De ontwikkelingen rond het bijstaan van slachtoffers in een strafproces |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat sinds enige tijd de regels voor het al dan niet verstrekken van een toevoeging aan benadeelde partijen in een strafproces zijn veranderd dan wel dat deze regels sinds kort strenger gehandhaafd worden en dat dit de facto een verslechtering voor de positie van het slachtoffer betekend?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De regels voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in het strafproces zijn niet veranderd. Het beleid omtrent het verstrekken van de toevoeging is voor alle regiokantoren geharmoniseerd.
De Raad voor Rechtsbijstand hanteert de werkwijze dat geen toevoeging wordt verstrekt als sprake is van lichamelijk letsel dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven in categorie 1 van de letsellijst2 is ingedeeld. In beginsel kan Slachtofferhulp Nederland namelijk een slachtoffer met zogenaamd «licht» letsel bijstaan. Slachtofferhulp Nederland heeft ook de primaire rol in deze zaken, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 44 lid 5 (thans lid 4) van de Wet op de rechtsbijstand, en ook bij de wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.
De Raad voor Rechtsbijstand maakt een uitzondering op deze regel als het om een complexe vordering/schade gaat of als Slachtofferhulp Nederland geen hulp kan verlenen. Dat laatste speelt bijvoorbeeld wanneer iemand categorie 1 letsel heeft opgelopen, maar waarbij bovendien sprake is van juridische complicaties. Hierbij is de toelichting van de advocaat van groot belang.
Acht u het redelijk dat iemand die mishandeld is en daardoor een gebroken neus, een hersenschudding heeft opgelopen of een of meerdere tanden heeft verloren geen recht (meer) heeft op bijstand van zijn of haar advocaat? Is het wenselijk dat de Raad voor Rechtsbijstand moet beoordelen of psychische schade voldoende is voor toevoeging? Zijn de medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand daar voldoende voor toegerust? Kunt u uw antwoord toelichten?
Slachtofferhulp Nederland is in staat om slachtoffers van misdrijven informatie te verschaffen over de strafrechtelijke procedure en uitleg te geven over de rechten van slachtoffers. Slachtofferhulp Nederland kan slachtoffers ook ondersteunen bij de voeging in het strafproces, het opstellen van een schriftelijke slachtofferverklaring en het uitoefenen van het spreekrecht. Het is daarom op zich niet nodig voor slachtoffers om in een dergelijke situatie over een advocaat te beschikken.
Dit is anders wanneer juridische complicaties spelen. De rechtsbijstandverlener dient de aanvraag van een toevoeging goed te motiveren. Bij de beoordeling maakt de Raad gebruik van de eerdergenoemde letsellijst die het Schadefonds Geweldsmisdrijven hanteert. Dit is een objectieve toetsing. De Raad toetst de vraag of sprake is van psychische schade op basis van de motivering van de advocaat.
Is dit de verbetering van de positie van het slachtoffer waarover u hoog opgeeft sinds het opstellen van het regeerakkoord?2
Zoals hierboven bij het antwoord op vraag 1 al is aangegeven, is het beleid voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in het strafproces niet veranderd. Evenwel is met de invoering van de Wet versterking positie slachtoffers per 1 januari 2011 veel verbeterd voor de positie van het slachtoffer. Zo zijn onder andere de voorschotregeling en een betere informatieverstrekking ingevoerd. Daarboven zullen binnenkort twee wetsvoorstellen naar de Kamer gestuurd worden, namelijk de uitbreiding van het spreekrecht en de invoering van conservatoir beslag ten behoeve van slachtoffers. Wat betreft de rechtsbijstand in het strafproces komen directe nabestaanden ook in aanmerking voor gratis rechtsbijstand. Tevens is in de wijziging op de Wet schadefonds geweldsmisdrijven, die per 1 januari 2012 ingaat, opgenomen dat een bredere kring van nabestaanden in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de immateriële- en materiële schade.
Bent u het eens met de advocaat die in haar email3 schrijft dat slachtoffers met deze nieuwe regels worden benadeeld? Deelt u de mening dat zodoende hun positie dus niet wordt versterkt maar verzwakt? Deelt u de mening dat dit voor slachtoffer een inbreuk betekent op hun rechten en bovendien een mogelijk groot financieel nadeel voor hen kan vormen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 al heb aangegeven is er geen sprake van nieuwe regels voor het verstrekken van toevoegingen aan een benadeelde partij in een strafproces.
Erkent u dat het voor bijvoorbeeld slachtoffers van huiselijk geweld van het allergrootste belang is dat zij bijgestaan worden door een partij die alle juridische aspecten van de zaak kent en de mogelijkheid heeft om van het begin van de zaak bij alle aspecten daarvan betrokken te zijn om er bijvoorbeeld voor te zorgen dat het slachtoffer niet te laat is voor een vergoeding van het schadefonds geweldsmisdrijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze juridische bijstand voor slachtoffers verzekerd is?
Ik erken dat het voor alle slachtoffers (ongeacht van welk misdrijf) van belang is dat zij, indien gewenst, worden bijgestaan door een partij die de juridische aspecten van een zaak kent. Dit kan Slachtofferhulp Nederland zijn of een advocaat, afhankelijk van de aard en ernst van het misdrijf. De politie verwijst slachtoffers automatisch naar Slachtofferhulp Nederland. Indien de zaak te complex is, zal Slachtofferhulp Nederland het slachtoffer doorverwijzen naar een advocaat.
Wat betreft de indiening van een aanvraag bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven: slachtoffers en nabestaanden kunnen tot 3 jaar na het gepleegde geweldsmisdrijf een aanvraag indienen. Indien het geweldsmisdrijf daarvoor heeft plaatsgevonden en het slachtoffer/de nabestaanden heeft een verschoonbare reden waarom de aanvraag «te laat» is ingediend, wordt de aanvraag alsnog in behandeling genomen.
De kamernood onder studenten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de «Kamernoodinventarisatie 2011» van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb), waaruit blijkt dat er een tekort is van 30 000 studentenkamers, 10 000 meer dan het jaar ervoor?1
In de brief van 26 mei 2010 (TK, 2009–2010, 32 123 XVIII, nr. 75) aan de Kamer over studentenhuisvesting, is op basis van de uitkomsten van het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt» de verwachting opgenomen dat, hoewel lokaal zeer gedifferentieerd, de vraag naar studentenhuisvesting ook in de nabije toekomst blijft aanhouden. Het betreft zowel de vraag van Nederlandse als voor buitenlandse studenten. Dit is waarom er door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de betrokken partijen gewerkt wordt aan een actieplan studentenhuisvesting zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 13 juli 2011. (TK, 2010–2011, 32 500 VII, nr. 111). In deze brief is ook ingegaan op de, deels reeds genomen, maatregelen ter vermindering van de knelpunten in de rijksregelgeving ten behoeve van het vergroten van het woningaanbod voor studenten op lokaal niveau.
De cijfers van de LSVB over de vraag naar kamers door studenten vloeien voort uit een inventarisatie. De LSVB heeft zelf aangegeven dat het hier gaat om voorlopige cijfers en dat het eindrapport nog niet klaar is. Voor het structureel en goed inzicht verkrijgen in de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting op lokaal niveau wordt op dit moment vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met Kences gewerkt aan een monitor. De eerste resultaten hiervan kunnen al dit najaar gepresenteerd worden. Deze monitor moet bijdragen aan het op lokaal niveau beter inspelen op de vraag naar woonruimte voor studenten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat dit probleem jaarlijks terugkeert en toeneemt? Wanneer zorgt u voor een structurele oplossing voor het gebrek aan studentenwoningen?
In mijn brief van 13 juli jl. wordt ingegaan op de vermindering van de knelpunten in de rijksregelgeving ten behoeve van het vergroten van het woningaanbod voor studenten op lokaal niveau. Verder moeten de al aangekondigde monitor en actieplan bijdragen aan een goede invulling van studentenhuisvesting. De uiteindelijke toevoeging van woonruimte voor studenten moet op lokaal niveau plaatsvinden.
Deelt u de conclusie van de LSVb dat veel meer actie nodig is om het tekort aan kamers op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit is waarom gewerkt wordt aan een actieplan met alle betrokken partijen.
Gaat u ten aanzien van de gemeente Utrecht extra maatregelen treffen, aangezien daar veel te weinig studentenwoningen worden gebouwd om het probleem op te lossen (een tekort van 6700 kamers, terwijl er slechts 864 eenheden worden gebouwd)?
Het actieplan is gericht op het op lokaal niveau toevoegen van woonruimte voor studenten. Utrecht is een van de steden waarin dit speelt. Wanneer in Utrecht de vraag groot is, verwacht ik dat de lokale partijen aldaar zich hiervoor zullen inzetten.
Waarom betrekt u andere studentensteden zoals Leiden en Delft niet bij het actieplan dat u maakt in overleg met de VSNU, Kences en de G4?2
Leiden en Delft zullen wel betrokken zijn bij het actieplan. Juist deze gemeenten kennen naast Utrecht en Amsterdam een grote behoefte aan studentenhuisvesting, zoals ook blijkt uit het eerder toegezonden onderzoek.
Wat is uw oordeel over het artikel «Kreeften koken geen bezwaar», waaruit blijkt dat er door de groei van het aantal studenten in 2015 maar liefst 65 000 extra studentenwoningen nodig zijn?3 Wat gaat u ondernemen om dit aantal te realiseren?
Zoals al bij antwoord 1 is aangegeven wordt met Kences gewerkt aan een monitor. Met deze monitor kan continu gekeken worden naar wat waar de vraag is. Dit is daarmee de basis om op lokaal niveau aan de slag te gaan om aan deze vraag tegemoet te komen. Het verminderen van de rijksregelgeving is daarbij een stimulans om lokaal meer woonruimte te kunnen realiseren. Daarbij zal het actieplan ook gericht zijn op het volgen van de voortgang van de projecten om het aanbod voor studenten te vergroten.
Hoe gaat u – naast het verminderen van de regeldruk – bevorderen dat leegstaande kantoren beschikbaar worden gemaakt voor studentenhuisvesting?
Met het nieuwe Bouwbesluit 2012, dat naar verwachting op 1 januari 2012 in werking zal treden, wordt het aantal gemeentelijke regels verminderd. Hierdoor wordt het wat betreft regelgeving makkelijker om kantoorgebouwen te transformeren naar een andere gebruiksfunctie, zoals wonen. Hierbij past de kanttekening dat in het algemeen slechts een beperkt deel van de kantorenleegstand geschikt zal zijn voor transformatie naar studentenhuisvesting.
