie is over het betaalgedrag van gemeenten. Wanneer alle gemeenten inzicht geven in hun betaalgedrag, wordt echt duidelijk hoe het betaalgedrag van de gemeenten is. De rijksoverheid heeft echter geen zeggenschap over de gemeenten en hun betaalgedrag. Daarom ligt het direct vragen naar gegevens over dat betaalgedrag ook niet primair op de weg van de rijksoverheid. Wel zal ik – vanwege het grote belang van goed betalingsgedrag en in het licht van het beperkte aantal meewerkende gemeentes – in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten per brief attenderen op het belang van (meer) transparantie over en het hanteren van een redelijke betaaltermijn.
Wat is uw reactie op de brief van MKB Nederland-voorzitter Loek Hermans waarin hij zich verbaast over het feit dat u concludeert dat het aantal slecht betalende gemeenten is gedaald naar een op zes omdat de steekproef mede door de vrijwilligheid en het uitblijven van reactie van veel gemeenten niet representatief is?2
In de beantwoording op uw vragen van 21 juni 2010 (nummer 2010Z07724) heb ik aangegeven dat, op basis van de reacties van gemeenten op het verzoek van MKB-Nederland om inzicht te geven in hun betalingsgedrag, er een lichte verbetering zichtbaar is. Dit is een positieve ontwikkeling, maar het is correct dat daarmee niet te zeggen is hoe het betalingsgedrag van alle gemeenten is. Van 260 gemeenten is nu nog niet bekend of zij een redelijke betalingstermijn hanteren. Transparantie vanuit alle gemeenten vind ik van groot belang. Dit kan ook een instrument zijn om te komen tot beter betalingsgedrag. Want uiteindelijk gaat het erom dat alle gemeenten betaaltermijnen van maximaal 30 dagen gaan hanteren. Daarom zal ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van een redelijke betaaltermijn attenderen.
Deelt u de zorg van de heer Hermans, dat in de groep gemeenten die niet heeft gereageerd op de oproep van MKB Nederland, het betalingsgedrag juist slechter zal zijn, omdat gemeenten die niet goed scoren dit liever niet meedelen of omdat er bij deze gemeenten überhaupt onvoldoende besef is dat het probleem moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze u meent dat private partijen zelf maatregelen moeten nemen om het betalingsprobleem op te lossen, als een poging hiertoe, hoe zinvol ook voor een deel van het land, uiteindelijk niet meer oplevert dan het boven tafel krijgen van informatie voor slechts een, zij het ruim, derde deel van de gemeenten?
Aan de basis van betaalgedrag liggen de afspraken die tussen leverancier en gemeente zijn gemaakt. Als leveranciers consequent betaaltermijnen van 30 dagen in hun overeenkomsten opnemen en aan late betaling ook gevolgen verbinden (boeterente, geen nieuwe leveringen) zal daarvan naar mijn stellige overtuiging een zeer disciplinerende werking uitgaan. Als gemeenten proberen in onderhandeling een andere, langere betaaltermijn te verkrijgen, is het aan de leveranciers om te bepalen of ze daarmee akkoord willen gaan, gezien de aard en omvang van de bestelling of opdracht en de relatie met de gemeente als afnemer.
In antwoord op uw vorige vragen heb ik aangegeven hoe ik de rolverdeling tussen rijksoverheid en private partijen zie en heb ik u ook aangegeven dat ik, samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, initiatief neem richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om hen te attenderen op (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betalingstermijnen.
Deelt u de mening dat, zowel in zware tijden van crisis als daarbuiten, het uw taak is om, daar waar pogingen van marktpartijen op enig moment stranden, te trachten informatie over betaalgedrag boven tafel te krijgen, temeer omdat van deze informatie, juist doordat er bekendheid aan wordt gegeven, een positief effect op het betaalgedrag van gemeenten zou uitgaan?
Zie mijn antwoord op uw eerdere vragen. (Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2698).