Een megastal met 1 miljoen kippen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van het Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) in Horst aan de Maas voor een stal met 1,2 miljoen kippen en 35 000 varkens en het feit dat de gemeente het bestemmingsplan wil aanpassen ten gunste van het NGB?1
Ja. De bestemmingsplanwijziging die is opgestart in juni 2010 vindt plaats in verband met de realisatie van het landbouwontwikkelingsgebied (log) Witveldweg en is conform de gebiedsvisie log Witveldweg die in de Gemeenteraad d.d. 12 februari 2008 is vastgesteld. Dit gebied is 211 ha groot, het NGB maakt daar deel van uit. Sinds 2004 is NGB in overleg met de gemeente over vestiging in het log en de bouwvergunning voor het NGB is aangevraagd op 6 augustus 2010.
Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere uitspraken dat u 1 miljoen kippen als exces ziet en veronderstelt dat dit in Nederland niet voorkomt?2
Ik heb aangegeven dat een zeer gering percentage van de bedrijven een grotere omvang heeft dan wat overeenkomt met een bedrijf waar één of twee gezinsinkomens uit behaald kunnen worden. Bestaande bedrijven die qua omvang daar boven zitten komen dus ook voor. Zoals ik in mijn visie veehouderij heb aangegeven, biedt het huidige ruimtelijke ordenings- en milieuinstrumentarium provincies en gemeenten de mogelijkheden te sturen op een goed woon- en leefklimaat in de directe omgeving van de locatie van het NGB. Als een dergelijke grootschaligheid de toekomstige hoofdontwikkelrichting gaat worden, dan wil ik een grens kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie. Op dit moment is ingrijpen voor het kabinet niet aan de orde.
De gemeente Horst aan de Maas streeft naar een goede inpassing van het NGB in de lokale omgeving en heeft hiertoe in samenwerking met onder andere landschapsarchitecten en de omgeving een landschapsplan opgesteld en op 20 oktober 2009 vastgesteld.
Bent u bereid in te grijpen in de situatie in Horst aan de Maas? Welke middelen heeft u hiertoe beschikbaar?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u hier wettelijk gezien geen mogelijkheden toe ziet, bent u dan bereid op zeer korte termijn een reparatiewet te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de provincie Limburg op 15 november jl. besloten heeft een oprichtingsvergunning te verstrekken aan het NGB (in het kader van de Milieuwet) en derhalve ook geen gevolg geeft aan uw oproep om te wachten met aanpassing van bestemmingsplannen totdat het advies van de Gezondheidsraad binnen is?
De milieuvergunningen zijn bij de provincie Limburg aangevraagd op 30 september 2010. De provincie Limburg heeft op 15 november 2011 twee ontwerpbeschikkingen vastgesteld en ter inzage gelegd ten behoeve van een pluimveebedrijf met bio-energiecentrale en voor een varkensbedrijf. Beide bedrijven vormen samen het Nieuw Gemengd Bedrijf. Na afloop van de inzageperiode op 4 januari 2012 zal de provincie met inachtneming van de eventueel ontvangen zienswijzen een besluit nemen over de beide ontwerpbeschikkingen.
De gemeente Horst aan de Maas heeft de GGD Limburg-Noord opdracht gegeven het IRAS-rapport «Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden» te vertalen naar de locatie NGB en de directe omgeving, waarbij het advies van de GGD antwoord dient te geven op de vraag of de komst van het NGB tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt in de directe omgeving en in de omliggende woonkernen, dat vestiging van het NGB niet verantwoord is. Daarnaast heeft de gemeente een fijnstofmeetpunt ingericht in de nabijheid van het log Witveldweg.
De bouwvergunningaanvragen dateren van 6 augustus 2010. Er is geen sprake van nieuwe aanvragen als bedoeld in de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven (TK kamerstuk 28 286, nr. 488). Op 5 juli 2011 heeft de gemeente de ontwerp-projectbesluiten en ontwerp-bouwvergunningen voor het NGB vastgesteld en ter inzage gelegd. Op 22 november 2011 heeft de gemeenteraad het procesvoorstel besluitvorming NGB vastgesteld. Hierin is opgenomen dat aan de hand van het GGD-advies en de resultaten van de fijnstofmetingen van het ingerichte fijnstofmeetpunt het college en daaropvolgend de raad zullen bepalen of de in gang gezette projectbesluit- en bouwvergunningsprocedure voor het NGB kan worden voortgezet.
Bent u bereid richting provincie actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Horst aan de Maas uw voorgaande verzoek om te wachten, totdat het landelijk gezondheidsonderzoek is verricht met het verlenen van vergunningen, ook aan de kant heeft gezet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke communicatie heeft hierop tussen u en de gemeente plaatsgevonden?
Aan de gemeente is informatie gevraagd naar aanleiding van de gestelde vragen. De verkregen informatie heb ik betrokken bij de beantwoording.
Wilt u deze vragen voor 1 december 2011 beantwoorden in verband met het algemeen overleeg Intensieve veehouderij?
Ja.
Het bericht dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Nicis Institute en Ecorys, waaruit blijkt dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek?
Het onderzoek is een verkennende analyse van de gevolgen van de aangekondigde regeerakkoordmaatregelen. Net als veel andere gemeenten laten de G32 gemeenten hiermee zien dat ze voortvarend begonnen zijn met het implementeren van de hervormingen op gemeentelijk niveau. Een dergelijk onderzoek kan voor gemeenten een goede stap zijn om beter zicht te krijgen op hun bestaande en nieuwe doelgroepen. Het is daarmee een aanzet om de decentralisaties in de terreinen van zorg, onderwijs en arbeidsmarkt integraal te bezien.
Het onderzoek zet maatregelen uit het regeerakkoord op een rij en geeft aan hoeveel mensen in de G32, de G4 en in heel Nederland met elke maatregel te maken hebben. In het overzicht worden echter een aantal maatregelen niet (volledig) meegenomen. Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de uitzondering op de gezinsbijstand voor inwonende meerderjarige kinderen die onderwijs of een opleiding volgen. Hierdoor wordt er soms een incorrect beeld geschetst van de huishoudens waar zich cumulatie van maatregelen zou kunnen voordoen.
De onderzoekers stellen dat de effecten van het kabinetsbeleid nauwkeurig gevolgd moeten worden. Het kabinet neemt dit zeer serieus. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ziet hierop toe in zijn functie als coördinerend bewindspersoon voor de cumulatie van regeerakkoordmaatregelen voor verschillende groepen.
Klopt het dat vooral eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen te maken hebben met fiks inkomensachteruitgang? Welke andere type huishoudens gaan er veel op achteruit?
De regering introduceert de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets in het wetsvoorstel Wijziging WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ2, dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt. Voor de effecten bij eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen en andere huishoudtypen verwijs ik naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag3 bij het voornoemde wetsvoorstel.
Om hoeveel huishoudens gaat het hier?
Zoals in eerdergenoemde memorie van toelichting is beschreven gaat de regering er vanuit dat er naar verwachting ca 18 duizend huishoudens door de voorgestelde gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets geraakt worden.
Op welke manier kunnen huishoudens die er komend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan zich voorbereiden op deze verandering? Welke mogelijkheden hebben zij om de effecten op te vangen?
De regering wil de stapeling van uitkeringen in een gezin voorkomen. De beste mogelijkheid om de effecten op te vangen is de stap naar werk te maken, zoals ook aangegeven in eerdergenoemde memorie van toelichting en nota naar aanleiding van het verslag. Voor de huishoudens waarbij het onderhavige wetsvoorstel een einde maakt aan de stapeling van bijstandsuitkeringen geldt een overgangstermijn tot 1 juli 2012. Deze gewenningsperiode biedt hen de mogelijkheid om werk te zoeken of, in voorkomend geval, een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingen.
Bent u bereid uw reactie op dit onderzoek aan de Kamer te sturen voor het algemeen overleg over WWB-onderwerpen op 30 november 2011?
Ja.
De falende postbezorging van Post.nl |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Jhim van Bemmel (PVV), Mariëtte Hamer (PvdA), Bruno Braakhuis (GL) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de TV-uitzending Meldpunt,1 waarin de vele problemen rondom de postbezorging van Post.nl belicht worden?
In eerdere beantwoordingen van Kamervragen2 zijn de bepalingen en reikwijdte van de kwaliteitsnorm van 95% overkomstduur voor de Universele Postdienst (UPD) toegelicht. Een overkomstduur van tenminste 95% betekent concreet dat gemiddeld per jaar ten minste 95% van de brieven vallend onder de UPD de volgende dag na aanbieding3 (oftewel binnen 24 uur) bezorgd dient te worden door de verlener van de UPD (PostNL). Dit zijn brieven die ter bestelling worden aangeboden via de rode/oranje brievenbussen op straat of bij de postvestigingen. Er wordt ook wel van losse post gesproken en het betreft ongeveer 15% van het totale binnenlandse postvolume. OPTA houdt toezicht op de overkomstduur geldend voor UPD post. Daarnaast versturen de (groot) zakelijke verzenders poststukken veelal via partijenpost. Voor partijenpost kent de Postwet de verplichting tot bezorgen binnen 24 uur na aanbieding niet.
Een dergelijke verplichting zou postbezorging met een 48 uurs of 72 uurs bezorgmodel onmogelijk maken, terwijl dit juist modellen zijn die ook door andere postvervoerbedrijven voor de (volledig vrijgegeven) zakelijke post worden gebruikt. Wat betreft de zakelijke post heeft de klant/verzender van poststukken de mogelijkheid om naar een andere postvervoerder over te stappen (een keuze die de burger wat betreft de UPD niet heeft). Het lijkt me dan ook in het belang van alle postvervoerbedrijven om zorg te dragen voor een goede kwaliteit in hun postbezorging.
PostNL bezorgt dagelijks gemiddeld 14 miljoen stuks geadresseerde post (inclusief 400 000 pakketten)4 en ontvangt per maand 7500 klachten over de bezorging, waarbij opgemerkt wordt dat dit aantal het afgelopen jaar stabiel is gebleven. PostNL heeft aangegeven zich de meldingen over de kwaliteit van de bezorging wel degelijk aan te trekken en heeft inmiddels het onderzoek opgevraagd bij omroep MAX en onderzoekt de wijze waarop de enveloppen van Meldpunt vermist of beschadigd zijn geraakt in het proces. Daarnaast heeft PostNL ook contact opgenomen met alle mensen die in het programma meldden geen post te hebben ontvangen. Al deze meldingen worden onderzocht, een groot deel van de klachten is reeds afgehandeld. De bestaande problemen worden serieus aangepakt.