Vanuit de Rijksgebouwendienst wordt ook gekeken naar het herbestemmen van overtollige kantoren. Dit is eerder uiteengezet in brieven van 07-11-2005 (30 300 XI, nr. 26), 16-06-2006 (30 300 XI, nr. 127) en 15-04-2008 (31 200 XVIII, nr. 59). Leegstaande kantoren die niet meer benodigd zijn voor rijkshuisvesting worden in beginsel zo snel mogelijk via het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB) afgestoten. In overleg met het RVOB worden alle mogelijkheden van afstoot bezien, inclusief de mogelijkheden tot transformatie of eventuele herontwikkeling van deze kantoren. Dit is onder meer afhankelijk van financiële factoren, de mogelijkheden van het gebouw en de behoefte van de lokale markt. Bij het vervreemden van overtollige rijksgebouwen is voor het rijk optimalisatie van de opbrengst de maatstaf, waarbij rekening wordt gehouden met publieke belangen.
De Rijksgebouwendienst is in het afwegingsproces behulpzaam door, waar nodig en zinvol, dit te begeleiden met onderzoek en expertise. Overheden, corporaties of private partijen kunnen vervolgens besluiten het object te verwerven met het oog op (studenten)huisvesting. Om een rijkskantoor geschikt te kunnen maken voor studentenhuisvesting dient de bestemming van het object te worden gewijzigd, dienen de noodzakelijke vergunningen te worden verkregen en voorzieningen conform het Bouwbesluit te worden aangebracht.
Deelt u de mening dat studentenhuisvesting veel meer urgentie moet krijgen, gezien het groeiende aantal studenten? Wanneer komt het aangekondigde actieplan?
Er is aandacht voor studentenhuisvesting. Dit is waarom er op dit moment gewerkt wordt aan het actieplan met alle betrokken partijen. Het actieplan is aangekondigd voor dit najaar.
De detentie van de Egyptische blogger Maikel Nabil |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht1 dat de Egyptische blogger en thans politiek gevangene Maikel Nabil sinds 23 augustus jl. in hongerstaking is?
Ja.
Wat vindt u ervan dat Maikel Nabil in de al-Marg gevangenis is opgesloten in afwachting van een proces door een militaire rechtbank waar nog geen datum voor is vastgsteld?
Vrijheid van meningsuiting, inclusief internetvrijheid, staat aan de basis van rechtsstaat en democratie. Ik ben dan ook zeer bezorgd over de inperking van de vrijheid van meningsuiting en vervolging van internetactivisten in Egypte.
Maikel Nabil is na zijn arrestatie op 28 maart 2011 op 10 april door een militaire rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar vanwege het openlijk beledigen van het leger. Zijn beroep tegen dit vonnis is in juli afgewezen. Op 11 oktober heeft de militaire rechtbank alsnog besloten om Maikel Nabil opnieuw te berechten. Dit proces zal 18 oktober starten.
Nederland is tegen berechting van burgers in militaire rechtbanken, omdat gezien de aard van deze rechtbanken een volwaardig proces voor burgers niet kan worden gewaarborgd.
Wat vindt u van het feit dat Maikel Nabil op 28 maart jl. werd opgepakt vanwege uitlatingen op zijn blog en op Facebook over het Egyptische leger, naast de circa 10 000 andere Egyptenaren die door militairen zijn opgepakt en waarvan velen wachten op een proces?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om direct of via de Europese Unie de kwestie onder de aandacht te brengen van de Egyptische autoriteiten?
De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft tijdens zijn bezoek aan Egypte op 18 en 19 mei jl. de zaak van Maikel Nabil specifiek aan de orde gesteld, onder andere bij de minister van Justitie. Daarbij heeft hij de Nederlandse zorg over de inperking van de vrijheid van meningsuiting in Egypte en over de berechting van burgers door militaire tribunalen opgebracht. Op 16 mei jl. is hier op hoog-ambtelijk niveau over gesproken met de Egyptische ambassadeur in Den Haag.
De EU Hoge Vertegenwoordiger heeft in april jl. haar zorgen over de zaak van Maikel Nabil kenbaar gemaakt bij de Egyptische Minister van Buitenlandse Zaken. De voorzitter van de Europese Commissie heeft dit op het hoogste niveau aangekaart tijdens zijn bezoek aan Egypte van juli jl.
Op aanraden van verschillende mensenrechtenorganisaties in Egypte heeft de EU besloten geen publieke verklaring uit te geven maar voor stille diplomatie te kiezen. Datzelfde geldt voor Nederland.
Hoe staat het voorts met het initiatief om te komen tot een Europese variant van de Amerikaanse Global Online Freedom Act om de vrijheid van internet ook in landen als Egypte te beschermen?
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is in de VS nog niet door het Congres aangenomen. Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld in de brief over mijn inzet voor internetvrijheid2 biedt de Global Online Freedom Act (GOFA) een aantal aanknopingspunten voor beleid ter bevordering van mensenrechten op internet, zoals een restrictie op de uitvoer van internetbeveiligingstechnologie waarmee mensenrechten kunnen worden geschonden. In dit kader is uw Kamer geïnformeerd dat Nederland zich in de EU zal inzetten voor een vergunningsplicht voor die technologie en apparatuur waarmee mensenrechten kunnen worden geschonden.3 Nederland bepleit inmiddels bij diverse EU-lidstaten en de Europese Commissie het toevoegen van dergelijke technologie aan artikel 4 van de EU dual use-verordening.
Ik heb op 9 december a.s. in Den Haag een internationale ministeriële conferentie bijeengeroepen over internetvrijheid. De belangrijkste speerpunten zijn een gezamenlijke krachtige ondersteuning van de positie van cyberdissidenten en bloggers en het aansporen van bedrijven om internationale gedragscodes als het Global Network Initiative na te leven.
Het bericht dat een ontslaggolf dreigt door verhoging van het btw-tarief in de bouw |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ontslaggolf dreigt door hogere btw in bouwsector»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachting van de Aannemersfederatie Nederland dat ongeveer 5000 banen zullen verdwijnen door het beëindigen van de btw-verlaging in de bouw? Deelt u de zorg over het afnemen van het aantal opdrachten in de bouwsector, met banenverlies als onvermijdelijk gevolg?
Ik deel de zorg over de economische situatie. Voor de bouwsector is vanwege de financiële crisis tijdelijk het btw-tarief verlaagd op de arbeidskosten van renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. De tijdelijke maatregel maakte onderdeel uit van een groter pakket aan tijdelijke maatregelen ter ondersteuning van de bouw- en woningmarkt en had als doel de bouwsector een impuls te geven. De maatregel stimuleerde daarom naar verwachting renovatie, maar over de mate waarin dit is gebeurd, is geen exact cijfer te geven aangezien de renovatiebranche geen aparte categorie vormt in de btw-statistieken. Per 1 juli geldt voor renovatie- en herstelwerkzaamheden voor woningen weer het normale tarief zoals dat gold voor de crisis. Voor werkzaamheden die reeds waren aangevangen voor 1 juli en die voor 1 oktober 2011 worden afgerond kan het verlaagde tarief nog worden toegepast. Het is inherent aan de tijdelijkheid dat er partieel bezien een negatief werkgelegenheidseffect kan optreden op het moment van het vervallen van de maatregel.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging in de bouw veel heeft opgeleverd voor de bouwsector aan opdrachten en (behoud van) werkgelegenheid? Deelt u de mening dat de btw-verlaging veel meer oplevert aan opdrachten en banen dan dat het kost?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de btw-verlaging in de bouw voort te zetten, aangezien deze sector economisch nog steeds kwetsbaar is?
Als onderdeel van het Belastingplan 2011 verlaagde het kabinet vorig jaar het btw-tarief voor renovatie- en herstelwerkzaamheden van woningen van 19% naar 6%. Deze tijdelijke maatregel had als doel om een impuls te geven aan de bouwsector tijdens de financiële crisis. Het lijkt erop dat de bouwsector het dal achter zich heeft gelaten en dat de weg omhoog voorzichtig is ingeslagen. Dit jaar en volgend jaar treedt voor het eerst sinds 2007 naar verwachting van onder meer het CPB, EIB en TNO2 licht investeringsherstel op in de woningbouwsector. Aanvankelijk zou de crisismaatregel al op 1 juli van dit jaar stoppen. Later is de maatregel mede op verzoek van de bouwbranche verlengd naar 1 oktober 2011 voor werkzaamheden die reeds zijn gestart voor 1 juli 2011. Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
De opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin |
|
Khadija Arib (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over de opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin?1
Ja.
Wat vindt u van, en hoe beoordeelt u de passieve houding van Bureau Jeugdzorg Limburg dat niets heeft ondernomen om de doop van een pleegkind met een islamitische achtergrond (over wie het bureau gezag heeft) in een christelijk pleeggezin tegen te houden, terwijl het bureau op de hoogte was van het feit dat de biologische moeder niet met de doop zou instemmen?
Als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg. Ik treed niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat ik hierover zo nodig wordt geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreek.
In meer algemene zin kan ik uw vraag als volgt beantwoorden. Voor de uitoefening van de taken van Bureau Jeugdzorg is in de wet (artikel 15 Wet op de jeugdzorg) bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt het uitgangspunt vormen. Deze eis betekent dat Bureau Jeugdzorg bij de uitoefening van zijn taken, van zowel de ondertoezichtstelling als de voogdij, geen beslissingen neemt die hier niet mee te verenigen zijn. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend.
Meestal start pleegzorg met kortdurend verblijf in een pleeggezin in de zogenaamde hulpverleningsvariant. Uitgangspunt van pleegzorg (jeugdzorg) is namelijk dat een kind indien mogelijk weer bij de eigen ouders gaat wonen. In het belang van de ontwikkeling van het kind wordt binnen gestelde termijnen een beslissing genomen of «terug naar huis» een reële optie is.
Ook bij een pleegzorgplaatsing voor langere tijd, de zogenaamde opvoedingsvariant, is het uitgangspunt dat waar mogelijk contact met de ouders van het pleegkind kind blijft bestaan. Respect voor de levensbeschouwing en achtergrond zijn daarbij essentieel.
