De aanbevelingen van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de naleving en toepassing van economische, sociale en culturele rechten in Nederland |
|
Frans Timmermans (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de concluding observations van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de implementatie en uitvoering van de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten in Nederland?1
Het verdragscomité waardeerde de open en constructieve dialoog met de Nederlandse delegatie en was verheugd over de voortgang van wetgeving en andere maatregelen die hebben plaatsgehad sinds de vorige Nederlandse rapportage. De regering is blij met deze opinie van het comité. Daarnaast heeft het comité zoals gebruikelijk een aantal aanbevelingen gedaan, die de regering inmiddels van commentaar heeft voorzien. Deze regeringsreactie zal binnenkort door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de kamer worden gestuurd.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat Nederland ten onrechte geen rechtstreekse werking toekent aan het betreffende Verdrag, waardoor Nederlandse burgers zich niet direct op de verdragsbepalingen kunnen beroepen?
Het kabinet verwerpt de kritiek van comité dat de Nederlandse rechtspraak niet aan alle ESC-verdragsbepalingen directe werking toekent.
Voorop staat dat Nederland, als uitvloeisel van zijn ratificatie van het ESC-verdrag, zich gebonden heeft een situatie in het leven te roepen die voldoet aan hetgeen in het verdrag is bepaald. De vraag of dit wordt gerealiseerd via rechtstreekse doorwerking van de verdragsbepalingen, of dat dit indirect wordt gerealiseerd door middel van implementatiewetgeving is evenwel een kwestie die louter wordt bepaald door het nationale constitutionele stelsel, en niet door enige bepaling van het verdrag.
Voor wat betreft de doorwerking van internationale verdragen heeft Nederland in zijn constitutie bewust gekozen voor een gematigd monistisch stelsel. Uit de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet vloeit voort dat bepalingen van verdragen weliswaar rechtstreeks inroepbaar kunnen zijn door justitiabelen, maar dat dit slechts het geval is voor zover het gaat om verdragsbepalingen die een ieder kunnen verbinden. Verdragsbepalingen die primair een opdracht inhouden voor de Nederlandse wetgever en overheid worden door de Nederlandse rechter niet als «een ieder verbindend» beschouwd; dergelijke bepalingen krijgen in de Nederlandse rechtsorde hun werking via de wetgevende en uitvoerende maatregelen die tot stand zijn gebracht teneinde de Nederlandse situatie in conformiteit met die verdragsbepalingen te doen zijn. Een dergelijk stelsel komt ook in andere landen dan Nederland voor.
De vraag, of een verdragsbepaling beschouwd moet worden als rechtstreeks werkend of niet, wordt in de Nederlandse rechtsorde in laatste instantie door de onafhankelijke rechter beantwoord.Er zijn tot op heden geen rechterlijke uitspraken bekend waarin rechtstreekse werking is toegekend aan bepalingen uit het Verdrag.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat migranten en minderheden in Nederland onvoldoende gelijkwaardig gebruik kunnen maken van economische, sociale en culturele rechten? (aanbeveling 12)?
In de kabinetsreactie aan de Kamer geeft het kabinet de volgende reactie op deze aanbeveling van het comité:
In Nederland heeft iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft en minimaal 16 jaar oud is, in principe het recht om te werken. Daarnaast verbiedt artikel 1 van de Grondwetdiscriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.
Het bestrijden van discriminatie is voor de regering daarom een belangrijk onderdeel van het beleid dat gericht is op het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Mensen horen beoordeeld te worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De discriminatie op de arbeidsmarkt wordt door het ministerie van SZW gemonitord.
Uit de Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 en de Monitor Rassendiscriminatie blijkt dat niet-westerse allochtonen in 2009 minder discriminatie op de arbeidsmarkt hebben ervaren dan in 2005.
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed» (januari 2010) blijkt dat 37% van de niet-westerse migranten kans hebben op een sollicitatiegesprek, tegen 44% kans bij de autochtone Nederlander. In deze publicatie wordt onder meer aangegeven dat discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt plaatsvindt maar dat niet-westerse migranten met de juiste opleiding en kwalificaties een behoorlijke kans hebben uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek.
Gegeven de belangstelling van het comité, zal Nederland in de volgende rapportage het Comité informeren over de stand van zaken.
De regering is van mening dat belangrijke impulsen gegeven worden in de context van migranten en personen uit etnische minderheden. In het middelbaar beroepsonderwijs is het een voorwaarde dat studenten praktische leerervaring kunnen opdoen in een veilige omgeving. Bedrijven/instellingen die deze ruimte bieden worden vastgesteld door het Expertisecentrum voor stage, training en arbeidsmarkt. Het is aan dit expertisecentrum incidenten vast te stellen aangaande illegale en ongelijke behandelingen. Gepaste maatregelen worden genomen in geval aantoonbaar oneigenlijk gedrag is toegepast tegenover een student. Indien een incident zich voordoet, wordt de betreffende student een plaats toebedeeld bij een ander bedrijf of de begeleider wordt uit zijn of haar functie gezet.
Tevens zijn in Nederland vanaf 2000 belangrijke stappen gezet in het kader van voor- en vroegschoolse educatie (VVE). VVE houdt in dat kinderen op jonge leeftijd meedoen aan educatieve programma’s. De centrumprogramma’s beginnen in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf en lopen door in de eerste twee groepen van de basisschool. De doelstelling van het VVE beleid is om de ontwikkeling van kinderen uit autochtone en allochtone achterstandsgroepen zodanig te stimuleren dat hun kansen op een goede schoolloopbaan en maatschappelijke carrière worden vergroot. Een VVE programma kent een gestructureerde didactische aanpak en neemt een aantal dagdelen per week in beslag.
De Onderwijsinspectie beoordeelt aan de hand van een lijst met criteria de kwaliteit van uitvoering van VVE. Een paar belangrijke criteria zijn: kwaliteitszorg, werken met een doelgerichte planning en afstemming op niveauverschillen tussen kinderen. Gemeenten zijn bij wet verplicht zorg te dragen voor voldoende aanbod voor alle doelgroepen, waarbij dat aanbod kwalitatief aan de maat moet zijn. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om bij niet-naleving van de afspraken een bestuurlijke boete op te leggen bij kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De Inspectie volgt het aantal doelgroepkinderen. Op dit moment bereiken we ca 90% van de doelgroepkinderen met voorschoolse educatie.
Wat is uw reactie op de kritiek en de ernstige zorg die het Comité heeft over de lange periode dat asielzoekers en alleenstaande minderjarige vreemdelingen in vreemdelingendetentie zitten (aanbeveling 25)?
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan vreemdelingenbewaring alleen als uiterste middel worden toegepast en mag de duur van de bewaring nooit langer zijn dan strikt noodzakelijk is om het vertrek van de vreemdeling te bewerkstelligen. Ik vind het van belang hierbij te vermelden dat de vreemdelingen opheffing van hun bewaring op ieder moment zelf kunnen bewerkstelligen, door mee te werken aan hun terugkeer naar het land van herkomst.
Naar aanleiding van de motie van het lid Gesthuizen c.s. van 1 december 2010 onderzoek ik momenteel de mogelijkheden om vaker dan nu het geval is alternatieven voor vreemdelingenbewaring toe te passen die minder restrictief en goedkoper zijn dan vreemdelingenbewaring.
Gezinnen met kinderen worden in beginsel alleen voor korte duur (maximaal twee weken) in bewaring gesteld. De ruimten waar zij verblijven zijn kindvriendelijk gemaakt en van 8.00 uur tot 22.00 uur open.
Bij brief van 10 maart jongstleden heb ik de Kamer geïnformeerd over de manier waarop ik de detentie voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) heb beperkt. Amv’s worden in principe niet meer in vreemdelingenbewaring geplaatst, maar in een opvanglocatie van het COA voor amvs’s. Bewaring is alleen nog mogelijk indien een of meer van de volgende omstandigheden aan de orde zijn: betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf, het vertrek van betrokkene kan binnen veertien dagen gerealiseerd worden, betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel of aan betrokkene is de toegang geweigerd aan de buitengrens. Vrijheidsontneming is aan de orde tot de minderjarigheid is vastgesteld.
Kunt u van alle aanbevelingen van het VN-Comité aangeven, of, en op welke wijze die door Nederland worden overgenomen en opgevolgd?
Het kabinet geeft op elke aanbeveling van het comité een reactie. Uit de tekst van die reactie blijkt of het kabinet de conclusie of aanbeveling van het comité deelt of niet.
Wat is de reden dat u nog niet eerder op deze aanbevelingen van november 2010 heeft gereageerd?
Het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten bestrijkt de beleidsterreinen van veel departementen. In het bijzonder als een verdragsbepaling de beleidsterreinen van meerdere departementen betreft, vereist een reactie zorgvuldige afstemming.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie door Nederland van het in december 2008 aangenomen Facultatieve Protocol bij het Verdrag, dat onder meer voorziet in een individueel klachtrecht voor burgers? Deelt u de mening dat het protocol snel moet worden geratificeerd, mede gezien de in het vorige kabinet door de (voormalige) minister van Buitenlandse Zaken gevolgde mensenrechtenstrategie?
De ratificatie van het facultatief protocol inzake een klachtrecht bij het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten is momenteel nog in beraad bij het kabinet.
De onuitvoerbaarheid van de nieuwe Europese meldpicht voor Nederlandse traditionele zeilschepen |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Pauline Smeets (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Europese aanmeldverplichtingen (zgn. New Inspection Regime voor Port State Control) waarbij schippers hun schip 24 uur en in sommige gevallen 3 dagen van te voren moeten aanmelden bij een haven op straffe van hoge boetes?1
Ja ik ben bekend met de nieuwe Europese regelgeving die betrekking heeft op aanmeldingen van schepen. Van nieuwe Europese aanmeldverplichtingen is hier echter geen sprake.
Op grond van de EU-richtlijn betreffende een monitorings- en informatiesysteem voor de scheepvaart (2002/59), geldt sinds augustus 2002 een plicht voor schepen om zich 24 uur voor aankomst in de haven te melden. Deze meldplicht is niet gewijzigd.
De plicht voor schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie om zich 72 uur voor aankomst te melden, neergelegd in richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatcontrole, geldt sinds januari 2002 op grond van de in 2001 gewijzigde richtlijn 95/21/EG inzake havenstaatcontrole. Deze laatste is vervangen door richtlijn 2009/16/EC.
Wel is met de nieuwe richtlijn havenstaatcontrole het type schepen waarop de 72-uurs meldplicht van toepassing is, uitgebreid met de categorie schepen met een hoog risico profiel. Verschil is ook dat deze meldplicht voorheen pas 12 maanden na de laatste inspectie inging. Op grond van de nieuwe richtlijn moeten schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie zich, afhankelijk van hun risicoprofiel, vanaf 5, 10 of 24 maanden na de laatste inspectie melden.
Deelt u de mening dat deze nieuwe Europese aanmeldverplichtingen onuitvoerbaar zijn voor zeilschepen omdat hun vaarschema onvoorspelbaar is en hun koers volledig afhankelijk is van de wind?
Ik deel deze mening niet. Ten aanzien van de 72-uurs meldplicht moet, evenals voorheen op grond van richtlijn 95/21/EG, de exploitant, agent of kapitein van een schip dat in aanmerking komt voor een uitgebreide inspectie, zich melden bij de haven waarheen hij op weg is of gaat. De melding moet worden gedaan:
Het gaat hier om het «vermoedelijke» tijdstip van aankomst. Als een schip door bijv. veranderde weersomstandigheden eerder arriveert (en dus niet 72 uur vóór aankomst is gemeld), dan nog kan betoogd worden dat aan de meldplicht is voldaan.
Voor wat betreft de 24 uurs meldplicht geldt dat, de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT. Bovendien zijn er ten aanzien van de 24-uurs melding eveneens enkele clausules van toepassing die flexibiliteit bieden.
Deelt u de mening dat de verplichting om de verwachte aankomsttijd en plaats elektronisch (via het internet) aan te melden voor de traditionele zeilschepen onuitvoerbaar is?
Van de branchevereniging BBZ hoor ik dat het voor de meeste traditionele zeezeilschepen onmogelijk is zich via internet te melden omdat zij op zee geen of beperkte internetmogelijkheden hebben. De kosten van aanschaf en gebruik van de hiervoor benodigde apparatuur zouden voor de meeste van deze schepen bedrijfseconomisch gezien niet te dragen zijn. Dit laatste is voor mij moeilijk te beoordelen.
Uit artikel 9.3 van richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatscontrole blijkt dat de 72-uurs meldingen «indien mogelijk» elektronisch» dienen te geschieden. Overweging 10 uit richtlijn 2002/59, heeft met betrekking tot de 24-uurs meldingen een gelijksoortige strekking. Verder geldt dat de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT.
In het kader van verhoging van efficiency in het inspectieproces (vooral bij planning en communicatie), en vermindering van administratieve lasten voor bedrijven en overheden, is het Europese streven wel dat alle schepen in de gehele Europese Unie hun verplichte meldingen elektronisch doen.
Ik ben van mening dat wanneer, in uitzonderingsgevallen, bepaalde schepen niet de mogelijkheid hebben om elektronisch te melden, nader moet worden bekeken op welke wijze deze schepen voorlopig wel aan de meldplichten kunnen voldoen. Daarom heb ik dit mogelijke knelpunt gemeld bij de Europese Commissie. Zie verder vraag 5.
Wat is uw oordeel over het feit dat Nederlandse zeilschepen op dit moment niet aan de meldplicht kunnen voldoen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederlandse zeilschepen in het buitenland alsnog in de problemen komen door het niet kunnen nakomen van de meldplicht?
Ik heb de door de BBZ aangegeven problematiek betreffende melden via internet, onder de aandacht van de Europese Commissie (EC) gebracht via het EU Committee on Safe Seas (COSS). De EC inventariseert momenteel knelpunten die zich voordoen rond de invoering van het 3e Maritieme Pakket.