Deelt u de mening dat de vele meldingen over foutieve bezorging, te laat bezorgde post en niet bezorgde post zeer schrijnend zijn en dat hier direct actie op ondernomen moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om Post.nl ertoe te bewegen serieus werk te maken van de problemen? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de scepsis, ontstaan door de vele meldingen en signalen van medewerkers, over de constatering dat Post.nl daadwerkelijk 96,5% van de poststukken binnen één dag zou bezorgen, mede gelet op de bovengenoemde uitzending, waaruit blijkt dat met zeker twintig procent van de bezorgingen iets mis was? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om deze twijfel weg te nemen? Bent u bereid de huidige systematiek welke toetst of brieven binnen de wettelijke termijn worden bezorgd tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De verplichting van ten minste 95% overkomstduur is reeds in 2000 in de Postregelgeving opgenomen(voor de UPD, voorheen het monopolie). Het percentage is destijds reeds met een reden op 95% bepaald en niet op 100%.
Gegeven het grote aantal poststukken dat dagelijks wordt verzonden, kan niet worden uitgesloten dat er bij de postbezorging wel eens iets mis gaat (bijvoorbeeld door een computerstoring, een lekke band of slechte weersomstandigheden).
De metingen voor de 95% overkomstduur UPD (losse post) worden gehouden door het onafhankelijke onderzoeksbureau Intomart GfK. Hiervoor worden elke maand circa 5000 proefbrieven verstuurd. Deze kwaliteitsmeting geeft over het derde kwartaal van 2011 een kwaliteitsscore van 96.5% voor de UPD. Dit kwaliteitscijfer is een gemiddelde en kan lokaal of regionaal afwijken.
PostNL rapporteert elk jaar aan OPTA over het behaalde percentage van de overkomstduur UPD over het voorafgaande jaar. Voor het vaststellen van het percentage is een methodiek opgesteld (en afgestemd met OPTA) welke door het onafhankelijk onderzoeksbureau wordt toegepast bij het verrichten van de metingen. Daarbij worden de uitvoering en uitkomsten geaudit door de onafhankelijke accountant PricewaterhouseCoopers.
Ik hecht aan een goede uitvoering van de UPD. Zoals aangegeven houdt OPTA toezicht op de overkomstduur van tenminste 95% geldend voor poststukken vallend onder de UPD. OPTA zal in januari met haar oordeel komen over het percentage overkomstduur UPD van 2010. Ik heb vooralsnog geen reden om deze verplichting tegen het licht te houden.
Aangezien de overkomstduur ook een belangrijk criterium is voor contractonderhandelingen tussen (groot) zakelijk verzenders en PostNL, laat PostNL ook metingen verrichten voor de (volledig vrijgegeven) partijenpost. Teamvier verricht deze meting, waaraan tien grote klanten meewerken. Jaarlijks worden circa 25 000 proefbrieven verstuurd. PostNL heeft laten weten dat de kwaliteitscore voor het derde kwartaal van 2011 96,1% is. Zoals eerder aangegeven versturen de (groot) zakelijke verzenders poststukken veelal via partijenpost, waarvoor de verplichting tot bezorgen binnen 24 uur na aanbieding niet geldt. Een dergelijke verplichting opnemen in de Postwet zou postbezorging met een 48 uurs of 72 uurs bezorgmodel onmogelijk maken, terwijl dit juist modellen zijn die ook door andere postvervoerbedrijven voor de bezorging van de (volledig vrijgegeven) zakelijke post worden gebruikt.
Bent u de mening toegedaan dat door een gebrek aan gekwalificeerd personeel de kwaliteit van de postbezorging met grote passen achteruit gaat? Is het gevoerde personeelsbeleid van Post.nl hiervan mede de oorzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Postwet zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van de UPD. Op PostNL als verlener van de UPD rust de verplichting en de verantwoordelijkheid om aan deze eisen te voldoen. De wijze van uitvoering van de UPD en de bedrijfsvoering daarbij is een verantwoordelijkheid van PostNL. In het geval PostNL niet aan de gestelde eisen voldoet, kan OPTA op grond van de Postwet optreden.
Alcoholmisbruik door jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Jongste Comazuiper is 10 jaar»1 «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»2 en «Opgroeien gaat niet samen met drank»?3
Ja.
Kunt u een reactie geven op het boek «Onze kinderen en alcohol», geschreven door Nico van der Lely en kinderpsycholoog Mireille de Visser? Wat vindt u van de voorstellen die in het boek gedaan worden? Kunt u dit toelichten?
Dhr. Van der Lely en mw. De Visser hebben op het ministerie het boek aangeboden. Zij hebben toegelicht dat het boek vooral dient als oproep, in de eerste plaats aan ouders zelf en ook aan collega-hulpverleners en beleidsmakers. Ik deel hun opvatting dat het drinken van alcohol op jonge leeftijd in onze maatschappij ten onrechte nog vaak «normaal» wordt gevonden. De voorstellen in het boek betreffen vooral praktische tips en adviezen aan ouders. Wat betreft het voorstel om de leeftijdsgrens te verhogen naar 18 jaar: een verhoging van die leeftijdsgrens zal de huidige maatschappelijke trend niet zomaar keren. Dit kabinet heeft daarom de ambitie om jongeren in ieder geval niet voor hun 16e te laten beginnen met alcohol.
Bent u geschrokken van de bevindingen van Van der Lely en De Visser dat, ondanks jarenlange inzet om alcoholmisbruik tegen te gaan, de gemiddelde leeftijd van de jongeren die zich een coma zuipen gedaald is 15,6 jaar is, terwijl alcoholgebruik onder de 18 jaar tot onherstelbare hersenschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik ben geschrokken van het feit dat het aantal jonge patiënten dat met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende eerste hulp terecht komt, nog steeds stijgt. De gemiddelde leeftijd is daarentegen juist iets gestegen, van 15,2 naar 15,6 jaar in 2009.
Wat is uw reactie op de cijfers die vandaag zijn uitgebracht over alcoholgebruik onder jongeren? Bent u bereid u in te zetten om het landelijk netwerk van alcoholpoli’s zo snel als mogelijk gereed te krijgen? Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de voortgang van de pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol? Kunt u de Kamer beschikbare cijfers toesturen over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels een alcoholpoli heeft, en hoeveel kinderen daar opgevangen kunnen worden?
Er is overal in Nederland goede zorg voor jongeren die met alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp komen. Wat ontbrak, was een goede aanpak voor de nazorg, waarin met jongeren èn hun ouders wordt gewerkt aan het voorkomen van herhaling. De pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol richt zich op het organiseren van die nazorg: onderzoek door kinderarts en psycholoog, screening op onderliggende psychische of sociale problemen en cognitieve gevolgen. Zo nodig wordt verwezen naar jeugdzorg, ggz of verslavingszorg. Voor de nazorg is een protocol ontwikkeld zodat de vijf pilot-ziekenhuizen de aanpak kunnen overdragen aan andere ziekenhuizen. De pilot loopt tot en met 2013. Overigens is ook al een aantal ziekenhuizen zelf begonnen met het organiseren van de nazorg.
Hoeveel poliklinieken Jeugd en Alcohol er uiteindelijk zullen zijn, wordt vooral bepaald door de ontwikkeling van het aantal alcoholintoxicaties onder jongeren, de regionale spreiding daarvan en de bereidheid van ziekenhuizen om de nazorg te organiseren.
Welke methode zet u in om uw doel, het weerbaar maken van kinderen tegen de verleiding van genotsmiddelen, te bereiken? Is de effectiviteit van deze methode(s) wetenschappelijk onderzocht, en zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze onderzoeken?
Het weerbaar maken van jongeren is een kernpunt in mijn preventiebeleid. Binnen de resterende middelen voor leefstijl wordt de prioriteit nadrukkelijk bij de jeugd gelegd. Samen met de verschillende thema-instituten op het gebied van leefstijl en preventie geef ik vorm aan een programma jeugd, waarin weerbaarheid tegen middelengebruik een belangrijk onderdeel zal zijn.
Dit jaar loopt nog het weerbaarheidsprogramma Self Control, dat zich specifiek richt op weerbaarheid van jongeren tegen middelengebruik. Werkbare elementen, zoals het gebruik van social media en online testen, worden zoveel mogelijk geborgd in het programma jeugd. Ook via schoolprogramma’s als De Gezonde School en Genotmiddelen en Test je Leefstijl (voor het MBO) wordt ingezet op het vergroten van de weerbaarheid. Het Centrum Gezond Leven van het RIVM heeft de Gezonde School en Genotmiddelen positief beoordeeld. De Test je leefstijl is een vrij nieuwe interventie en het onderzoek hiernaar loopt nog. De Gezonde School en Genotmiddelen wordt op ongeveer 70% van de scholen voor voortgezet onderwijs gebruikt.
Ik zet overigens ook in op wettelijke maatregelen: in de Drank- en Horecawet worden verschillende maatregelen voorgesteld om alcoholgebruik door jongeren tegen te gaan.
Hoeveel bezuinigt u in 2012 op alcoholpreventie?
Ik heb de massamediale campagnes op het gebied van leefstijl gestopt, dus ook voor alcoholpreventie. Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zal ik binnen de resterende middelen voor leefstijl juist nadrukkelijk de prioriteit leggen bij de jeugd. Op de schoolprogramma’s, op alcoholpreventie door bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg en de Centra voor Jeugd en Gezin en op vroegsignalering wordt dan ook niet bezuinigd. Nieuw in het beleid is ook de bundeling van de krachten tegen verslaving aan drugs, tabak en alcohol bij het Trimbos, om zo de interventies meer effect te geven en de kennis te bundelen. Ook de activiteiten richten zich niet middel-specifiek. Omdat een deel van de activiteiten vanaf 2011 al niet meer middel-specifiek is, is niet precies aan te geven hoeveel in 2012 wordt uitgegeven aan alcoholpreventie: bijvoorbeeld de jongerencampagne en de opvoedingsondersteuningscampagne voor ouders gaan over alcohol, drugs en roken gezamenlijk. In de toekomst wordt vanuit het landelijk kader alcoholpreventie meegenomen en aangeboden via het integrale aanbod gezonde leefstijl.