Heeft u Bureau Jeugdzorg Limburg, dat een grote verantwoordelijkheid draagt om in het belang van het kind te handelen en om gezinnen vooral na een uithuisplaatsing zo min mogelijk te ontwrichten, aangesproken op deze grove nalatigheid? Welke afspraken zijn er gemaakt, en wat is er uit dat gesprek/contact voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Bureaus Jeugdzorg het gezag over een kind moeten voeren met in achtneming van de religie en de levensbeschouwing in het gezin, omdat een ondertoezichtstelling, of een uithuisplaatsing, in veel gevallen slechts een tijdelijke maatregel is? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van en hoe beoordeelt u de nalatigheid van het pleegzorgbureau dat een pleegkind met een islamitische achtergrond in een gezin heeft geplaatst dat geen rekening houdt met de religieuze achtergrond van het pleegkind, en dat de eigen religieuze gebruiken opdringt aan het pleegkind?
Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder maken afspraken met het pleeggezin over de wijze waarop de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het pleegkind kan worden gerespecteerd. Als een pleeggezin de eigen opvattingen opdringt aan het pleegkind, hoort de pleegzorgbegeleider te interveniëren en af te dwingen dat dit niet meer gebeurt.
Deelt u de mening dat zowel Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus erop moeten toezien dat pleegkinderen worden geplaatst in pleeggezinnen waar de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van een pleegkind wordt gerespecteerd, op zekere hoogte wordt nageleefd (zoals spijswetten) en waar de religie en levensbeschouwing van een pleeggezin niet wordt opgedrongen? Waarom wel/niet?
In de voorbereiding en screening van aspirant pleegouders wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Open en eerlijke communicatie en samenwerking met de diverse betrokkenen (zowel met ouders als met de verschillende professionals van Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder) zijn twee van de zes selectiecriteria voor aspirant pleegouders.
Ook binnen de pleegzorgbegeleiding is dit een aandachtspunt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus sneller en beter gaan ingrijpen wanneer pleegouders hun religieuze opvattingen gaan opdringen aan het pleegkind? Zo niet, waarom?
In het systeem van de jeugd- en pleegzorg zijn in beginsel voldoende waarborgen opgenomen om te zorgen dat pleegouders hun religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen niet opdringen aan het pleegkind. De pleegzorgaanbieder die verantwoordelijk is voor de begeleiding van het pleeggezin staat hiervoor ook garant. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is de pleegzorgbegeleider alert op dergelijke signalen en zal deze in gesprek gaan met het pleeggezin als zij zich niet aan de afspraak houden. Concrete afspraken hierover kunnen ook in het hulpverleningsplan worden opgenomen. Als pleegouders zich niet houden aan de afspraken kan een pleegzorgaanbieder in het uiterste geval overwegen om het kind naar een ander pleeggezin over te plaatsen. Bij deze vergaande beslissing staat altijd het belang van het kind centraal.
Is het waar dat weinig mensen met een islamitische achtergrond zich aanmelden voor pleegzorg omdat de drempel voor deze doelgroep te hoog ligt en de aanmeldingsroutes te ingewikkeld zijn? Zo ja, bent u bereid deze doelgroep actief en gericht te informeren over en te werven voor pleegzorg? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik kan het eerste deel van de vraag niet beantwoorden, want ik heb geen inzicht in het aantal aanmeldingen van mensen met een islamitische achtergrond. Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten loopt op dit moment de campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf». De allochtone doelgroep is één van de campagnedoelgroepen waarvoor speciale campagne-uitingen zijn gemaakt. Dit betreft allochtonen in algemene zin, dus niet alleen de islamitische doelgroep. Er zijn diverse campagnemiddelen voor regionaal gebruik (posters, advertenties, radiospotjes, banners). De ervaring leert dat massamediaal (landelijk) werven onder allochtone doelgroepen weinig effectief is. Vandaar dat de campagnemiddelen voor de allochtone doelgroepen regionaal worden ingezet.
De voorlichtingscampagne met betrekking tot seksuele veiligheid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de voorlichtingscampagne van Postbus 51 over seksuele veiligheid?
Ja.
Wordt ook bij het uitzenden van overheidscampagnes beoordeeld of aan de normen van de Kijkwijzer is voldaan? Voldoet deze campagne aan de normen voor kinderen tot twaalf jaar, zodat deze campagne de hele dag uitgezonden mag worden?
De nieuwe spotjes over veilig vrijen werden aanvankelijk, in beperkte mate, ook overdag uitgezonden. Onlangs hebben we opdracht gegeven deze spotjes alleen nog na 20:00 uur uit te zenden. Reden hiervoor is dat de boodschap en de beelden van de campagne niet zijn gericht op kinderen jonger dan 12 jaar, danwel op deze leeftijdsgroep zijn afgestemd. Sinds 8 september jl. worden de spotjes alleen nog na 20:00 uur uitgezonden. We verwachten niet dat deze campagne bij jongeren juist tot contraproductieve effecten zal leiden. De Kijkwijzer1 kan daar echter meer duiding aan geven. Wat uw vraag over de Kijkwijzer betreft: overheidscampagnes zijn tot op heden niet met de Kijkwijzer geclassificeerd. Het uitgangspunt is dat dat wel gebeurt zoals dat ook het geval is bij de andere audiovisuele media. Op die manier kan worden vastgesteld of een campagnespot eventueel niet voor 20.00 uur of voor 22.00 uur mag worden uitgezonden. De Rijksvoorlichtingsdienst zal vanuit de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur van de Postbus 51-spotjes contact opnemen met het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) om de toepassing van Kijkwijzer op Postbus 51-spotjes te bewerkstelligen.
Dit is overigens het laatste jaar waarin we massamediale campagnes op het gebied van leefstijl – zoals deze – zullen voeren. Zoals wij in de landelijke gezondheidsnota «Gezondheid dichtbij» hebben geschreven past een generieke, populatiebrede aanpak met massamediale campagnes niet in ons beleid dat gericht is op de eigen verantwoordelijkheid voor een gezond leven. We zullen dergelijke campagnes vanaf 2012 dan ook niet meer financieren. Vanuit de gedachte «gezondheid dichtbij» wordt de menselijke maat juist gevonden in informatievoorziening in de eigen leefwereld van burgers via bijvoorbeeld school, werk, buurt en zorg.
Onderkent u dat dergelijke campagnes bij jongere kinderen juist tot negatieve effecten kunnen leiden? Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat overheidscampagnes tot contraproductieve effecten leiden, in ieder geval bij jongere kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Het SCP-rapport ‘Poolse migranten’ |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat tenminste de helft van de Polen die sinds 2000 naar Nederland zijn gekomen over vijf jaar nog in Nederland denkt te wonen? Heeft u tevens kennisgenomen van het feit dat een aanzienlijk deel van de ruim 150 000 in Nederland wonende Polen in Nederland wil blijven wonen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het SCP-rapport Poolse Migranten. Het onderzoek heeft betrekking op Polen die hoogstens zes jaar in Nederland wonen en zich in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) hebben laten inschrijven. Dit waren er 77 000 op 1 januari 2010. Tijdelijke arbeidsmigranten die korter dan vier maanden in Nederland verblijven hoeven zich niet in te laten schrijven in het GBA en vallen dus niet onder de onderzoekspopulatie. De onderzoeksbevindingen kunnen dus niet gegeneraliseerd worden naar alle in Nederland verblijvende Polen, maar hebben betrekking op een deelpopulatie.
Heeft u tevens kennisgenomen van het feit dat ongeveer de helft van de Poolse migranten die hier zes jaar of korter wonen geen Nederlands spreekt of kan lezen en dat tweederde van hen geen Nederlands kan schrijven?
Ja.
Bent u er, mede in het ligt van bovenstaande gegevens, inmiddels van overtuigd geraakt dat Poolse migranten die zich hier permanent vestigen, niet allemaal vanzelf Nederlands zullen gaan leren? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Polen in Nederland bereidheid vertonen om vrijwillig in te burgeren: in 2010 zijn ruim 4000 Polen met een inburgeringstraject via de gemeente gestart. Daarnaast leert een onbekend aantal Poolse werknemers de taal via de werkgever, zoals ook opgenomen in de CAO van de Algemene Bond Uitzendondernemingen, de ABU (artikel 45 van de CAO, geldig tot 2014). Werkgevers dragen een grote verantwoordelijkheid voor het leren van de taal, mede met het oog op de veiligheid op de werkvloer. Gemeenten kunnen nog tot 1 januari 2013 het budget voor inburgering inzetten voor o.a. Poolse arbeidsmigranten terwijl de budgetten voor volwasseneneducatie per 1 januari 2013 ook beschikbaar zullen zijn voor taalonderwijs. Dit kabinet ziet het vooral als de verantwoordelijkheid van de Polen zelf om de Nederlandse taal te leren spreken en in te burgeren. Met het oog daarop wordt er een basispakket voor zelfstudie inburgering (e-learning) samengesteld en op de markt gebracht begin 2012. Daarnaast overleg ik met mijn collega-ministers in het Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Duitsland over het bevorderen van integratie van Europese migranten. Voor de overige maatregelen om te stimuleren dat Europese arbeidsmigranten de taal leren, verwijs ik naar de brief van 14 april jongstleden van ministers Kamp, Leers en mijzelf.
Bent u op basis van de gegevens uit het SCP-rapport «Poolse Migranten» overtuigd geraakt van het belang van een leeftijdsonafhankelijke leerplicht? Zo ja, wanneer kan de Kamer hiervoor een wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Alle mensen hebben de verantwoordelijkheid een zelfstandig bestaan op te bouwen en deel te nemen aan de samenleving. Dit begint met investeren in eigen kennis en vaardigheden die daarvoor nodig zijn. Beheersing van de Nederlandse taal en kennis van de samenleving ziet het kabinet als wezenlijke voorwaarden om actief deel te kunnen nemen aan de samenleving. Actieve deelname vereist echter ook dat mensen zich blijven ontwikkelen, al dan niet met behulp van familie, vrienden, buren, verenigingen of kerken. Uitgewerkt wordt of het concept van de leeftijdsonafhankelijke leerplicht breder aan de sociale zekerheid en de bestrijding van analfabetisme ten grondslag kan worden gelegd.
Borgbaarheid maatschappelijk vastgoed |
|
Margreeth Smilde (CDA), Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het overzicht «bestedingsdoelen» op de website van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in het bijzonder het overzicht Maatschappelijk Vastgoed (categorie 3), zoals dat luidt per 1 januari 2011?
Ja.
Op welke wijze kunnen woningcorporaties een bijdrage leveren aan «een beter basiszorg dichter bij huis», waarover het Regeerakkoord spreekt?