Daarnaast inventariseer ik zelf de knelpunten die zich in Nederland rondom de invoering van het 3e maritieme pakket voordoen. Ik zal deze knelpunten per brief aan de EC melden met het verzoek om duidelijkheid te verschaffen. In deze brief zal ik nogmaals aandacht vragen voor het melden via internet.
Overigens is het op dit moment moeilijk in te schatten in hoeverre er in de praktijk echt grote problemen zullen optreden, aangezien de richtlijn per 1 januari 2011 in werking is getreden, en voor veel zeilschepen het vaarseizoen pas net begonnen is.
Ook is de dagelijkse uitvoering door havenstaatinspecteurs in andere lidstaten hierin bepalend. Mochten er zich in de praktijk ernstige problemen voordoen dan zal mijn inspectie, als vertegenwoordiger van de vlaggenstaat, via de gebruikelijke kanalen contact opnemen met betreffende havenstaatautoriteiten.
Hoe verlopen tot dusver de gesprekken in het Committee on Safe Seas (COSS) over de erkenning van Nederlandse certificaten in het buitenland en bieden die gesprekken mogelijkheden voor een goede oplossing voor de internationale zeilvaart?
In Brussel is via het EU Committee on Safe Seas (COSS), vorig jaar een werkgroep aan de slag gegaan met als opdracht onder andere het opstellen van nieuwe regelgeving voor zeilschepen. Daarbij is de Nederlandse inzet er op gericht om het voor onze bruine vloot mogelijk te maken dat zonder belemmeringen internationaal kan worden gevaren. De Europese Commissie (EC) komt binnenkort
met een tekstvoorstel voor aanpassing van de bestaande richtlijn passagiersschepen, of mogelijk een aparte richtlijn voor zeilschepen. Planning van de EC is om medio 2012 deze regelgeving rond te hebben.
Denkt u dat een oordeel van de Europese Commissie over de klacht van de BBZ (vereniging voor Beroepschartervaart), die zij twee jaar geleden indienden tegen het optreden van Denemarken2, van invloed kan zijn op de gesprekken in het COSS?
Ja. Een voor Nederland positief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject versterken. Een voor Nederland negatief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject juist verzwakken.
Deelt u de mening dat het niet mag gebeuren dat dadelijk uitsluitend de Nederlandse schepen moeten voldoen aan de nieuwe eisen en de andere lidstaten hun schepen ervan uitsluiten?
Mijn inzet tijdens de onderhandelingen in het COSS is er op gericht om eensluidende definities te hanteren om interpretatieverschillen tussen lidstaten in de toekomst te voorkomen.
Buxusschimmels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Problemen met buxus en mogelijke vervangers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in het artikel omschreven risico van het op grote schaal afsterven van buxusplanten in Nederland en omringende landen door de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii schimmels?
In Europa is het risico van Cylindrocladium buxicola voor buxus al enige tijd bekend. Het organisme is voor het eerst in Europa in het Verenigd Koninkrijk gemeld in 2000 en komt daar vermoedelijk voor vanaf 1994. Sinds die tijd is het organisme in meerdere lidstaten aangetroffen (België: 2000; Duitsland: 2004; Nederland: 2006; Frankrijk: 2007, Ierland 2007; Oostenrijk: 2008; Italië: 2009; Spanje: 2010 – Bron: EPPO).
Cylindrocladium buxicola heeft zich in Nederland inmiddels verspreid naar zowel teeltgebieden als in tuinen en parken. De schimmel veroorzaakt massaal bladval en taksterfte bij buxusplanten. In hoeverre dit in Nederland leidt tot het afsterven van buxusplanten is niet duidelijk.
De schimmel Volutella buxii, die in heel Europa voorkomt, wordt vaak samen met C. buxicolagevonden en is al langere tijd bekend als aantaster van buxus.
Bent u op de hoogte van de in het artikel omschreven proeven bij het Gartenkulturzentrum Niedersachsen (Park der Gärten) in Bad Zwischenahn in Duitsland, waarbij de meest gangbare in de handel voorkomende soorten en variëteiten buxus opzettelijk met voornoemde schimmels zijn besmet?
Ik heb kennis genomen van de in het artikel genoemde proeven in Duitsland in Bad Zwischenahn, waarbij men de gevoeligheid van verschillende buxussoorten en -variëteiten voor infectie door Cylindrocladium buxicola heeft onderzocht.
Kunt u de onderzoeksresultaten bevestigen, met name dat geen enkele soort en variëteit buxus volledig resistent is tegen de genoemde ziekten? Klopt het dat daardoor de schaal van de te verwachten schade aan deze plantsoort in potentie vergelijkbaar zou kunnen zijn met de iepziekte?
Ik heb geen opdracht gegeven voor onderzoek naar de resistentie van verschillende buxusvariëteiten. Op grond van eigen gegevens kan ik de onderzoeksresultaten dus bevestigen noch ontkennen.
Gezien de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten lijkt het erop dat er geen buxussoorten voorhanden zijn met algehele resistentie tegen de genoemde ziekten. De buxusschimmels kunnen net als de iepziekte in potentie grote schade toebrengen aan planten. In die zin is een vergelijking te trekken tussen de genoemde buxusschimmels en de iepziekte, hoewel er bij iepen inmiddels klonen beschikbaar zijn die wel een zeer goede resistentie hebben tegen de iepziekte. Voor wat betreft de bestrijdingsmogelijkheden zijn er wel verschillen. Zo is bladval en taksterfte veroorzaakt door de genoemde buxusschimmels te bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen, waar er bij de iepziekte in mindere mate adequate maatregelen voorhanden zijn om de ziekte te bestrijden.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het in Nederland moeilijk is «om niet geïnfecteerd buxus materiaal te krijgen»?
De EU-regelgeving op gebied van voor planten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EC: Fytorichtlijn) richt zich op het weren en bestrijden van schadelijke organismen die niet of slechts op beperkte schaal in de Europese Unie voorkomen (quarantaine-organismen). De schimmels Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii zijn niet opgenomen als quarantaine-organismen in de Fytorichtlijn.
De inspanningen van de nVWA voor wat betreft planten en plantaardige producten zijn primair gericht op schadelijke organismen die op grond van deze EU-regelgeving gereguleerd zijn. Het monitoren van de aanwezigheid van deze in Nederland gevestigde schimmels en het nemen van maatregelen ter bestrijding daarvan valt dan ook buiten het werkveld van de nVWA.
Wel heeft de nVWA tot taak om van nieuwe ziekten en plagen het risico te signaleren en informatie daarover naar buiten te brengen.
Verder ziet Naktuinbouw er op grond van de Verkeersrichtlijn (Richtlijn 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen) op toe dat teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht nagenoeg vrij (dat wil zeggen visueel vrij) is van ziekten en plagen. In dit kader wordt door de Naktuinbouw ook gekeken naar symptomen van de genoemde buxusschimmels. Indien deze keuringsdienst symptomen van schimmelaantasting aantreft moet de teler er zorg voor dragen dat de betreffende partij visueel vrij is bij aflevering.
Op grond van de inspectieresultaten heb ik overigens geen aanwijzingen dat er geen buxusplanten voorhanden zouden zijn die niet voldoen aan de vereisten voor het in de handel brengen.
Omdat er op grond van EU-regelgeving dus geen nultolerantie geldt voor aanwezigheid van deze schimmels is het in beginsel mogelijk om met deze schimmels geïnfecteerde buxusplanten op de markt te brengen. Aangezien er niet specifiek getest wordt op aanwezigheid van deze schimmels is het mij niet bekend in hoeverre dit in de praktijk ook plaatsvindt.
Met de afgifte van certificaten voor export van planten naar derde landen garandeert Nederland dat de planten voldoen aan de eisen van het importerende land. De werkwijze daarbij is dat gecontroleerd wordt op eventuele aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in exportzendingen indien het betreffende derde land specifieke eisen stelt ten aanzien van die organismen. Bij de genoemde buxusschimmels is dat nauwelijks aan de orde, slechts één enkel land vereist dat zendingen planten vrij zijn van deze schimmels. Grootschalige export van besmette buxusplanten lijkt mij in algemene zin met het oog op de reputatie van de sector overigens geen goede zaak.
Gezien het feit dat de genoemde schimmels inmiddels wijd verspreid in de Europese Unie voorkomen is uitroeiing en het voorkomen van verdere verspreiding binnen de EU geen reële mogelijkheid, waardoor deze organismen niet voldoen aan de kwalificaties voor opname in de Fytorichtlijn. Er zijn in het verleden door lidstaten wel afkeuringen van partijen waarin Cylindrocladium is aangetroffen gemeld in het Permanent Fytosanitair Comité, maar er werd daarbij geen noodzaak gezien om dit organisme op te nemen als quarantaineorganisme in de EU-regelgeving. Ook EPPO (European Plant Protection Organisation) heeft Cylindrocladium buxicola in het verleden op de zgn. «alert list» geplaatst, om EPPO-leden te attenderen op het mogelijke risico van deze schimmel. In 2008 is het organisme echter van deze lijst geschrapt, hetgeen onderstreept dat geen noodzaak meer werd gezien voor fytosanitaire maatregelen.
Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in Europees verband aandacht te vragen voor deze buxusschimmels en evenmin om op nationaal niveau verdere maatregelen te nemen. Het is aan de bedrijven en beheerders zelf om adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van deze schimmels het hoofd te bieden, bv. via bestrijdings- en/of teeltmaatregelen of door keuze voor alternatieve beplanting. Ook het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding zie ik primair als de verantwoordelijkheid van sectororganisaties.
Kloppen de in het artikel vermelde structurele kosten van schade in de tienduizenden euro’s bij Paleis het Loo? Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen van (verdere) verspreiding in Nederland van de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii ziekten onder buxusplanten zou kunnen betekenen voor het bedrijfsleven,voor particulieren en voor buitenplaatsen en paleizen, zoals bijvoorbeeld voor de (27 kilometer lange) buxushagen bij Paleis het Loo?
Ik ben niet betrokken bij de problematiek rond de bestrijding van de buxusschimmel op Paleis het Loo, noch op andere buitenplaatsen en paleizen. Paleis het Loo biedt dit probleem als zelfstandige stichting zelf het hoofd.
Volgens opgave van Paleis het Loo vormt de buxusschimmel sinds enkele jaren een probleem en bedragen de jaarlijkse kosten voor bestrijding van deze schimmel naar schatting € 50 000. Gezien het grote belang van de buxusplanten in de paleistuinen heeft men het initiatief genomen om onderzoek te doen naar duurzame oplossingen voor het probleem rond de buxusschimmels. Zo overweegt men om bij de komende renovatie van de paleistuin over te gaan op alternatieve beplanting.
De buxusschimmel komt inmiddels wijd verspreid voor in Noordwest Europa en kan zeker de nodige nadelige gevolgen hebben voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren, buitenplaatsen en paleizen. Een inschatting van de omvang van de schade valt echter niet te geven.
Klopt het dat het op dit ogenblik mogelijk is om buxusplanten die besmet zijn met de genoemde schimmels (in latente toestand) op de Nederlandse markt te brengen of vanuit Nederland te exporteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk met het oog op het belang van de reputatie van de sector als geheel in verband met de grootschalige export? Ligt het in de bevoegdheid van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) om dergelijke verkoop op te sporen en er daar maatregelen tegen te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate curatief of preventief gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in verband met de voorgenoemde buxusziekten is toegenomen in de laatste jaren? Is er sprake van toenemende resistentie tegen dergelijke middelen en zo ja, bestaan er op dit moment mogelijkheden buiten het gebruik van traditionele gewasbestrijdingsmiddelen om deze schimmels te bestrijden of worden deze onderzocht?
Er zijn geen cijfers bekend over het specifieke gebruik van fungiciden ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen van resistentieontwikkeling tegen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die worden toegepast ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels. Er wordt, in opdracht van het Productschap Tuinbouw, onderzoek gedaan naar onder andere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong, teelt- en hygiënemaatregelen en waardplantresistentie om te komen tot een effectieve bestrijdingsstrategie voor deze schimmels, maar momenteel zijn geen bruikbare alternatieve bestrijdingsmethoden beschikbaar.
Welke verdere maatregelen bent u van plan te nemen tegen de verspreiding van Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii onder Nederlandse buxusplanten? Welke mogelijkheden zijn er in het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding?
Kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van Europese afspraken en afstemming in de bestrijding van deze schimmels? Zo nee, acht u een sterkere Europese regie op de aanpak van deze problematiek mogelijk en wenselijk, bent u van plan in internationaal verband hiervoor aandacht te vragen?
De toename van gameverslaving onder jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat uit onderzoek van Tony de Rooij (Erasmus Universiteit) blijkt dat 12 000 jongeren verslaafd zijn aan online gaming, en dat naar verwachting het aantal toeneemt?1
Ja.
Beantwoordt het onderzoek van Tony de Rooij aan het onderzoek dat wordt gedaan naar de exacte aard, omvang en oorzaak van gameverslaving, specifiek bij jongeren, zoals genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen over gameverslaving2? Zo nee, is er nog een ander onderzoek gaande?
Ja. Het Onderzoeksbureau IVO, waaraan onderzoeker Tony van Rooij verbonden is, doet onder andere onderzoek naar nieuwe verslavingen. Tony van Rooij heeft zich in zijn promotieonderzoek specifiek gericht op het online gamen van jongeren in de leeftijd van 13–16 jaar.