Wat vindt u van de constatering dat 75% van de tieners met alcoholvergiftiging het eerste glas alcohol van hun ouders kregen? Deelt u de conclusie van Van der Lely en De Visser dat de meeste ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers? Zo ja, welke actie onderneemt u? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Veel ouders hebben ten onrechte nog de opvatting dat kinderen het beste thuis «kunnen leren omgaan met drank». Ik deel de conclusie van Van der Lely en De Visser dat ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers èn dat zij zichzelf te weinig in staat achten om grenzen te stellen. Om ouders hierin te ondersteunen is er onder andere de site «hoe pak jij dat aan?» van het Trimbos-instituut. Hier worden ouders ondersteund met informatie over het praten met hun kind en tips van andere ouders. Ook geeft de site informatie over cruciale momenten als vakantie, feestdagen en de overgang naar het voortgezet onderwijs. Middelengebruik komt ook aan de orde in het contact met de schoolverpleegkundige dat de jongere en zijn/haar ouders hebben.
Ouders kunnen met hun vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Ook middelengebruik kan hierbij aan de orde komen. Digitale ondersteuning van de CJG’s door de thema-instituten is beschikbaar via stichtingopvoeden.nl.
Staat u nog steeds achter uw keuze om de door het Trimbosinstituut ontwikkelde en bewezen effectieve methode gericht op ouders, om te zorgen dat ze hun kinderen van de alcohol af- houden, weg te bezuinigen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze methode alsnog weer toe te passen?
De massamediale opvoedingsondersteuningscampagne Uw kind en alcohol wordt niet in die vorm voortgezet. In de nota Gezondheid Dichtbij heb ik al aangegeven dat ik stop met de ongerichte, massamediale benadering op het gebied van leefstijl. Werkzame elementen daaruit, zoals de inzet van social media komen wel terug in het jeugdprogramma gericht op leefstijl dat volgend jaar van start gaat.
Het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen van het Trimbos-instituut is ook (mede) gericht op ouders: onderdelen van het programma zijn een ouderavond over jongeren en middelengebruik en een online platform voor ouders, zodat zij elkaar kunnen helpen met tips en adviezen of informatie uit kunnen wisselen (bijvoorbeeld om afspraken te maken over het niet schenken van alcohol op feestjes thuis). Op dit programma wordt niet bezuinigd.
Op welke wijze garandeert u dat de strengere regels omtrent bezit en verkoop van alcohol aan kinderen wordt gehandhaafd, nu gemeenten zeggen hier geen geld meer voor te hebben, en de handhaving dus niet kunnen uitvoeren?
Het vorige kabinet heeft in het Bestuursakkoord Rijk – gemeenten afspraken gemaakt met de gemeenten over de financiële compensatie voor gemeenten voor de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet. Dit hield onder andere in dat € 150 miljoen structureel aan het Gemeentefonds is toegevoegd ten behoeve van bekostiging van uitgaven van lokale veiligheid. Het vorige kabinet heeft met de gemeenten afgesproken dat hieruit ook de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet wordt bekostigd. Het huidige kabinet houdt onverkort vast aan de gemaakte afspraken en is van mening dat daarmee voldoende structurele middelen voor gemeenten beschikbaar zijn gesteld om het toezicht op de Drank- en Horecawet te kunnen uitvoeren.
De veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten waarin wordt gemeld dat de Verenigde Staten zich ernstige zorgen maken over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen en daarom van plan zijn om zelf beveiligers met de Olympische ploeg mee te sturen?1
Ja.
Graag wijs ik u er op dat de Amerikaanse Chargé d» Affaires in Londen in een ingezonden brief (2) afstand heeft genomen van de berichtgeving. Daarin staat gesteld dat de VS erkent dat VK verantwoordelijk is voor veiligheid tijdens de Spelen, en zij geven aan in gesprek te zijn met het VK over de beveiliging van spelers en officials, hetgeen overigens heel gebruikelijk is.
Hoe wordt door de Nederlandse overheid contact onderhouden met de verantwoordelijke instanties over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in Londen?
Er vindt constant overleg plaats op beleids- en operationeel niveau ten aanzien van veiligheid en de Olympische Spelen in Londen. Nederland heeft daarvoor
een liaison van de KLPD en de Koninklijke Marechaussee in Londen gestationeerd.
Baart het u zorgen dat door het organisatiecomité het aantal benodigde beveiligers blijkbaar sterk onderschat is, zeker ook in het licht van de rellen in Londen van dit voorjaar?
Nee, ik maak mij hierover geen zorgen. De veiligheid ten aanzien van de Olympische Spelen is een verantwoordelijkheid van de organisatie ter plaatse,
in deze LOCOG (London Organising Committee of the Olympic Games).
Het organisatiecomité is volop bezig om maatregelen te nemen om de veiligheid volgend jaar tijdens de Spelen te waarborgen. Via verschillende vooroverleggen wordt contact onderhouden met Nederland om de veiligheidssituatie nauwlettend in de gaten te houden.
Bent u ervan overtuigd dat de veiligheid van Nederlandse sporters en supporters tijdens de Olympische Spelen in Londen gegarandeerd is? Zo ja, waar is dat vertrouwen op gebaseerd, en waarin wijkt dat oordeel af van de inschatting van de Amerikaanse overheid?
Ja. Er kan vanuit gegaan worden dat de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk afdoende maatregelen nemen om de veiligheid ten tijden van de Spelen te waarborgen. De Britse autoriteiten onderhouden contact met voorgaande organisatoren (o.a. Sydney, Vancouver) om zich zo goed mogelijk voor te bereiden. Tevens heb ik begrepen dat het budget voor veiligheid verdubbeld is tot 644 miljoen euro ten opzichte van vorig jaar (3).
Overweegt u om, net als de Verenigde Staten, beveiligers mee te sturen met de Olympische ploeg? Onder welke voorwaarden en regels kunnen beveiligers in het buitenland ingezet worden?
Nee. De veiligheidssituatie geeft geen aanleiding om extra veiligheidsmaatregelen, buiten de Britse maatregelen, te rechtvaardigen. De Britse overheden werken nauw samen met gemenebest landen om extra capaciteit in te zetten.
Mochten de Britten Nederland vragen om veiligheidspersoneel te leveren, dan zal Nederland bekijken of aan een verzoek voldaan kan worden. Nederlandse politiediensten hebben geen bevoegdheden op buitenlands grondgebied. In het geval dat Groot-Brittannië een verzoek zal indienen tot ondersteuning, zal Nederland dit overwegen. Hierbij kunt u denken aan het beschikbaar stellen aan de uitzending van politiepersoneel.
Het bericht dat ‘Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis’ |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat nu zelfs 10-jarige kinderen in beschonken toestand in het ziekenhuis beland zijn?
Ja, die mening deel ik.
Bestaat de Werkgroep Alcohol en Jongeren 2008–2009 nog, waarbij ouders en opvoeders als een specifieke doelgroep worden genoemd bij het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar? Zo ja, richten zij zich nog steeds op ouders en opvoeders? Zijn er andere programma’s die zich richten op de rol van ouders?
Er heeft een gesprek plaatsgevonden met het Centraal Bureau Levensmiddelen en met Koninklijke Horeca Nederland. Daarbij is aangegeven dat de recente nalevingscijfers ver beneden de maat zijn en dat er snel sprake moet zijn van een significante verbetering. In reactie daarop hebben zowel Centraal Bureau Levensmiddelen als Koninklijke Horeca Nederland toegezegd de inspanningen op dit gebied te verhogen. Op dit moment worden concrete plannen ontwikkeld door de betrokken branche om dit te verwezenlijken.
Zijn er recente onderzoeken of cijfers bekend waaruit blijkt in welke mate ouders alcohol verstrekken aan hun minderjarige kinderen? Zo ja, kunt u deze informatie aan de Kamer toesturen?
Dit is een zorgelijke conclusie. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat als door een 15-jarige een ID-bewijs wordt getoond, slechts in de helft van de gevallen geen alcohol wordt verkocht.
Deelt u de mening dat ouders, net als winkeliers, horecapersoneel en de jongeren zelf, een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar?
Afhankelijk van de concrete acties die het Centraal Bureau Levensmiddelen en Koninklijke Horeca Nederland nemen zal ik bekijken of er vervolg acties nodig zijn.
Wat vindt u ervan dat nu blijkt dat zowel de verkopers van alcoholhoudende drank (zie eerdere schriftelijke vragen 2011Z22749) als de ouders die verantwoordelijkheid blijkbaar vaak uit de weg gaan?
Begin 2012 zal ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer sturen over dit onderwerp.
Hoe denkt u de verantwoordelijkheid daadwerkelijk bij de ouders neer te gaan leggen, nu ook deze verantwoordelijkheid bij de verkopende partij doormiddel van de verscherpte Drank en Horecawet is geregeld?
Ik ben voornemens een vervolgonderzoek te laten doen naar de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol. Vanzelfsprekend zullen de resultaten van dit onderzoek aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Het bericht dat forensisch-medisch onderzoek belangrijk is bij de aanpak van kindermishandeling |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over «Hulp mishandelde kinderen schiet tekort?»1
Kindermishandeling is een groot probleem. De kinderombudsman heeft belangrijke aanbevelingen gedaan voor de aanpak van kindermishandeling. We zetten ons, samen met de betrokken overheden, uitvoeringsorganisaties en professionals, maximaal om deze problematiek te bestrijden. Hiervoor hebben we het Actieplan aanpak kindermishandeling opgesteld en op 28 november 2011 aan uw Kamer gepresenteerd. Hierin staan belangrijke opdrachten opgenomen voor de komende jaren. Dit Actieplan hebben wij op 15 december met de Tweede Kamer besproken.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling van de Van der Hoeven Stichting in Utrecht vreest dat zij deuren moet sluiten door de onverwachts grote toestroom van mogelijke slachtoffertjes? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Polikliniek, wegens succes, moet sluiten?
De Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) levert belangrijke diensten om letsel bij kinderen te duiden. Sluiting van de FPKM is dan ook geen wenselijke situatie. In de brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden zijn we specifiek ingegaan op de financiering van de FPKM.