Het Kabinet vindt het van groot belang dat zorg en ondersteuning in de buurt beschikbaar is als mensen dat nodig hebben. Dat bevordert dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen zijn en dat zij zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hun gezondheid, waar nodig in combinatie met professionele hulp. Herkenbare en toegankelijke voorzieningen in de buurt kunnen hieraan bijdragen. Daarbij kunnen woningcorporaties een rol spelen door het vastgoed voor dergelijke voorzieningen te bouwen, bijvoorbeeld voor zorgsteunpunten. De Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting biedt daar ruimte voor. Deze regeling geeft namelijk niet het werkterrein aan, maar geeft slechts aan voor welke activiteiten de woningcorporatie staatssteun kan krijgen. Het werkterrein is vastgelegd in de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector. Ook kunnen woningcorporaties zorg- en hulpverleners betrekken bij de bouw van maatschappelijk vastgoed en zoeken naar efficiënte combinaties en multifunctionele inzet van voorzieningen in de buurt, bijvoorbeeld in grootschalige nieuwbouwwijken, waar de zorg en ondersteuning ook goed toegankelijk moet zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze woningcorporaties in dit verband kunnen bijdragen aan zorgsteunpunten, al dan niet met borging door het WSW? In hoeverre biedt de ministeriële regeling hier ruimte voor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vanuit de menselijke maat logisch is dat een zorgsteunpunt diverse functies combineert? Deelt u tevens de gedachte dat een dergelijke combinatie een impuls kan zijn voor het voorzieningenniveau op wijk- en buurtniveau, met name in krimpgebieden?
Beide vragen kunnen bevestigend worden beantwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat op de website van het WSW staat dat «(h)et WSW in gesprek (is) met BZK over de vraag of het huisvesten van huisartsen en therapeuten gerekend kan worden tot de daeb-categorie»?1 Kunt u aangeven hoe lang u reeds hierover in gesprek bent met het WSW, en hoe lang dit overleg nog gaat duren?
Het gesprek met het WSW is afgerond, waarbij is aangegeven, dat huisartsen en therapeuten niet tot de daeb-categorie worden gerekend. Ik verwacht dat het WSW haar site aan de actualiteit zal aanpassen.
Kunt u aangeven wat de voor- en tegenargumenten zijn om de huisvesting te financieren voor huisartsen en therapeuten? Hoeveel bedraagt bijvoorbeeld de praktijkkostenvergoeding die huisartsen ontvangen? Wegen voor u de pro-argumenten van een gecombineerde voorziening die dichtbij de mensen staat zwaarder dan de tegenargumenten die te maken hebben met regels en procedures?
Zoals onder vraag 4 is aangegeven, kan het realiseren van een zorgsteunpunt een impuls voor de wijkvoorzieningen betekenen. Dit staat los van de vraag of voor de financiering van dergelijke ruimten ook staatssteun moet worden gegeven. Ik wijs u in dit verband naar het besluit van de Europese commissie inzake staatssteun. Daarin is aangegeven, dat het maatschappelijk vastgoed verhuurd moet worden aan niet-gouvermentele organisaties of aan openbare instellingen, die daadwerkelijk een maatschappelijk doel beogen. In de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting is dit vertaald in stichtingen en verenigingen.
Huisartsen ontvangen financiering uit een aantal bronnen, de belangrijkste zijn het inschrijftarief en verrichtingentarieven. Bij de bepaling van de maximumtarieven in de huisartsenzorg wordt rekening gehouden met normkosten per praktijk. Huisvesting is daar ook een onderdeel van. Voor 2011 is bij het bepalen van de maximumtarieven € 16 667 aan kosten voor de huisvesting meegenomen (op basis van een normpraktijk). Uit het totaal aan inkomsten worden de praktijkkosten betaald, personeelskosten, het inkomen van de huisarts en andere kosten. De verdeling is per huisarts(enpraktijk) verschillend.Overigens staat de te verstrekken onkostenvergoeding los van de vraag of er staatssteun moet worden gegeven voor de bouw van praktijkruimten.
Deelt u de mening dat afspraken tussen de diverse landelijke partners, zoals de landelijk opererende huisartsenvereniging, ziektekostenverzekeraars en de lokale partners zoals de gemeenten en de woningcorporaties, ervoor kunnen zorgen dat de basiszorg dichter bij huis komt, zodat de leefbaarheid van buurten en wijken wordt versterkt? Hoe ziet u uw rol hierbij, gezien de doelstelling in het regeerakkoord en gezien de transitiefase waarin veel huisartsenpraktijken zich bevinden (i.v.m. demografie, zorgconcentratie en -decentralisatie, professionalisering etc.)?
Ja. Het Kabinet kan zich voorstellen dat gezamenlijke initiatieven van deze partijen eraan kunnen bijdragen dat de beschikbaarheid van zorg en ondersteuning in de buurt en de afstemming daartussen verbetert.
De maatregelen die het Kabinet neemt om zorg en ondersteuning in de buurt te versterken worden genoemd in de brief Zorg en ondersteuning in de buurt, die recent aan uw Kamer is verstuurd. Die maatregelen hebben betrekking op preventie, decentralisatie van zorg en ondersteuning, versterking van de nulde en eerstelijn, betere samenwerking tussen zorg- en hulpverleners binnen en buiten de sectoren en op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
De overheid is zeker niet de enige partij die aan zet is bij het versterken van zorg en ondersteuning in de buurt. In eerste instantie mag van zorg- en hulpverleners verwacht worden dat zij goed afstemmen en samenwerken. Van zorgverzekeraars mag verwacht worden dat zij via de zorginkoop samenhang aanbrengen, bijvoorbeeld tussen curatieve zorg en langdurige zorg. Gemeenten spelen ook een grote rol bij de vormgeving van zorg in de buurt. Zij zijn verantwoordelijk voor het lokale gezondheidsbeleid en kunnen daarmee bijdragen aan een betere verbinding tussen zorg en ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld sturend optreden bij gezamenlijke huisvesten van zorg- en ondersteunende voorzieningen en daarin samenwerken met woningcorporaties.
Bent u bereid het gesprek spoedig af te ronden en duidelijkheid te geven, aangezien het WSW momenteel verzoeken tot borging van zijn deelnemers afwijst, in geval in een dergelijk centrum tevens huisartsen en/of therapeuten worden gehuisvest?
Zoals aangegeven bij vraag 5 is het gesprek afgerond.
Het bericht “Archiefstukken homostel Hans en Ton vernietigd |
|
Hero Brinkman (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Archiefstukken homostel Hans en Ton vernietigd»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat alle archiefstukken van het driehoeksoverleg uit 2009 over het weggepeste homostel zijn vernietigd, terwijl er duidelijk een «belang» aanwezig was voor het intact houden van deze archiefstukken?
De burgemeester van Utrecht heeft tijdens de raadsvergadering van 8 september 2011 uitleg gegeven over de handelwijze met betrekking tot bepaalde archiefstukken en de gevolgen daarvan. Wat betreft de vernietiging van stukken kwam de uitleg van de burgemeester in essentie op het volgende neer.
De stukken van het driehoeksoverleg uit het jaar 2009 zijn begin 2011 vernietigd. Deze categorie stukken mag volgens de geldende gemeentelijke selectielijst (paragraaf 3.10.1) worden vernietigd «1 jaar na vervallen belang». Door Het Utrechts Archief is in 2002 een doorlopende machtiging voor vernietiging van stukken van de secretarie verleend op basis van de toen geldende gemeentelijke vernietigingslijst 1983. Die doorlopende machtiging is met de vaststelling van de nieuwe gemeentelijke selectielijst in het jaar 2006 komen te vervallen. Dit betekent dat voor de vernietiging van de stukken uit 2008 en 2009 een machtiging had moeten worden aangevraagd bij Het Utrechts Archief. Deze machtiging is voor de jaren 2008 en 2009 niet gevraagd en dus ook niet verleend. Het «vervallen van het belang» is daardoor niet getoetst. Dat de betreffende doorlopende machtiging was vervallen, was kennelijk onvoldoende duidelijk voor de medewerkers die belast zijn met het beheer van de stukken.
Kunt u aangeven of deze vernietiging bewust of onbewust is gepleegd in het kader van de lankmoedige houding en aanpak van de burgemeester tegenover de straatterroristen? Zo nee, vindt u dat de Rijksrecherche moet worden ingeschakeld, teneinde vast te stellen of er sprake is van een strafbaar feit, of een strafbare nalatigheid?
De context waarin de stukken zijn vernietigd is toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Voor het doen van onderzoek door de Rijksrecherche is in eerste instantie vereist dat sprake is van gedragingen waaraan een strafrechtelijk of strafvorderlijk aspect kleeft, dat wil zeggen een (begin van een) vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Op basis van de thans voorhanden zijnde informatie is het Openbaar Ministerie van mening dat daarvan op dit moment geen sprake is. Er is derhalve geen aanleiding voor het inschakelen van de Rijksrecherche.
Deelt u de mening dat, indien deze archiefstukken inderdaad zijn vernietigd, er moet worden bewerkstelligd dat de eindverantwoordelijke, zijnde de burgemeester, op staande voet wordt ontslagen, ongeacht het mogelijke aanwezige vertrouwen van de gemeenteraad? Zo nee, waarom niet?
Burgemeester Wolfsen heeft in een raadsvergadering van de gemeente Utrecht opheldering gegeven over deze kwestie en daar verantwoording afgelegd.
Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad van Utrecht om de handelwijze van burgemeester Wolfsen te beoordelen.
Verouderde cijfers over de bekostiging van het basisonderwijs |
|
Manja Smits (SP), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van de AOB dat u de Kamer verouderde cijfers over de financiële positie van het basisonderwijs heeft gestuurd?1
In mijn brief van 26 april 2011 (Tweede Kamer 31 293 nr. 100) heb ik u geïnformeerd over de financiële positie van het primair onderwijs. In mijn brief heb ik aangegeven dat de verstrekte informatie en de analyses zijn gebaseerd op gegevens uit de jaarrekeningen van de schoolbesturen tot en met 2009, omdat de jaarrekeningen over 2010 in de tweede helft van 2011 beschikbaar zouden komen. U bent geïnformeerd op basis van de meest recente informatie die in april 2011 beschikbaar was.
Deelt u de constatering dat diverse kosten voor basisscholen (waaronder de energiekosten en onderhoud van de schoolgebouwen) sinds 2009 zijn gestegen, terwijl er vanaf die tijd ook bezuinigingen zijn doorgevoerd op het budget van bestuur en management, de groeiregeling en het speciaal onderwijs?
Sinds 2009 zijn kosten gestegen en zijn er ook bezuinigingen doorgevoerd. Dat laatste was nodig in verband met de moeilijke economische omstandigheden. Het materieel budget is geïndexeerd voor prijsstijgingen en er is ook op andere wijze geïnvesteerd in onderwijs, bijvoorbeeld in taal en rekenen en in moderne ventilatiesystemen. Per saldo is er sprake van meer geld per leerling.