Deelt u deze zorgen uit het onderzoek van Tony de Rooij, waaruit blijkt dat niet alleen 12 000 jongeren gameverslaafd zijn, maar ook dat het aantal gaat toenemen? Zo ja, welke preventieve maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Ja, die zorg deel ik. Weliswaar vormt de uitkomst van dit onderzoek geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal gameverslaafden de afgelopen jaren is toegenomen, het lijkt ook niet te zijn afgenomen. Mijn leefstijlbeleid is gericht op de integrale aanpak van (het voorkomen van) leefstijlproblemen. Waar mogelijk zal online gamen hierin mee worden genomen.
Betekenen uw forse bezuinigingen op preventiebeleid ook dat dit te koste gaat van voorkomen (game) verslaving bij jongeren?
Nee. Mijn preventiebeleid is gericht op het versterken van de weerbaarheid van jongeren. Dat beleid is niet alleen op de jongeren zelf gericht, maar ook op de ouders/verzorgers. Bovendien zal via de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de interne zorgstructuur op scholen (zorgcoördinatoren en Zorg Advies Teams (ZAT)) problematisch gedrag vroegtijdig worden gesignaleerd.
Is het nog steeds zo, zoals uw voorganger (in reactie op het onderzoek van Jeroen Lemmers) heeft aangegeven, dat 1 à 2 % van de jongeren een gameverslaving heeft, maar een veel kleiner deel hulp zoekt? Hoe verklaart u dat?
Ja, dat is nog steeds zo. Uit de cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem over 2009 is af te leiden dat in dat jaar 43 mensen zich voor problematisch internetgebruik, waaronder online gamen, voor behandeling hebben aangemeld. Deze relatief zeer kleine hulpvraag is te verklaren doordat de meeste jongeren die als gameverslaafd kunnen worden aangemerkt na een korte verslavingsperiode zelf stopt.
Herkent u de signalen dat gameverslaving vaak niet wordt herkend door het eerste aanspreekpunt de huisarts, dat specialistische hulp niet overal beschikbaar is en het aanbod te hoogdrempelig is? Zo ja, wat gaat u doen om een laagdrempelig aanbod te bevorderen?
Die signalen herken ik niet. Hoewel de huisarts een belangrijke poortwachtersfunctie heeft, ligt de signaleringsfunctie als het om gameverslaving onder jongeren gaat vooral bij ouders/verzorgers, CJG’s en ZAT’s. Ook is er voldoende laagdrempelig aanbod in de vorm van leefstijltraining en cognitieve gedragstherapie. Een aantal verslavingszorginstellingen is voornemens een door Novadic-Kentron ontwikkelde variant van de CRA-behandeling (Community Reïnforcement Approach), waarmee goede resultaten zijn behaald, in hun behandelprogramma voor problematisch internetgebruik op te nemen.
Klopt het dat preventie van gameverslaving nog steeds niet in de «standaard lespakketten» wordt aangeboden, terwijl uit meerdere onderzoeken blijkt dat verbieden van allerlei games geen zin heeft, en kinderen weerbaar maken tegen problematisch gamegedrag wel? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, maar zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, opteer ik voor een integrale aanpak waarin waar mogelijk de risico’s van online gamen worden meegenomen.
Welke hulp wordt aan ouders en gamers geboden om gameverslaving te voorkomen en om signalen van verslaving te herkennen en zelf in te grijpen?
Voorlichting aan jongeren is in de eerste plaats gericht op verantwoord omgaan met het spelen van (online)games. Ouders zijn verantwoordelijk voor het stellen van grenzen en goed voorbeeldgedrag. De overheid heeft hierbij een faciliterende rol. Zo kunnen ouders als zij opvoedvragen hebben terecht bij CJG’s. Het expertisecentrum mediawijsheid verstrekt onder andere via de website www.mediawijzer.net informatie aan zowel ouders als jongeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Is het onderzoek dat u doet naar de effecten van bestaande behandelmethoden gameverslaving, genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen2, inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Dit onderzoek is nog niet afgerond. Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de bestaande behandelmethoden (Leefstijltraining en Cognitieve Gedrags Therapie) bij de behandeling van gameverslaving minstens zo effectief zijn als bij de behandeling van andere verslavingen.
Is bekend of jongeren naast gameverslaving andere problemen hebben en of het hulpaanbod is gericht op meervoudige problematiek?3
Jongeren die verslaafd raken aan online gamen scoorden vaak ook hoog op gevoelens van eenzaamheid, depressie en hadden een lage eigenwaarde of negatief zelfbeeld, zo blijkt uit het promotieonderzoek. Daarbij is het niet altijd duidelijk wat precies de oorzaak/gevolg relatie is. Voor gameverslaafden die tegelijk andere problemen hebben wordt het behandelprogramma op de meervoudige problematiek afgestemd.
Wat zijn de ervaringen binnen Europa met jonge gameverslaafden en de effecten van het (preventieve) hulpaanbod bij gameverslaving?
Daar is weinig over bekend. In sommige landen wordt onderzoek gedaan naar problematisch internetgebruik. Desgevraagd zijn ook bij het onderzoeksbureau IVO omtrent (de effectiviteit van) preventie en behandeling binnen Europa geen (wetenschappelijke) publicaties bekend.
Adviesgroep transfer pricing |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU tax-scam body stuffed with tax avoidance experts»?1
Ja.
Op welke schaal wordt er volgens u belasting ontweken door via manipulatie van onderlinge verrekenprijzen winsten te verschuiven naar belastingparadijzen?
De OESO richtsnoeren voor verrekenprijzen (transfer pricing) zijn er juist op gericht om manipulatie tegen te gaan en om dubbele belastingheffing te voorkomen. Nederland heeft de door de OESO en VN onderschreven zakelijkheidstoets (het arm’s length beginsel) sinds 2002 in de wet opgenomen in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van dit beginsel kan de winst door de inspecteur worden gecorrigeerd indien voor transacties binnen concern voorwaarden worden overeengekomen die afwijken van voorwaarden die door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Wanneer er kunstmatig door manipulatie winsten worden verschoven naar een ander land terwijl de activiteiten in Nederland plaatsvinden wordt dit door de belastingdienst met de transfer pricing regels bestreden.
Indien de internationale verrekenprijsspelregels goed worden toegepast, vormen deze regels voor belastingdiensten een effectief wapen tegen manipulatie. De belastingdiensten over de hele wereld zijn dan ook steeds meer bezig zich te bekwamen in het toepassen van deze spelregels. Ook bij de OESO Task Force Tax & Development is een speerpunt voor ontwikkelingslanden het verbeteren van de toepassing van de verrekenprijsregels.
In de Nederlandse context is de laatste jaren meer openheid in het kader van horizontaal toezicht. Horizontaal toezicht gaat uit van wederzijds vertrouwen, begrip en transparantie. De Belastingdienst streeft ernaar om met ondernemingen handhavingsconvenanten te sluiten, op grond waarvan ondernemingen zelf meer verantwoordelijkheid krijgen. Concreet betekent dit dat de bedrijven zelf de fiscale risico’s in beeld brengen en deze melden bij de Belastingdienst. Gebleken is dat bedrijven zich mede hierdoor in toenemende mate onthouden van agressieve structuren en dat ook afspraken worden gemaakt met bedrijven om zich hiervan te onthouden. Waar nodig bestrijdt de Belastingdienst uiteraard ook gericht constructies van bedrijven waarbij gepoogd wordt belasting te ontwijken. Voor de Nederlandse situatie heb ik dan ook geen aanwijzingen dat de overheid door toegenomen belastingplanning op het gebied van verrekenprijzen belastinginkomsten misloopt.
Ook internationaal gezien is de verwachting dat door de toegenomen aandacht bij belastingdiensten voor verrekenprijzen en de opgebouwde ervaring daarmee naar verwachting de mogelijkheden voor manipulatie verder zullen afnemen.
Loopt de overheid belastinginkomsten mis door toegenomen belastingplanning door bedrijven op het gebied van transfer pricing? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de huidige Transfer Pricing Guidelines van de OESO voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen wilt u ondernemen richting de OESO?
Ik heb geen aanwijzingen dat de OESO Transfer Pricing Guidelines onvoldoende werken. Wel is het zo dat landen de transfer pricing guidelines op bepaalde gebieden anders kunnen uitleggen. Om dat laatste tegen te gaan vindt binnen de OESO continu overleg plaats. Nederland heeft een actieve rol in dit overleg. Zie verder het antwoord op vragen 2 en 3.
Is het huidige toezicht op de juiste toepassing van transfer pricing voldoende om het mislopen van belastinginkomsten tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland is het toezicht op de juiste toepassing van verrekenprijzen belegd bij de coördinatiegroep verrekenprijzen. De coördinatiegroep speelt een actieve rol in het uitdragen van kennis en het opsporen van risico’s. Internationaal gezien bevindt Nederland zich in de kopgroep op het gebied van toepassing van de transfer pricing regels. Er komen regelmatig delegaties uit andere landen om te zien hoe Nederland het georganiseerd heeft. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze doet de Belastingdienst verslag van de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing?
De Belastingdienst rapporteert niet separaat over de strijd tegen onbedoeld gebruik van transfer pricing. Wel rapporteert de Belastingdienst jaarlijks aan de Tweede Kamer over de uitvoering van zijn werkzaamheden (waaronder toezicht en opsporing) in het beheersverslag. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 tot en met 5.
Kunt u bevestigen dat in de adviesgroep over transfer pricing van de Europese Commissie alleen belanghebbenden zitten van multinationals en bedrijven die multinationals adviseren over transfer pricing?
Het EU Joint Transfer Pricing Forum bestaat zowel uit experts afkomstig van de private sector als experts afkomstig van de overheden. De Commissie hanteert als selectiecriterium dat de experts veel ervaring moeten hebben op het gebied van transfer pricing. De experts afkomstig uit de private sector worden op persoonlijke titel benoemd en moeten onafhankelijk opereren en het publieke belang dienen. Elke lidstaat levert ook een expert aan deze adviesgroep (deze experts werken meestal bij de belastingdienst of bij het ministerie van Financiën van het betreffende land). Een belangrijke taak van het EU Joint Transfer Pricing Forum (hierna: het Forum) is het wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels die een efficiënte toepassing van de verrekenprijsregels in de weg staan. De belastingplichtige kan een beroep doen op het EU Arbitrageverdrag als hij wordt geconfronteerd met dubbele belastingheffing ten aanzien van de interne verrekenprijzen. Het Arbitrageverdrag verplicht de landen met elkaar in overleg te treden en om binnen 2 jaar de dubbele belastingheffing weg te nemen. Lukt dit niet dan kan een arbitrage commissie worden ingesteld die zal beslissen hoe de dubbele belasting moet worden weggenomen. Het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing maar ook het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels is belangrijk voor het goed functioneren van de interne markt. In deze context is het logisch dat ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven hierover adviseren. Voor meer informatie ten aanzien het werk van het Forum verwijs ik ook naar de website2. Op deze website staan ook de verslagen van de vergaderingen.
Deelt u de mening dat dat net zoiets is als de vos op het kippenhok laten passen?
Nee. Het gaat om het effectief wegnemen van dubbele belastingheffing en het wegnemen van administratieve obstakels bij toepassing van de verrekenprijsregels. Zie verder antwoord op vraag 7.
Ziet u de zogeheten «non-governmental experts» die afkomstig zijn van KPMG, Deloitte, Ernst & Young and Pricewaterhouse Coopers, Shell, BAE Systems, Unilever en Fiat als lobbyisten of als onafhankelijke adviseurs?
Het zijn de bedrijven en de adviseurs die in de praktijk te maken hebben met de dubbele belastingheffing ten aanzien van interne verrekenprijzen. Zij geven hun visie over hoe het Arbitrageverdrag werkt in de praktijk en kunnen suggesties doen om overlegprocedures effectiever en efficiënter te laten verlopen. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er bij de Europese Commissie op aan te dringen dat er een meer evenwichtige adviesgroep komt, waarin niet alleen belanghebbenden uit het bedrijfsleven zitten, maar bijvoorbeeld ook academici en afgevaardigden van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)?
Dit Forum heeft behoefte aan ervaringsdeskundigen op het terrein van transfer pricing die praktijkervaring hebben met de werking van het Arbitrageverdrag dat als doel heeft om dubbele belastingheffing tegen te gaan. Een rol voor NGO’s, alhoewel Nederland daar niet tegen zou zijn, lijkt hier gelet op het voorgaande niet voor de hand te liggen. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Het bericht "Actiz adviseert tegen zzp'ers" |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actiz adviseert tegen inzet zzp’ers»?12 Hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. In het bericht wordt doorcontractering door zorginstellingen naar zzp’ers en directe contractering van zzp’ers met een zorgkantoor door elkaar gehaald.
Kunt u verklaren waarom ActiZ haar leden adviseert geen zzp’ers in te zetten?
Ik onthoud mij van een oordeel over de motieven van ActiZ. Het lijkt legitiem voor een brancheorganisatie om leden over fiscale aspecten van hun handelen, in dit geval doorcontractering van zorg, te informeren.
Wat vindt u ervan dat actiz zzp’ers aan de kant laten staan terwijl we nu juist iedereen die in de «zorg wil werken hard nodig hebben?
Bij doorcontractering van zorg bestaat in de huidige situatie het risico van door partijen ongewenste fiscale consequenties. De staatssecretaris van Financiën heeft dit onlangs in zijn antwoorden bij het VSO «Zzp’ers in de zorg», mede namens mij, nader toegelicht. ActiZ oordeelt negatief over de toekomstige mogelijkheden van directe contractering met het zorgkantoor. Mijn verwachtingen zijn veel positiever.
Deelt u de mening van ActiZ dat zelfs ondanks de recente aanpassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) de inzet van zzp-ers praktisch onmogelijk blijft? Zo nee, kunt u deze kritiek weerleggen? Zo ja, bent u bereid de AWBZ verder aan te passen? Zo ja, welke maatregelen zult u treffen?