Is het zeker dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling door het ministerie van Veiligheid en Justitie een bedrag van € 500 000 is toegezegd voor 2012? Is dit geld structureel? Zo nee, waarom niet?2
Om forensisch-medisch onderzoek te verrichten in justitieel kader bestaat er naast de vraaggestuurde budgetten vanuit politie en Openbaar Ministerie sinds eind 2009 de mogelijkheid een beroep te doen op het budget vanuit de pilot inschakeling particuliere instituten. Deze pilot is gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in justitieel kader. Het budget is beschikbaar voor politie en Openbaar Minister als deze particuliere onderzoeksinstituten willen inschakelen. De FPKM is één van de particuliere instituten die vanuit deze pilot gefinancierd kan worden. Recentelijk is besloten deze pilot nog met een half jaar te verlengen, hiervoor heeft de Minister van Veiligheid en Justitie nog eens 500 000 euro vrij gemaakt voor de eerste helft van 2012. De FPKM kan van dit budget gebruik maken voor zover het instituut wordt ingeschakeld door politie of Openbaar Ministerie.
De kennis en ervaring die deze pilot oplevert wordt in een begeleidend onderzoek geëvalueerd. Begin 2012 wordt het evaluatierapport verwacht. Daarna beslist de Minister van Veiligheid en Justitie over een eventuele structurele inschakeling van marktpartijen voor forensisch onderzoek. Uw kamer wordt hierover vóór de zomer van 2012 geïnformeerd.
Klopt het dat de toegezegde € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie voor forensisch onderzoek niet enkel bestemd is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, maar dat ook andere instituten er gebruik van kunnen maken, zoals TMFI en Verilabs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. Zie ons antwoord op vraag 3 over hoe de pilot werkt. Deze pilot is eind 2009 gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in strafrechtelijk kader. De FPKM is één van de particuliere instituten. Andere instituten zijn bijvoorbeeld The Maastricht Forensic Institute, Verilabs en Independent Forensic Services.
Klopt het dat met de toezegging van € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie alleen wordt gebruikt voor aanvragen door Openbaar Ministerie (OM), rechters en politie in het kader van strafrecht en dus niet voor de aanvragen van jeugdzorg, kinderopvang, (huis-)artsen enz., die de polikliniek kindermishandeling ook behandelt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat die aanvragen gefinancierd worden vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dat klopt. Voor wat betreft de financiering van de diensten van het FPKM in het zorgkader verwijzen wij naar onze brief van 14 december 2011.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de prognoses van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de vraag naar onderzoek voor 60% uit de zorghoek komt en 40% van de vraag vanuit justitie en politie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de groeiende vraag naar forensisch onderzoek in 2012 en de jaren daarna aan kan?
De FPKM heeft ons van deze verdeling op de hoogte gesteld. Met onze brief van 14 december 2012 heeft uw kamer het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» ontvangen. In deze brief gaan wij ook in op de vraag hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling een structurele financiering krijgt om kindermishandeling te voorkomen, op te sporen en aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In onze brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden hebben wij aangegeven hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u voornemens om de forensisch arts pediatrie een vast onderdeel te laten uitmaken van de multidisciplinaire aanpak kindermishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling gaan wij een aantal regionale initiatieven voor een multidisciplinaire aanpak ondersteunen. Wij zullen het betrekken van forensische artsen bij de multidisciplinaire aanpak meenemen in de gespreken die we nog gaan voeren met de pilotregio’s.
Onderschrijft u de conclusie in het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat professionals te weinig gebruik maken van forensisch-medische kennis, dat deze gespecialiseerde kennis in de praktijk onvoldoende beschikbaar is en dat professionals hierdoor soms een kans om letsel tijdig als indicatie van mogelijke onveiligheid te onderkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?3
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de fysieke veiligheid van het jonge kind» hebben wij vier werkgroepen met vertegenwoordigers van relevante beroepsgroepen ingesteld die de aanbevelingen van de Raad verder uitwerken. Eén van deze is de werkgroep «Beter benutten forensische expertise». Net als de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat in de gehele keten van de medische sector (waaronder huis- en jeugdartsen), de jeugdzorg tot en met de justitiële sector op een adequate manier gebruik gemaakt moet worden van forensisch-medische expertise. De werkgroep ontwikkelt een stroomschema dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren. Op de bevindingen van deze werkgroep alsook de uitkomsten van het onderzoeksrapport naar vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling zullen wij begin 2012 met een beleidsreactie komen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bij huis- en jeugdartsen de forensisch-medisch kennis wordt vergroot en dat zij forensisch-medische hulp van specialisten kunnen inschakelen wanneer dat nodig is?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de aangenomen moties Kooiman c.s., waar gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat de drempel om forensisch onderzoek naar kindermishandeling te laten verrichten verlaagd wordt en ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weten waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen, uitvoeren?4 en 5
Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsbrief jeugdzorg (TK, 31 839, nr. 124) werken we hier ten eerste aan in de werkgroep «beter benutten forensisch-medische expertise» die naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is gestart. Deze werkgroep levert begin 2012 een stroomschema voor de gehele keten (medische, jeugdzorg, justitie) dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren.
Ten tweede heeft het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat uw Kamer op 14 december 2011 heeft ontvangen een overzicht gegeven van het totale aanbod in Nederland. Dat vormt de basis voor een sociale kaart voor professionals, zodat zij weten waar zij terecht kunnen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg over kindermishandeling, dat nu gepland staat op 15 december 2011, te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Tijdens het Algemeen Overleg is een aantal van deze vragen aan de orde geweest.
Het vrijgeven van een medisch dossier in een strafrechtelijk onderzoek |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen of ontkennen dat in de zaak van psychiatrisch patiënt R.W. het Openbaar Ministerie (OM) besloten heeft alsnog een strafrechtelijk onderzoek te starten naar zijn behandelaars van R.W.? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat het op dit moment een feitenonderzoek verricht. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het OM beslissen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Is het waar dat het OM niet de beschikking krijgt over het dossier van Raymond ten behoeve van dit strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nu het OM nog geen besluit heeft genomen over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is, is er nog geen sprake geweest van het al dan niet vorderen van een medisch dossier.
Welke regels gelden er ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zijn deze regels afdoende? Zo nee, waar zitten de knelpunten en hoe moeten deze knelpunten worden opgelost?
Het medisch beroepsgeheim houdt in dat een hulpverlener geen gegevens van een patiënt aan anderen mag verstrekken die daarop geen recht hebben. Het medisch beroepsgeheim geldt ook na het overlijden van de patiënt.
Aan het verschoningsrecht voor geheimhouders uit artikel 218 Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt in beginsel moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk voor bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van toevertrouwde gegevens en voor het individuele belang van de privacybescherming. Het medisch beroepsgeheim is echter niet absoluut. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarbij het verschoningsrecht dient te wijken voor een hoger belang, zoals waarheidsvinding. Over het doorbreken van het medisch beroepsgeheim heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een richtlijn opgesteld («Beroepsgeheim arts jegens politie en justitie», richtlijn IX.11, www.knmg.artsennet.nl). Uit deze richtlijn en de jurisprudentie (Hoge Raad (HR) 21 oktober 2008, LJN BD7817 en HR 5 juli 2011, LJN BP6144) blijkt dat het beroepsgeheim bijvoorbeeld kan worden doorbroken als sprake is van (veronderstelde) toestemming van de patiënt óf een wettelijke plicht tot spreken óf een conflict van rechtsplichten. Van het laatstgenoemde is sprake als met het vrijgeven van informatie aan politie of het OM (mogelijk) acuut en direct gevaar voor de veiligheid of het leven van de patiënt of anderen kan worden voorkomen. Na de dood van de patiënt mag de arts het geheim alleen schenden als hij mag veronderstellen dat de overledene, als hij nog in leven was geweest, daarvoor toestemming zou hebben gegeven («veronderstelde toestemming»), óf als er na belangenafweging zwaarwegende argumenten zijn voor schending van het geheim.
Inbeslagneming van brieven en andere geschriften zoals dossiers, recepten en patiëntenadministratie bij een verschoningsgerechtigde arts is in principe niet toegestaan. Op deze regel bestaat een uitzondering als sprake is van «zeer uitzonderlijke omstandigheden». De Hoge Raad (LJN: BA5665 ) heeft bepaald dat hiervoor zware motiveringseisen gelden; de enkele omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar wordt verdacht van een strafbaar feit is onvoldoende. Het moet gaan om een ernstig strafbaar feit, de gegevens uit het dossier moeten niet op een andere wijze kunnen worden verkregen en er moet sprake zijn van een zwaarwegend onderzoeksbelang. Daarnaast mag de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid ten aanzien van het desbetreffende feit.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever heeft aanvaard dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding. De regels over doorbreking van het medisch beroepsgeheim zijn voldoende kenbaar.
Binnenkort zal dan het ministerie van VWS in samenwerking met V&J en SZW een onderzoek worden uitgevoerd naar het medisch beroepsgeheim in brede zin. Daarbij zal geïnventariseerd worden in hoeverre sprake is van knelpunten en onduidelijkheden ten aanzien van (de doorbreking van) het medisch beroepsgeheim. De resultaten van het onderzoek worden in de loop van 2012 verwacht.
Wat is de rol van de nabestaanden ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier? Kunnen nabestaanden voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, is dat wenselijk?
Nabestaanden kunnen niet in plaats van de overledene toestemming geven, maar kunnen wel een rol spelen bij het construeren van de veronderstelde toestemming van de overleden patiënt (zie het antwoord op vraag 3). Als een verschoningsgerechtigde zijn beroepsgeheim wil doorbreken, kunnen nabestaanden echter niet voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Zij kunnen evenmin verhinderen dat het OM beslag legt op het dossier.
Kan een verzoek om een medisch dossier af te geven, geweigerd worden met als argument dat de privacy van de gestorvene beschermd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de privacybescherming van de patiënt is een van de belangen die het medisch beroepsgeheim beoogt te beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, biedt het medische beroepsgeheim geen absolute bescherming van een dergelijk belang.