Deelt u de mening dat de cijfers tot en met 2009 (waarop het onderzoeksrapport van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven(IOO) naar het budget voor materiële instandhouding zich baseert) onvoldoende inzicht geven in de huidige financiële stand van zaken in het primair onderwijs, gezien de recente bezuinigingen?2 Zo neen, waarom niet?
Het onderzoek van IOO is de wettelijk voorgeschreven vijfjaarlijkse evaluatie van de bekostiging voor materiële instandhouding. Uiteraard hebben zich na 2009 opnieuw prijsontwikkelingen voorgedaan en kunnen de uitgaven van schoolbesturen zijn veranderd. Het is aan de schoolbesturen om met de beschikbare middelen te zorgen voor goed onderwijs. De schoolbesturen kunnen de prijsontwikkelingen direct volgen en zij kunnen de uitgaven beheersen.
Het is juist dat de informatie over de financiële positie van de schoolbesturen niet actueel is. De jaarrekeningen over 2010 zijn net binnen en nieuwe informatie (over 2011) komt pas in de tweede helft van 2012.
Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg over de financiën in het primair onderwijs te informeren over de actuele financiële situatie in het primair onderwijs? Bent u bereid daarbij mee te nemen de uitgaven in het primair onderwijs aan onderhoud van gebouwen, gas, elektra, bestuur, onderwijsleerpakketten, inventaris en apparatuur enerzijds en de bekostiging hiervoor anderzijds?
Scholen hebben op grond van de WPO 6 maanden de tijd om hun jaarrekeningen in orde te maken. De 1 200 schoolbesturen van 7 500 scholen in het primair onderwijs leveren de papieren versie van hun jaarrekening en accountantsverklaring jaarlijks voor 1 juli aan bij DUO. Tegelijkertijd vullen zij de jaarrekeningcijfers in op digitale formulieren die door DUO beschikbaar worden gesteld. Op basis van de door DUO gevalideerde digitale formulieren kan de Inspectie van het Onderwijs aan de slag met het risicogericht toezicht. De gevalideerde digitale formulieren vormen ook de basis voor diverse informatieleveringen onder meer aan het CBS. De validatie van de digitale formulieren is nodig omdat de digitale formulieren geen onderdeel zijn van de accountantscontrole. DUO heeft voor de verwerking en validatie van alle jaarrekeningen uit de hele onderwijssector 3 tot 4 maanden nodig. In december kan ik u de rapportage over de jaarcijfers toezenden.
Het bericht dat een pleegkind tegen de wil van de biologische ouder een geloofswijziging heeft ondergaan |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
|
|
|
Hoe groot is momenteel het tekort aan pleeggezinnen? Hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst voor plaatsing in een pleeggezin?
De meest recente cijfers die beschikbaar zijn, komen uit de factsheet pleegzorg 2010 van Jeugdzorg Nederland: op 31 december 2010 wachtten 361 kinderen langer dan negen weken op een (definitieve) plaatsing bij pleegouders. 39% van de kinderen wacht op deeltijdpleegzorg.
Wat is uw reactie op het bericht dat een pleegkind tegen de wil van de biologische ouder een geloofswijziging heeft ondergaan?1
Als staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie zijn wij verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg en jeugdbescherming. Wij treden niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat wij hierover zo nodig worden geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreken.
In meer algemene zin kunnen wij uw vraag als volgt beantwoorden. In de wet- en regelgeving is expliciet bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënten voor het Bureau Jeugdzorg het uitgangspunt vormen en als leidraad dienen bij de uitvoering van hun taken, waaronder de voogdij (artikel 15 Wet op de jeugdzorg). Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder nemen geen besluiten over de religieuze identiteit van een minderjarige. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend. De Inspectie Jeugdzorg is de instantie die hierop toezicht houdt in het kader van de wet op de jeugdzorg.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg het gezag (voogdij) of gedeeltelijk het gezag (onder toezichtstelling) had over de jongen (Yaaqoeb) uit het artikel? Zo ja, heeft Bureau Jeugdzorg toestemming gegeven voor de doop van deze jongen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan Bureau Jeugdzorg nu toestemming geven tot een geloofswijziging van een pleegkind tegen de zin in van de biologische ouder?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een gezagdragende instantie als Bureau Jeugdzorg geen toestemming zou moeten geven voor een geloofswijziging van een pleegkind als dit tegen de wil van de biologische ouder is, en dat een kind dat zelf moet bepalen op het moment dat het kind 18 jaar is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
De manier waarop 12.000 extra handen aan het bed komen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
|
|
|
Hoeveel medewerkers werken er nu in de zorg en hoeveel zijn dat er straks? Op welke wijze gaat u monitoren dat deze 12 000 mensen er ook daadwerkelijk komen, en wat is uw nul-meting?
Om te bereiken dat de 12 000 extra werknemers er daadwerkelijk komen, heb ik met zorgverzekeraars, werkgevers in de zorg en de beroepsvereniging het convenant «Investeringen Langdurige Zorg 2011–2015» afgesloten. Het convenant dient ter verbetering van de kwaliteit van de zorg voor cliënten met een verblijfsindicatie.
In 2009 werkten 257 0001 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen in de intramurale langdurige zorg. Daarvan werkten er 159 000 in verpleeg- en verzorgingshuizen, 85 000 in de gehandicaptenzorg en 13 000 in de geestelijke gezondheidszorg. De cijfers zijn tot stand gekomen in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, dat ik uitvoer met sociale partners, UWV Werkbedrijf en Calibris. Aanvullend hieraan wordt momenteel gewerkt aan een prognosemodel voor het ramen van de toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de zorg. Naar verwachting is nadere informatie in het najaar beschikbaar.
De ontwikkeling van het personeelsbestand in de zorg is aan verschillende ontwikkelingen onderhevig, zoals het groeipercentage van de economie. Op voorhand is dan ook niet exact te voorspellen hoeveel medewerkers er over een aantal jaar in de zorg werken. Met het beschikbaar stellen van de extra middelen wordt het financieel mogelijk om 12 000 extra medewerkers aan te nemen bovenop de autonome groei van het zorgpersoneel. Voor het meten van de realisatie van de 12 000 extra medewerkers sluit ik aan bij het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Zodoende kan ik de voortgang monitoren, zonder de sector te belasten met extra administratieve lasten. Als nulmeting geldt de stand op 1 januari 2012. Over de voortgang zal ik uw Kamer jaarlijks in de arbeidsmarktbrief informeren.
Op welke wijze vindt de financiering van deze 12 000 mensen precies plaats?
Er wordt structureel € 636 miljoen toegevoegd aan de contracteerruimte 2012. Met deze extra middelen worden de ZZP-tarieven in alle sectoren met een gelijk percentage opgehoogd. Door het hogere ZZP-tarief krijgen zorginstellingen meer financiële ruimte om extra personeel op te leiden en aan te nemen. De extra middelen zijn – uit hoofde van artikel 4 van het convenant – onderdeel van de reguliere onderhandelingen tussen de zorgkantoren en zorgaanbieder. De zorgkantoren zien in dit licht toe op een effectieve en doelmatige aanwending van de middelen en kunnen waar noodzakelijk ingrijpen indien zorginstellingen zich aantoonbaar niet inspannen voor het realiseren van de doelstellingen van het convenant. Een en ander is verwoord in artikel 4 lid 5 van het convenant. Met de ondertekening van het convenant hebben alle partijen zich gecommitteerd aan de doelstelling van het convenant en hun rol bij het realiseren van deze doelstelling (artikel 6). Door aan te sluiten bij de reguliere zorginkoop voorkom ik ook dat ik de sector belast met veel extra administratieve verplichtingen.
Naast het bovenstaande zal ik toezien op de realisatie van de doelstelling van het convenant door periodiek met de betrokken convenantpartijen te overleggen over de voortgang en door de realisatie van de 12 000 extra medewerkers te meten (zie ook mijn antwoord op vraag 1).
Hoe gaat u garanderen dat het geld dat wordt vrijgemaakt werkelijk terecht komt bij meer handen aan het bed en bij minder bureaucratie, en niet wordt besteed aan het verhogen van de risicoreserves van instellingen en aan management?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat geld dat is bedoeld voor de zorg, wordt besteed aan financiering van onderwijsinstellingen, doordat in het convenant is afgesproken dat ook initiële opleidingen van nieuwe medewerkers in de zorg betaald mogen worden uit het extra budget voor de AWBZ?1
Ik vind het van groot belang dat er niet alleen extra personeel bij komt, maar dat dit extra personeel ook adequaat is opgeleid. Hiermee wordt de kwaliteit van zorg voor de cliënt verbeterd en de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. De extra middelen komen bij de zorginstellingen terecht (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3). Ik laat het aan de zorginstellingen zelf over om, binnen de kaders van het convenant, deze middelen te investeren in medewerkers. Zorginstellingen kunnen er voor kiezen om samen met onderwijsinstellingen te investeren in het opleiden van personeel of de middelen aan te wenden voor het (intern) adequaat kunnen begeleiden van personeel dat in opleiding is, bijvoorbeeld via de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-route). Bij dit alles zij bedacht dat personeel in opleiding ook «aan het bed» staat.
Kunt u uitleggen wat u in genoemd bericht verstaat onder «zusters» die mensen wassen en over «verpleegkundigen» die meer waardering gaan krijgen? Komen er nu meer verpleegkundigen in verpleeghuizen voor het wassen?
De doelstelling uit het convenant is helder, 12 000 extra medewerkers voor de langdurige zorg. Dit zullen medewerkers zijn van verschillend opleidingsniveau, waaronder ook verpleegkundigen. Hoe deze extra medewerkers precies worden ingezet dat is aan de instellingen zelf. Feit blijft dat deze extra medewerkers zullen worden ingezet voor het leveren van extra zorg voor cliënten die deze zorg het hardst nodig hebben. Onder deze zorg valt ook het wassen van cliënten.
Kunt u aangeven hoe kwetsbare bewoners van zorginstellingen geholpen moeten worden meer zelfredzaam te worden, zoals in het convenant is opgenomen?