Neen. De AWBZ wordt niet gewijzigd maar het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Dit maakt directe contractering tussen zorgkantoor en zzp’er mogelijk. Uit experimenten moet blijken of en welke belemmeringen er bij feitelijke contractering optreden en hoe die uit de weg geruimd kunnen worden. Ik begrijp niet op welke aanpassingen van de AWBZ gedoeld wordt. Een beslissing over aanpassingen van regelgeving zal ik pas nemen na rapportage over de experimenten. Dat zal waarschijnlijk in de loop van 2012 zijn.
Deelt u de kritiek van ActiZ, dat betwijfelt of de Wet Cliëntenrechten Zorg (WCZ) daadwerkelijk tot stand gaat komen en daarbij verwacht dat AWB-zorg via een instelling zelfs na invoering van de WCZ voor zelfstandigen ontoegankelijk blijft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen om de WCZ te verbeteren?
Het voorstel voor de Wcz is op dit moment in behandeling bij uw kamer. Het is aan het parlement om te besluiten tot aanname van wetsvoorstel.
In dit kader spreekt ActiZ niet over directe contractering zoals in vraag 4, maar over het doorcontracteren van zorg van een zorginstelling naar een zzp’er en de mogelijke fiscale consequenties daarvan. Dat heeft niet te maken met de regelingen in de Wcz, maar met het oordeel van de Belastingdienst over de arbeidsrelatie.
Uitkering van havenpensioenen door Aegon |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Havenwerkers willen snel opheldering pensioenen» (Algemeen Dagblad, vrijdag 6 mei)?
Ja
Is het waar dat het beklemde vermogen van de havenpensioenen bij Aegon niet aan de aandeelhouders kan worden uitgekeerd zonder toestemming van de rechter en niet aan de gepensioneerde havenarbeiders wordt uitgekeerd omdat Aegon daartoe geen besluit neemt?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik verwijzen naar de uitvoerige antwoorden van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van vragen van leden van de Tweede Kamer over deze kwestie (Verslag van een schriftelijk overleg van 10 maart 2008, Kamerstukken II 2007/08, 28 294, nr. 33, p. 7–14). Daarin is onder meer het volgende gesteld:
«Er bestaat inderdaad geen wettelijke verplichting tot aanwending van buffers van pensioenuitvoerders. Eventuele buffers zijn net als het overige pensioenvermogen eigendom van de pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder beslist daarom over de aanwending van het vermogen, met inachtneming van de gemaakte afspraken met werkgevers en werknemers zoals vastgelegd in het pensioenreglement en de uitvoeringsovereenkomst en met inachtneming van de wettelijke vereisten.» (p. 8). Ik wil in dat verband voorts wijzen op de brief van 10 maart 2008 (kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 35), waarin is ingegaan op het vraagstuk van eigendom bij een pensioenuitvoerder.
«Zowel het beklemde vermogen als de pensioenaanspraken van de voormalige deelnemers van PVH bevindt zich in Optas Pensioenen NV. Dat is van rechtswege gebeurd op het moment dat PVH werd omgezet in Optas Pensioenen II NV, die vervolgens fuseerde met het al bestaande Optas Pensioenen NV. Het beklemd vermogen fungeert als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van PVH ten tijde van de omzetting, waaruit geput kan worden bij tegenvallende ontwikkelingen. Optas Pensioenen NV beslist over eventuele aanwending ervan. Er bestaat geen verplichting tot aanwending van dit vermogen. Overigens bestaat ook bij een pensioenfonds geen verplichting tot aanwending van de buffers.» (p. 11)
Op 21 januari 2011 heeft de Hoge Raad, naar aanleiding van een cassatieberoep door Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven tegen een beschikking van de Ondernemingskamer over deze kwestie, bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas inderdaad aan Aegon toebehoort (LJN BN 8852) en dient als solvabiliteitsbuffer voor de nakoming van de pensioenverplichtingen van Optas Pensioenen. Eerder (op 9 augustus 2009) was de Ondernemingskamer tot die conclusie gekomen (LJN BJ4684).
Is het waar dat ook het beklemde vermogen gewoon de premies (en hun rendementen) zijn die werkgevers en werknemers in de havens hebben opgebracht, omdat zij door u verplicht waren deel te nemen aan het pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk is dat pensioenpremies en hun rendementen (na aftrek van kosten) gebruikt worden voor andere zaken dan pensioenuitkeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de stichting OPTAS uiteindelijk € 500 miljoen overgemaakt heeft naar de (gepensioneerde) havenarbeiders en daarmee erkend heeft dat pensioengeld pensioengeld moet zijn?
Ik heb kunnen vaststellen dat de Stichting Optas en de Vereniging Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van de Vervoer- en Havenbedrijven (SBPVH)een overeenkomst hebben gesloten, waarbij door de Stichting Optas een bedrag van € 500 miljoen is overgemaakt aan SBPVH ener aldus eenoplossing is gekomen voor het slepende conflict over zeggenschap van pensioengeld van de werknemers in de vervoer- en havenbedrijven tussen de Stichting Optas en SBPVH.
Ziet u mogelijkheden om net als uw voorganger een bemiddelingspoging te ondernemen, temeer daar beide partijen aangeven dat in de eerdere bemiddelingspoging het obstakel niet in de relatie tussen Aegon en de Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden van Vervoer- en Havenbedrijven (BPHV) zat?
Ik zie daartoe geen reden. Het gaat in dit geval niet alleen om een zaak tussen private partijen: één van de partijen staat bovendien onder overheidstoezicht. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de Hoge Raad heeft bevestigd dat het wettelijk beklemde vermogen van Optas toebehoort aan Aegon. Er bestaat geen juridische verplichting tot aanwending of besteding van het beklemde vermogen ten behoeve van derden.
De slechte telefonische bereikbaarheid van huisartsen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen slecht bereikbaar»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek door het Nederlands Instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL)?
De uitkomsten van het NIVEL onderzoek onderschrijven eerdere onderzoeken en geven aan dat verbetering van de telefonische bereikbaarheid noodzakelijk is. Ik hoop dat dit rapport kan helpen bij de bewustwording onder de beroepsgroep en dat het een stimulans is om nog harder te gaan werken aan de verbetering van hun bereikbaarheid.
Onderschrijft u net als uw voorganger de normen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) dat niet-spoedoproepen binnen 2 minuten opgenomen moeten worden en spoedoproepen binnen 30 seconden?
Ja.
Welke maatregelen zijn er sinds het onderzoek van de IGZ en de Nederlandse Patiënten en Cliënten Federatie (NPCF) in 2008 genomen, en vindt u deze maatregelen afdoende?
Naar aanleiding van het onderzoek in 2008 heeft de IGZ de sector dringend aanbevolen om aan de normen die de IGZ noemt in haar rapport te voldoen. Er is voor gekozen om de sector de tijd te geven om de telefonische bereikbaarheid te verbeteren, en zo nodig in 2010 de handhaving te intensiveren.
De LHV heeft haar leden vervolgens actief gestimuleerd om stappen te nemen ter verbetering van de (telefonische) bereikbaarheid van de praktijk, onder andere door middel van het ontwikkelen van een toolkit en een cursus «Verbeteren van de Bereikbaarheid».
Ook de NPCF heeft verschillende stappen ondernomen om meer bewustwording te creëren over de bereikbaarheid van huisartsen. Voorbeelden hiervan zijn de meldactie huisartsenzorg in 2009, het «Door cliënten bekeken»-keurmerk en de LOVE-campagne die huisartsen beter bewust moet maken van hun eigen functioneren op het gebeid van service en dienstverlening.
Deze maatregelen zijn (nog) niet afdoende gebleken, zoals recent is gebleken uit het IGZ onderzoek naar de telefonische bereikbaarheid in 2010. Uit dit onderzoek bleek dat de telefonische bereikbaarheid van huisartsen nauwelijks is verbeterd sinds 2008 en dat één op de vier huisartsenpraktijken een spoedoproep niet binnen de vastgestelde normtijd van 30 seconden beantwoordde. Het onderzoek is aanleiding geweest voor een handhavingstraject door de IGZ.
Wat is uw reactie ten aanzien van de ongewenste neveneffecten, zoals het bellen naar 112, indien het contact met de huisarts niet tot stand komt?
Bovenal is het van belang dat de patiënt bij een spoedvraag direct contact kan krijgen met een competente zorgaanbieder die hem kan helpen. Dat patiënten – wanneer zij in geval van spoed geen contact kunnen krijgen met de huisarts – andere wegen zoeken om hulp te verkrijgen vind ik dan ook volstrekt normaal. Het is zou echter niet nodig moeten zijn en benadrukt andermaal dat de beroepsgroep de eigen telefonische bereikbaarheid niet lichtvaardig moet opnemen.
Deelt u de mening dat de goede bereikbaarheid van de huisarts essentieel is voor onze gezondheidszorg en het versterken van de 1e lijn? Zo ja welke maatregelen gaat u nemen om de bereikbaarheid te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de goede bereikbaarheid van de huisarts erg belangrijk is. Ik zal dan ook maatregelen nemen om deze bereikbaarheid te verbeteren. Over die maatregelen zal ik u binnenkort informeren in mijn brief over basiszorg.
Over de 30-secondennorm bestaat echter geen enkele discussie: hieraan moeten alle praktijken voldoen. Daarom zal de IGZ in samenwerking met VWS gaan handhaven op de telefonische bereikbaarheid van huisartsen.
De bezuiningen op de rijksbijdrage aan het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NBTC vreest voor Nederland als vakantieland»1
Ja.
Welk belang hecht u aan de Nederlandse gastvrijheidsector en aan Nederland als bestemming voor toeristen en zakelijke bezoekers?
Ik hecht daar veel belang aan. Zoals ik in paragraaf 2 van deze brief aangeef, is de gastvrijheidseconomie een belangrijke pijler van onze economie. Daarnaast levert de sector een belangrijke bijdrage aan het vestigingsklimaat.
Deelt u de mening dat deze sector bijna volledig bestaat uit ondernemingen uit het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en van groot economisch belang is qua omzet en werkgelegenheid?
Ja.
Is het waar dat u substantieel wilt bezuinigen op de rijksbijdrage aan de door NBTC georganiseerde collectieve promotie van Nederland als recreatieve en zakelijke bestemming?
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord aangekondigd 500 miljoen euro aan subsidies voor het bedrijfsleven te schrappen. Zoals ik in paragraaf 4 van deze brief aangeef, zal ik in dit kader ook de Rijksbijdrage aan het NBTC voor de bevordering van het inkomend toerisme herzien.
Op jaarbasis blijf ik vanaf 2015 structureel 5,8 miljoen euro investeren in het NBTC. Ik stel mij voor dat het NBTC zich met deze bijdrage sterker gaat richten op de belangrijkste toeristische herkomstmarkten (zoals België en Duitsland) en bezoekerssegmenten (zoals stedenbezoekers en zakelijke bezoekers).
Zo ja, hoeveel bedraagt de bezuiniging in euro’s en in procenten van de huidige rijksbijdrage?
EL&I stelt nu op jaarbasis 16,6 miljoen euro beschikbaar aan NBTC. Dit bedrag zal in vier jaar worden afgebouwd naar 5,8 miljoen euro vanaf 2015. Dit betreft een vermindering van 65%.
Komt de voorgestelde bezuiniging voort uit onvrede met de prestaties van het NBTC?
De voorgestelde bezuiniging is onderdeel van de bredere bezuinigingsopgave van het Rijk om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen.
Vindt u de omvang van de bezuiniging in overeenstemming met de waarde die het kabinet zegt te koppelen aan ondernemerschap, export en internationale handel?
Er blijft vanaf 2015 structureel 5,8 miljoen euro beschikbaar voor het NBTC. Ik ben van mening dat het NBTC met dit bedrag in staat om een compacte, gerichte organisatie in stand te houden voor de marketing en congreswerving van de bestemming Nederland, en zo afdoende kan bijdragen aan de ambities van het kabinet op het gebied van ondernemerschap, export en internationale handel.
Deelt u de vrees dat met de aangekondigde bezuiniging een veel groter bedrag aan (belasting) inkomsten verloren gaat? Deelt u ook de vrees dat Nederland er dus per saldo op achteruit door gaat?
Zie vraag 21 (Kamerstuk 26 419, nr. 45)
Welke gevolgen denkt u dat de bezuiniging heeft voor de bijdrage vanuit het bedrijfsleven aan de collectieve promotie? Is uw inschatting dat de bedrijven uit de sector de verlaging van de bijdrage zullen compenseren?
Het is aan de sector zelf om daarover te beslissen. Ik kan me voorstellen dat het NBTC ernaar streeft de relatieve bijdrage van haar partners aan haar begroting te verhogen, nu de Rijksfinanciering afneemt.
De partners van het NBTC dragen op dit moment jaarlijks ruim 40% bij aan de totale begroting.
Is een rijksbijdrage van 50%, zoals bij de publiekprivate samenwerking op het gebied van innovatie, volgens u een goede richtlijn voor de toekomstige rijksbijdrage aan de collectieve Nederland-promotie?
Zoals ik in reactie op vraag 9 aangeef, kan ik me voorstellen dat het NBTC ernaar streeft de relatieve bijdrage van haar partners aan de begroting te verhogen. Een Rijksbijdrage van minder dan 50% is in dit verband mogelijk.
Bent u bereid deze vragen te antwoorden voor het aangekondigde algemeen overleg Toerisme?
Ja.
De dreigende sloop van station Emmen Bargeres |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangehouden motie Van Gent over de sloop van station Emmen Bargeres1 en de Quick Scan naar de markt en capaciteit op de gedecentraliseerde spoorlijnen2?
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van het schrappen van de 1000-instappersnorm, dat er een nader onderzoek komt naar het vervoerspotentieel van het openhouden van station Emmen Bargeres dan wel in de toekomst heropenen van dit station naast het nieuwe station Emmen Zuid?
