De hoge perinatale sterfte in Den Haag |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij Creoolse vrouwen in Den Haag 2,5 keer hoger is dan gemiddeld en dat één op de 43 baby’s sterft rond de geboorte?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgevingen van RTL Nieuws.
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij vrouwen in achterstandswijken in Den Haag ook veel hoger is en dat één op de 65 baby’s sterft rond de geboorte?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat onder laagopgeleiden de sterfte het hoogst is en dat zij twee keer meer kans hebben om hun kind te verliezen dan hoger opgeleiden?
Ik vind het een verontrustend gegeven dat de babysterfte vooral bij laagopgeleiden zo hoog is. Dat is voor mij ook de reden geweest om bij de uitvoering van mijn beleid om de perinatale sterfte terug te dringen vooral in te zetten op groepen met een lage sociaal-economische status. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van mevrouw Arib, ingezonden op 16 juni 2011, gaat binnenkort een proef van start om binnen een zestal gemeenten ervaringen op te doen met het terugdringen van babysterfte. Deze proefneming staat onder leiding van het ErasmusMC en wordt door de Rijksoverheid bekostigd. Bij de opzet van de proefneming heb ik erop aangedrongen om met name de inzet en werking van een kinderwensspreekuur voor groepen in een lage sociaal-economische positie uit te testen.
Wat is uw reactie op de bevinding dat vrouwen veel te laat naar de verloskundige gaan? Welke gerichte maatregelen gaat u nemen om dit te veranderen?
Het spreekt voor zich dat een tijdig bezoek aan de verloskundige bevorderlijk is voor een gezonde zwangerschap. Over het algemeen zijn vrouwen in Nederland daarvan goed doordrongen en is er geen reden tot zorg. Het tijdig inschakelen van een verloskundige of huisarts in geval van zwangerschap acht ik dermate vanzelfsprekend dat ik dit tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanstaande moeder of anders haar sociale omgeving reken.
Welke specifieke maatregelen worden genomen gericht op het terugdringen van babysterfte bij Antilliaanse, Surinaamse, Afrikaanse, Turkse en Marokkaanse zwangere vrouwen?
Met mijn beleid om de bovengemiddelde babysterfte in Nederland terug te dringen, wil ik randvoorwaarden scheppen voor een gezonde zwangerschap en geboorte voor iedereen. Dat beleid is derhalve niet specifiek op ethnische afkomst gericht. Ik vind het primair een taak van de lokale overheden om rekening te houden met het bijzondere karakter van de diverse bevolkingsgroepen binnen hun gemeente. Een goed voorbeeld daarvan vind ik de aanpak die de gemeente Rotterdam hanteert binnen het programma «Klaar voor een Kind».
Heeft u in antwoord op vragen over hogere babysterfte in drie Amsterdamse stadsdelen aangegeven dat u het er mee eens bent dat babysterfte ook op lokaal niveau moet worden aangepakt, met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente?2
Ja, zoals aangegeven acht ik het van belang dat babysterfte op lokaal niveau dient te worden aangepakt. Lokale overheden kunnen op basis van de specifieke omstandigheden in hun gemeente zelf keuzes maken over de wijze van aanpak. Hierbij ga ik ervan uit dat de gemeenten van elkaar leren en ervaringen onderling uitwisselen.
Vindt u het verantwoord gezien de grote verschillen in babysterfte en de onderzoeken die wijzen op de noodzaak van gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente, een experiment te starten dat twee jaar duurt? Betekent dit dat u pas over meer dan twee jaar daadwerkelijk gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente gaat uitvoeren?
Perinatale sterfte kan zijn oorzaak vinden in een veelheid aan factoren. Niet alleen etnische afkomst, sociaal-economische omstandigheden, individuele risico’s maar ook suboptimale zorgverlening en onvoldoende risicoselectie zijn van invloed. Per gemeente en/of stadsdeel kunnen deze aspecten variëren. Nader onderzoek is dus nodig om de slaag- en faalfactoren in beeld te krijgen voor het effectief terugdringen van de verhoogde babysterfte in deze lokale gebieden. De experimenten hebben een relatief lange doorlooptijd vanwege de noodzaak om de diverse interventies goed te kunnen beoordelen op hun uitwerking. Dat geldt met name voor de effectiviteit van de kinderwensvoorlichting die een integraal onderdeel is van het experiment. De zes pilots zullen in die gemeenten en/of stadsdelen uitgevoerd worden waar de problematiek ten aanzien van de babysterfte het hoogst is.
Zijn de ervaringen en de kennis uit en de resultaten van het Rotterdamse programma «Klaar voor een kind» wel voldoende basis voor dit experiment in zes gemeenten, maar onvoldoende om nu al over te gaan tot gericht beleid? Waarom?
Ik acht het van belang dat perinatale sterfte op lokaal niveau wordt aangepakt. In de specifieke omstandigheden in Rotterdam blijkt de aanpak volgens het programma «Klaar voor een Kind» te werken. Echter de lokale omstandigheden elders in Nederland kunnen substantieel afwijken van de Rotterdamse situatie. Het ligt derhalve in de rede dat elders de methoden en instrumenten uit het Rotterdamse programma op een andere wijze ingezet dienen te worden om effectief te kunnen zijn.
In welke zes gemeenten zal de komende twee jaar onderzocht worden wat de slaag- en faalfactoren zijn van de uit te voeren zorgexperimenten? Om welke zorgexperimenten gaat het en in hoeverre zijn resultaten van deze zorgvormen al bekend door onderzoek c.q. in wetenschappelijke literatuur?
Op basis van inwonersaantallen en een adequate dekking van de gehele Nederlandse populatie, zijn er in de afgelopen maanden 62 gemeenten/regio’s geanalyseerd op basis van socio-demografische indicatoren, perinatale sterfte en perinatale morbiditeit. Uit deze analyse zijn twaalf gemeenten/regio’s naar voren gekomen waarbinnen de experimenten gestart kunnen worden. Thans voeren de projectleiders van het ErasmusMC overleg met deze gemeenten/regio’s over de uitvoeringsmogelijkheden van een proef, waarover ik bij het antwoord op vraag 3 reeds sprak, en de participatie van de gemeente/regio. De eerste proefnemingen zullen binnenkort starten.
De proefnemingen richten zich onder andere op de verbinding van preventie en curatie, het kinderwensconsult en nieuwe methoden en instrumenten voor risicoscreening en voorlichting. De verslaglegging van de resultaten in wetenschappelijke publicaties maakt integraal deel uit van het ErasmusMC project.
Hoe zijn de bezuinigingen op leefstijladviezen zoals stoppen met roken en dieetadvisering te rijmen met de door u aangegeven prioriteit voor het terugdringen van babysterfte?
Ik zie geen reden waarom de noodzakelijke bezuinigingen op het gebied van stoppen met roken en dieetadvisering een gezonde zwangerschap in de weg zouden staan. Het lijkt me niet aannemelijk dat een aanstaande moeder bewust risico’s neemt omdat ondersteuning van een aanpassing van de leefstijl niet in het basispakket zit. Specifiek met betrekking tot rookgedrag kan ik overigens melden dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg vanaf 2012 verscherpt toe gaat zien op het hanteren van een anti-rookbeleid door verloskundigen. Dit beleid houdt in dat verloskundigen gestructureerd zwangere vrouwen of vrouwen met een kinderwens ondersteunen en begeleiden bij het stoppen met roken.
Transportcriminaliteit |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Weet u dat volgens planning de instelling van een Snel Interventie Team (SIT) evenals de aanstelling van een landelijk coördinerend Officier van Justitie, per 1 januari 2010 gerealiseerd zou zijn máár dat in werkelijkheid de OvJ per 1 mei 2010 is aangesteld en de werving ten behoeve van het SIT team pas in januari 2011 werd afgerond?
Ja.
Bent u tevens bekend met het feit dat het Projectteam Transportcriminaliteit van de Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland in 2010 met eigen middelen heeft gedraaid en pas in december 2010 gelden van uw ministerie heeft ontvangen?
De kosten van het Projectteam Ladingdiefstal over 2010 zijn vergoed door mijn ministerie. Deze vergoeding is in december 2010 als onderdeel van de reguliere betaling aan de politiekorpsen overgemaakt aan het regionale politiekorps Brabant Zuid Oost. De kosten van het Projectteam Ladingdiefstal over 2010 zijn voorgefinancierd door de politieregio Brabant Zuid Oost.