In mijn ogen is de relatie tussen cliënt en zorgverlener de meest primaire relatie in de zorg. Dáár moet het gebeuren. Die relatie begint met het voeren van een dialoog die resulteert in afspraken. Die worden verwoord in een zorgplan. Het is aan beide partijen om in de bespreking over het zorgplan, waarin uiteindelijk de zorgverlening concreet wordt gemaakt, duidelijk met elkaar af te spreken welke zorgdoelen worden nagestreefd. Het bevorderen van zelfredzaamheid is nadrukkelijk zo’n zorgdoel. In de Beginselenwet zorginstellingen, die ik binnenkort bij uw Kamer wil indienen, wil ik deze afspraken centraal stellen en wettelijk verankeren. Daarbij ga ik heel concreet aangeven over welke onderwerpen afspraken moeten worden gemaakt. Bij de invulling van die afspraken hoort de wens van de cliënt (uiteraard binnen de kaders die er zijn) leidend te zijn. Dat maakt dat de cliënt ook zelf moet nadenken over zijn eigen wensen en mogelijkheden. Diverse cliëntenorganisaties hebben instrumenten gemaakt om cliënten te helpen die gedachten vorm te geven. Met de extra investeringen uit het convenant worden medewerkers geschoold. In deze scholing wordt aandacht besteed aan het bevorderen van de zelfredzaamheid van cliënten door middel van het op goede wijze voeren van de dialoog over en gebruik van het zorgplan. Dit betekent dat de focus van de zorg minder komt te liggen op het overnemen van taken, naar meer op het ondersteunen van de cliënt (en diens omgeving).
Wat bedoelt u ermee dat u niet alleen jonge meiden met een VWO-diploma wilt? Is het niet zo, dat medewerkers in verpleeghuizen eerder te laag dan te hoog zijn opgeleid? Kunt u aangeven hoe hoog het percentage ongeschoolde medewerkers in de langdurige zorg is en het percentage MBO-opgeleide mensen?
Voor het leveren van goede zorg in een verpleeghuis is een adequate mix nodig van medewerkers met verschillende competenties. Dit betekent ondermeer dat het bij de werving van nieuw personeel van belang is om niet alleen te kijken naar de hoogte van het niveau van theoretische scholing. (bijvoorbeeld op VWO-niveau).
Het is belangrijk om in te zetten op mensen met ervaring, door het werven van zij-instromers. EVC kunnen een heel goede basis zijn voor goede hulpverlening.
Van de 257 000 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen die in 2009 in de intramurale langdurige zorg werkten, had 89 procent een verplegende, verzorgende of sociaal-agogische opleiding afgerond (72 procent MBO, 10 procent VMBO en 7 procent HBO). De resterende groep zorgprofessionals (10 procent) heeft een andere opleiding gevolgd, zoals universitaire opleidingen en niet-zorgopleidingen binnen het VMBO, het MBO en het HBO.
Ik hoop óók mensen te enthousiastmeren voor de zorg die eerst iets anders hebben gedaan en dan voor de zorg kiezen.
Gaat u op basis van dit extra budget niet alleen werken aan een cultuurverandering bij medewerkers, maar ook aan een andere cultuur bij hun leidinggevenden, inclusief de top van de organisaties? Hoe gaat u dat aanpakken? Hoe brengt u het moreel kompas terug bij het management in de zorginstelling?
Ik vind het van belang dat de cultuur in de zorg is gericht op een zorgproces dat uitgaat van de cliënt en de medewerker. De extra investeringen uit het convenant bieden hier een bijdrage aan door medewerkers hierin te scholen. De positie van de cliënt wordt ook verbeterd door de rechten van de cliënten te verankeren in de voorgenomen Beginselenwet Zorginstellingen. Naast deze maatregelen stimuleer ik door middel van het programma In voor Zorg! instellingen om juist met deze cultuurverandering aan de slag te gaan. Hierbij komt de positie en de rol van het management expliciet aan de orde. Aan dit programma nemen inmiddels meer dan 150 instellingen deel. Instellingen worden ondersteund bij de implementatie van veranderprocessen en goede voorbeelden worden met de sector gedeeld.
Daar waar het specifiek gaat om de rol van de Raad van Toezicht en Raad van Bestuur zal ik u in een later stadium informeren waarbij ik specifiek in zal gaan op governance.
Het tekort aan verpleeghuisartsen |
|
Renske Leijten |
|
Deelt u de mening dat het tekort aan verpleeghuisartsen een ernstige bedreiging is voor de gezondheidstoestand van onze ouderen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ krijgt signalen dat zorgaanbieders een tekort aan specialisten ouderengeneeskunde kennen. Deze zorginstellingen vragen IGZ dan in te stemmen met alternatieve oplossingen, waarbij het uitgangspunt altijd is om verantwoorde zorg te kunnen blijven leveren.
Deelt u de mening van de heer Roos (Verenso) dat huis- en basisartsen een gevaar vormen voor de zorg aan ouderen, doordat zij niet deskundig genoeg zijn?1
Deze huis- en basisartsen vallen onder de wet BIG, waarmee naast bevoegdheid ook bekwaamheid een belangrijke rol speelt. Deze artsen worden hierop ook afgerekend.
Daarnaast regelt de kwaliteitswet zorginstellingen de verantwoordelijkheid van de instelling in deze. De instelling heeft de taak verantwoorde zorg te bieden en de kwaliteit van de zorg systematisch te bewaken, beheersen en verbeteren.
Mijn voorkeur heeft de specialist ouderengeneeskunde in te zetten op betreffend terrein, maar als deze onvoldoende beschikbaar zijn, is een verantwoord alternatief denkbaar.
Overigens moeten huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde in de zorg thuis en in verzorgingshuizen meer gaan samenwerken. Net als de KNMG vind ik dat noodzakelijk voor een sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen. In opleidingen, stages en de dagelijkse praktijk zouden zij meer van elkaars werk kunnen leren.
Kunt u ingaan waarom er eerder geen maatregelen zijn getroffen om dit algeruimetijd bekende probleem aan te pakken? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Het onderwerp heeft al geruime tijd mijn aandacht. Zo wordt al enige jaren specifiek getracht om meer artsen in opleiding te krijgen voor de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde. De beroepsorganisaties hebben hierin overigens een eerste verantwoordelijkheid. Sinds begin 2011 is mijn ministerie hierover in overleg met zowel Verenso als SOON. Afspraken zijn gemaakt over welke acties wie de komende tijd oppakken ter oplossing van het probleem en wanneer deze acties geëvalueerd worden. Voorbeeld van op te pakken acties is het uitwerken van een projectvoorstel voor het stimuleren van zij-instroom in de opleiding met gebruikmaking van een procedure Eerder Verkregen Competenties (EVC-procedure) door Verenso en SOON. Daarnaast werken de partijen hard aan imagoverbetering en betere bekendheid van het beroep specialist ouderengeneeskunde.
Acht u het wenselijk dat nurse practitioners worden ingezet om het tekort aan verpleeghuisartsen te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het wenselijk dat nurse practitioners voltallig ingezet worden, zonder het toezicht van een verpleeghuisarts?3
Daar waar mogelijk is taakherschikking een prima methode om de zorg werkbaar en beheersbaar te houden. Inzet van adequaat personeel moet echter altijd dusdanig zijn dat sprake is van verantwoorde zorg. Daar er een verschil is in taken en bevoegdheden tussen de specialist ouderengeneeskunde en de nurse practitioners, zal er geen sprake zijn van een volledige overname van de taken door de nurse practitioner.
Welke maatregelen gaat u treffen om de tekorten van verpleeghuisartsen op te lossen, en ouderen weer te verzekeren van deskundige artsenzorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Najaar 2010 heeft de KNMG op verzoek van Verenso en SOON een invitational georganiseerd met als vraagstelling: hoe kan de instroom in de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde worden bevorderd? Eén van de zaken die daaruit naar voren kwamen was dat (citaat eindrapportage van de invitational) «een kleine 20% van de tijd door specialisten ouderengeneeskunde wordt besteed aan oneigenlijke taken (bijv. katheteriseren) of aan taken die door verpleegkundigen kunnen worden overgenomen. Het valt op dat specialisten ouderengeneeskunde veel niet-medische taken verrichten, één van de deelnemers verwoordde het als volgt: «De familie ziet ons als hoofdzuster van de afdeling, maar over de zoek geraakte jurken en de zeep gaat het management en niet de specialist ouderengeneeskunde». Door de deelnemers werd gezamenlijk geconcludeerd dat er voldoende specialisten ouderengeneeskunde zijn, mits zij zich concentreren op het medisch domein.»
Belangrijk is dus dat de specialist ouderengeneeskunde toekomt aan zijn/haar eigenlijke taak. Ik ben dan ook erg benieuwd naar de aangekondigde richtlijn die opgesteld gaat worden om de inspraak van de specialist ouderenzorg in de zorginstelling te waarborgen.
Daarnaast is de minister van VWS in overleg met het ministerie van OCW over de mogelijkheden tot uitbereiding van het aantal opleidingsplaatsen advanced nursings practice (anp).
Ook zal ik op korte termijn met beide partijen een gesprek aangaan om deze zaak nogmaals te bespreken.
De onterechte afwijzing van asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers |
|
Tofik Dibi (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam, waaruit blijkt dat asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers ook in Nederland vaak worden afgewezen op grond van vooroordelen en stereotypen?1 Zo ja, herkent u zich in dit beeld?
Ja, ik ken het rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam.
Ik herken echter niet het in het rapport geschetste beeld, dat asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers ook in Nederland vaak worden afgewezen op grond van vooroordelen en stereotypen.
Bij de toetsing van de geloofwaardigheid van een asielverhaal wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bezien of de verklaringen van de asielzoeker aannemelijk en consistent zijn. Subjectieve waarderingen of waarnemingen van de IND-medewerker worden hierbij zoveel mogelijk beperkt. Daarbij komt dat ik veel waarde hecht aan het onderkennen van gendergerelateerde aspecten, waaronder homoseksualiteit, in asielzaken. Bij de IND is hiervoor dan ook extra aandacht.
De IND-medewerkers die asielgehoren afnemen worden op verschillende aspecten, die van belang zijn bij het horen en interpreteren van verklaringen, getraind door interne en externe experts op dit gebied. In de standaard- opleidingsmodules wordt veel aandacht besteed aan zaken zoals het interpreteren van informatie en omgaan met emoties, het adequaat benaderen van asielzoekers van verschillende culturele achtergronden, alsmede aan duiding van verbale en non-verbale signalen in relatie tot de eigen dagelijkse werkpraktijk. Vanaf begin 2012 wordt een speciale module Interviewing Vulnerable Persons uit het European Asylum Curriculum verplicht gesteld voor alle asielmedewerkers van de IND. Daarin wordt uitgebreid aandacht besteed aan het horen van kwetsbare groepen, waaronder homoseksuelen.