Nee. De toezegging tijdens het AO over aanleg nieuwe stations op 22 april 2010 ging over het onderzoek naar de verplaatsing van Station Bargeres. Het lid Van Leeuwen (SP) vroeg of het klopte dat er door het ene station te sluiten en het andere te openen er meer reizigers komen.
Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens dat debat met betrekking tot station Bargeres wel toegezegd na te gaan of de consumenteninspraak correct was verlopen en dat schriftelijk aan de Kamer te laten weten. In deze toegezegde brief zou tevens het effect op de vervoeromvang meegenomen worden. Hierover heb ik u inmiddels geïnformeerd bij brief van 14 maart jongstleden (kenmerk IenM/BSK-2011/37969). Er is tijdens het AO aanleg nieuwe stations van 22 april 2010 geen nieuw (rijks)onderzoek toegezegd.
Tijdens het AO van 16 en 17 maart 2011 heb ik toegezegd de Kamer te informeren over een eventueel onderzoek naar de levensvatbaarheid van de stations Emmen Zuid en Emmen Bargeres. De provincie Drenthe en de gemeente Emmen hebben echter aangegeven dat verplaatsing van station Emmen Bargeres altijd het uitgangspunt is geweest, niet het openen van een extra station. Daarom hebben de provincie Drenthe en de gemeente Emmen geen onderzoek uit laten voeren naar de (on)mogelijkheid om beide stations open te houden.
Bij de opdrachtverlening van de gemeente Emmen aan ProRail tot de bouw van een nieuw station Emmen-Zuid is tevens opdracht gegeven tot ontmanteling van station Emmen Bargeres. Deze afweging hoort bij de decentrale verantwoordelijkheid voor het regionale verkeer en vervoer.
Ik beschouw hiermee mijn toezegging in het AO Spoor van 16 en 17 maart 2011 om u te informeren over een eventueel onderzoek als afgerond.
Waarom zijn de resultaten van dit onderzoek nog niet besproken met de regio en heeft de Kamer de resultaten van dit onderzoek ook nog steeds niet ontvangen en wordt desondanks overgegaan tot sloop?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het besluit van de provincie, om op dit moment niet gebruik te maken van de mogelijkheid om station Emmen Bargeres te bedienen, niet de sloop van het station noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom is de sloop van het station in uw ogen noodzakelijk?
De provincie Drenthe en gemeente Emmen hebben mij laten weten dat Station Emmen Bargeres niet voorkomt in hun toekomstplannen. Sloop van het station is altijd het uitgangspunt geweest aangezien het een verplaatsing van het station betreft. Het station Emmen Bargeres is 36 jaar oud waarbij 40 jaar een normale levensduur is. Vanuit oogpunt van veiligheid, het voorkomen van vandalisme en het besparen op onderhouds- en instandhoudingskosten is het verstandig om zo snel mogelijk tot sloop over te gaan.
Deelt u de mening dat de consumentenorganisaties alleen hebben geadviseerd over de bediening van station Emmen Bargeres, maar niet over de sloop van deze halte?
Ja.
Waarom ligt, zoals u stelt in uw brief van 2 mei 2011, de verantwoordelijkheid voor het station Emmen Bargeres bij de provincie? Deelt u de mening dat de provincie na de decentralisatie alleen over de bediening van de stations gaat (het vervoer), maar niet over het beheer van de infrastructuur en de stations en de planning van de infrastructuurcapaciteit op de lange termijn, en dat dit nog steeds de verantwoordelijkheid is van het Rijk en ProRail?
De verantwoordelijkheid voor de bediening van station Emmen Bargeres ligt bij de provincie Drenthe. Beheer en eigendom van het station ligt bij Prorail. ProRail heeft mijn ambtsvoorganger in 2009 toestemming gevraagd om het station te mogen slopen. Toen is ook de toestemming gegeven. Ik ondersteun de lijn van de regio dat het station niet in stand hoeft te worden gehouden.
Daarnaast een nuancering naar aanleiding van uw vraag, wanneer wijziging van de infrastructuur geschiedt in opdracht van derden, dan zijn ook de instandhoudingkosten voor de betreffende derden.
Deelt u de mening dat de ambitie voor 2020 voor de Vechtdallijnen uit de quick scan van uw eigen ministerie, namelijk een model met 2 sneltreinen Zwolle–Emmen die sneller zijn dan de huidige sneltreinen, 2 stoptreinen Zwolle–Hardenberg en 2 stoptreinen Almelo–Emmen, verdere reizigersgroei op deze lijnen mogelijk maakt en dat het uitvoeren van deze ambitie heropening van station Emmen Bargeres mogelijk in de toekomst wenselijk maakt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zogenaamde ambitievariant uit de Quick scan van de gedecentraliseerde spoorlijnen is in de bijlage van dat rapport opgenomen als indicatie van de ambitie die de decentrale overheden met die lijnen hebben. Nut en noodzaak van die bedieningsmodellen zijn nog niet aangetoond. Natuurlijk zal een forse uitbreiding van het OV-aanbod leiden tot een bepaalde reizigersgroei. Maar gezien het feit dat de provincie Drenthe en de gemeente Emmen hebben aangegeven dat station Emmen Bargeres niet voorkomt in hun toekomstplannen, zal de aanwezigheid van een station Emmen Bargeres daarbij niet gewenst zijn.
Bent u bereid de doorontwikkeling van de Vechtdallijnen in lijn met de ambitie-variant uit de quick-scan verder te onderzoeken, inclusief de mogelijkheden voor het in de toekomst hervatten van de bediening van station Emmen Bargeres? Bent u bereid in dit onderzoek ook te kijken naar de uitbouw van de stoptreinen tot een regionale lightrail-achtige verbinding met meer nieuwe haltes, zoals heropening van Bergentheim en een nieuwe halte in Hardenberg-Noord?
De eventuele doorontwikkeling van de Vechtdallijnen is de (financiële) verantwoordelijkheid van de decentrale overheden. Dat geldt ook voor het opdracht geven tot een onderzoek en de uitbouw van de stoptreinen tot een regionale lightrail-achtige verbinding met meer nieuwe haltes.
Deelt u de mening dat de sloop van het station mogelijke toekomstige wensen om het station te heropenen, bijvoorbeeld bij wijziging van de bediening op de Vechtdallijnen, onnodig duur maakt?
Nee. Daar ga ik niet over. Zoals aangegeven bij vraag 4 betreft het een decentrale keuze. Bovendien, jarenlang beheren en onderhouden van een station dat mogelijk in de toekomst weer in gebruik wordt genomen kost de opdrachtgever ook veel geld.
Wat zijn de annuleringskosten als u nu besluit alsnog het station niet te slopen? Hoeveel geld wordt per saldo bespaard door het station niet te slopen?
Hoe hoog de kosten zijn van de sloop en de eventuele kosten van annulering kan door ProRail niet worden aangegeven omdat deze onderdeel uitmaken van een grotere opdracht waaronder de aanleg van station Emmen Zuid. Niet slopen betekent in ieder geval geen besparing voor mijn ministerie, want wij hebben alleen bijgedragen in de aanleg van station Emmen Zuid.
Bent u bereid de sloop van het station niet door te laten gaan om zo alle opties voor de langere termijn voor uw opvolger, de provincie Drenthe en de toekomstige vervoerder open te houden? Bent u bereid het geld dat hiermee wordt bespaard beschikbaar te stellen voor het budget kleine stations voor de realisatie van nieuwe stations? Bent u bereid in verband met de aangekondigde sloop deze vragen uiterlijk 13 mei te beantwoorden?
Zoals ik concludeerde in mijn brief over de motie Van Gent met betrekking tot station Emmen Bargeres van 2 mei 2011, kenmerk IENM/BSK-2011/64696, zie ik geen aanleiding om het besluit over het amoveren te herzien. Ik zal de sloop daarom niet tegenhouden. Daarbij is er ook geen sprake van een besparing, zoals beantwoord in vraag 10.
Een mogelijke anti-homoseksualiteitswet in Oeganda |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat Oeganda mogelijk alsnog de anti-homoseksualiteitwet implementeert die de doodstraf oplegt aan homoseksuelen en jarenlange gevangenisstraffen aan personen die homoseksualiteit van familieleden niet bekend maken?1
Deze berichten zijn zorgelijk. Het betreffende wetsvoorstel gaat immers in tegen de mensenrechten.
Zult u uw ernstige zorgen overbrengen aan de hoogste vertegenwoordiger van Oeganda in Nederland, en aan de Oegandese autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Dit initiatiefwetsvoorstel van een individueel parlementslid dateert van 2009. Sindsdien hebben Nederland, de EU en de brede internationale gemeenschap de Oegandese autoriteiten meermalen en op alle niveaus laten weten dat een dergelijke wet niet overeenkomt met de internationaalrechtelijke verplichtingen van Oeganda.
De afgelopen dagen heeft de internationale gemeenschap, inclusief Nederland, opnieuw tot op het hoogste Oegandese politieke niveau onze zorgen overgebracht. Zo sprak Nederland samen met een aantal donoren over deze kwestie met de Oegandese premier en sprak de ambassadeur van de VS hierover met president Museveni. Nederland heeft daarnaast binnen de EU aangedrongen op een verklaring van Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton over deze zaak.
De Oegandese regering heeft opnieuw aangegeven dat zij niet achter dit wetsvoorstel staat. We hopen dat zij zich daar aan houden.
Het verdient uiteraard de voorkeur dat het Oegandese parlement zelf dit voorstel verwerpt, met steun van de Oegandese overheid en het maatschappelijke middenveld. Het is bemoedigend dat in de hoorzittingen die de afgelopen dagen hebben plaatsgevonden, overheidsinstituties als de Uganda Law Reform Commission en de Uganda Human Rights Commission zich onomwonden tegen het wetsvoorstel hebben uitgesproken omdat de voorgestelde wet ongrondwettelijk zou zijn en indruist tegen de mensenrechten.
Is er een EU-demarche uitgevoerd bij de Oegandese autoriteiten waarbij de ernstige zorgen van de EU omtrent deze wetgeving zijn geuit? Zo nee, zult u hier zo spoedig mogelijk op aandringen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zult u in VN-, EU- en bilateraal verband de Oegandese autoriteiten nadrukkelijk wijzen op de verdragen die Oeganda heeft geratificeerd op mensenrechtengebied?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier ondersteunt de Nederlandse ambassade in Kampala relevante Oegandese niet-gouvernementele organisatie (NGO’s)? Wat zal er op het moment van implementatie van de wet veranderen aan hun handelen? Komt er extra steun voor deze NGO’s?
De Nederlandse ambassade in Kampala geeft in het kader van de ondersteuning van de Oegandese Justice, Law and Order Sector financiële steun aan de Uganda Law Reform Commission. Zij draagt eveneens bij aan de Uganda Human Rights Commission. Daarnaast financiert Nederland het East and Horn of Africa Human Rights Defenders Project, dat het werk van de LGBTI-gemeenschap ondersteunt en bescherming en opvang biedt aan activisten die worden bedreigd.
Ook Nederlandse medefinancieringsorganisaties steunen LGBTI-organisaties.
Indien het wetsvoorstel zou worden goedgekeurd door parlement en president, zou financiële steun aan dergelijke organisaties strafbaar worden.
Welke concrete handelingen kunt u verder nemen? Welke concrete handelingen zult u verder nemen op het moment dat deze wet een feit is?
Het betreffende wetsvoorstel is op 6 mei besproken door de juridische commissie van het Oegandese parlement. Daarmee werd de weg geopend om dit voorstel nog te behandelen in de laatste dagen dat het huidige Oegandese parlement in functie is. Het voorstel is in de afgelopen dagen echter niet in de plenaire zitting van het parlement behandeld en het is onwaarschijnlijk dat dit alsnog zal gebeuren. Heden, 12 mei, wordt de in februari herkozen president Museveni beëdigd en komende week wordt het nieuwe parlement ingezworen. Daarmee komen alle nog uitstaande wetsvoorstellen te vervallen.
Op dit moment is verdere actie dan ook niet nodig. Nederland zal dit onderwerp uiteraard met grote aandacht blijven volgen.
Bent u, gezien de urgentie van de problematiek en het gegeven dat de beslissing in Oeganda mogelijk deze week wordt genomen, bereid deze vragen binnen 48 uur te beantwoorden?
Ja.
De toenemende besmetting van voedsel met ESBL en het gevaar voor de volksgezondheid |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de Zembla uitzending, waarin gewezen wordt op het toenemende gevaar van ESBL-besmetting van voedsel ten gevolge van het overmatige antibioticagebruik in de intensieve veehouderij?1 Wat is uw reactie op dit bericht en op het feit dat ESBL zowel in vlees als ook in groente wordt gevonden?
Ja. In eerdere brieven hebben ik en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gewezen op het mogelijk verband tussen consumptie van met ESBL-producerende bacteriën besmet voedsel en de aanwezigheid van deze bacteriën bij mensen. Deskundigen geven aan dat de ESBL-problematiek gedeeltelijk kan worden toegeschreven aan resistentievorming in de veterinaire sector. Direct contact met levende dieren is de belangrijkste transmissieroute van veegerelateerde MRSA (TK 29 683, nr. 70).
In het mondelinge vragenuur van 19 april 2011 over de aanwezigheid van ESBL-producerende bacteriën op groenten heb ik toegezegd dat ik vragen over transmissieroutes toevoeg aan het rapport dat de Gezondheidsraad opstelt.
Dit rapport gaat over de risico’s van het gebruik van antibiotica in de veehouderij voor de volksgezondheid. Dit rapport verschijnt deze zomer.
Daarnaast heeft VWS naar aanleiding van dit vragenuur het RIVM gevraagd met een consumentenadvies te komen over het eten van (rauwe) groenten. Dit advies is op vrijdag 22 april jl. gegeven. Het RIVM adviseert de consument om groenten voor consumptie goed te wassen, eventueel te schillen en waar mogelijk te koken of te bakken. Volgens het RIVM heeft het geen zin om minder groenten te gaan eten uit angst voor een mogelijke besmetting met resistente bacteriën. Groenten zijn gezond en bij naleving van het advies zijn de risico's voor de gezondheid minimaal.