Deelt u de mening dat, mede door bovengenoemde opgelopen vertraging, de in gang gezette activiteiten en maatregelen hun nut in de praktijk nog onvoldoende hebben kunnen bewijzen als deze al eind 2011 ten einde komen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat een meer structurele aanpak noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van transportcriminaliteit dient geborgd te zijn binnen het Openbaar Ministerie en de politie. Door de aanstelling van een landelijk officier en een speciaal politieteam is een belangrijke impuls gegeven om dit te realiseren. De integrale aanpak die de landelijk officier heeft opgesteld zorgt er tevens voor dat private partijen hun eigen verantwoordelijkheid nemen om transportcriminaliteit te voorkomen en dat publiekprivate samenwerking wordt geïntensiveerd. Dit borgen in een structurele aanpak is een randvoorwaarde alvorens de tijdelijke voorzieningen te kunnen beëindigen.
Bent u van mening dat, vooruitlopend op de nationale politie, de instelling van (een) permanent(e) politieteam(s) gericht op ladingdiefstallen, waarbij het Korps Landelijke Politie een coördinerende rol vervult, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de opbouw en borging van specialistische kennis over en de aanpak van transportcriminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Instelling van een landelijk team gericht op ladingdiefstallen zal, in samenhang met alle andere politietaken, bekeken worden in het kader van de vorming van de nationale politie.
Ziet u het belang van een snelle start van opsporingsactiviteiten in geval van ladingdiefstal en het belang van voldoende kennis over de problematiek bij de OvJs? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om een snelle start van opsporingsactiviteiten te kunnen realiseren is bij het Projectteam Ladingdiefstal een snel interventieteam ingericht. De landelijk officier van justitie betrekt in zijn actieplan ook de borging van kennis over transportcriminaliteit binnen de staande organisaties.
Bent u voornemens om zowel de OvJ als de ladingdiefstallenteams na 2011 te continueren? Zo nee, waarom niet?
Zowel de landelijke officier van justitie transportcriminaliteit als het Projectteam Ladingdiefstal worden in 2012 gecontinueerd.
Bent u bekend met het feit dat de berichtgeving naar aanleiding van de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven (MCB) 2010 een onvolledig beeld schetst als het gaat om diefstal in de transportsector omdat diefstal van goederen die niet in eigendom zijn van de vervoerder niet worden meegenomen in de MCB? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om dit beeld te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bij brief van 27 november 20091 bent geïnformeerd, hebben verschillen in de cijfers te maken met verschillen in definities. De resultaten in de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven (MCB) komen tot stand op basis van een enquête onder transportbedrijven. Aan hen wordt gevraagd naar de schade die zij zelf rechtstreeks lijden als gevolg van diefstal. Wanneer een gestolen lading niet het eigendom is van de transportondernemer, dan telt de waarde van de lading niet mee in het schadebedrag. De sector zelf schat de totale waarde van schade aan gestolen voertuigen en ladingen op enkele honderden miljoenen.
Op 9 december 2009 is het convenant aanpak criminaliteit transportsector gesloten, waarin de overheid en branche afspraken hebben gemaakt over de aanpak van ladingdiefstal. Om de gegevensuitwisseling tussen publieke en private partijen te verbeteren zijn er in dit kader eenduidige definities uitgewerkt. Hiermee zal niet alleen uniformiteit van de gehanteerde cijfers toenemen maar ook het inzicht in het fenomeen en de aanpak van ladingsdiefstal. In dit licht zijn er met het convenant ook verbeteringen geïnitieerd in het proces van melden en aangifte doen.
De gang van zaken bij een gewelddadige overal op een geldtransportbedrijf in Amsterdam |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Wildwest op de A2 na kluiskraak»?1
De overval van woensdag 29 juni jongstleden op geldtransportbedrijf Brinks in Amsterdam is voor Nederlandse begrippen van een ongekende bruutheid. Bij de overval is gebruik gemaakt van explosieven en er is veelvuldig geschoten met zware automatische vuurwapens.
Klopt de feitelijke beschrijving van de gebeurtenissen, zoals die in het artikel wordt gegeven? Zo nee, waarin wijkt uw informatie af van het feitenrelaas in het artikel? Zo ja, hoeveel tijd zat er tussen de overval en het einde van de achtervolging in Eindhoven?
Op 29 juni 2011 is omstreeks drie uur vanuit de vestiging van Brinks een overval gemeld bij de meldkamer van de Politie Amsterdam-Amstelland. De meldkamer heeft hierop, volgens vastgestelde protocollen, de inzet van een groot aantal politie eenheden gecoördineerd. De eerste eenheden waren snel ter plaatse maar konden het pand niet naderen door gericht vuur in hun richting. Direct hierna werd de Luchtvaartpolitie verzocht om helikopterinzet en werd het arrestatieteam gealarmeerd. In verband met de slechte weersomstandigheden bleek de inzet van een helikopter op dat moment onmogelijk. De daders vluchtten na de overval met hoge snelheid in twee auto’s, achtervolgd door de op dat moment aanwezige politie-eenheden. Tijdens deze achtervolging vonden diverse malen schotenwisselingen plaats. Door de snelheid van de overvallers raakten de achtervolgende eenheden op enig moment het zicht op de vluchtauto’s kwijt. Ongeveer tien minuten na dat moment kwam er bij de meldkamer van het Korps Landelijke Politie Diensten een melding binnen van een brandende auto op de A2 ter hoogte van de afslag Waardenburg. Het bleek om één van de vluchtauto’s te gaan. Ook bleek op dat moment dat de overvallers een automobilist, onder bedreiging van een vuurwapen, gedwongen hadden om zijn voertuig af te staan waarin zij vervolgens hun vlucht vervolgden. Deze vluchtauto werd kort daarop op de A50 gesignaleerd en achtervolgd door een eenheid van het korps Brabant-Noord. Tijdens deze achtervolging stopten de overvallers op een oprit van de A2 waarop één van de inzittenden uitstapte en met een automatisch vuurwapen in de aanslag de achtervolgende politieambtenaren opwachtte.
De politieambtenaren hebben zich daarop teruggegetrokken buiten het gezichts- en schootsveld van de overvallers. Hierna verdween de vluchtauto met hoge snelheid uit het zicht. Tussen het begin van de overval en het einde van de achtervolging zijn ongeveer 50 minuten verstreken.
Hoeveel extreem gewelddadige overvallen zijn er de afgelopen vijf jaar in Nederland gepleegd? Hoeveel van deze overvallen zijn opgelost? Hoe sterk zijn de aanwijzingen dat deze daders bij eerdere overvallen betrokken zijn?
De overval op het geldtransportbedrijf in Amsterdam valt in de zwaarste categorie vervallen. Het gebruik van automatische wapens en explosieven, het hinderen van de politie en het doelbewust schieten op de politie maakt dat de overval van 29 juni jl. uitzonderlijk is. In de afgelopen vijf jaar (2006–2011) heeft, naast de overval in Amsterdam, één vergelijkbare overval plaatsgevonden bij het bedrijf SecurCash in Rotterdam op 4 april jl. De naar aanleiding van deze twee overvallen gestarte opsporingsonderzoeken zijn nog steeds gaande. Over de bevindingen en de voortgang hiervan kan ik op dit moment, in het belang van het onderzoek, geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat de gemiddelde politieagent niet of ten minste niet altijd voorbereid is op de mate van geweld die deze overvallers gebruiken? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in de opleiding van de politie meer aandacht moet komen over hoe een dergelijke situatie in te schatten en over hoe te handelen bij dergelijke zware misdrijven? Zo nee, waaruit blijkt dan dat agenten wel altijd goed voorbereid zijn?
Normale noodhulpeenheden van de politie zijn niet opgewassen tegen daders die op een dergelijk geweldsniveau opereren. In de opleiding en in de procedures van de politie is voldoende aandacht over hoe te handelen bij dergelijke incidenten. De gemiddelde politieagent weet dan ook goed in te schatten waar de grenzen liggen van zijn mogelijkheden in relatie tot de risico’s. Voor het optreden bij dergelijke misdrijven waarbij sprake is van het gebruik van zware automatische vuurwapens en explosieven beschikt de politie over de Dienst Speciale Interventies en de aanhoudings- en ondersteuningseenheden (arrestatieteams) van de politie en de Koninklijke marechaussee. Deze eenheden zijn goed opgeleid en uitgerust om snel en adequaat te kunnen handelen bij dergelijke zware misdrijven.
Deelt u de mening dat er bij dergelijke zeer zware misdrijven er sprake zou moeten zijn van een opschaling van de aanpak zoals dat bij terroristische aanslagen mogelijk is? Zo ja, bestaan die mogelijkheden tot dergelijke opschaling nu al en welke mogelijkheden zijn dat? Zo nee, deelt u dan ook de mening dat er voor de aanpak van misdrijven waarbij sprake is van zeer zwaar geweldsgebruik en gevaar er een opschaling van de aanpak zou moeten komen? Hoe gaat u die vormgeven?