Deelt u de mening dat het beroepsgeheim in geval een patiënt al is overleden er niet toe mag leiden dat een zorgverlener gegevens kan onthouden voor een strafrechtelijk onderzoek naar dood dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld? Zo ja, is het onder de huidige wet- en regelgeving nog wel mogelijk dat een zorgverlener op deze wijze kan handelen, en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim geldt ook na overlijden van de patiënt. Zou een dergelijke plicht zich niet uitstrekken tot na de dood van een patiënt dan zou de beroepsbeoefenaar een vertrouwelijke behandeling van medische gegevens niet kunnen waarborgen. Een onbelemmerde toegang tot en gegevensverstrekking aan hulpverleners zou daarmee onder druk komen te staan. Aan de andere kant vloeit uit artikel 2 EVRM (over het recht op leven) de verplichting voort voor de Staat om effectief en onafhankelijk onderzoek te doen. Er dient daarom ruimte te zijn om in zeer uitzonderlijke omstandigheden, als dat noodzakelijk is voor het verrichten van een dergelijk onderzoek, toegang te krijgen tot een medisch dossier van een overleden patiënt. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik daarop ingegaan.
Deelt u de mening dat bij het beroepsgeheim het primair moet gaan om de bescherming de privacy van de patiënt of diens nabestaanden en niet om de bescherming van de zorgverlener? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in het geval de patiënt al is overleden en indien er zwaarwegende redenen zijn in verband met een strafrechtelijk onderzoek, dat het ook zonder expliciete toestemming van de nabestaanden het voor het OM mogelijk moet zijn om medische gegevens ter beschikking te krijgen? Zo nee, waarom niet en wiens belang wordt dan wel primair beschermd?
Ik deel de mening dat het beschermen van de privacy van de patiënt of diens nabestaanden voorop straat. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 5 en 6.
Deelt u de mening dat uit het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) over R.W. blijkt dat er fouten zijn gemaakt? Deelt u de mening dat herhaling moet worden voorkomen en dat een strafrechtelijk onderzoek of vervolging een krachtig signaal kan zijn aan de medische wereld?
Ja, ik deel de mening uit het rapport dat er fouten zijn gemaakt en dat herhaling moet worden voorkomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft direct actie ondernomen om de samenwerking tussen beide betrokken instellingen te verbeteren om herhaling van het incident te voorkomen (zie ook mijn brief van 7 november 2011 aan uw Kamer met kenmerk 2011–360126). Hoewel de preventieve werking van vervolging primair is gericht op de verdachte, kan van vervolging ook een generaal preventieve werking uitgaan.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het overlijden van een psychiatrische patiënten op 15 december 2011?
Ja.
Afghaanse wetgeving die de in de praktijk niet wordt toegepast |
|
Frans Timmermans (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het VN-rapport «A Long Way to Go: Implementation of the Elimination of Violence against Women law in Afghanistan»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat wetgeving die twee jaar geleden is ingevoerd om Afghaanse vrouwen te beschermen tegen geweld en verkrachting in de praktijk nauwelijks wordt toegepast?
Het beschermen van kwetsbare groepen en het uitvoeren van wetten ter bescherming van deze groepen is een belangrijke taak van de Afghaanse overheid. Dat de naleving van deze wetgeving, ondanks steun van de internationale gemeenschap, nog tekortschiet is zorgwekkend.
Bent u bereid om zowel in bilaterale contacten als via de Europese Unie (EU) en alle multilaterale fora aandacht te vragen van de Afghaanse autoriteiten om de positie van Afghaanse vrouwen te verbeteren en in het bijzonder aandacht te vragen voor deze wetgeving die in de praktijk niet wordt toegepast? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in gesprekken met de Afghaanse autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband, regelmatig het belang van volledige naleving van nationale en internationale wetgeving en conventies op het gebied van vrouwenrechten en bestrijding van discriminatie en geweld tegen vrouwen benadrukt. De regering zal zoals uiteengezet met het Nationaal Actieplan 1325, dit ook in de toekomst blijven doen. Daarnaast heeft Nederland bijgedragen aan het programma van UN Women «Strengthening of the Elimination of Violence against Women: policies, programmes and mechanisms in Afghanistan», waarin diverse activiteiten worden ondernomen op het gebied van bestrijding van geweld tegen vrouwen.
Bent u bereid op tijdens de Bonn-conferentie in december 2011 specifiek aandacht te vragen voor deze wetgeving en de positie van vrouwen in Afghanistan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Bonnconferentie heb ik in mijn interventie nadrukkelijk gewezen op het belang van actieve deelname van vrouwen aan alle aspecten van de Afghaanse samenleving en van de bescherming van vrouwenrechten zoals vastgelegd in de Afghaanse grondwet. Ook in mijn gesprekken met minister Rassoul en met vertegenwoordigers van het Afghaanse maatschappelijk middenveld, waaronder mevrouw Selay Ghaffar, een voorvechtster voor vrouwenrechten in Afghanistan, heb ik nadrukkelijk gewezen op het belang dat Nederland hecht aan de rechten en positie van vrouwen in Afghanistan.
Welke middelen worden er vanuit de HGIS-nota besteed aan het verbeteren van de positie van vrouwen in Afghanistan?
In totaal besteedt Nederland een bedrag van € 7,2 miljoen aan activiteiten die specifiek gericht zijn op gender in Afghanistan. De positie van vrouwen is een dwarsdoorsnijdend thema in alle activiteiten die Nederland in Afghanistan ontplooit. Het budget voor dit belangrijke thema ligt daarom in feite hoger.
Nederlandse inspanningen op het gebied van vrouwenrechten zijn velerlei. In de geïntegreerde politietrainingsmissie in Afghanistan is nadrukkelijk aandacht voor de positie van vrouwen, onder meer bij de ontwikkeling van de curricula, door training van vrouwelijke politieagenten, en via verbetering van de toegang voor vrouwen tot het juridisch systeem. Verder is via EUPOL een Nederlander werkzaam bij het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken in Kabul als mentor op het gebied van gender en mensenrechten. In het EUPOL City Police and Justice team in Kunduz werkt een Nederlandse rechtsstaatsexpert met als voornaamste taakgebied gender en mensenrechten.
Ook op nationaal niveau zet Nederland zich in voor vrouwenrechten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om ondersteuning van programma’s voor betere toegang van vrouwen tot het juridisch systeem of het in kaart brengen van discriminatie van vrouwen in het kader van naleving van de Convention for the Elimination of Discrimination against Women.Daarnaast is bij de EU delegatie in Kabul een mensenrechtenspecialist geplaatst die bijzondere aandacht heeft voor de rechten van vrouwen en andere kwetsbare groepen.
Bent u bereid de hulpinspanningen die Nederland levert in Afghanistan te koppelen aan daadwerkelijke verbeteringen die de Afghaanse autoriteiten doorvoeren op het gebied van vrouwenrechten? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen tien jaar is de positie van de vrouw in Afghanistan verbeterd. Het aantal meisjes dat regelmatig naar school gaat, is volgens de Afghaanse onafhankelijke mensenrechtencommissie in 2011 gestegen naar 65,2%. Een directe koppeling tussen hulp en de verbetering van vrouwenrechten is daarom niet nodig. Overigens is de Nederlandse hulp aan Afghanistan niet onvoorwaardelijk. Nederland, evenals andere EU-partners, hebben in Bonn benadrukt dat de internationale gemeenschap bereid is ook na 2014 financieel betrokken te blijven bij Afghanistan, maar dat tegelijkertijd meer verantwoordelijkheid en daadkracht wordt verwacht van de Afghaanse regering. Hierbij is vooral gewezen op de belangrijke terreinen van goed bestuur, rechtsstaatsontwikkeling en mensenrechten.
Welke middelen gaan vanuit de EU naar Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? Welke deel van dit bedrag wordt specifieke ingezet voor het verbeteren van de positie van vrouwen en met welk resultaat?
De EU besteedt € 200 miljoen per jaar aan ontwikkelingssamenwerking in Afghanistan. Hiervan gaat meer dan € 6,5 miljoen naar activiteiten die direct gericht zijn op het verbeteren van de positie van vrouwen. De EU financiert bijvoorbeeld resource centres, die als doel hebben de capaciteit van vrouwen om actief deel te nemen in de publieke en politieke arena te vergroten. Ook wordt speciale aandacht besteed aan de sociale en juridische bescherming van vrouwen en aan het tegengaan van de sociale, culturele en economische marginalisatie van vrouwen. De EU ondersteunt tevens een programma dat basisvoorzieningen levert aan de meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld raadgeving, medische zorg, bemiddeling, inkomensverwerving en werkvoorziening). Ten slotte draagt de EU bij aan de monitoring van de implementatie van VNVR resolutie 1325 over vrouwen, vrede en veiligheid.
Naast deze programma’s die direct op vrouwen gericht zijn, draagt de EU in haar OS-programma ook bij aan programma’s die bredere doelen nastreven die indirect de positie van vrouwen verbeteren zoals het versterken van de instanties die uitvoering geven aan sociale bescherming en de bescherming van de rechten van Afghaanse vrouwen en meisjes die slachtoffer zijn van huiselijk geweld. In de context van het EU gezondheidszorgprogramma in Afghanistan zijn vrouwen een speciale doelgroep en wordt geïnvesteerd in zwangerschapszorg en het trainen van vrouwelijk gezondheidszorgpersoneel. Daarnaast wordt in het kader van de EU steun aan het National Risk and Vulnerability Assessment (NRVA), speciale aandacht besteed aan gender sensitive statistics.
Korting AOW toeslag bij ex-partner pensioen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen, (voormalig inkomensbesluit AOW) in het bijzonder artikel 2.4?1
Ja.
Wat is het beleid van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) in voorkomende gevallen dat er recht is op een AOW-toeslag, maar tevens sprake is van ex-partner pensioen? Vindt er in dat geval een korting op de AOW-toeslag plaats?
De Sociale Verzekeringsbank voert in voorkomende gevallen geen eigen beleid maar past slechts de AOW en het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen van 23 december 2010 (verder: Inkomensbesluit) toe.
In artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is geregeld dat de gehuwde pensioengerechtigde wiens echtgenoot jonger is dan 65 jaar recht heeft op een toeslag tenzij het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto toeslag. In artikel 10 van de AOW is opgenomen dat het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen in mindering moet worden gebracht op de toeslag.
In artikel 12a van de (AOW) is vervolgens geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat er dan onder inkomen uit arbeid en onder overig inkomen wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Inkomensbesluit.
Artikel 2.2 en artikel 2.4 van dit besluit bevatten een limitatieve lijst van wat er onder inkomen uit arbeid respectievelijk overig inkomen wordt verstaan. Daarin zijn inkomsten uit pensioenuitkeringen wel opgenomen en inkomsten uit alimentatie niet.