Onderschrijft u de stelling dat er een rechtstreeks verband is tussen het royale gebruik van antibiotica in de veehouderij en de volksgezondheid (MRSA- en ESBL-bacterie) en dat de volksgezondheid in gevaar is door de huidige werkwijze in de intensieve veehouderij omdat buitensporig gebruik van antibiotica leidt tot antibioticaresistentie bij dieren en mensen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de overheid al meer dan 30 jaar regelmatig ernstige waarschuwingen heeft gekregen over de gevaren voor de volksgezondheid van het antibioticagebruik in de intensieve veehouderij, maar dat geen concrete actie is ondernomen?
In de brief van 8 december 2010 heb ik, mede namens de minister van VWS, onze aanpak uiteengezet om het gebruik van antibiotica in 2013 met 50% te verminderen (TK 29 683, nr. 65). De stuurgroep antibioticaresistentie dierhouderij heeft zich gecommitteerd aan het realiseren van de reductie van het antibioticagebruik en heeft diverse instrumenten ingezet om deze doelstelling te bereiken.
Ik heb er vooralsnog vertrouwen in dat de sectoren en beroepsgroep van dierenartsen de afgesproken reductiedoelstellingen behalen. Bij brief van 14 april jl. heeft de minister van VWS, mede namens mij, de stand van zaken over de reductie van het antibioticagebruik in de dierhouderij geschetst (Kamerstukken 29 683, nr. 70). De Fidin (overkoepelende organisatie van producenten en handelaren van diergeneesmiddelen) signaleerde over een 2010 een afname van de verkoop van antibiotica van 12%. Als blijkt dat de sectoren en de beroepsgroep van dierenartsen zich niet aan de afgesproken reductie-doelstellingen houden, dan zal ik vergaande maatregelen nemen, waaronder het ontkoppelen van de dierenarts- en apothekerfunctie. De voorbereidingen hiervoor zet ik thans in gang. Daarbij betrek ik de wijze waarop in Denemarken deze functies zijn ontkoppeld.
Het advies van het Bureau Berenschot toont aan dat ontkoppeling onbedoelde effecten heeft. Berenschot concludeert dat ontkoppeling alleen haalbaar is als tevens aanvullende maatregelen worden genomen om de onbedoelde effecten tegen te gaan (TK, 29 683, nr. 42). De uitvoering van een eventuele ontkoppeling dient daarom zorvuldig te worden voorbereid.
Ik heb recent een brief van de KNMvD ontvangen waarin voorstellen staan om de financiële afhankelijkheid van de dierenarts ten aanzien van de verkoop van diergeneesmiddelen terug te dringen. Deze voorstellen zal ik beoordelen op hun concrete bijdrage aan deze problematiek.
Waarom wordt het terugdringen van antibioticagebruik niet krachtiger aangepakt gezien het reële gevaar dat dreigt en het feit dat deskundigen aangeven dat we misschien zelfs al te laat zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de in de uitzending besproken gevaren voor de volksgezondheid voor de regering aanleiding zouden moeten zijn om onmiddellijk actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om het gevaar van besmetting van voedsel door ESBL terug te dringen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke garantie heeft de overheid dat de doelstelling om in 2011 20% minder antibiotica voor te schrijven en in 2013 50% minder, wordt behaald, terwijl dit niet wordt afgedwongen en de verkoop van antibiotica soms voor 75% van het inkomen van dierenartsen zorgt?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer kunnen de concrete voorstellen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) om de financiële afhankelijkheid van het verkopen van medicijnen terug te dringen precies worden verwacht? Aan welke voorwaarden moeten deze voorstellen volgens u voldoen en welke ambitie en garantie van slagen zullen deze voorstellen volgens u moeten bevatten en komt u zelf met maatregelen wanneer de voorstellen van de KNMvD niet voldoende zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt het advies van bureau Berenschot niet meteen overgenomen om voorschrijven en verkoop bij dierenartsen los te koppelen? Ligt het in de lijn der verwachting dat de KNMvD met alternatieve voorstellen zal komen die een zelfde effect zullen garanderen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid het antibioticagebruik zelf dient te registreren? Op welke wijze kan dit worden vormgegeven en per wanneer?
Nee. Die taak ligt volgens het convenant Antibioticaresistentie bij de diersectoren. Die beschikken over de benodigde infrastructuur en ze zijn in staat op doelmatige wijze de gegevens van de veehouderijbedrijven en de dierenartspraktijken te verzamelen. De in maart 2011 opgerichte onafhankelijke Stichting Diergeneesmiddelen Autoriteit (SDA), die tot doel heeft volledige transparantie in het voorschrijven en gebruik van diergeneesmiddelen en een verantwoord gebruik van antibiotica te realiseren, valideert middels een data-audit deze gegevens.
Zij stelt vervolgens normen op voor verantwoord gebruik van antibiotica. De SDA zal aan de ministeries van EL&I en VWS rapporteren over de tendensen in het gebruik in de diverse sectoren.
Kan precies worden aangegeven op welke wijze en per wanneer in Nederland overgegaan zou kunnen worden naar een systeem zoals in Denemarken, waarbij de dierenarts gecontroleerd voorschrijft en er sprake is van een stevige overheidscontrole?
Zie antwoord vraag 3.
Kan een overzicht gegeven worden van de rapporten van de Gezondheidsraad en andere nationale en internationale instanties, die op het gevaar van antibioticagebruik in de diergezondheidszorg hebben gewezen, en kan daarbij worden aangegeven wat er concreet met (de aanbevelingen in) het betreffende rapport is gebeurd?
In de loop der jaren zijn in ons land meerdere rapporten verschenen over de (eventuele) gevolgen van antibioticumgebruik in de veehouderij. Ik noem de belangrijkste. In 1998 adviseerde de Gezondheidsraad over het gebruik van antibiotica als groeibevorderaar. De aanbevelingen van toen (verbod enkele specifieke antibiotica, stoppen met toepassen als groeibevorderaar en surveillance van resistentie op EU-niveau) zijn in de EU alle opgevolgd. In 2009 verscheen het rapport «veegelateerde MRSA» van een consortium van onderzoeksinstellingen. Daarin stonden veel aanbevelingen voor nader onderzoek en aanpassingen in diermanagement. Veel van die aanbevelingen zijn meegenomen bij de uitwerking van de plannen van aanpak in het kader van het convenant Antibioticum-resistentie Veehouderij. In 2011 volgde het RIVM-rapport «risk profile on antimicrobial resistance» met inbreng van meerdere andere onderzoeks-instellingen. Daarin worden aanbevelingen gedaan op het gebied van monitoring en risicoschatting.
Bent u bereid deze vragen vóór het algemeen overleg «Dierziekten en antibioticagebruik in de veehouderij» van 26 mei 2011 te beantwoorden?
Ja.
De verwarring rondom het gebruik van de studenten-ov op 5 mei. |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verwarring rond gebruik studenten-ov op 5 mei»?1
Ja.
Deelt u de mening dat bij de jaarlijkse verwarring over het gebruik van de studenten OV-kaart op Bevrijdingsdag telkens de studenten ten onrechte de dupe zijn?
Het is vervelend wanneer studenten zich niet goed geïnformeerd voelen over, of vergissen in, de voorwaarden die verbonden zijn aan hun reisproduct. Studenten zijn echter niet ten onrechte de dupe. Zij zijn er zelf verantwoordelijk voor om zich goed te informeren over reisvoorwaarden zoals de dagen waarop vrij gereisd kan worden. De reisvoorwaarden zijn vindbaar op de website van DUOen www.studentenov-chipkaart.nl, alsmede in een door DUO beschikbaar gestelde brochure.
Waarom is er door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) bij de bepaling van de feestdagen niet eensgezind aangesloten bij de lijst van officiële nationale feestdagen?
In het contract tussen de Staat en de vervoerbedrijven is aangesloten op de Algemene Termijnenwet waarin 5 mei als algemeen erkende feestdag is opgenomen.
Studenten met een weekendkaart mogen op die dag vrij reizen. Studenten met een weekkaart hebben op die dag recht op reizen met korting.
In de cao’s van hbo en universiteiten is 5 mei aangemerkt als vrije dag.
Op welke manier is er is de afgelopen jaren voorlichting gegeven over het gebruik van de weekkaarthouders en weekendkaarthouders tijdens (nationale) feestdagen ?
De reisvoorwaarden en feestdagen zijn net als voorgaande jaren vindbaar op de website van DUO en www.studentenov-chipkaart.nl, alsmede in een door DUO beschikbaar gestelde brochure.
Hoe gaan de NS en de DUO in het vervolg de voorlichting onder studenten verbeteren?
DUO en de vervoerbedrijven zullen in overleg treden over hoe de voorlichting aan studenten kan worden verbeterd. Een relatief eenvoudige mogelijkheid is bijvoorbeeld de informatievoorziening op de websites van de vervoerbedrijven nog beter te laten aansluiten op de informatievoorziening van DUO.
Mogelijk is bij sommige studenten verwarring ontstaan doordat op de website van NS informatie stond voor overige abonnementhouders (niet-studenten) over feestdagen. In dat overzicht ontbreekt 5 mei als feestdag en werden studenten tijdelijk niet doorverwezen naar de website van DUO.
Bent u bereid een eind te maken aan de jaarlijkse verwarring en onduidelijkheid en in overleg met de NS en de DUO ervoor te zorgen dat alle houders van een studenten-ov op Bevrijdingsdag vrij kunnen reizen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet nodig om vrij reizen op 5 mei voor alle houders van een Studenten OV-chipkaart mogelijk te maken omdat de bepalingen rond vrij reizen aansluiten op de Algemene Termijnenwet.
Het vrij laten reizen van alle houders van een Studenten OV-chipkaart op 5 mei, heeft bovendien financiële consequenties. Binnen de begroting van OCW zijn de hiervoor noodzakelijke financiële middelen niet beschikbaar.
De koraalriffen bij Saba |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Kent u de berichten over het afsterven van het grootste koraalrif in Nederland bij Saba?1 Wat is uw reactie op het onderzoek van het wetenschappelijk instituut Imares (Universiteit Wageningen)?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Het betreft een beperkt onderzoek dat in mijn opdracht is uitgevoerd door het instituut IMARES. Door aansluiting bij een groter, door de EU ondersteund onderzoek kon inzicht worden gekregen in de gezondheidstoestand van het koraal op de Sababank. Op grond van eerdere observaties in 1972, 1996 en 2002 kan geconcludeerd worden dat het koraalrif op de Sababank is verslechterd. De oorzaak is echter niet eenduidig te benoemen. Ik deel de uiteindelijke conclusie in het rapport dat er zo snel mogelijk een goed monitoringsysteem moet komen voor de Sababank.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om dit proces van afsterven van het koraalrif bij Saba te stoppen en in te zetten op herstel? Wat gaat u daarvoor doen?
Het is inderdaad van belang dat het proces van afsterven van het koraalrif wordt tegengegaan, zodat herstel van het koraalrif mogelijk is. Voor de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van het Koninkrijk in het Caribisch gebied is in samenwerking met de openbare lichamen Bonaire, Saba en St. Eustatius en de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, St.Maarten en Curaçao) een beheerplan opgesteld voor mariene biodiversiteit en visserij. Op dit moment wordt onderhandeld over een schriftelijke overeenkomst om te komen tot uitvoering van het beheerplan. De overeenkomst is inmiddels ondertekend door Nederland, Bonaire, Saba en St Eustatius waarmee gestart kan worden met de uitvoering. Het verzoek ligt nu bij de andere landen om mede te ondertekenen.
Gaat u zich nationaal en internationaal sterk maken om klimaatverandering te stoppen aangezien dit verdergaande gevolgen heeft onder andere voor de koraalriffen bij Saba door periodes van warm zeewater, dat te wijten is aan klimaatverandering?
Klimaatverandering – temperatuurstijging, verzuring oceanen, verandering krachtfrequentie en patroon orkanen – is een belangrijke bedreiging voor de biodiversiteit op de Sababank, in het bijzonder voor het koraal (koraalverbleking en ziekten). Vooralsnog zijn internationaal bindende afspraken over de beperking van CO2 emissie een van de weinige mogelijkheden om het verder afsterven van koraal tegen te gaan. De inzet van het kabinet blijft met betrekking tot klimaatverandering gericht op het implementeren en uitwerken van de afspraken die in Cancun zijn gemaakt (Conference of the Parties 16).
Kunt u verzekeren dat het beheer en toezicht van de koraalriffen bij Saba op een juiste en goede manier plaatsvinden? Kunt u precies aangeven op welke wijze dat nu gebeurt?
Het beheerplan voor mariene biodiversiteit en visserij voor de EEZ van het Koninkrijk in het Caribisch gebied geeft een overzicht van maatregelen en acties die ondernomen zijn of gaan worden om de EEZ en de Sababank te beschermen. Hierna volgt een overzicht van de acties en maatregelen ter bescherming van de Sababank:
Het gebied sluit aan bij het door Frankrijk in 2010 aangewezen gebied. Aanwijzing als reservaat is gericht op monitoring en onderzoek;
Kunt u ook aangeven hoe het ervoor staat met de andere koraalriffen bij de Antilliaanse eilanden behorende tot het Koninkrijk der Nederlanden? Kunt u aangeven hoe daar het beheer en toezicht zijn geregeld?