Bij dergelijk zware misdrijven bestaan dezelfde mogelijkheden voor opschaling zoals dat ook bij terrorismebestrijding het geval is. Zo kan er door mij toestemming worden verleend om over te gaan tot inzet van de Dienst Speciale Interventies (DSI). De DSI heeft tot taak het bestrijden van alle vormen van ernstig geweld dan wel terrorisme over het gehele geweldsspectrum en kan zich laten ondersteunen door de aanhoudings- en ondersteuningseenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee en door middelen van Defensie. De operationele aansturing over deze speciale eenheden berust in een dergelijk geval bij het hoofd van de DSI.
Deelt u de mening dat er een protocol zou moeten worden ontwikkeld om in gevallen van genoemde zware misdrijven snel en adequaat te kunnen handelen? Zo ja, op hoe en op welke termijn gaat u hieraan vorm geven? Zo nee, waarom niet?
Na de geweldadige overval op Brinks heb ik het Korps Landelijke Politie Diensten gevraagd om in samenwerking met de speciale eenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee een operationeel plan op stellen om er voor te zorgen dat bij dergelijke zware misdrijven snel en adequaat wordt gehandeld. Dit plan is inmiddels gereed, geïmplementeerd en getest en voorziet in een centraal gecoördineerde respons waarbij alle beschikbare speciale eenheden in het gehele land gelijktijdig worden gealarmeerd en ingezet. De responstijden van de speciale eenheden acht ik verantwoord. De kans op een aanhouding van de daders van dergelijk misdrijven is door deze aanpak aanzienlijk toegenomen.
Hoe snel zijn de Aanhoudings- en Ondersteuningseenheden of de Unit Interventie of andere speciale eenheden van politie en defensie inzetbaar? Is dat snel genoeg om ook bij een overval van nut te zijn? Zo nee, hoe gaat u die responstijd verkorten?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre kunt u met de bestaande mogelijkheden van speciale eenheden van politie of defensie zorgen voor een adequate aanpak van dergelijke misdrijven en in hoeverre zijn er aanvullende maatregelen nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijke zware misdrijven een grensoverschrijdend karakter (kunnen) hebben en dat de huidige samenwerkingsmogelijkheden binnen de EU tekort schieten om snel en adequaat hiertegen te kunnen optreden? Zo ja, wat gaat u dan doen om er voor te zorgen dat het mogelijk wordt om in EU-verband dergelijke mogelijkheden wel te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Het is goed mogelijk dat de overvallers afkomstig zijn uit en / of naar het buitenland zijn gevlucht. De bestaande internationale regelgeving en de diverse verdragen2 inzake de grensoverschrijdende politiële samenwerking en de samenwerking in strafrechtelijke aangelegenheden alsook het EU-besluit tot samenwerking van speciale interventie-eenheden bieden echter voldoende mogelijkheden om grensoverschrijdend op te treden, bijstand te vragen, snel informatie uit te wisselen en samen te werken met buitenlandse diensten.
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
De mogelijkheid om te studeren op het onbewoonde eiland Navassa |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Waarom krijgen studenten op Bonaire, Saba en Statia de mogelijkheid om studiefinanciering te krijgen voor een studie op het eiland Navassa?1
In de Regeling studiefinanciering BES is aangesloten bij gangbare definities van het Caribisch gebied. In de uitputtende opsomming van landen en territoria van het Caribisch gebied is Navassa voor de volledigheid opgenomen. Het betreft uiteraard een theoretische mogelijkheid, aangezien er thans geen onderwijsinstellingen op het eiland zijn.
Wist u dat dit eiland – buiten de Navassaanse grondduif – geen inwoners heeft?
Ja.
Wist u dat dit eiland – buiten de verlaten vuurtoren – geen woningen, laat staan scholen heeft?
Navassa is ooit bewoond geweest. Behalve de vuurtoren – gebouwd in 1917 en bewoond tot 1929 – zijn op Navassa nog restanten te vinden van Lulu Town, dat bewoond werd tot rond 1900. Het is mij niet bekend of in Lulu Town een school gevestigd was. Voornaamste economische activiteit was de winning van guano (vogelpoep).
Wist u dat dit eiland wordt betwist door enerzijds Haïti, dat een beroep doet op het Verdrag van Rijswijk van 1697 en anderzijds de Verenigde Staten, die zich in 1859 het eiland formeel toe-eigenden?
Ja.
Hoe waarborgt u de veiligheid van Nederlandse studenten op Navassa, gezien de ervaringen van een groep Amerikaanse wetenschappers die in 1998 de grondduif wilden bestuderen, maar terechtkwamen in een diplomatieke rel?
Indien een dergelijke situatie zich voordoet, zal naar bevind van zaken worden gehandeld.
De kosten van het SNV lobbykantoor in Washington DC |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het SNV jaarverslag 2010?
Ja.
Is het u ook opgevallen dat het SNV lobbykantoor in Washington DC in 2010 maar liefst 611 655 euro heeft gekost, terwijl de kosten voor 2010 «slechts» begroot waren op 450 000 euro en de kosten in 2009 417 336 euro bedroegen?1
Ja. Overigens is het SNV kantoor in Washington geen lobbykantoor. Het richt zich op fondswerving en het coördineren van de relaties met een aantal grote donoren (o.a. VN-organisaties).
Deelt u de mening dat de uitleg in het jaarverslag2 ten aanzien van deze enorme kostenoverschrijding veel te summier is en te wensen overlaat? Bent u bereid er bij SNV op aan te dringen een nadere, meer gespecificeerde uitleg te geven over deze gigantische budgetoverschrijding en die uitleg met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening omdat het hier om een forse kostenoverschrijding gaat en heb SNV om een uitgebreidere toelichting gevraagd.3
SNV geeft in de gevraagde toelichting aan dat het kantoor in Washington pas medio 2009 operationeel werd. De begroting 2010 die op 1 november 2009 bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd ingediend was noodzakelijkerwijs grotendeels gebaseerd op aannames en slechts in beperkte mate op ervaringscijfers.
De geconstateerde afwijking ten opzichte van de oorspronkelijke begroting is allereerst veroorzaakt door de onverwacht snelle en voorspoedige groei van de activiteiten van het kantoor, met name de deelname in meerdere partnerschappen onder meer op het gebied van capaciteitsversterking en duurzame energie. Daarnaast is sprake van hogere dan voorziene kosten voor werving en selectie alsmede de inhuur van tijdelijke krachten in afwachting van de benoeming van vaste staf.
Deze toelichting wordt door mij voldoende geacht.
De berichten dat kosten voor uitzetting mogelijk worden verhaald |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u gaat onderzoeken of de kosten van uitzetting kunnen worden verhaald op uitgeprocedeerde asielzoekers?1
Het voornemen om te onderzoeken of het mogelijk is de kosten die de overheid maakt in het terugkeerproces te verhalen op de vreemdeling, heb ik beschreven in de brief «Terugkeer in het vreemdelingenbeleid»2 die ik op 1 juli 2011 aan uw Kamer heb aangeboden. Daarin is aangegeven dat dit mede is ingegeven door mijn toezegging in het Algemeen Overleg over vreemdelingenbewaring van 26 januari 2011. Ik acht het passend om in het geval een vertrekplichtige vreemdeling niet de keuze maakt om, al dan niet door de overheid gefaciliteerd, zelfstandig te vertrekken, de kosten van een gedwongen vertrektraject te verhalen op de vreemdeling. Hiermee wordt zoveel als mogelijk voorkomen dat deze kosten neerslaan op de Nederlandse samenleving.
Komt het beleid te vervallen dat uitgeprocedeerde asielzoekers vaak nog financiële ondersteuning krijgen wanneer ze terug moeten naar het land van herkomst?
Nee. Zoals uit genoemde brief van 1 juli 2011 blijkt, heeft zelfstandig vertrek mijn voorkeur en zal ik daartoe de ondersteuning van de zelfstandige terugkeer verruimen.
Deelt u de mening dat als uitgeprocedeerde asielzoekers deze kosten zelf op zich moeten nemen, dit een extra belemmering vormt om Nederland te verlaten?
Nee, ik deel deze mening niet. Zoals aangegeven wordt de ondersteuning bij zelfstandig vertrek verstrekt, hetgeen juist een extra stimulans van zelfstandig vertrek betekent. Dat bij het uitblijven van dit zelfstandig vertrek de kosten van gedwongen vertrek worden verhaald op de vreemdeling, zal eerder een verdere stimulans kunnen vormen voor de vreemdeling om het niet aan te laten komen op een traject van gedwongen vertrek.
Waarom heeft u de pers eerder op de hoogte gebracht van deze plannen dan de Tweede Kamer?
Ik heb uw Kamer over mijn voornemen geïnformeerd bij genoemde brief van 1 juli 2011 na afloop van de ministerraad.
Het bericht dat één van de leidinggevenden van het UWV een eigen ICT-bedrijf heeft dat personeel detacheert bij het UWV |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat één van de leidinggevenden, die zich bij het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) met ICT bezighoudt, tevens een eigen ICT-bedrijf heeft, dat personeel detacheert bij het UWV?1
Ja.