Derhalve behandelt de SVB ex-partner pensioen, terecht, als overig inkomen in de zin van het Inkomensbesluit dat wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag. Het is eveneens terecht dat dit voor alimentatie niet het geval is.
Op welke wijze zou volgens u op dit moment bij de bepaling van de AOW-toeslag rekening moeten worden gehouden met ex-partner pensioen? Zou dit moeten worden behandeld als alimentatie of als pensioenuitkering? Of zou dit nog op een andere wijze moeten gebeuren?
De huidige werkwijze volstaat. Ex-partner pensioen betreft pensioenaanspraken die gezamenlijk zijn opgebouwd en waarop elk van de gewezen partners zelfstandig aanspraak kan maken. De kern van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is dat «de opbouw van zodanig pensioen (...) in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten» (citaat uit de memorie van toelichting). Met andere woorden, de (ex) partner wordt geacht evenzeer te hebben bijgedragen aan de opbouw van pensioenrechten als de werknemer.
Op grond van deze wet constateer ik dat een ex-partner pensioen een pensioenuitkering is, en geen alimentatie. Het is dus juist dat de SVB het als zodanig behandelt en meerekent bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag.
Deelt u de mening dat eenduidigheid in van belang is en dat ex-partner pensioen, dat fiscaal als climentatie wordt beschouwd, bij de bepaling van de AOW toeslag ook zou moeten worden beschouwd als alimentatie en dus niet tot een korting van de AOW toeslag zou moeten leiden? Bent u van plan uw beleid en dat van de SVb hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat eenduidigheid van belang is. Daarom wordt pensioen, opgebouwd uit eigen werkzaamheden ook gelijkelijk behandeld als pensioen dat gezamenlijk met de partner of ex-partner is opgebouwd en waarop de gewezen partners dus ook elk zelfstandig aanspraak kunnen maken. Deze twee dienen beiden als «overig inkomen» in de zin van het Inkomensbesluit te worden beschouwd en daarom in mindering te worden gebracht op de AOW-partnertoeslag.
Bij de fiscale behandeling van ex-partner pensioen zijn twee situaties te onderscheiden. In de eerste situatie wordt het ex-partnerpensioen door de pensioenuitvoerder rechtstreeks uitbetaald aan de gerechtigde ex-partner. In dat geval vindt inhouding van loonbelasting plaats. In de tweede situatie betaalt de pensioenuitvoerder het volledige pensioen uit aan de partner die het pensioen heeft opgebouwd uit eigen werkzaamheden. In dat geval moet deze partner zorg dragen voor verevening met de ex-partner. De betreffende betaling wordt fiscaal behandeld als ware het partneralimentatie. Betaling aan de ex-partner is dus fiscaal aftrekbaar bij de verevenende partner en belast bij de ontvangende partner. Op die manier wordt bewerkstelligd dat ook in de tweede situatie de belastingdruk over het pensioen terecht komt bij degene bij wie die hoort, namelijk bij de partner die het ex-partner pensioen geniet.
Deze fiscale oplossing wil niet zeggen dat een dergelijk pensioen voor de sociale wetgeving als alimentatie is aan te merken. Op grond van de inhoudelijke redenen die ik in de beantwoording van vraag drie heb gegeven wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen de alimentatie en pensioen in het Inkomensbesluit. Derhalve zie ik geen aanleiding om het Inkomensbesluit te wijzigen.
Google en het ongevraagd gebruik maken van gebruikersdata voor GPS-diensten |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Arjan El Fassed (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het bericht dat Google, Apple en andere bedrijven ongevraagd gebruik maken van Android telefoons van consumenten om wifi-locatie data te verzamelen voor GPS-diensten, zoals vermeld staat in het artikel «How Google -and everyone else- gets Wi-Fi location data»?1
Fabrikanten van besturingssystemen voor mobiele telefoons waaronder Google (Android), Apple (iOS) en Microsoft (Windows Mobile) zijn in staat om via de draadloze netwerktoegang Wifi-routers te detecteren en gegevens over deze Wifi-routers (zoals MAC-adres en signaalsterkte van de Wifi router) te verzamelen en op te slaan. De genoemde fabrikanten gebruiken de gegevens over (de nabijheid van) wifi-routers als bron voor geolocatiediensten, vaak in combinatie met andere bronnen zoals GPS (satellietplaatsbepaling) en zendmasten (plaatsbepaling door contact met zendmasten van telecom operators).
Bent u ervan op de hoogte of deze bedrijven ook in Nederland ongevraagd data verzamelen? Zo ja, worden er door deze bedrijven wetten en regels overtreden? Zo nee, deelt u de mening dat een verbod voor ongevraagd en ongeautoriseerde data- verzameling over (in dit geval de locatie van) personen, en ook ongevraagd en ongeautoriseerd doorgifte van data aan derden, wenselijk is?
Nee. Een dergelijk specifiek verbod is niet nodig. De Wet bescherming persoonsgegevens biedt de toezichthouder voldoende ruimte om in een concreet geval een verbod op te leggen, mochten de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Ik verwijs u in dit verband naar mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 761, nr. 15).
In hoeverre dienen bedrijven expliciet toestemming te vragen aan de eigenaar van de telefoons en tablets om gebruik te maken van de data van deze apparaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat de verplaatsingsgegevens van smartphones gevoelige gegevens zijn. De samenwerkende Europese toezichthouders op de bescherming van persoonsgegevens (verenigd in de Artikel 29-werkgroep) hebben in opinie WP185 van 16 mei 2011 (Opinion on geolocation services on smart mobile devices) vastgesteld dat voorafgaande toestemming de enige grondslag is voor het verzamelen en verwerken van verplaatsingsgegevens van mensen. In diezelfde opinie hebben de toezichthouders ook aangegeven dat bedrijven een gerechtvaardigd belang kunnen hebben bij het verzamelen en verwerken van (statische) gegevens met betrekking tot Wifi-routers, mits zij voldoende waarborgen aanbieden, zoals adequate informatie en een opt-out.
Het registreren van routers |
|
André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «5 misverstanden over Google's router opt-out»?1
Ja.
Deelt u de analyse van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) dat ten aanzien van het verzamelen van routerdata artikel 8 onder F, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is en dat dus krachtens de Nederlandse wet een «opt-out» volstaat? Zo nee, welke andere interpretatie is er volgens u mogelijk en kan hieruit de verplichting voor een opt-in blijken? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen, te meer het op grote schaal verzamelen en aggregeren van gegevens die in potentie de privacy kunnen schaden steeds vaker voor komt?
Ja. Artikel 8 onder f van de Wbp biedt een grondslag voor het verzamelen en verwerken van routerdata. De onderzochte verwerking betreft de combinatie van het MAC-adres (het unieke nummer van de wifi-router) in combinatie met de berekende locatie van de wifi-router. Deze verwerking is van andere aard dan bijvoorbeeld de verwerking van gegevens over surfgedrag met behulp van cookies of de locatiegegevens van smartphones. Deze verwerking brengt derhalve in tegenstelling tot gegevens die informatie verschaffen over het gedrag van de betrokkene geen grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich mee.
Bij de belangenafweging tussen enerzijds de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en anderzijds het belang van de verantwoordelijken die gegevens willen verwerken speelt de mate van gevoeligheid van de gegevens die de verantwoordelijke wil verwerken een rol, evenals de waarborgen die de verantwoordelijke heeft getroffen voor een zorgvuldig gebruik van de gegevens. Een belangrijke waarborg is transparantie, duidelijke informatie aan betrokkenen voor welk gerechtvaardigd doel hun persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt. Een andere veelvoorkomende waarborg is de mogelijkheid van een opt-out.
Kunt u één of meer scenario’s schetsen waarbij het verzamelen en publiceren van Service Set Identifier (SSID)»s (in combinatie met samenhangende gegevens, zoals de locatie) resulteert in een aantasting van de privacy? Kunt u hierbij rekening houden met de mogelijkheid om deze gegevens met andere databestanden te combineren?
Het CBP heeft in zijn rapport van definitieve bevindingen als voorbeeld genoemd dat het MAC-adres van de wifi-router, eventueel samen met het SSID, in combinatie met de locatiegegevens gebruikt zou kunnen worden om een persoon te stalken. Het CBP heeft vastgesteld dat het verzamelen en verwerken van SSID’s niet noodzakelijk is voor het kunnen aanbieden van de geolocatiedienst, en heeft Google een last opgelegd om alle in Nederland verzamelde SSID’s te vernietigen.
Deelt u de mening dat een «opt-in» (in tegenstelling tot een «opt-out») een veel kleinere inbreuk op de privacy inhoudt en dat een «opt-in», door bijvoorbeeld het SSID op «_yesmap» te laten eindigen, vanuit privacyperspectief een betere optie is dan de door Google voorgestelde «_nomap»? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat huidige regelgeving volstaat?
Vanuit het perspectief van betrokkenen is een opt-in (toestemming) vaak te verkiezen boven een opt-out (verzet). Echter, zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2 biedt de Wbp naast het toestemmingsvereiste ook de mogelijkheid om te volstaan met een opt-out constructie. Het gaat dan om diensten, waarbij het bedrijfsbelang van de verantwoordelijke in het algemeen opweegt tegen het recht op bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer. Aangezien ik met het CBP van mening ben dat met het verzamelen van routergegevens geen aanzienlijke inbreuk op de privacy wordt gemaakt deel ik de in uw vraag verwoorde mening niet. In de reeds toegezegde brief aan uw Kamer naar aanleiding van de Motie Van Toorenburg e.a. (Kamerstukken II 2011/12 32 761, nr. 12) zal ik hier nader op ingaan.
Deelt u de stelling uit het artikel dat bedrijven als Microsoft, Apple, Blackberry en Skyhook in overtreding zijn? Bent u bereid het Cbp te vragen dit te onderzoeken? Zo nee, bent u dan bereid een strafrechtelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Welke bedrijven zijn er nog meer in overtreding wanneer het gaat om het verzamelen van gegevens van routers? Wat bent u van plan hieraan te gaan doen?
Het oordeel of de in het artikel genoemde bedrijven in overtreding zijn is aan het CBP. Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder die zelf kiest bij welke bedrijven en instellingen het onderzoek doet en die bovendien exclusief bevoegd is ten aanzien van de handhaving de Wbp. Er is geen aanknopingspunt voor strafrechtelijk optreden. Ik beschik niet over gegevens welke bedrijven gegevens van routers verzamelen.