Wat betreft het op een later tijdstip gedurende de procedure melding maken van de seksuele oriëntatie, kan ik u het volgende melden. Met het invoeren van de nieuwe asielprocedure per 1 juli 2010 is artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 uitgebreid. Feiten en omstandigheden die eerder hadden kunnen worden ingebracht, maar pas na het bestreden besluit zijn aangevoerd, kunnen in de beroepsprocedure alsnog naar voren worden gebracht. Met deze gegevens wordt bij de beoordeling van het beroep rekening gehouden als deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel.
Klopt onze veronderstelling dat de Nederlandse asielprocedure nog steeds tekortschiet in het achterhalen, onderkennen en meewegen van homoseksualiteit als asielgerelateerde omstandigheid? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de asielprocedure hierop te verbeteren? Zo nee, vindt u het aanvaardbaar dat homoseksualiteit niet als asielgerelateerde omstandigheid wordt meegenomen, bijvoorbeeld omdat de asielzoeker te laat in de procedure, bijvoorbeeld uit angst of schaamte, melding maakt van zijn seksuele gerichtheid en de negatieve gevolgen die hij of zij daarvan in het herkomstland heeft ondervonden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u precies aangeven hoe u al dan niet gevolgen verbindt aan de conclusies van dit onderzoek?
In beginsel ga ik ervan uit dat bovenstaande kaders van de asielprocedure, tevens de kwaliteit van de asielprocedure van homoseksuelen waarborgen.
Zoals door uw Kamer bij brief van 14 september 20112 verzocht, zal ik uw Kamer een separate reactie doen toekomen op het integrale rapport, waarin ik tevens zal aangeven of aan de conclusies uit het rapport nadere gevolgen verbonden worden en zo ja, welke.
Draagwijze van veiligheidsvesten |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat agenten, op een zogenaamde «draagproef» na, hun veiligheidsvesten (formeel) nog steeds niet over de kleding heen mogen dragen?
Op 6 juni 2011 heb ik aan de VTSPN opdracht verstrekt voor de start van de Europese aanbesteding van een veiligheidsvest dat zowel boven als onder de kleding kan worden gedragen. De opdracht en de onderliggende functionele specificaties werden vooraf afgestemd in het overleg met de Politievakorganisaties.
Het nieuwe veiligheidsvest kan daarmee worden aangepast aan de wisselende functies (zowel geüniformeerd als niet-geüniformeerd) die aan politiepersoneel kunnen worden toegewezen en de behoefte die daaruit voortvloeit om het veiligheidsvest zowel boven als onder de kleding te dragen.
De Europese aanbesteding zal in de tweede helft van 2011 worden uitgevoerd. De nieuwe veiligheidsvesten zullen naar verwachting medio 2012 beschikbaar komen. Als onderdeel van de Europese aanbesteding zal een draagproef worden uitgevoerd waarbij het comfort en de veiligheid van het veiligheidsvest in de politiepraktijk wordt beproefd. Bij de uitvoering van de draagproef worden vertegenwoordigers uit het politieveld en de politievakorganisaties betrokken.
Bent u er zich van bewust dat er reeds positieve ervaringen zijn opgedaan met het dragen van veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er tevens van op de hoogte dat veruit de meeste, zo niet alle, agenten een voorkeur hebben voor de het dragen van hun veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om per direct gehoor te geven aan de wens om het veiligheidsvest over de kleding te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De uitspraak van het lid Wilders (PVV) dat een immigratiedaling van 50 procent zal plaatsvinden |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Hans Spekman (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de toespraak van de heer Wilders waarin hij stelt dat dankzij de PVV de immigratie van niet-westerse migranten tot 50 procent gereduceerd gaat worden?1 Wat is uw reactie op deze uitlating?
Ja.
Erkent u dat u heeft beloofd dan wel afgesproken u niet aan streefpercentages te conformeren? Zo ja, hoe verhoudt zich dit ten opzichte van de uitspraak van de heer Wilders? Zo nee, welke consequenties heeft deze belofte van de heer Wilders voor het huidige vreemdelingenbeleid?
Met de maatregelen in het regeerakkoord legt het kabinet een ambitieus pakket neer dat is gericht op ombuiging, beheersing en vermindering van de immigratie. Het effect van de gecombineerde maatregelen zal zeer substantieel zijn, zo schat dit kabinet in. Daarbij geldt uiteraard een voorbehoud: de omvang van immigratie bepalen we niet alleen in Nederland. Migratie is van een groot aantal gecombineerde factoren afhankelijk met als gevolg dat een kwantitatieve meerjarige voorspelling niet goed mogelijk is.
Zoals het kabinet verschillende keren heeft aangegeven2 is er geen sprake van streefpercentages. Realisering van het gehele pakket aan maatregelen op het gebied van asiel en migratie zal feitelijk leiden tot een zeer substantiële daling van de instroom.
Hoe gaat u voorkomen dat de PVV dergelijke onjuiste uitspraken blijft doen? Deelt u de mening dat Nederland door dergelijke aannames en uitspraken van de gedoogpartner, die niet op het regeer- en gedoogakkoord gebaseerd zijn, imagoschade lijdt? Bent u het ermee eens dat door deze uitlating Nederland ten onrechte steeds meer bekend zal staan als een land dat de instroom van niet-westerse migranten met 50 procent gaat beperken? Wat gaat u doen om dat te voorkomen?
De PVV is verantwoordelijk voor de eigen uitspraken. Het kabinet voor het gevoerde beleid. Ik ben dan ook niet bang dat Nederland imagoschade lijdt. Ik ga ervan uit dat Nederland wordt beoordeeld op basis van het regeringsbeleid en de resultaten hiervan.
Deelt u de mening dat de door de heer Wilders genoemde verwachte immigratiedaling op geen enkele wijze wordt ondersteund door de huidige immigratieaantallen en de ontwikkeling daarvan in 2010 en 2011?
De instroomgegevens over het jaar 2010 zijn voor asiel circa 15 150. Voor de reguliere instroom 2010 betrof het circa 55 980 ingediende aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier.
Voor het eerste half jaar van 2011 bedragen deze cijfers naar verwachting voor een verblijfsvergunning asiel circa 7120 en voor een verblijfsvergunning regulier circa 26 920.
De cijfers van 2010 laten (nog) geen daling van de immigratie zien. Dat er nog geen daling zichtbaar is, is niet verwonderlijk aangezien de meeste maatregelen in het regeer- en gedoogakkoord nog niet, of pas recent, in werking zijn getreden. De verwachting is dat het pakket aan maatregelen op de langere termijn wel tot een daling zal leiden. Daarbij geldt uiteraard een voorbehoud: de omvang van immigratie wordt niet alleen in Nederland bepaald. Migratie is van een groot aantal gecombineerde factoren afhankelijk met als gevolg dat een kwantitatieve meerjarige voorspelling niet goed mogelijk is.
De steun van overige lidstaten voor de kabinetsplannen om EU-regelgeving op het gebied van asiel en immigratie te wijzigen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Hans Spekman (PvdA), Tofik Dibi (GL) |
|
|
|
|
Kunt u precies aangeven welke lidstaten de plannen van het kabinet, om EU-regelgeving op het gebied van asiel en immigratie restrictiever te maken, steunen?
Ik sta voor een steng maar rechtvaardig asielbeleid en een regulier toelatingsbeleid, dat kansen biedt aan migranten die een positieve bijdrage kunnen leveren aan de maatschappij en nieuwkomers stimuleert om mee te doen.
Zoals ik aan de Kamer heb gemeld tijdens het debat op 29 juni 2011, spreek ik zowel met mijn collega’s als met de ambassadeurs van EU-lidstaten om steun te verwerven voor de maatregelen die in het position paper worden genoemd. Ook mijn collega’s in het kabinet pakken deze punten op in de gesprekken die zij voeren met Europese partners. Daarnaast zijn er op ambtelijk niveau contacten die ertoe leiden dat Nederland duidelijk kan maken wat zijn positie is. In deze gesprekken wordt door lidstaten op verschillende punten aangegeven dat ze de Nederlandse positie steunen.
Zoals ik aan de Kamer heb gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011 zal ik met de andere lidstaten moeten proberen consensus te bereiken over de diverse maatregelen. Dat is een weg van lange adem.
Over de voorstellen van de Commissie ten aanzien van de Dublin-verordening wordt op dit moment op ambtelijk niveau onderhandeld.
Wat betreft de wijziging van de kwalificatierichtlijn die door Nederland is voorgesteld, geldt dat deze positie grotendeels is overgenomen en dat de compromistekst zoals bereikt met de Commissie en het Europees Parlement nog ter besluitvorming aan de JBZ-Raad moet worden voorgelegd.
Met betrekking tot de richtlijn gezinshereniging is de verwachting dat in november 2011 het Groenboek zal worden gepubliceerd waarna de lidstaten binnen drie maanden hierop schriftelijk kunnen reageren.
Dit najaar wordt een verslag verwacht over het functioneren van de richtlijn langdurig ingezetenen waarna Nederland zijn standpunt zal bepleiten.
Over de wijzigingen met betrekking tot de richtlijn vrij verkeer van personen is het, gezien het ontbreken van een Commissieplanning, lastig om hierover uitspraken te doen.
Inachtnemend de Europese besluitvormingsprocessen kan ik, zoals aan de Kamer gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011, niet verder op het proces vooruitlopen. De behandelingsprocedure en behandelingsduur van een richtlijnwijziging verschillen per dossier. Een en ander is afhankelijk van de snelheid van het moment waarop de Commissie een voorstel indient bij de Raad en het Europees Parlement en het bereiken van overeenkomsten binnen de Raad en het Europees Parlement en vervolgens tussen de Raad en het Europees Parlement.
Kunt u precies aangeven op welke wijze de verschillende lidstaten de vermeende steun voor deze plannen van het kabinet hebben geuit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven, met inachtname van de besluitvormingprocessen in de Europese Unie, binnen welk tijdsbestek u de voorgenomen kabinetsplannen, om EU regelgeving op het gebied van asiel en immigratie te wijzigen, doorgevoerd en geïmplementeerd denkt te zullen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in uw antwoord specifiek voor elke EU richtlijn aangeven welke individuele lidstaten de kabinetsplannen tot op welke hoogte steunen?
Zoals ik aan de Kamer heb gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011 gaat het om een totaalpakket: ten eerste wordt het Nederlandse initiatief gewaardeerd, ten tweede bestaat erkenning van de problematiek en ten derde bestaat interesse in de voorgestelde maatregelen. Ik ondervind een positieve ondersteuning voor het debat dat ik wil initiëren zoals bijvoorbeeld bij mijn Tsjechische collega waar ik op woensdag 7 september jl. mee heb gesproken. Tot slot wil ik u er op wijzen dat het vanuit onderhandelingsoogpunt onverstandig is al op voorhand breed met de buitenwereld te delen wie, hoeveel steun, waarvoor kenbaar heeft gemaakt.