In hoeverre is het waar dat het UWV bij het bedrijf van deze leidinggevende personeel inhuurt om werkzaam te zijn bij het UWV? In hoeverre is het waar dat het UWV, via een ander particulier bedrijf, ook nog personeel van het bedrijf van de leidinggevende inhuurt? Of is er sprake van een andere constructie? Zo ja, welke? Hoe beoordeelt u deze constructies? In hoeverre is er sprake van schending van integriteit bij of wel de leidinggevende, of wel het UWV? In hoeverre is er sprake van strafbare feiten bij of wel de leidinggevende, of wel het UWV?
Vanaf 2006 tot 1 juli 2010 was de betrokkene als externe deskundige door het UWV ingehuurd om als programmamanager leiding te geven aan een ICT project. In 2010 heeft het UWV de inhuur beëindigd van een groot aantal externe ICT-partijen, om het aantal externen en de kosten terug te dringen.
Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Het UWV stond op dat moment voor een grote ICT-opgave. De specifieke kennis en ervaring van de betrokkene was essentieel om op goede en verantwoorde manieren oude systemen, zoals die nog functioneerden na de fusie van de uitvoeringsinstellingen, uit te faseren.
Het UWV heeft op dat moment de betrokkene een vast contract aangeboden met een salaris dat binnen het bestaande salarisgebouw en daarbij behorende salarisschaal van het UWV ligt. Overigens heeft het UWV hiermee ook een besparing gerealiseerd.
Gelet op de geldende integriteitregels van het UWV zijn in het contract van de betrokkene afspraken gemaakt over de contacten met zijn eigen bedrijf. De betrokkene heeft voor indiensttreding bij het UWV zijn bedrijf op afstand gezet door een manager aan te trekken en die te benoemen als statutair directeur. Deze statutaire directeur is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en de contacten met externen.
Voor de indiensttreding van de betrokkene in 2010 waren vijf medewerkers van het bedrijf reeds als externen door het UWV ingehuurd. Dit was bekend bij het in dienst nemen van de betrokkene en ook hierover zijn afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de arbeidsovereenkomst met betrokkene. De afspraken houden in dat de betrokkene bij het UWV geen bemoeienis heeft met de aanbesteding, uitbesteding of het in dienst nemen van medewerkers die afkomstig zijn uit zijn bedrijf. Tevens is vastgelegd dat hij niet betrokken mag zijn bij de onderhandelingen over de omvang van het contract of de hoogte van de tarieven. Nadat betrokkene in dienst is genomen door het UWV is er nog één medewerker extra ingehuurd via zijn bedrijf. Het bedrijf van betrokkene levert ook personeel aan derde partijen, die opdrachten verrichten voor het UWV.
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen. Ook heeft de Raad van Bestuur het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest.
Waar kan het toe leiden dat de leidinggevende in dienst van het UWV tevens direct leiding geeft aan ingehuurde medewerkers van zijn eigen bedrijf?
De Raad van Bestuur van het UWV heeft geen aanwijzingen dat misbruik is gemaakt van deze constructie. De Raad van Bestuur heeft het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest. Mochten uit dit onderzoek feiten naar voren komen, die vragen om nadere maatregelen, dan zullen die worden genomen. Inschakelen van de Rijksrecherche is nu niet aan de orde.
Bent u, zo nodig, bereid om de Rijksrecherche hiernaar een onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Tweede Kamer daarover worden geïnformeerd? Op welke wijze wordt de Tweede Kamer dan over de uitkomst van dat onderzoek geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Raad van Bestuur van het UWV ingestemd met de hier aan de orde zijnde constructies? Hoe beoordeelt u dat de Raad van Bestuur daar mee heeft ingestemd? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het integriteitbeleid van het UWV sluit aan op het Modelgedragscode Integriteit Sector Rijk, waarin de integriteitnormen van de Ambtenarenwet en de rechtspositieregeling zijn opgenomen.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft ingestemd met het in dienst nemen van betrokkene. Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Inmiddels heeft de Raad van Bestuur besloten deze constructie te beëindigen.
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden zal, op basis van de uitkomsten van het integriteitonderzoek van het UWV, worden besloten of nadere maatregelen genomen moeten worden.
Deelt u de mening dat het door een overheidsdienst inhuren van personeel van een bedrijf van een functionaris van die overheidsinstelling in strijd is met de acht te nemen integriteit dan wel daar op gespannen voet mee staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Komen dit soort constructies vaker voor bij het UWV in het bijzonder en bij de overheid c.q. overheidsdiensten in het algemeen? Bent u bereid daar onderzoek naar te doen? Wat bent u voornemens te doen om dit soort constructies te voorkomen?
De Raad van Bestuur van het UWV heeft mij gemeld geen aanwijzingen te hebben dat deze constructie, waarbij een externe in dienst genomen is, die tevens eigenaar is van een bedrijf en waarvan medewerkers van het bedrijf ingehuurd worden door het UWV, binnen het UWV vaker voorkomt.
Er zijn nu geen signalen dat dit soort constructies vaker voorkomen bij de overheid c.q. overheidsdiensten in het algemeen. Op dit moment is derhalve geen reden om onderzoek daarnaar te doen. In de Ambtenarenwet en in de rechtspositie van (rijks)ambtenaren is voorzien in een juridisch kader om belangenverstrengeling te voorkomen.
De stelselmatig terugkerende pro-islam wervingsadvertenties van Defensie |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom u op een stelselmatige wijze doorgaat met de pro-islam wervingsadvertenties van Defensie, dit keer paginagroot geplaatst in het tijdschrift Quest?1
Kunt u aangeven waarom Defensie zich in haar wervingsbeleid primair blijft richten op de islam, een politieke ideologie die haaks staat op onze Nederlandse normen en waarden die zeker bij de Nederlandse krijgsmacht centraal moeten staan? Zo nee, waarom niet?
Heeft u enig begrip voor het onbegrip van Nederlandse militairen die, als gevolg van de bezuinigingen, gedwongen worden ontslagen of hun kameraden zien vertrekken, maar wel in kranten en tijdschriften deze wervingsadvertenties blijven lezen en de islamisering van onze krijgsmacht zich zien voltrekken? Weet u ook dat vele Nederlandse burgers zich groen en geel ergeren aan dergelijke wervingsadvertenties, zoals deze column op de website artikel7.nu laat zien?2
Bent u bereid het herhaaldelijke verzoek, gedaan tijdens algemene overleggen en via schriftelijke vragen, om onmiddellijk te stoppen met deze wervingsadvertenties in te willigen en meer aandacht te geven aan de echte doeleinden waar Defensie voor staat: het verdedigen van de Nederlandse belangen en de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek van de GGD naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in een Tilburgse moskee |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht van Omroep Brabant dat nooit aan de GGD Hart voor Brabant is gevraagd om onderzoek te doen naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in de Salafistische Moskee van Imam Salam in Tilburg?
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvragen zijn geweest die uw ministerie aan de GGD Nederland heeft gedaan? Zijn hierbij ook te onderzoeken steden opgenomen?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving1 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Gezien het verschil tussen het onderzoek van GGD Nederland en het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut lag het niet in de rede om specifiek de gemeenten Amsterdam en Tilburg voor het GGD-onderzoek uit te kiezen. Daarnaast speelden enkele criteria een rol zoals de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en de kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen.
Het ggd-onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht. Hierbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
Bij de subsidieverlening door de betrokken ministeries is opgenomen dat het onderzoek uitgevoerd zou worden in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat het juist in de rede had gelegen dat de steden Tilburg en Amsterdam hiervoor uitgekozen zouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat de prioritering van de GGD ertoe zal leiden dat de vermeende kindermishandeling in deze steden zal moeten worden onderzocht? Zo ja, bent u bereid de GGD hierop aan te spreken?
Het is aan gemeenten om te bepalen welke prioritering wordt gesteld ten aanzien van de activiteiten van de GGD. Het is daarom niet aan het kabinet om GGD-en aan te spreken op hun prioritering. Uiteraard vindt het landelijke GGD-onderzoek ook plaats met instemming van de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Overigens heb ik begrepen dat GGD Nederland aan de gemeente Tilburg desgevraagd informatie heeft verstrekt over de methodiek van het landelijke GGD-onderzoek.
Belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het UWV |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er sprake zou zijn van belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), die tevens directeur is van een commercieel bedrijf waaraan het UWV onderhands opdrachten verstrekt?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre dit bericht waar is en of de Raad van Bestuur van het UWV van deze situatie op de hoogte was?
Ja, de Raad van Bestuur van het UWV was op de hoogte.