In Caribisch Nederland (Bonaire, St. Eustatius en Saba) worden door de beheersinstanties op dit moment gegevens verzameld over de gezondheid van het koraal. Het bestuur van de hiervoor genoemde openbare lichamen heeft het beheer over de onderwaterparken gemandateerd aan stichtingen; op Bonaire, is dit de Stichting Nationale Parken (Stinapa) Bonaire, op St. Eustatius en Saba zijn dit respectievelijk de St. Eustatius National Park Foundation (Stenapa) en de Saba Conservation Foundation (SCF). Op de Bovenwindse eilanden is sprake van een soortgelijke situatie als op de Sababank, met veel koraalsterfte. Voor de andere landen van het Koninkrijk in het Caribisch gebied heb ik op dit moment geen informatie beschikbaar. Wanneer ook Aruba, St. Maarten en Curaçao de overeenkomst over het beheer van de EEZ hebben ondertekend, ligt een gezamenlijke en gecoördineerde aanpak van het beheer in het verschiet.
Radioactief besmette zeecontainers |
|
Sadet Karabulut |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het bericht waar dat er vijf radioactief besmette zeecontainers in de haven van Rotterdam zijn doorgelaten? Zo ja, hoe kan het dat deze zeecontainers per ongeluk worden doorgelaten? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?1
Het bericht waarnaar u verwijst betreft een bekend incident met één container in de haven van Rotterdam. Daarbij heeft het controlesysteem voor de detectie van besmette containers uit Japan, dat is afgesproken tussen de overheid en de publieke sector, goed gewerkt. De detectiepoort heeft namelijk bij deze container het alarm afgegeven dat er sprake is van te hoge straling. Echter, door een menselijke fout is deze container niet gelijk bij de poort gestopt en grondig gecontroleerd.
Naar aanleiding van dit incident heeft de Douane toen de werkinstructie aangescherpt. Containers die zijn stopgezet omdat het poortalarm afgaat worden op de volgende wijze gecontroleerd. Aan de hand van de meetresultaten van de detectiepoort en de goederenomschrijving wordt beoordeeld of een tweede meting door de Douane met handapparatuur noodzakelijk is. Er zijn namelijk producten zoals broccoli en porselein die van nature straling afgeven. Indien de handmeting daartoe aanleiding geeft, wordt de Kernfysische Dienst ingeschakeld voor een uitgebreid onderzoek op besmetting.
Verder is ons bekend dat bij twee containers de besmetting zodanig was, dat deze bij het verlaten van het haventerrein niet door de detectiepoort van de Douane is gedetecteerd, terwijl bij een controle achteraf bij het ontvangende bedrijf de straling boven de norm lag. De straling lag hierbij niet zodanig ver boven de norm dat de volksgezondheid in het geding was, zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de aangetroffen hoeveelheid radioactiviteit hoger is dan de daarvoor geldende veiligheidsnormen? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor het havenpersoneel en de volksgezondheid? Zo nee, kunt u veiligheidsrisico’s uitsluiten?
Op basis van metingen door de Kernfysische Dienst is vastgesteld dat op een beperkt aantal containers de vervoersnorm is overschreden. Het betrof in alle gevallen een kleine overschrijding en dan veelal op kleine plekjes op de containers. Aangezien de radioactiviteit laag is en de besmetting vast op de container zit, zijn er geen consequenties voor de werknemers en de volksgezondheid. Besmette containers boven de norm worden schoongemaakt door een daartoe erkend bedrijf op basis van een plan van aanpak dat is goedgekeurd door de Kernfysische Dienst .
Wat gebeurt er met de containers en het radioactieve afval nadat radioactieve besmetting geconstateerd is?
De containers worden schoongemaakt door een gespecialiseerd en bevoegd bedrijf(zie ook antwoord op vraag 2). Het (overigens weinige) afval dat daarbij vrijkomt wordt volgens de reguliere regels voor radioactief afval behandeld.
Bestaat het risico dat ook de lading in zeecontainers uit Japan radioactief besmet is? Zo ja, hoe wordt dit gecontroleerd en tegengehouden? Zo nee, kunt u dit garanderen?
Indien de lading besmet is met radioactiviteit afkomstig van de Centrale in Fukushima dan wordt deze activiteit ook door het detectiesysteem in de haven opgemerkt. Indien een container dan na het schoonmaken nog steeds positief bevonden wordt, wordt de lading verder gecontroleerd. Tevens zijn alle etenswaren en diervoeders in Japan in een laboratorium gecontroleerd en zijn de verplichte certificaten met laboratoriumuitslagen bij de lading aanwezig. Daarnaast doet de VWA laboratoriumonderzoek op 10 tot 20 % van deze producten. Van andere zendingen wordt een kleinere steekproef genomen.
Deelt u de mening dat gezien het verhoogde risico het noodzakelijk is dat iedere container uit de omgeving van de ontplofte kerncentrale Fukushima bij binnenkomst in de Nederlandse haven gecontroleerd moet worden?
Deze mening deel ik niet. In de eerste plaats worden bijna alle containers door middel van detectiepoorten aan een screening onderworpen. Daarnaast blijkt uit het nader onderzoek van de besmette containers dat het radiologische risico zeer beperkt is. Dat komt omdat het stralingsniveau laag is en de radioactieve besmetting redelijk vast gehecht zit aan het oppervlak, waardoor de radioactiviteit niet snel los laat. De besmettingskans voor personen is daardoor verwaarloosbaar. Voor uitbreiding van de controles zou de logistieke afhandeling ingrijpend moeten worden aangepast. De kosten hiervan wegen niet op tegen de hoogstens zeer kleine beperking van het risico.
Het bericht "Te lange wachtlijsten voor transgenderzorg" |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Te lange wachtlijsten voor transgenderzorg»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de wachtlijsten bij het VUmc voor Genderdysforie zo lang zijn?
Het VUmc, aan wie ik deze vraag heb voorgelegd, geeft zelf aan dat er
vijf concrete oorzaken zijn voor de wachtlijsten:
Deelt u de mening van het Transgender Netwerk Nederland (TNN) dat lange wachtlijsten kunnen leiden tot ernstige problemen als depressies, zelfmoordgedachten, terugvallende schoolprestaties en werkloosheid? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de wachtlijsten terug te dringen? Zo ja, welke maatregelen zullen dit zijn? Zo nee, welke concrete beleidsvoornemens heeft u dan om hetgeen u in het regeerakkoord belooft inzake transgenderzorg na te komen? Welke afrekenbare doelen stelt u zichzelf inzake transgenderzorg?
Ik beschik niet over voldoende informatie om de genoemde consequenties in detail te overzien. Dat er consequenties zijn door wachtlijsten voor betrokkenen en hun professionele omgeving wordt mij evenwel van de zijde van VUmc bevestigd en ik betreur dat. Omdat de problematiek, zoals geschetst door TNN en VUmc, meervoudige oorzaken heeft die geen van allen simpel te remediëren zijn, wil ik hier geen beloften doen waarvan de inlossing niet exclusief mijn systeemverantwoordelijkheid betreft. Ik zal vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid meewerken aan een toekomstbestendige transgenderzorg in Nederland, zoals deze is uitgewerkt in een voorstel van VUmc en de zelfhulpvereniging Transvisie. Ik wil met deze partijen bezien of en zo ja hoe dit gerealiseerd kan worden. Hiertoe zal ik op korte termijn nader overleg plannen. Hangende de inhoudelijke discussie wil ik niet vooruitlopen op de gewenste doelstellingen.
Het grootschalig afschieten van ganzen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het advies dat oproept tot grootschalig afschot van ganzen?1
Ik heb kennisgenomen van de visie van zeven maatschappelijke organisaties over de toekomst van het ganzenbeleid.
Onderschrijft u dat de overbemesting van arme zandgronden veroorzaakt wordt door te hoge stikstofdeposities waarbij de veehouderij een belangrijke bron vormt? Zo ja, kunt u de bijdrage van respectievelijk de veehouderij en de ganzen aan deze overbemesting kwantificeren? Zo nee, waar baseert u zich dan op binnen dit beleidskader?
Over de bijdrage van de mest van ganzen aan de fosfaat- en nitraatgehaltes in water verwijs ik u naar de brief van 16 maart 2009 aan uw Kamer (TK, 28 385, nr. 131). De periodieke evaluaties van het mestbeleid geven aan dat het nitraatgehalte van het grondwater in de zandgebieden de afgelopen jaren sterk is teruggedrongen.
Welke maatregelen worden er genomen om andere bronnen die voor bemesting van arme zandgronden zorgen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door het grootschalig mestgebruik in de landbouw zeer eiwitrijke graslanden ontstaan die de ganzen aantrekken? Zo ja, bent u bereid dit mestgebruik te reduceren? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat populatieomvang bepaald wordt door de mate van voedselaanbod en afschot geen duurzame oplossing hiervoor vormt? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u dit?
In meerdere wetenschappelijke publicaties is aangegeven, dat afschot een effectief instrument kan zijn voor populatiebeheer.2 Ik zie derhalve geen reden om nieuw onderzoek te entameren.
Deelt u de mening dat afschot hooguit een laatste middel zou mogen zijn en dat eerst diervriendelijke alternatieven onderzocht zouden moeten worden, zoals diervriendelijke preventie op akkers en het inzaaien van gronden met witte klaver? Zo ja, bent u bereid deze alternatieven in te zetten en provincies op te roepen deze te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
De Gedeputeerde Staten van de provincie zijn verantwoordelijk voor het faunabeheer en de afweging welke beheersinstrumenten worden ingezet.
In de voortgangsrapportages betreffende Nota Dierenwelzijn en Nationale agenda Diergezondheid heb ik u geïnformeerd over alternatieven voor afschot om de schade te beperken (TK, 28 286, nrs. 259 en 381). Ook het Faunafonds heeft onderzoekresultaten openbaar en toegankelijk gemaakt. Op hun website () zijn meerdere onderzoeken te vinden over alternatieve beheermethoden om de ganzenschade te verminderen.
Kunt u aangeven welke onafhankelijke onderzoeken naar diervriendelijke preventiemethoden tegen ganzenoverlast in de afgelopen 5 jaar hebben plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat onderzoek naar diervriendelijke preventiemethoden prioriteit zou moeten krijgen boven afschot?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat ganzen langdurige monogame verbintenissen aangaan en dat grootschalig afschot dientengevolge voor grote verstoring van familiebanden zal zorgen binnen de ganzenpopulatie? Zo ja, kunt u aangeven welke rol dit in de ethische afweging tot het plegen van grootschalig afschot heeft gespeeld?
Voor de vraag over monogame familieverbanden verwijs ik naar eerdere antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp (TK, 2007–2008, Aanhangsel, nr. 3468).
Klopt het dat grote aantallen ganzen met kogels in het lijf leven als gevolg van het massale gebruik van hagel bij het afschot van hoog overvliegende ganzen? Zo ja, vindt u het ethisch verantwoord om massale verwonding van wettelijk beschermde vogels toe te staan om economische redenen? Zo nee, waarop baseert u zich?
Mij is een onderzoek bekend naar ganzentrek en het voorkomen van vogelgriep (Alterra-rapport 2055) waaruit blijkt dat van de onderzochte ganzen ongeveer één vijfde hagelkorrels in het lichaam hadden. Volgens de onderzoeker zou vooral de voorjaarsjacht in Rusland een belangrijke oorzaak kunnen zijn voor het feit dat een kwart van de volwassen kolganzen een of meer hagelkorrels in zijn spierweefsel blijkt te dragen. Waar mogelijk dient te worden voorkomen dat ganzen niet-dodelijk aangeschoten worden. De gedrags- en weidelijkheidsregels van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging roepen de jagers in Nederland daar ook toe op.
Kent u het rapport «winterganzen, het roer moet om» van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) waarin gesteld wordt dat het stoppen met het afschieten van winterganzen en het compenseren van boeren de goedkoopste oplossing zou zijn voor door ganzen veroorzaakte problemen? Kunt u aangeven hoe de conclusies uit dit rapport zich verhouden tot de nu voorgestelde maatregelen tot massaal afschot?
Het rapport is bij mij bekend. Het laat ook zien dat de kosten van het ganzenbeleid in de in de vraag genoemde variant alsnog oplopen naar ruim
€ 20 miljoen in 2015. Er zal daarom naar een combinatie van maatregelen gekeken moeten worden door de provincies, opdat het ganzenbeheer aanzienlijk goedkoper wordt. Gedacht kan worden aan populatiebeheer van de schadeveroorzakende ganzen en een stelselwijziging van de tegemoetkomingen. Het voorstel «Nederland Ganzenland» van de zeven maatschappelijke organisatie zal worden doorberekend om na te gaan of het aansluit bij de taakstelling van het regeerakkoord.
Kunt u aangeven op basis van welk onafhankelijk onderzoek u van mening bent dat massaal afschot van ganzen duurzaam effect zou hebben op de omvang van de ganzenpopulatie? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek in te laten stellen voorafgaand aan de maatregel?
Zie antwoord vraag 5.
De stroomstoring bij het ziekenhuis in Hengelo van de Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat bij het ziekenhuis ZGT in Hengelo op zondag 8 mei jl. de stroom gedurende circa één uur is uitgevallen en dat daarbij op de intensive care bij enkele patiënten een risicovolle situatie is ontstaan, met zelfs de noodzaak tot handmatige beademing?1
Een stroomuitval is altijd een mogelijkheid, ongeacht alle maatregelen om dit te voorkomen. De ZGT heeft haar (nood)stroomvoorziening recentelijk getest waarbij geen mankementen bleken in het systeem. Haar medewerkers hebben volgens een geoefend protocol gehandeld wat ertoe heeft geleid dat er geen schadelijke gevolgen voor de patiënten waren.