De nieuwe politie applicatie |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe politie app STALKT u»?1
Ja.
Vindt u dat naast veiligheid en het opsporingsbelang het waarborgen van privacy ook zeer belangrijk is?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitgebreide mogelijkheden (machtigingen) die de applicatie lijkt te hebben om de gebruiker te bespioneren? Deelt u de mening dat het geen goede indruk wekt dat een eenvoudige applicatie als «De Politie zoekt» toegang tot een groot gedeelte van de telefoon van de gebruiker vraagt, waaronder de telefoonstatus en -identiteit? Kunt u uw antwoord motiveren?
Voorafgaand aan het downloaden moet de gebruiker, zoals bij andere applicaties, de applicatie machtigen om toegang te hebben tot telefoongegevens. Deze machtiging wordt gevraagd voor het goed functioneren van de applicatie. Van bespioneren van de gebruiker is geen sprake, en zeker niet op een wijze zoals in de berichtgeving wordt gesuggereerd.
De politie bewaart geen gegevens anders dan voor het optimaliseren van het onder vraag 2 genoemde doel. De politie bewaart: het IP-adres van de bezoeker van de website, informatie over de bezochte webpagina, de datum en het tijdstip van het bezoek en de gebruikte webbrowser.
Het is denkbaar dat IP-adressen in voorkomende gevallen gebruikt kunnen worden voor de opsporing. Dit is aan regels gebonden. Om een IP-adres te herleiden tot een individu kunnen opsporingsdiensten gegevens via het informatiesysteem van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) opvragen. Op deze informatie is het verstrekkingsregime van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Dit betekent dat er alleen gegevens worden verstrekt als er een rechtmatige grondslag is om de privacy van betrokkene te schenden.
Deelt u de mening dat het principe «privacy-by-design», zoals bedoeld in de Kamerbreed aangenomen motie-Elissen c.s. Kamerstuk 26 643, nr. 209 hier niet wordt toegepast door een applicatie aan te bieden die in potentie mogelijkheden heeft om gegevens te verzamelen en op te slaan die niet strikt noodzakelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor de lancering van de website «dePolitiezoekt» is in 2008 onderzocht of de gegevens van de personen ten aanzien van wie de opsporing wordt verzocht, op deze wijze bekend mochten worden gemaakt. Voor de applicatie «dePolitie zoekt» gelden dezelfde regels. Ten aanzien van de privacy van de gebruikers van de applicatie werd een dergelijk onderzoek niet opportuun geacht omdat slechts de gegevens genoemd bij antwoord 3 worden vastgelegd. Met betrekking tot de vraag wat (technisch) «noodzakelijke gegevens» zijn ten behoeve van het functioneren van de applicatie in relatie tot de juridische mogelijkheid om gegevens als IP-adressen op te slaan en te verzamelen acht ik nader onderzoek gewenst. Thans ben ik in overleg met het korps Amsterdam-Amstelland over de inhoud van dit onderzoek. Maatregelen zullen genomen worden indien de uitkomst van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Heeft u voor de lancering van de applicatie het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) en/of andere privacydeskundigen geraadpleegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de conclusies en/of adviezen van het Cbp en/of andere deskundigen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u garanderen dat er geen gegevens van gebruikers worden opgeslagen en dat u het duidelijk via de applicatie naar gebruikers zult communiceren indien wél gegevens van gebruikers worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet? Indien er gegevens van burgers worden opgeslagen, kunt u dan aangeven welke gegevens dit zijn, met welk doel dit gebeurt, hoe lang deze gegevens worden bewaard en hoe deze gegevens beveiligd worden?
De wettelijke voorschiften ten aanzien van de privacy bij het gebruik van de politie applicatie zullen worden nageleefd. Ik zal in het onderzoek genoemd in de beantwoording van vraag 4 en 5 meenemen of en zo ja, in hoeverre er sprake dient te zijn van een meldingsplicht aan de gebruiker bij de huidige praktijk.
De plannen van wethouder Ossel in Amsterdam |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe plannen van het college van B en W van Amsterdam, zoals op 23 november 2011 bekend gemaakt door middel van een manifest, over de Amsterdamse woningmarkt?1
Nee. Wel ben ik bekend met het «Woonmanifest Amsterdam 2012» dat op 23 november 2011 is bekend gemaakt en verschillende met elkaar samenhangende aanbevelingen bevat. Dit Woonmanifest is het resultaat van een DenkTank die op initiatief van wethouder Freek Ossel van de gemeente Amsterdam tot stand is gekomen. In deze DenkTank zitten deskundigen van de zijde van verhuurders, huurders en de gemeente Amsterdam. Inzake deze aanbevelingen heeft het college van B en W van Amsterdam echter geen besluit genomen.
Mijn departement is nog in overleg met de gemeente Amsterdam over wensen inzake het huurbeleid.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Amsterdam woningen op een zogeheten «gewilde plek duurder wil maken»»?
De huurprijsstelling van woningen acht ik een keuze van verhuurders. Verhuurders kunnen hun huurprijzen binnen de wettelijke kaders vaststellen, rekening houdend met de marktsituatie en de gemaakte afspraken daarover met de gemeente en/of de huurdersorganisaties.
In het Woonmanifest 2012 wordt overigens een aantal aanbevelingen gedaan als samenhangend pakket. Er is geenszins sprake van uitsluitend een aanbeveling gericht op het duurder maken van woningen op gewilde plekken.
Wat vindt u van het feit dat op deze manier huurders twee keer gestraft worden voor het wonen op een gewilde plek? (door de recentelijk ingevoerde extra woning waarderingspunten en een voorgestelde extra huurverhoging op gewilde plekken)
Het verhogen van een huurprijs binnen hetgeen wettelijk mogelijk is zie ik niet als het straffen van huurders.
De maximaal 25 punten in het schaarstegebied op grond van het woningwaarderingsstelsel kunnen wettelijk overigens niet leiden tot extra huurverhogingen bij bestaande huurovereenkomsten.
Bent u het met de Huurdersvereniging Amsterdam eens dat er meer woningen bij moeten komen voor de middeninkomens (huur 652–900 euro)? Zo nee, waarom, niet?
De vraag of er in Amsterdam meer woningen moeten komen voor de middeninkomens acht ik in eerste instantie een vraag die door de lokale partijen zelf moet worden beantwoord.
Bent u het eens dat op deze manier de segregatie toe zal nemen omdat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam deel ik niet.
Prestatieafspraken van een gemeente met verhuurders en met name met de corporaties die in de gemeente werkzaam zijn, kunnen aandacht besteden aan de huisvesting van bepaalde inkomensgroepen. Ik constateer, dat uit de afspraken van gemeente Amsterdam inclusief stadsdelen, de Huurdersvereniging Amsterdam en de gezamenlijke woningcorporaties, zoals neergelegd in het akkoord Bouwen aan de Stad II, veel aandacht blijkt voor een goede verdeling van de verschillende inkomensgroepen over de verschillende wijken.
Het overzicht Financiële stabiliteit van DNB en de antwoorden van de minister van 18 november 2011 |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het overzicht Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) van november 2011?
Ja.
Kent u de conclusie van DNB dat er circa 200 miljard nodig is voor een voldoende vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen, zijnde een kwart van de 800 miljard aan pensioengelden? Wat zijn de gevolgen als de rente op 31 december even hoog is als eind september? Is er aanleiding voor aanvullend beleid of denkt dit gat nog op te vangen binnen de bestaande wettelijke kaders met behulp van herstelplannen? Hoe groot zouden de effecten van die herstelplannen zijn voor gepensioneerden en voor de opbouw van pensioenen van werknemers?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van november stelt DNB dat de financiële positie van de pensioenfondsen met naar schatting € 200 miljard moet verbeteren om op het vereiste eigen vermogen te komen. Bij een dekkingsgraad op (of boven) het vereiste eigen vermogen, beschikt een pensioenfonds over voldoende buffers. Als de dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen daalt, moet het fonds bij DNB een langetermijnherstelplan indienen. Voor het bereiken van het vereiste eigen vermogen geldt een hersteltermijn van vijftien jaar.
Uit het overzicht van DNB blijkt eveneens dat de financiële positie van de pensioenfondsen met € 90 miljard moet verbeteren om op de minimaal vereiste dekkingsgraad (circa 105%) te komen. Bij een dekkingsgraad onder dit niveau, is sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet in dat geval bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen. De meeste lopende kortetermijnherstelplannen zijn op 1 januari 2009 van start gegaan en hebben een looptijd van vijf jaar. De fondsen moeten dus uiterlijk op 31 december 2013 het minimaal vereiste eigen vermogen bereiken.
Als de rente op 31 december a.s. even hoog is als eind september, en de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen niet toe- of afneemt, dan zal de dekkingsgraad bij benadering op hetzelfde niveau uitkomen. Deze dekkingsgraad vormt de basis voor de evaluatie van de herstelplannen. Hierbij wordt bezien of het fonds binnen de hersteltermijn naar verwachting nog in staat is om op het minimaal vereiste eigen vermogen uit te komen. Met mijn antwoorden van 18 november jl. op eerdere Kamervragen heb ik u geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de evaluatie per 31 december a.s. voor de deelnemers.
De pensioenfondsen moeten hun financiële problemen binnen het wettelijke kader oplossen. Om een goede overgang naar een nieuw financieel toetsingskader mogelijk te maken zal het kabinet rond de zomer van 2012 in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 18 november 2011 waarin u aangeeft dat de huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting en niet het gevolg is van de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw? Welk deel van de daling van de dekkingsgraden kan worden verklaard uit de daling van de rente, de stagnerende beurskoersen en/of de stijging van de levensverwachting?
Pensioenfondsen verschillen onderling in de wijze waarop zij beleggen, de mate waarin zij het renterisico en andere risico’s afdekken en de levensverwachting van hun deelnemers. De bijdrage van bovengenoemde factoren aan de daling van de dekkingsgraad loopt eveneens per fonds uiteen. Het Centraal Planbureau heeft begin dit jaar voor de pensioensector als geheel in beeld gebracht welke factoren de daling van de gemiddelde dekkingsgraad in de jaren 2008 tot en met 2010 verklaren1. De gemiddelde dekkingsgraad is in deze periode met 40%-punt gedaald.