Vanaf 2006 tot 1 juli 2010 was de betrokkene als externe deskundige door het UWV ingehuurd om als programmamanager leiding te geven aan een ICT project. In 2010 heeft het UWV de inhuur beëindigd van een groot aantal externe ICT-partijen, om het aantal externen en de kosten terug te dringen.
Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Het UWV stond op dat moment voor een grote ICT-opgave. De specifieke kennis en ervaring van de betrokkene was essentieel om op goede en verantwoorde manieren oude systemen, zoals die nog functioneerden na de fusie van de uitvoeringsinstellingen, uit te faseren.
Het UWV heeft op dat moment de betrokkene een vast contract aangeboden met een salaris dat binnen het bestaande salarisgebouw en daarbij behorende salarisschaal van het UWV ligt. Overigens heeft het UWV hiermee ook een besparing gerealiseerd.
Gelet op de geldende integriteitregels van het UWV zijn in het contract van de betrokkene afspraken gemaakt over de contacten met zijn eigen bedrijf. De betrokkene heeft voor indiensttreding bij het UWV zijn bedrijf op afstand gezet door een manager aan te trekken en die te benoemen als statutair directeur. Deze statutaire directeur is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en de contacten met externen.
Voor de indiensttreding van de betrokkene in 2010 waren vijf medewerkers van het bedrijf reeds als externen door het UWV ingehuurd. Dit was bekend bij het in dienst nemen van de betrokkene en ook hierover zijn afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de arbeidsovereenkomst met betrokkene. De afspraken houden in dat de betrokkene bij het UWV geen bemoeienis heeft met de aanbesteding, uitbesteding of het in dienst nemen van medewerkers die afkomstig zijn uit zijn bedrijf. Tevens is vastgelegd dat hij niet betrokken mag zijn bij de onderhandelingen over de omvang van het contract of de hoogte van de tarieven. Nadat betrokkene in dienst is genomen door het UWV is er nog één medewerker extra ingehuurd via zijn bedrijf. Het bedrijf van betrokkene levert ook personeel aan derde partijen, die opdrachten verrichten voor het UWV.
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen. Ook heeft de Raad van Bestuur het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest.
Welke regels en beperkingen gelden er binnen het UWV voor commerciële nevenactiviteiten van medewerkers? Welke regels gelden er voor de inhuur van extern personeel en het uitbesteden van werkzaamheden? In hoeverre handelt de betreffende leidinggevende binnen de geldende regels?
Het integriteitbeleid van het UWV sluit aan op het Modelgedragscode Integriteit Sector Rijk, waarin de integriteitnormen van de Ambtenarenwet en de rechtspositieregeling zijn opgenomen.
Zijn de regels en beperkingen die het UWV hanteert ten aanzien van commerciële nevenactiviteiten van medewerkers scherp genoeg om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen en de integriteit van de organisatie te waarborgen? Ziet u aanleiding om bij het UWV aan te dringen op het aanscherpen van de regels?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie gaat u ondernemen om aan de (mogelijk) ongewenste situatie bij het UWV een eind te maken? Wordt daarbij overwogen om de Rijksrecherche in te schakelen, gelet op de integriteit van de overheid die in het geding is?
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft geen aanwijzingen dat misbruik is gemaakt van deze constructie. De Raad van Bestuur heeft het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest. Mochten uit dit onderzoek feiten naar voren komen, die vragen om nadere maatregelen, dan zullen die worden genomen. Inschakelen van de Rijksrecherche is nu niet aan de orde.
De economische betrekkingen tussen Nederland en Israel |
|
Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw toespraak bij het Technion-instituut in Haifa, waarin u heeft gepleit voor hechtere bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël, zowel politiek als economisch?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen in 2006 en 2007 van minister van Buitenlandse Zaken de heer Bot dat de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden ontmoedigt en «de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, of andere onder mijn verantwoordelijkheid vallende instellingen, op geen enkele wijze het zakendoen van bedrijven met of in de bezette gebieden faciliteren»?2
Ja.
Klopt het dat dit staand beleid is?
De volledige antwoorden geven het staande beleid weer: «Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken.»
Op welke wijze waarborgt de regering dat Israëlische nederzettingenbedrijven uitgesloten worden van diensten en voordelen die (kunnen) voortvloeien uit de geplande oprichting van de Dutch-Israeli Cooperation Council, alsmede de samenwerking die voortvloeit uit het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt tekenen?1 Wilt u in uw beantwoording ingaan op het feit dat de Israëlische regering geen onderscheid maakt tussen bedrijven die in Israël en bedrijven die in nederzettingen zijn gevestigd?
Op producten uit de Palestijnse Gebieden en Israël zijn de volgende twee overeenkomsten van toepassing: de Euro-Mediterrane Interim-Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de EG en de PLO (1997) en het EU-Israël Associatieakkoord (2000). De Interim-Associatieovereenkomst geeft vrijstelling of verlaging van invoerrechten voor Palestijnse producten afkomstig uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bij invoer in de EU. Het Associatieakkoord biedt een vergelijkbare tariefbehandeling voor producten afkomstig uit Israël. Producten uit de nederzettingen vallen buiten de territoriale werkingssfeer van het Associatieakkoord.
Zoals hierboven gesteld ontmoedigt de regering in zijn algemeenheid economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Nederland zal deze lijn blijven volgen.
Kunt u ingaan op de werkzaamheden en beoogde doelstellingen van de Dutch-Israeli Cooperation Council?
De regering wil verder investeren in de band met de staat Israël. Hiertoe zal begin 2012 de eerste Nederlands-Israëlische ministeriële samenwerkingsraad plaatsvinden. Het doel is om via de samenwerkingsraad een politieke impuls te geven aan verdere samenwerking tussen andere actoren (politiek, georganiseerd bedrijfsleven, wetenschap en technologie, maatschappelijk middenveld). Zoals eerder toegezegd zult u tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u ingaan op de doelstellingen en afspraken van het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt ondertekenen? Met welke andere landen heeft Nederland ook zo’n Memorandum of Understanding?
Nederland en Israël hebben in 1993 een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van industrieel onderzoek en industriële ontwikkeling ondertekend. Nederland heeft soortgelijke overeenkomsten met China, India, Japan en Zuid-Korea. Tijdens het bezoek van minister Verhagen aan Israël in juni 2011 is een gezamenlijke verklaring uitgegeven, waarin partijen de bereidheid uitspreken om de bilaterale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie verder te versterken. Dit kan bijvoorbeeld door het faciliteren van bi- of multilaterale gezamenlijke onderzoeksprojecten, het delen van onderzoeksresultaten en samenwerking tussen bedrijven. Vertegenwoordigers van de verantwoordelijke autoriteiten kunnen desgewenst consultaties starten over een raamovereenkomst op het gebied van wetenschap en technologie.
Op welke wijze voorkomt u dat nederzettingenbedrijven, of Israëlische bedrijven die anderszins bij Israëls bezetting zijn betrokken, profiteren van diensten verleend door de Netherlands Foreign Investment Agency?
De ambassade en de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) toetsen op vestiging in de bezette gebieden voordat ondersteuning vanuit de NFIA wordt geboden. De ambassade informeert ook de Israëlische autoriteiten over dit beleid.
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering onlangs het Amerikaanse bedrijf Noble Energy toestemming heeft verleend om te beginnen met het ontwikkelen van gasvelden voor de Gazaanse kust?3 Klopt het dat de heer Dmitry Dliani, een functionaris van Fatah, deze beslissing heeft gekwalificeerd als een «licentie om Gaza’s natuurlijke gasvoorraden te stelen»? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Exploratie-onderzoek heeft volgens Israël uitgewezen dat het zogeheten Noa-gasveld niet gedeeld is en dat Israël zelfstandig tot ontwikkeling ervan kan besluiten. De Palestijnse Autoriteit zou bezwaren allereerst aan de orde moeten stellen in bilaterale contacten met Israël.
Klopt het dat de regering van plan is om kennis en advies aan Israel beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van gasvoorraden voor de Gazaanse kust? Zo ja, kunt u uw besluit toelichten?
Minister Verhagen heeft tijdens zijn bezoek aan Israël de gebruikelijke bereidheid van de regering uitgesproken om de Nederlandse ervaring op het gebied van exploitatie van aardgas te delen. Dit aanbod is niet gericht op de exploitatie van specifieke gasvelden. De Gasunie heeft eind juli jl. een technische delegatie uit Israël ontvangen en deze geïnformeerd over gasnetwerken, aanlanding van leidingen en LNG-installaties.
Klopt het dat de gasvoorraden voor de kust van Gaza volgens internationaal recht niet toebehoren aan Israel? Kunt u dit toelichten?