De Raad van Bestuur van de ZGT heeft mij geïnformeerd dat de patiëntenzorg geen gevaar heeft gelopen. Het ziekenhuis kent (nood)procedures hoe te handelen bij eventuele stroomuitval. Deze procedures hebben goed gefunctioneerd. In de procedure is ook opgenomen dat via een belboom verpleegkundigen van huis worden opgeroepen. Snel na het incident was er daardoor sprake van een dubbele verpleegkundige bezetting. Wat betreft de handmatige beademing moet worden opgemerkt dat de beademingsapparatuur is voorzien van accu’s die in eerste instantie de beademing gedurende enige tijd overnemen. Pas daarna is handmatige beademing toegepast, verpleegkundigen zijn hierin getraind en oefenen hier ook mee. De brandweer, die zeer snel ter plaatse was, heeft bij de uitruk direct een noodaggregaat mee gestuurd. Bij een langere stroomuitval had dit ingezet kunnen worden. Ook is direct de inzet van een groter noodaggregaat geregeld. Beide noodaggregaten zijn niet gebruikt omdat de reguliere stroomvoorziening inmiddels weer op gang was.
Zijn er op enig moment mensen in levensgevaar geweest, kortom, hoe ernstig was de situatie? Hebben mensen door de stroomuitval al dan niet blijvende medische schade opgelopen?
De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat de noodprocedures naar tevredenheid hebben gewerkt en dat er geen levensgevaar is geweest. Ook is er geen sprake van blijvende medische schade als gevolg van de stroomstoring.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zouden zijn geweest van een dergelijke stroomstoring als het ziekenhuis op een doordeweekse dag in vol bedrijf zou zijn geweest?
Ik heb mij laten informeren door de Raad van Bestuur van de ZGT dat op een doordeweekse dag dezelfde (nood)procedures zouden zijn gevolgd die nu ook zijn gevolgd. Ziekenhuizen zijn er in getraind om 7 dagen per week gedurende 24 uur per dag crisissituaties op te vangen. Indien het een doordeweekse dag was geweest zouden geplande operaties zijn afgezegd. Acute operaties zouden, evenals nu in het weekend gebeurde, in een nabij gelegen ziekenhuis plaatsvinden.
Wat is de oorzaak dat de noodvoorziening niet werkte? Was alle apparatuur voor een adequate stroomvoorziening op orde, en voldeed dit aan de gewenste normen voor een ziekenhuis? Kunt u dit toelichten?
De oorzaak is een kortsluiting geweest in de voedingskabel naar het besturingssysteem van de stroomvoorzieningen waar ook de noodstroomvoorziening deel van uitmaakt. Hierdoor was het gehele ziekenhuis afgesloten van stroomvoorziening en noodstroomvoorziening.
De Raad van Bestuur heeft mij laten weten dat de apparatuur een half jaar geleden is geplaatst door een erkende grote leverancier op het gebied van (nood)stroominstallaties. Het installatie traject is begeleid door een gerenommeerd adviesbureau.
Hoe beoordeelt u de rol van het management en van de medische staf? Was een dergelijke noodsituatie te voorkomen geweest bij betere controle? Wat gaat het management doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen?
De vereiste procedures en protocollen zijn bij het intreden van het incident gevolgd en er is sprake geweest van zorgvuldig handelen. Het incident geeft geen aanleiding voor nieuwe of andere procedures.
Hoe is het toezicht op zaken als stroomvoorzieningen in een ziekenhuis geregeld? Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Kunt u een inschatting geven hoe de stroomvoorzieningen in andere ziekenhuizen in Nederland geregeld zijn? Zijn deze op orde? Hoe groot is de kans dat iets dergelijks zich ook in andere ziekenhuizen van Nederland kan voordoen?
Het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op zaken zoals stroomvoorzieningen vindt plaats in het kader van de Kwaliteitswet Zorginstellingen. De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is er op basis van deze wet verantwoordelijk voor dat verantwoorde zorg wordt verleend. Dat betekent ook dat het ziekenhuis de veiligheid van de faciliteiten zo moet regelen dat de veiligheid voor patiënten niet in gevaar is. Het zorgen voor een adequate noodstroomvoorziening en het regelmatig testen is hier onderdeel van.
De IGZ heeft naar aanleiding van berichten en meldingen van problemen bij noodstroom die de afgelopen jaren in een aantal ziekenhuizen zijn opgetreden, TNO Zorg en Bouw al voor dit incident de opdracht gegeven om in 2011 een onderzoek te doen naar noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen. Een door de IGZ gesignaleerd probleem is dat er voor noodstroomvoorzieningen geen normen of richtlijnen zijn waar de IGZ in haar toezicht op kan terugvallen. Het TNO-onderzoek heeft dan ook mede de opdracht om best practices te identificeren en op basis hiervan richtlijnen te laten opstellen.
Op basis van reguliere inspectiebezoeken acht de IGZ op dit moment de kans klein dat er vergelijkbare situaties als in Hengelo zich zullen voordoen. Daarbij speelt mee dat elk ziekenhuis over noodplannen beschikt om op dergelijke situaties te anticiperen en ook dat noodvoorzieningen en het testen daarvan een onderwerp is waarop ziekenhuizen tijdens een accreditatie door het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ),worden beoordeeld. Een feit is dat nagenoeg alle ziekenhuizen in Nederland NIAZ-geaccrediteerd zijn.
Het wegjagen van jong talent bij de overheid |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Bezuinigingen en baantevredenheid bij de overheid» dat is gehouden onder 1809 (leidinggevende) ambtenaren door Binnenlands Bestuur en Hay Group?1
Ja.
Wat is uw reactie op de ernstige zorgen die ambtenaren hebben over de continuïteit van de bedrijfsvoering in hun organisatie?
Het is begrijpelijk, dat de diverse bezuinigingen en de mogelijke impact die dit heeft op hun werkzaamheden, leiden tot zorgen bij ambtenaren. Ik ben van mening dat er geen reden is tot zorg over de continuïteit in de bedrijfsvoering. Bij de uitvoering van de reorganisatieprocessen bij de (rijks)overheid is nadrukkelijk aandacht voor de borging van de continuïteit.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het onderzoek dat medewerkers van het Rijk vrezen dat vooral jonge medewerkers de overheid de rug toe zullen keren? Wat gaat u concreet doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Tot op heden kunnen wij op basis van cijfers niet concluderen dat vooral jongeren de rijksdienst de rug toe keren. De instroommogelijkheden waren in algemene zin, mede als gevolg van de afgelopen taakstellingen, beperkt. Met uw instemming is onlangs besloten het fte-slot per 2012 los te laten. Dit biedt het Rijk ook de mogelijkheid om, in specifieke gevallen, jonge medewerkers in- en doorstroomkansen te bieden binnen het Rijk.
De verwachting is dat vanaf 2015 een toenemende uitstroom van medewerkers bij het Rijk op gang zal komen, waardoor het Rijk te maken krijgt met een toenemende vervangingsvraag en weer meer jonge hoogopgeleide talenten kan binnenhalen en -houden. Daarom blijft het Rijk investeren in de instroom van jongeren, onder andere door het aanbieden van stages, (betaalde) opdrachten, leer-arbeidsplaatsen en traineeplaatsen wordt gewerkt aan het structureel kleiner maken van de overheid zodat die met een kleiner personeelsbestand toe kan.
Hoe kan het dat er binnen de overheid zoveel onduidelijkheid bestaat over waar de bezuinigingen op het personeel zullen neerslaan? Wat kan en gaat u hieraan doen?
In het algemeen is bekend waar de bezuinigen in de overheid neerslaan. In de diverse bestuurslagen wordt gewerkt aan de nadere invulling van de besparingsopdracht. De uitwerking is afhankelijk van de nieuwe financiële kaders, beleidsmatige keuzes en de mogelijke winst die kan worden behaald uit vergroting van efficiency. Deze stappen zijn nodig om de precieze personele gevolgen in kaart te brengen. De verschillende gemeenten, provincies en waterschappen zijn zelf verantwoordelijk om dit te doen.
Voor het Rijk geldt dat de verschillende departementen voor de begroting van 2012 zullen aangeven hoe zij invulling gaan geven aan de hen opgelegde taakstelling. De medewerkers worden via informatiebijeenkomsten hierover geïnformeerd.
Wat is uw visie ten aanzien van het personeelsbestand van de overheid over vier jaar? Kunt u een evenwichtig personeelsbestand garanderen voor de toekomst?
Het rapport «De grote uittocht» (BZK/VSO/SCO, april 2010) laat de effecten van de vergrijzing zien: tot 2020 zullen drie op de tien medewerkers uitstromen naar pensioen. Het is de ambitie van dit kabinet om te komen tot een kleinere en efficiëntere overheid, die daarmee in de toekomst ook een kleiner beroep zal doen op het beschikbare personeel. Het is echter belangrijk dat tegenover de uitstroom, voldoende en de juiste instroom komt te staan. Dit kwalitatieve vraagstuk heeft mijn aandacht en staat ook op de agenda bij het overleg met de bonden over een nieuwe CAO. In de kabinetsreactie op de Grote Uittocht, die reeds aan u is toegezegd, ga ik nader op dit vraagstuk in.
Bestaat er een strategisch personeelsplan om talentvolle opvolgers voor sleutelposities binnen de overheidsorganisatie zeker te stellen? Kunt u dit nader toelichten?
Op regionaal niveau bestaan activiteiten rond strategische personeelsplanning. Zo ontplooit Empower Limburg (regionaal arbeidsnetwerk) meerdere activiteiten, waaronder een samenwerking met de Open Universiteit ten aanzien van strategische personeelsplanning in een masterclass HRM.
Bij gemeenten liep tot eind 2010 de (verlengde) impulsregeling Strategische personeelsplanning. Deze regeling was bedoeld om gemeenten te ondersteunen bij het uitvoeren van een analyse, het opstellen van een strategisch personeelsplan en het uitvoeren van interventies uit dit plan. Het ging erom de implementatie van strategische personeelsplanning in de gemeentelijke bedrijfsvoering te bevorderen en uitwisseling van kennis en ervaring tussen gemeenten onderling te stimuleren. Ook bij de waterschappen loopt tot en met juni 2011 een impulsregeling Strategische personeelsplanning met hetzelfde doel: om waterschappen te ondersteunen bij het opstellen en implementeren van een strategische personeelsplanning.
Het Rijk kent meerdere management-development trajecten voor verschillende schaalniveau’s, waarin medewerkers met managementpotentieel worden voorbereid voor leidinggevende- of sleutelfuncties.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de moties van de leden Hachchi en Heijnen2 en de motie van de leden Hachchi en Koopmans3 met betrekking tot de vernieuwing van de Rijksdienst?
Met betrekking tot de motie van de leden Hachchi en Heijnen kan ik u melden dat ik de geldende afspraken over de status van trainees als interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties nogmaals onder de aandacht heb gebracht van de ambtelijke top van de ministeries.
Met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Hachchi en Koopmans laat ik u weten dat in het kader van het CAO-overleg met de bonden, het behoud van jongeren onderwerp van gesprek is.
Bent u bereid ook de lokale overheden te stimuleren meer prioriteit te geven aan het bewerkstelligen van een evenwichtig behoud van jonge ambtenaren? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
De aanstelling van het personeel bij de lokale overheden is de verantwoordelijkheid van individuele organisaties. Vanuit mijn hoedanigheid als coördinerend bewindspersoon voor het Openbaar Bestuur hebben vraagstukken van arbeidsmarktbeleid, waaronder de positie van jongere ambtenaren, mijn aandacht. Het is mijn voornemen om hierover met partijen in het openbaar het gesprek aan te gaan om te komen tot gezamenlijke activiteiten op het terrein van arbeidsmarkt.
Gemeenten die mantelzorgers aan hun lot overlaten |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de voorlopige resultaten van de barometer basisfuncties van mantelzorgorganisatie Mezzo?12
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 6,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor hun aanbod, beleid en uitvoering wat betreft de basisfuncties mantelzorg en vrijwilligerszorg?3
Onderschrijft u de ambitie van uw ambtsvoorganger dat in 2012 75% van de gemeenten de basisfuncties mantelzorg dient te hebben opgenomen in het Wet maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)-beleid? Hoe verhoudt deze ambitie zich met de uitslagen van de barometer basiszorg, waaruit blijkt dat in maart 2011 pas 10,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor het opnemen van mantelzorg en vrijwilligerszorg in het beleid?
Vindt u het niet schrikbarend dat slechts 2,5% van de gemeenten een voldoende scoort voor het aanbod en uitvoering van de basisfuncties mantelzorg?
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 2,5% van de gemeenten een voldoende scoort op een cruciale voorziening als respijtzorg? Vindt u het aanvaardbaar dat het overgrote deel van de mantelzorgers niet naar behoren gebruik kan maken van respijtzorg?
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts 2% van de gemeenten de educatie van mantelzorgers voldoende op orde heeft?
Bent u ervan op de hoogte dat veel gemeenten op dit moment bezuinigen op ondersteuning van informele zorg, waardoor de bovengenoemde resultaten niet snel zullen verbeteren? Wat is hierop uw reactie?
Bent u ervan op de hoogte dat er gemeenten zijn waar de mantelzorgondersteuning en vrijwilligerszorg niet door specialisten wordt gedaan, maar is ondergebracht bij het Wmo-loket?4 Bent u van mening dat de bovenstaande onderzoeksresultaten mede worden veroorzaakt doordat gemeenten goedkope oplossingen verkiezen boven goede oplossingen?
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten die ernstig tekort komen in de uitvoering van basisfuncties lokale ondersteuning vrijwilligerswerk en mantelzorg? Kunt u ook een overzicht geven van de gemeenten die deze basisfuncties wel goed uitvoeren, als stimulans en beloning voor hun goede beleid?
Wat gaat u doen om de ondersteuning van mantelzorg en vrijwilligerszorg te verbeteren?
Bent u er nog steeds van overtuigd dat het onderbrengen van de ondersteuning van informele zorg in de Wmo met veel beleidsvrijheid voor gemeentes, de beste manier is om de steeds verder groeiende groep mantelzorgers te ondersteunen? Zijn bovenstaande onderzoeksresultaten geen bewijs van de stelling dat te veel beleidsvrijheid voor gemeenten zorgt voor onvoldoende uitvoering van de gemaakte afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?