Bent u bereid om bovengenoemde vragen te beantwoorden vóór het Algemeen Overleg van 14 september 2011?
Ja.
De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
Teruglopen van het aantal rechters |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal rechters in opleiding fors is gedaald?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat door bezuinigingen het aantal opleidingsplaatsen moet dalen? Zo ja, met hoeveel? Zo nee, wat klopt er dan niet?
In het Regeerakkoord is een bezuiniging op de Raio-opleiding opgenomen van 10 miljoen euro vanaf 2016. De rechterlijke organisatie vult dat in door Raio’s te werven met minimaal 2 jaar juridische werkervaring na hun afstuderen. De buitenstage kan dan vervallen. Daardoor wordt de Raio-opleiding verkort van 6 naar 4 jaar. Daarnaast is het aantal opleidingsplaatsen teruggebracht van 60 per jaar naar 25. Aansluitend op het voornemen de Raio-opleiding af te bouwen, wordt gewerkt aan de modernisering van de initiële opleiding.
Welke gevolgen heeft de daling van het aantal opleidingsplaatsen voor het aantal rechters, mede in het licht van de uitstroom op grond van leeftijd? Hoeveel rechters zullen de komende jaren pensioneren en hoe verhoudt dit zich tot het aantal opleidingsplaatsen? Kunt u het antwoord toelichten?
Door de verwachte vermindering van de instroom van zaken als gevolg van de invoering van kostendekkende griffierechten zal – ondanks de verwachte uitstroom van rechters die in de komende jaren met pensioen zullen gaan2 – naar verwachting geen sprake zijn van ondercapaciteit bij de rechtspraak, en dus ook niet van langere doorlooptijden.
Het betreffen verwachtingen en schattingen, die onvermijdelijk met een bepaalde mate van onzekerheid zijn omgeven.Voor de hoger beroepszaken is die onzekerheidsmarge het grootst. Mochten er aanwijzingen zijn dat de verwachtingen niet uitkomen dan kan hierop met het gemoderniseerde opleidingssysteem snel en flexibel worden geanticipeerd.
Betekent dat vervolgens dat de afhandeling van rechtszaken vertraging op zal lopen? Zo ja, welke concrete gevolgen heeft dat voor de doorlooptijden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de doorlooptijden langer worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de terughoudende houding van de gerechten om nieuwe rechters aan te nemen in afwachting van de aangekondigde verhoging van de griffierechten?
De rechtspraak zet de komende jaren in op het ontwikkelen van een strategische personeelsplanning en werving, selectie en opleiding, rekening houdend met de vervangings- en uitbreidingsvraag, maar ook met het gewenste profiel en deskundigheid van de rechter en overige medewerkers. Daarin worden de gevolgen van relevante ontwikkelingen (kostendekkende griffierechten, vergrijzing) zo goed mogelijk meegenomen.
Deelt u de mening dat zowel de bezuiniging bij de opleidingen als de griffierechten niet het belang van de rechtzoekende dient? Zo nee, waarom zal dit niet het belang van de rechtzoekende schaden?
Zie antwoord vraag 5.
De overbelastverklaring van de spoorlijnen Tiel/Nijmegen-Elst-Arnhem |
|
Arie Slob (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Spoor bij Elst vanaf eind 2013 te vol»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat een al meer dan 100 jaar bestaande treindienst die maatschappelijk relevant is, niet meer uitgevoerd zou kunnen worden ten gevolge van een capaciteitstekort? Onderschrijft u de stellingname dat het een concessionele taak is van ProRail om te zorgen voor voldoende capaciteit van de railinfrastructuur op het hoofdrailnet?
Het is nog niet duidelijk of deze treindienst niet meer als doorgaande treindienst kan worden uitgevoerd. ProRail onderzoekt op dit moment met betrokken partijen welke mogelijkheden er zijn om alle gewenste treinen te laten rijden.
ProRail is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van en het verdelen van de capaciteit op de spoorweginfrastructuur. Als er een capaciteitstekort is of dreigt, dan dient eerst onderzocht te worden wat de beste oplossing is. ProRail voert daartoe een capaciteitsanalyse en capaciteitsvergrotingplan uit. Die oplossing kan bestaan uit infrastructuuraanleg maar ook uit alternatieve maatregelen zoals een andere dienstregeling. Bij dit soort maatregelen vindt altijd een kostenbaten afweging plaats, waarbij de effecten voor alle reizigers bekeken worden. Over kleine infrastructurele maatregelen kan door ProRail zelf worden beslist. Voor grotere maatregelen maken het Rijk en de verantwoordelijke regionale overheden een afweging.
Herinnert u zich het schriftelijk overleg d.d. 8 december 2010 over de Wijziging Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur (Kamerstuk 29 893 nr. 112) en de notitie Slimmer, Sneller en Zuiniger op het spoor van het oud-lid Cramer d.d. 11 oktober 2008 en uw reactie daarop(Kamerstuk 29 984, nr. 164), waarin uitgebreid is stilgestaan bij de dreigende knip bij Elst?
Ja, die herinner ik me. De leden van de ChristenUnie fractie vragen om in het besluit capaciteitsverdeling op te nemen dat ProRail tot een overbelastverklaring overgaat als in de nabije toekomst een capaciteitstekort zal ontstaan. In de wijziging van het besluit capaciteitsverdeling waaraan u refereert, heb ik nadere regels opgenomen over de overbelastverklaring voor de nabije toekomst. Op verzoek van de leden van de ChristenUnie fractie in het debat op 13 januari 2011 heb ik de motivaties om tot een overbelastverklaring over te gaan in het besluit capaciteitsverdeling zelf opgenomen (art 7a, lid 2). Deze regels zijn naar verwachting vanaf januari 2012 van kracht. Vooruitlopend op deze regels heeft ProRail op basis van de Europese richtlijn 2001/14 voor het traject Tiel–Elst–Arnhem al een overbelastverklaring voor de nabije toekomst afgegeven. De overbelastverklaring voor de nabije toekomst is gepubliceerd op de website van ProRail.
Deelt u de mening dat al enkele jaren bekend is dat de spoorverbinding Tiel-Arnhem bij Elst geknipt dreigt te worden? Hoe lang is al bij u en ProRail bekend dat de Provincie Gelderland als belanghebbende en concessieverlener van deze verbinding geen knip in de regionale treindienst Tiel-Arnhem bij Elst wenst?
Ja, in de Stadsregiorail plannen uit december 2003 is opgenomen dat er in Elst een keervoorziening zal worden aangelegd, zodat de treindienst Tiel–Elst–Arnhem geknipt kan worden in Elst. In het door mijn voorganger ondertekende Tracébesluit Sporen in Arnhem is ervan uitgegaan dat de treinverbinding Tiel–Arnhem in Elst wordt opgeheven en niet doorrijdt naar Arnhem. De regionale overheden hebben in het Tracébesluit aangegeven het plan te hebben om de doorgaande treinverbinding Tiel-Arnhem te handhaven. In het ontwerp van Sporen in Arnhem is dan ook (fysieke) ruimte gereserveerd om de daarvoor benodigde aanpassingen te realiseren.
Vorig najaar heeft de provincie Gelderland in het bestuurlijk overleg tussen de regionale bestuurders en mijn ambtsvoorganger (Nationaal Mobiliteitsberaad van 23 september 2010) aangegeven de verbinding Tiel–Elst–Arnhem in aanloop naar PHS zo lang mogelijk als doorgaande treindienst in stand te willen houden.
Deelt u de mening dat als ProRail de verbindingen Tiel-Elst-Arnhem en Nijmegen-Elst-Arnhem conform de EU-regelgeving aangaande overbelastverklaringen tijdig overbelast had verklaard, het knippen van de verbinding Tiel-Elst-Arnhem in Elst niet nodig was geweest omdat dan op dit moment het capaciteitsvergrotingsplan al klaar had kunnen zijn en maatregelen tijdig gereed hadden kunnen zijn? Hoe ziet u dit in relatie tot de concessionele verantwoordelijkheden van ProRail?
Het is op dit moment nog niet duidelijk of het knippen van de verbinding noodzakelijk is. ProRail onderzoekt op basis van de overbelastverklaring samen met de betrokken regionale overheden en vervoerders alle mogelijke creatieve en innovatieve oplossingen om de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem in stand te houden. ProRail heeft de wettelijke taak om tot een overbelastverklaring over te gaan op het moment dat ze formele capaciteitsaanvragen van alle vervoerders en/of concessieverlenende overheden van een voldoende detailniveau heeft. Dat was eind april 2011 het geval. De overbelastverklaring volgde kort daarna op 9 juni 2011.
Kunt u toelichten of en zo ja, waarom de handelswijze van ProRail naar uw mening toch in lijn is met voornoemde EU-regelgeving? Indien u dit niet vindt, welke conclusies trekt u hieruit?
De handelwijze van ProRail is in lijn met de Europese Regelgeving. Zodra ProRail formele capaciteitsaanvragen had, is ze tot overbelastverklaring overgegaan.
Deelt u de analyse dat het enkele jaren knippen van deze verbinding in Elst tot onherstelbaar reizigersverlies en een structureel lagere kostendekkingsgraad kan leiden? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het is nog te vroeg om te concluderen dat de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem geknipt gaat worden. ProRail onderzoekt nog welke oplossingen er zijn voor het dreigende capaciteitstekort en betrekt bij de weging van de oplossingen de effecten op (de aantallen) reizigers.
Bent u bereid ProRail met spoed een aanwijzing te geven om maatregelen te nemen zodat alle gewenste treinen tussen Arnhem en Nijmegen vanaf 2013 kunnen blijven rijden, inclusief een doorgaande verbinding Tiel-Elst-Arnhem?
Nee, ik wacht de uitkomsten af van de capaciteitsstudies die ProRail op dit moment uitvoert. Mocht uit de studies van ProRail blijken dat een grotere infrastructurele maatregel noodzakelijk is om alle gewenste personentreinen te laten rijden dan zal ik samen met de verantwoordelijke regionale overheden een afweging maken.
Schrijft u samen met ProRail de reizigers tussen Tiel en Arnhem nog steeds met een hoofdletter R?
Jazeker! ProRail is op zorgvuldige wijze en in goed overleg met de concessieverlenende overheden oplossingen aan het verkennen voor het toekomstige capaciteitsknelpunt, waarbij ze de effecten voor alle reizigers meeweegt.