Op grond van het internationaal recht behoren de natuurlijke rijkdommen op het continentaal plat, zoals gasvoorraden, toe aan de kuststaat waartoe het continentaal plat behoort. De afbakening van het continentaal plat tussen staten met aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst, op basis van het internationaal recht. De afbakening van de grenzen van een toekomstige Palestijnse staat, met inbegrip van de zeegrenzen, is onderdeel van de onderhandelingen over de permanente status hiervan. De Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements van 13 september 1993 voorziet in samenwerkingswerkingsprogramma’s tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël op het gebied van energie en regionale ontwikkeling, waarin expliciet wordt verwezen naar de exploratie en exploitatie van gasvoorraden.
Beschikt de regering over aanwijzingen dat Israël op enigerlei wijze onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, maakt of van plan is te maken van gasvoorraden voor de kust van Gaza die volgens het internationaal recht niet aan Israël toebehoren? Bent u bereid hierover navraag te doen bij de Israëlische regering?
De regering beschikt niet over dergelijke aanwijzingen.
Deelt u de mening dat de gasvoorraden die volgens het internationaal recht aan de Palestijnen toebehoren, tegen een onrechtmatige Israëlische ingebruikname beschermd dienen te worden? Hoe bent u van plan daaraan bij te dragen?
De regering wil een spoedige totstandkoming van een finalestatus-akkoord leidend tot een tweestatenoplossing. In dat kader kunnen Palestijnse aanspraken het best worden gewaarborgd.
Op welke wijze waarborgt de regering dat zij niet direct of indirect betrokken raakt bij onrechtmatige handelingen door Israël zoals hiervoor bedoeld?
Zie de antwoorden op de eerdere vragen.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het terugsturen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië te gevaarlijk is |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de veiligheidssituatie in, en het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië?1
Ja.
Klopt het dat het EHRM in de uitspraak overweegt dat puur op basis van de algemene veiligheidssituatie, het terugsturen van een ieder die afkomstig is uit Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden, omdat een reëel risico bestaat dat deze persoon een onmenselijke behandeling (foltering/marteling) te vrezen heeft?
Klopt het dat het EHRM tevens overweegt dat er slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een vestigingsalternatief in Somalië kan worden tegengeworpen? Kunt u aangeven welke uitzonderlijke omstandigheden dit zijn?
Hoe beoordeelt u deze uitspraak van het EHRM en welke gevolgen heeft deze uitspraak voor uw beleid ten aanzien van het uitzetten van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië?
Deelt u de mening dat, aangezien uitgeprocedeerde Somalische vreemdelingen enkel via Mogadishu naar Somalië kunnen worden uitgezet, de terugkeer van deze vreemdelingen feitelijk onmogelijk moet worden geacht? Kunt u dit toelichten?
Bent u bereid alle uitzettingen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië per direct op te schorten?
Bent u bereid een substantieel deel van de Somalische asielzoekers die op dit moment nog niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in Nederland maar evenmin kunnen terugkeren, alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, behoudens uiteraard die asielzoekers die fraude hebben gepleegd of zelf verdacht worden van oorlogsmisdaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien u tot het voorgaande niet bereid bent, bent u dan wel bereid om te onderzoeken of in Europees verband een solidaire oplossing kan worden gevonden voor de grote instroom van Somalische asielzoekers en of Europese lidstaten met een zeer lage asielinstroom een deel van deze asielzoekers kunnen beschermen? Bent u tevens bereid om in samenwerking met internationale organisaties te onderzoeken of er op korte termijn extra opvangmogelijkheden in de regio rondom Somalië kunnen worden gecreëerd om de (onder andere in Nederland) uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen?
Deelt u de mening dat boven alles moet worden voorkomen dat vanwege de vrijwel onmogelijke terugkeer van vreemdelingen naar Somalië, een zeer groot aantal Somalische asielzoekers langdurig in Nederland verblijft zonder uitzicht op een definitieve oplossing? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Euthanasie |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de grote verschillen die er bestaan, tussen artsen onderling, als het gaat om het beoordelen en inwilligen van een euthanasieverzoek, aan de orde werd gesteld?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 33% van de huisartsen bereid is om mee te werken aan een verzoek tot euthanasie als er sprake is van beginnende dementie? Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat een overgrote meerderheid van de artsen, in weerwil van de mogelijkheden die de wet biedt, niet meewerkt? Overweegt u maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De uitzending van Nieuwsuur refereerde aan uitkomsten van de KOPPEL-studie2, een onderzoek naar de kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven3.
De studie toont aan dat slechts 19% van de artsen terecht veronderstelt dat hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie – in geval aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan – in Nederland is toegestaan4. In dat licht moet het percentage van 33% worden gezien.
De kennis van veel artsen op dit punt is blijkens het onderzoek onvoldoende. Dat vind ik zorgelijk. Een verzoek om euthanasie van een patiënt moet met aandacht en zorgvuldigheid worden behandeld. Kennis van de wettelijke eisen en de reikwijdte van de Euthanasiewet zijn hiervoor onontbeerlijk.
Een andere bevinding uit het onderzoek is dat slechts 28% van de bevraagde artsen het persoonlijk juist vindt dat een arts hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie op diens verzoek zou toepassen. Ik heb geen oordeel over de persoonlijke attitude van artsen met betrekking tot dit thema. Het toetsen van bijvoorbeeld het ondraaglijk lijden gaat immers om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarbij sluit ik niet mijn ogen voor de emotionele impact die het uitvoeren van euthanasie heeft en begrijp ik goed dat het voor artsen een moeilijke afweging betreft. Ook maakt het ziektebeeld van dementie, waarbij de wilsbekwaamheid en het ervaren van het lijden veranderen gedurende de ziekte, de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen niet eenvoudig.
Bovenstaande sterkt mij in de overtuiging dat bij artsen kennis over de inhoud, reikwijdte en toepassing van de euthanasiewet van groot belang is, niet in het minst voor de patiënt die ook in dat opzicht immers afhankelijk is van de mate waarin de arts zich heeft verdiept in het onderwerp.
De artsenorganisatie KNMG wil ook de kennis van de Euthanasiewet onder artsen op dat terrein verbeteren. Daartoe ontwikkelt de KNMG op dit moment in samenspraak met deskundigen voorstellen om deze meervormige problematiek van het niet-inwilligen, niet doorverwijzen, danwel niet serieus nemen van het verzoek, aan te pakken.
Verder bevat de nieuwe KNMG-handreiking Tijdig praten over het overlijden (2011) gesprekspunten voor de arts om de vragen en verwachtingen van patiënten over hun levenseinde te verkennen. Het gaat hierbij om (on)mogelijkheden van behandeling, aanwezigheid en betekenis van wilsverklaringen, de opname in ziekenhuis, verpleeghuis of hospice, euthanasie en orgaandonatie.
Ik onderschrijf de reeds voorgenomen en ondernomen activiteiten van de KNMG en zal met de KNMG en tevens de NVVE in gesprek gaan over betreffende problematiek.
Hoe beoordeelt u het feit dat 7% van de artsen pertinent tegen euthanasie is, 45 % van de artsen zich liberaal noemt en 47% terughoudend omgaat met een verzoek tot euthanasie? Biedt de wet artsen, die niet op grond van hun geloofsovertuiging tegen euthanasie zijn, de ruimte om naar eigen inzicht terughoudend, dan wel liberaal met een verzoek tot euthanasie om te gaan? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke stappen overweegt u om meer eenheid te creëren?
Uit de Koppelstudie blijkt dat 45% zich liberaal noemt. 48% van de artsen is gereserveerd (maar wel geneigd mee te werken). En dat slechts 7% pertinent tegen euthanasie is. Deze cijfers worden ook door andere onderzoeken ondersteund5. Dit houdt ook in dat bijna 90% van de artsen in principe wel wil meewerken.
Volgens de wet ligt de beslissing om aan een euthanasieverzoek te voldoen bij de behandelende arts. Een arts heeft tegenover zijn patiënt twee verplichtingen. Zijn lijden te verlichten of weg te nemen of zijn leven te behouden. De tweede verplichting staat tegenover de wens om euthanasie van de patiënt. Artsen mogen daarom weigeren een euthanasieverzoek in te willigen.
Het besluit om euthanasie uiteindelijk te verrichten is een gezamenlijk besluit van arts en patiënt. Beiden moeten tijd en ruimte krijgen om hun visie te ontwikkelen en verwoorden, mits de omstandigheden dat toelaten. Besluiten tot euthanasie is een proces, geen momentopname.
Ik vind dat elk verzoek om euthanasie van de patiënt aan de arts in een open en goed gesprek besproken dient te worden. Hierbij moet de arts zich als professional op te stellen en de (on)mogelijkheden van euthanasie te bespreken. Waarbij de arts tijdig zijn eventueel bezwaar tegen euthanasie kenbaar moet maken. De KNMG heeft kortgeleden de handreiking «Tijdig praten over het overlijden (2011)» uitgebracht en deze is door de artsen en de media goed ontvangen.
Ook komt het KNMG standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde binnenkort uit. Hier zal veel publiciteit aan worden gegeven via Medisch Contact en de website van KNMG, naast de regelmatige KNMG-district bijeenkomsten over euthanasie.
Daar de KNMG (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep artsen) al de nodige stappen onderneemt om de kennis van de Euthanasiewet te verbeteren zie ik vooralsnog geen reden om andere stappen te ondernemen.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het overlijden van de heer B.? Welke mogelijkheden heeft een patiënt in zijn laatste levensfase als een ziekenhuis of instelling zijn of haar verzoek tot euthanasie niet honoreert?
Hoewel ik het voor de heer B. zeer pijnlijk vind dat hij geen steun heeft ervaren van zijn arts, wil ik niet treden in het beoordelen van zijn individuele situatie. De mogelijkheden in het ziekenhuis voor euthanasie zijn afhankelijk van verschillende zaken. Allereerst is de vraag of de lichamelijke situatie van de patiënt zodanig is dat er nog tijd is om gesprekken te voeren en eventueel door te verwijzen. Als een patiënt geen gehoor heeft gekregen bij de arts, kan dat zijn omdat de arts van mening is dat niet aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. In dat geval zou een SCEN-arts gevraagd kunnen worden om een onafhankelijk oordeel. Indien de behandelend arts gewetensbezwaard is, kan doorverwijzing naar een collega plaatsvinden, of in goed overleg zou mogelijk de eigen huisarts het verzoek in behandeling kunnen nemen.
Wat echter in alle gevallen van een arts verwacht mag worden is dat hij of zij de patiënt serieus neemt in zijn of haar verzoek om te willen sterven. De tuchtrechter6 verwoordde dit als volgt:«Essentieel bij een verzoek om euthanasie is een actieve en steunende houding. Indien een arts geen medewerking wil verlenen aan euthanasie heeft hij wel de plicht om goede zorg te verlenen en om, waar mogelijk, de belemmeringen die er zijn voor goede zorg, op te heffen.»
Hoe beoordeelt u de schatting van hoogleraar strafrecht Sutorius dat met 40% van de zeer serieuze verzoeken niet serieus omgegaan wordt? Klopt deze schatting? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan wel? Bent u bereid tot het instellen van een meldpunt? Bent u bereid tot het doen van nader onderzoek?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre het genoemde percentage van 40% overeenkomt met de praktijk. In de KOPPEL-studie is wel onderzocht onder huisartsen waarom het in sommige gevallen niet tot uitvoering van euthanasie komt en de redenen die zij hebben om verzoeken om euthanasie niet in te willigen. Een opvallende bevinding uit het onderzoek is dat het voor huisartsen niet altijd helder is wat als een euthanasieverzoek gezien moet worden.
Verder werden verschillende redenen voor het niet-inwilligen genoemd: de arts was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de patiënt trok zijn verzoek in, de patiënt was reeds overleden of de arts had gewetensbezwaren. Bij de laatste evaluatie van de Euthanasiewet (Onwuteaka-Philipsen, et al., 2007) bleek dat twee van de drie verzoeken om euthanasie om bovengenoemde redenen niet werden ingewilligd.
Ik ben niet voornemens om een meldpunt in te stellen, wel zal ik in overleg gaan met de KNMG en de NVVE om deze problematiek te bespreken. Wat onderzoek betreft zal in de lopende evaluatie van de Euthanasiewet ook «het niet inwilligen van verzoeken en verwijzen» worden meegenomen.
Bent u van mening dat een wettelijk verankerde verwijsplicht voor artsen die een patiënt euthanasie weigeren uitkomst kan bieden aan patiënten die niet serieus genomen worden in hun verzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De discussie over de vraag of een wettelijke verwijsplicht al of niet uitkomst kan bieden aan patiënten die geen gehoor vinden bij hun arts bij hun verzoek om euthanasie, leidt naar mijn mening niet naar de oplossing voor het werkelijke probleem. De voorzitter van de KNMG duidt het mijns inziens helder7: »Waar het om gaat is dat patiënten met een euthanasiewens niet in de kou komen te staan. Van de arts vraagt dit duidelijkheid over de eigen visie en mogelijkheden rond het levenseinde. Van de patiënt vraagt dit de instelling om tijdig na te denken over de wensen ten aanzien van het eigen levenseinde. Van beiden vraagt dit dat zij tijdig, voor de euthanasiewens actueel is, met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden die de arts kan bieden rond het levenseinde. Met een dergelijk gesprek kunnen veel misverstanden en verkeerde verwachtingen worden voorkomen.»
De KNMG wil artsen goed uitrusten om voorgenoemd gesprek te voeren. Dat juich ik toe. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het onderzoek naar de vliegramp in Tripoli |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat volgens internationale regels het Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board niets mogen publiceren zonder uitdrukkelijke toestemming van de desbetreffende lidstaat, in dit geval Libië?
Het ICAO-verdrag kent geen mogelijkheid om zonder toestemming of zonder verzoek van de voor het onderzoek verantwoordelijke lidstaat eigenstandig acties te ondernemen. De genoemde mogelijkheid om de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren, bestaat, maar is dus afhankelijk van de instemming van de Libische autoriteiten en zal niet de gewenste integrale analyse over de toedracht op kunnen leveren. De ICAO heeft aangegeven eerst de verdere ontwikkelingen in Libië af te willen wachten.
Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de antwoorden die u op 8 juni 2011 naar de Kamer stuurde waarin u zegt «Een mogelijkheid zou zijn de deelrapporten van de bij het onderzoek betrokken instanties het Franse Bureau d'Enquête et d'Analyse (BEA) en de National Transport Safety Board te publiceren»?1
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat nabestaanden van de vliegramp niets meer van Buitenlandse Zaken (en niets meer van de Onderzoeksraad voor veiligheid) hebben vernomen sinds uw toespraak op 12 mei 2011? Zo ja, waarom is er geen contact gezocht?
Ik ben doordrongen van het leed van de nabestaanden en van de grote behoefte die er bestaat om antwoord te krijgen op de vragen naar het onderzoek en afhandeling van de ramp. Om de nabestaanden niet vanuit diverse overheidsinstanties te benaderen, ligt de uitvoerende en coördinerende taak voor communicatie met de nabestaanden bij Slachtofferhulp Nederland. De medewerkers van Slachtofferhulp Nederland hebben in nauw overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken contact met de nabestaanden als daar aanleiding voor is of behoefte aan bestaat bij de nabestaanden. Vanzelfsprekend wordt alle relevante informatie met nabestaanden gedeeld via de zo afgesproken weg. Ik ben daarbij echter wel afhankelijk van de informatie die de onderzoekers kunnen en mogen verstrekken dan wel de facto verstrekken. Helaas zijn er sinds mijn toespraak op 12 mei nog geen gegevens beschikbaar gekomen om te delen met de nabestaanden.
Met Slachtofferhulp Nederland is afgesproken dat in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken binnenkort een bijeenkomst zal worden georganiseerd voor nabestaanden om, voor zover beschikbaar, nadere informatie te delen over de gang van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de oorzaken van de vliegramp.
Is het waar dat de nabestaanden in 2011 alleen op 21 april een bericht van de regering hebben gekregen en verder niets hebben gehoord (op uw toespraak na)? Zo ja, waarom heeft u er niet voor gekozen om hen vaker – en uitvoeriger – informatie te verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit zich tot uw belofte dat informatie «steeds» met nabestaanden zou worden gedeeld?1 Zult u in de toekomst meer van u laten horen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u de berichtgeving in NRC Handelsblad2 dat het ICAO «verbaasd» was over uitspraken van het ministerie, omdat deze «tegen alle procedures» in zouden gaan?
De in NRC Handelsblad genoteerde «verbazing» van de woordvoerder van ICAO heeft betrekking op mijn toezegging te onderzoeken of ICAO kan ingrijpen, bijvoorbeeld door het onderzoek over te nemen. De toezegging betrof niet de aankondiging van een ICAO-onderzoek. Aanleiding tot de toezegging waren schriftelijke vragen van de leden Pechtold en Van Veldhoven d.d. 12 mei 2011 aan de ministers van BZ en van I&M waarin gevraagd wordt te onderzoeken of de ICAO een onderzoek kan starten naar de ramp in Tripoli op 12 mei 2010. Op die vragen is op 29 juni jl. antwoord gegeven.
Wordt er momenteel op politiek of diplomatiek niveau geprobeerd meer informatie over de voortgang van het onderzoek in te winnen en/of het onderzoek te bespoedigen? Zo ja, op welke manier, en hoe wordt de Kamer in de procedure meegenomen?
Ik wijs op de beantwoording door staatsecretaris Atsma van Infrastructuur en Milieu d.d. 29 juli jl, waarin hij mede namens mij ingaat op de mogelijkheden informatie te verkrijgen en het onderzoek te bespoedigen. Hoezeer ik ook hecht aan een spoedige afwikkeling van dit onderzoek naar de ware toedracht, moet ik wijzen op de huidige omstandigheden in Libië. Veel zal afhangen van een verandering in een situatie in Libië. Ook onder deze moeilijke omstandigheden zal Nederland iedere gelegenheid aangrijpen om aan te dringen op een spoedige en zorgvuldige afronding van het onderzoek en de Kamer daarover informeren als daar aanleiding toe is.
Alhoewel de Libische autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het onderzoek zich in Tripoli bevinden, heb ik ook in contacten met de Nationale Overgangsraad (TNC) gewezen op het grote belang van spoedige afronding van het onderzoek.
Het bericht ‘Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte’ |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte»?1
Ja.
Klopt het dat een burger volgens een reportage van RTV Utrecht aangifte heeft willen doen van belediging en dat de politie deze aangifte heeft geweigerd op te nemen? Zo nee, hoe is het dan gegaan? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Nee, dit is onjuist. De politie heeft met de betrokkene een gesprek gehad over de verstoring van de rouwstoet waarbij betrokkene is geadviseerd aangifte te doen van belediging. In afwachting van de maatregelen die de school zou nemen heeft betrokkene, in overleg met de wijkagent, besloten op dat moment geen aangifte te doen. Kort daarop heeft de betrokkene in een uitzending van RTV Utrecht aangegeven dat hij geen aangifte kon doen. De wijkagent heeft betrokkene er meerdere malen op gewezen dat hij alsnog aangifte kan doen.
Deelt u de mening dat van dergelijke soort feiten altijd aangifte moet worden opgenomen? Bent u bereid te initiëren dat deze aangifte alsnog wordt opgenomen, zodat de daders van deze grove belediging kunnen worden opgespoord en worden gestraft?
Ik deel uw mening dat van het verstoren van een rouwstoet aangifte moet kunnen worden gedaan. De wet schrijft voor dat opsporingsambtenaren verplicht zijn aangiften te ontvangen (artikel 163, vijfde lid, Sv). Alleen in gevallen waar evident geen sprake kan zijn van een strafbaar feit, kan aangifte worden geweigerd. Zoals bij het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, is betrokkene meerdere malen door de politie benaderd over het al dan niet doen van aangifte. Het is aan de betrokkene(n) zelf om te beslissen aangifte te doen.
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Carola Schouten (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.
Chinese mensenrechtenadvocaten die onder druk worden gezet door de Chinese autoriteiten |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Amnesty International «Against the Law- Crackdown on China’s Human Rights Lawyers Deepen», waarin melding wordt gemaakt van nieuwe maatregelen die de Chinese regering onderneemt om mensenrechtenadvocaten onder druk te zetten om meer grip te krijgen op de juridische wereld in het land?1
Ja.
Zo ja, wat is uw oordeel over het gegeven dat de Chinese autoriteiten de afgelopen twee jaar steeds meer controle hebben weten te krijgen op de advocatuur in China?
Ik onderschrijf de analyse van het rapport. De groeiende controle van de autoriteiten op de advocatuur is reden tot zorg. Een onafhankelijke advocatuur is essentieel voor het functioneren van een rechtsstaat.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat Chinese advocaten die gevoelige zaken aannemen, met name zaken die mensenrechtenschendingen betreffen, niet door hun jaarlijkse beoordeling heen komen en licenties van advocaten daardoor tijdelijk of soms definitief worden ingetrokken?
Iedere advocaat moet in vrijheid zijn beroep uit kunnen oefenen, onafhankelijk van een politiek oordeel over de zaken die hij aanneemt.
Zijn er op dit moment mensenrechtenadvocaten die vastzitten vanwege het feit dat zij volgens deze Chinese autoriteiten «omstreden zaken» hebben aangenomen? Zo ja, om hoeveel advocaten gaat het?
Mij zijn geen andere gevallen bekend dan die genoemd worden in het rapport van Amnesty International.
Wat is uw opvatting over het feit dat de Chinese autoriteiten het in april 2009 gelanceerde «China National Human Rights Action Plan for 2009 to 2010» met name op het onderdeel «het recht op een eerlijk proces» aan de kant lijkt te schuiven? Bent u bereid om de Chinese autoriteiten aan te spreken dat zij verplichtingen hebben aangegaan en deze niet lijken na te komen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de EU-China mensenrechtendialoog van 16 juni 2011 is prominent aandacht besteed aan de kwesties die worden genoemd in het rapport van Amnesty International. Daarbij is ook gesproken over de situatie van een aantal specifieke advocaten. Tijdens eerdere mensenrechtendialogen tussen de EU en China heeft de EU dergelijke kwesties ook aan de orde gesteld en zal dat blijven doen. Nederland zal bilateraal aandacht besteden aan deze knelpunten.
Bent u bereid om alle aanbevelingen die Amnesty International in haar rapport maakt onder de aandacht te brengen bij de Chinese autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie en de relevante VN instrumenten, de Chinese autoriteiten blijvend aan te spreken op hun internationaalrechtelijke verplichtingen op het vlak van mensenrechten? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensenrechten vormen een van de pijlers van het Nederlandse buitenlandse beleid en maken dus ook onderdeel uit van de bilaterale relatie met China. Dit beleid wordt ook uitgedragen in multilaterale fora. Daarnaast financieren de EU en een aantal lidstaten programma’s ter versterking van de rechtsstaat in China. Nederland doet dat ook. In dat kader worden onder andere rechters en advocaten opgeleid. Verder onderhoudt de ambassade contacten met advocaten die in het rapport worden genoemd.
De besteding van Europese hulpgelden via de VN |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Europese Rekenkamer-rapport «De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties»?
Ja.
Deelt u de negatieve oordelen van de Europese Rekenkamer als het gaat om de doeltreffendheid en efficiency van en het toezicht op de besteding van Europese ontwikkelingsgelden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de analyse van de Europese Rekenkamer en onderschrijf de aanbevelingen die worden gedaan. De kwalificatie dat het oordeel van de Rekenkamer negatief is, deel ik niet. In de onderzochte projecten in Soedan, Irak en Afghanistan zijn volgens de Rekenkamer ondanks de moeilijke omstandigheden de belangrijkste doelstellingen gerealiseerd. De Rekenkamer concludeert daarnaast dat er een goede kans bestaat dat deze resultaten duurzaam zullen zijn en dus blijvend de situatie in deze landen zullen verbeteren. In het rapport wordt daarnaast erkend dat door gebruik te maken van het VN-kanaal, afgelegen gebieden bereikt konden worden waar anders zeer moeilijk activiteiten van de EU zouden kunnen worden uitgevoerd.
De belangrijkste aanbevelingen van de Rekenkamer richten zich op de timing en monitoring van de projecten. De onderzochte projecten hadden een te ambitieuze planning gezien de fragiele omstandigheden in de betrokken landen. Hoewel hier enig begrip voor kan zijn, ben ik ook van mening dat de Commissie moet proberen om doelen in de tijd realistisch te formuleren. Met betrekking tot de monitoring van projecten herhaalt de Rekenkamer de bevindingen uit het eerste deel van het onderzoek naar EU uitgaven via de VN ( «Besluitvorming en monitoring van Europese bijdragen aan VN-instellingen» speciaal rapport 15, 2009). De Commissie heeft de aanbevelingen uit het eerste rapport inmiddels ter hand genomen en heeft onder andere de rapportage richtlijnen eind 2010 in samenspraak met de VN aangescherpt.
Deelt u gezien het feit dat «Palestina» niet bestaat de mening dat de Europese Rekenkamer in haar rapport de term «Palestina» beter niet had kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In technische EU-documenten is het niet ongewoon om de begrippen «Palestina», «Palestijnse Gebieden» of «Bezette Palestijnse Gebieden» naast elkaar te hanteren. Het gebruik van de term «Palestina» impliceert op geen enkele wijze erkenning van de Palestijnse staat door de EU of door de afzonderlijke EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat de Europese Unie zich niet met ontwikkelingshulp zou moeten bezighouden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De EU heeft krachtens meerdere verdragen en in aanvulling op het beleid van de lidstaten een duidelijke rol te vervullen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Ik verwijs graag naar mijn uitgebreide antwoorden naar aanleiding van eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie hierover in het schriftelijk overleg over de Informele OS-Raad van 21-22 oktober 2010 (uw kamerstuk 21 501–04 nr.117), de antwoorden op de Kamervragen van de PVV naar aanleiding van EU-hulp aan Egypte (d.d. 28 oktober 2010, aanhangselnummer 313) en de antwoorden op de Kamervragen van de PVV over ontwikkelingshulp van de Europese Unie aan Zimbabwe, Somalië, Libië, Syrië, Iran en Myanmar (d.d. 29 november 2010, aanhangselnummer 636).