De daling van de rente heeft geleid tot een forse toename van het bedrag dat nodig is voor de financiering van de pensioenverplichtingen. Daar staat tegenover dat de waarde van de vastrentende beleggingen door de rentedaling is toegenomen. Per saldo verklaart de verlaging van de rente in de jaren 2008–2010 ongeveer de helft (20%-punt) van de daling van de dekkingsgraad. De negatieve ontwikkeling van de aandelenbeurzen verklaart een kleine 40% (15%-punt) van de daling. Ruim 10% (5%-punt) wordt verklaard door de toename van de levensverwachting.
Bent ervan op de hoogte dat de heer Frijns tijdens het gesprek met de Kamer op 31 maart 2011 over pensioenfondsen heeft aangegeven dat er vier tienpunters waren, die zorgden voor een lagere dekkingsgraad van in totaal 40%, waarvan de eerste was dat er te lage premies waren betaald (met name in de jaren 90) weet u dat de heer Frijns dit effect op ongeveer 10% inschatte? Betekent het antwoord op eerdere Kamervragen d.d. 18 november 2011 dat u het oneens bent met de heer Frijns? Zo ja, op basis van welke argumenten?
Tijdens zijn gesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 maart jl. verklaarde de heer Frijns de (toenmalige) stand van de dekkingsgraad mede vanuit de «actieve underfunding» in – met name – de jaren ’90. Hij gaf daarbij overigens aan dat het voor hem onmogelijk was om de grootte van het effect hiervan vast te stellen.
Dat er destijds te weinig pensioenpremie is betaald, staat niet ter discussie. Pensioenfondsen hebben in die periode hun vermogens bewust afgeroomd, mede onder dreiging van een wetsvoorstel dat tot doel had om vermogensoverschotten te belasten. Voorts heeft de wetgever in de periode van 1982 tot 1994 de pensioenpremies voor overheidswerknemers stelselmatig te laag vastgesteld. Ik heb u daarover geïnformeerd ten behoeve van het verslag van een schriftelijk overleg over het onderwerp Toekomst pensioenstelsel2.
Iets anders is of de huidige financiële pensioenproblematiek kan worden toegeschreven aan gebeurtenissen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. De pensioenfondsen behielden destijds in het algemeen voldoende reserves. Na 2002 zijn de fondsen relatief snel hersteld van de daling van de dekkingsgraden aan het begin van deze eeuw. Eind 2007 lag de gemiddelde dekkingsgraad weer ruim boven het vereiste eigen vermogen. De actuele pensioenproblematiek is na 2007 ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen die ik heb genoemd in mijn antwoorden van 18 november jl. en die hierboven zijn uitgesplitst in het antwoord op vraag 3.
Hoeveel hoger zouden de huidige dekkingsgraden zijn geweest als er in de jaren 80 en 90 kostendekkende premies zouden zijn betaald?
De wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om kostendekkende premies vast te stellen, dateert van 2007. Het is niet mogelijk om nu nog vast te stellen welke premies enkele decennia geleden kostendekkend zouden zijn geweest.
Spoorellende in de Achterhoek |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de vertragingen en uitgevallen treinritten gedurende de periode 1 januari 2011 tot heden op het baanvak Arnhem–Winterswijk?
In de twee grafieken in de bijlage1 is te zien dat er over het algemeen bij de punctualiteit een stijgende lijn is te zien en dat het aantal opgeheven treinen een dalende lijn vertoont.
Is het waar dat vooral ’s avonds veel verstoringen optreden op dit baanvak?
Uit een analyse van de verstoringen van de afgelopen drie maanden blijkt niet dat deze met name ’s avonds optreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat sinds juni 2010 de prestaties volgens u zichtbaar verbeterd zijn, terwijl het desbetreffende baanvak in 2010 als slechtst gewaardeerd wordt?
Hierop ben ik al ingegaan met mijn brief met kenmerk IENM/BSK-2011/141341 .
In 2010 werd het baanvak Arnhem-Winterswijk volgens de OV-klantenbarometer het slechtst gewaardeerd van alle lijnen. Het «Algemeen klantenoordeel van alle onderzoeksgebieden» bedroeg 5,9 (Bron: OV Klantenbarometer, maart 2011). Deze meest recente cijfers van OV Klantenbarometer (publicatiedatum maart 2011) geven echter geen actueel beeld; de enquêtes zijn al in het najaar van 2010 afgenomen. Op dat moment was de verbetering van de prestatie van het baanvak op basis van de cijfers al wel zichtbaar, maar voor de reiziger nog niet structureel merkbaar. Door de ervaringen die de reizigers in het voorafgaande jaar hebben gehad, was het beeld van de lijn op het moment van de enquêtes nog slecht en de verbetering nog niet lang genoeg merkbaar. Er zijn geen recentere reizigerswaarderingscijfers beschikbaar.
Het onderzoek van de OV Klantenbarometer wordt jaarlijks uitgevoerd in de periode van oktober tot en met december. Over het algemeen zijn de resultaten in maart van het daaropvolgende jaar beschikbaar.
Wat vindt u van het feit dat kennelijk 70% van de huidige verstoringen te maeken hebben met het materieel en/of de infrastructuur?
Het totaal aantal verstoringen is sinds de zomer van 2010 aanzienlijk verminderd. ProRail en Syntus werken structureel samen aan het verder verbeteren van de prestaties en het voorkomen van de storingen die door materieel en/of infrastructuur veroorzaakt worden. Hiertoe wordt op dit moment een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd in opdracht van beide partijen waarin breed gekeken wordt naar oplossingsrichtingen.
Gelet op het bovenstaande en de zichtbare verbeteringen sinds zomer 2010, verwacht ik dat betrokken partijen deze verstoringsoorzaken effectief zullen aanpakken.
Zijn de reizigers bij de storingen op 30 september, 4 oktober, 17 oktober, 19 oktober, 20 oktober, 30 oktober en 2 november jongstleden geïnformeerd door bijvoorbeeld omroepberichten over de storingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat op een adequate manier gebeurd?
Navraag bij ProRail en Syntus leert mij dat bij alle storingen de reizigers geïnformeerd zijn conform de afspraken die daar voor gelden. ProRail verzorgt in opdracht van de vervoerder omroepberichten die op de perrons hoorbaar zijn en informatieschermen die op de stations geplaatst zijn. Op 4 oktober is er echter een storing geweest aan de omroepinstallatie op station Terborg waardoor er tussen 07:25 uur en 12:00 uur geen omroepberichten op dit station zijn geweest. Syntus verzorgt de informatieverstrekking in de treinen.
Is een dubbel spoor op dit baanvak of een gedeelte daarvan een structurele oplossing voor de problemen? Bent u bereid deze vraag mee te nemen in uw aangekondigde onderzoek naar de problematiek op het baanvak Arnhem–Winterswijk?
Of (partieel) dubbelspoor een oplossing is voor de problemen zal uit onderzoek moeten blijken. Op dit moment laten ProRail en Syntus een onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de verdere verbetermogelijkheden voor de (tegenvallende) prestaties van het baanvak. ProRail en Syntus zijn derhalve opdrachtgever van dit onderzoek. Ik heb van de opdrachtgevers begrepen dat het onderzoek naar verbetering breed wordt opgezet en zich richt op alle relevante elementen die de prestaties op het baanvak kunnen beïnvloeden, zoals de infrastructuur (techniek, ontwerp, verkeersleiding), het materieel, de logistieke planning (dienstregeling) en externe invloeden (onder andere verstoringen door vandalisme en gevaarlijk gedrag).
Het bericht ‘Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus per 1 januari 2013»?1
Ja
Deelt u de teleurstelling over deze voorgenomen fusie, omdat het nieuwe beleid uitgaat van het voorkomen van zorggiganten en inzet op kleinere zorginstellingen vanwege de hogere kwaliteit van zorg?
Ik ben van mening dat iedere fusie op zijn merites moet worden bezien. De omvang van de zorgverlenende organisatie op zich is immers geen maatstaf voor de kwaliteit en de cliëntgerichtheid van de zorg die door de betrokken organisatie wordt geleverd. Op 5 oktober jl. hebben de minister en ik in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedebatteerd over onze voornemens ten aanzien van aanscherping van de fusietoetsing in de zorg vanwege kwaliteit en bereikbaarheid. Mede op basis van dit debat vertalen wij die voornemens op dit moment in wetgeving,
Deelt u de mening dat de fuserende partijen een fusie-effectrapportage moeten opstellen?
In de wetgeving, waar ik in het antwoord op vraag 2 naar verwijs, zal ook de verplichting tot het opstellen van een fusie-effectrapportage worden verankerd. Met die fusie-effectrapportage worden zorgaanbieders gestimuleerd tot een zorgvuldige voorbereiding van een fusie, waarbij het nut, de noodzaak en de gevolgen van een voorgenomen fusie in kaart worden gebracht en de direct betrokkenen bij de zorgaanbieder (zoals cliënten en medewerkers) zorgvuldig worden betrokken bij de uitwerking van de plannen.
Het streven is de wetgeving per 2013 van kracht te laten zijn. Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat iedere zorgaanbieder die gaat fuseren uit hoofde van zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid ook nu al een dergelijke analyse zou moeten uitvoeren. Maar totdat de wetgeving van kracht is kan ik partijen daar niet toe verplichten. Wel zal ik, conform de toezegging van de minister naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie van mevrouw Leijten2, de partijen wijzen op de komende aanscherping van de eisen ten aanzien van fusies, waarbij ik zal aandringen om reeds zoveel mogelijk te handelen conform die nieuwe eisen.
Gaat u bewerkstelligen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een fusietoets uitvoeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
In het verlengde van mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 zal ook de zorgspecifieke fusietoets door de NZa wettelijk worden verankerd. Maar ook hier geldt dat zolang de wetgeving niet van kracht is, de NZa geen bevoegdheid heeft om de fusie te beoordelen.
Zal de IGZ voor, tijdens en na het fusieproces de betrokken instellingen intensiever volgens, zoals u schriftelijk aangekondigd heeft?2 Zo ja, hoe wordt dit intensievere toezicht vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Deze casus betreft twee zorgaanbieders die beide naar het oordeel van de IGZ goed functioneren en goede kwaliteit van zorg bieden. De IGZ zal beide zorgaanbieders komende tijd regelmatig bezoeken om aangesloten te zijn bij het fusieproces.
Indien er geen fusie-effectrapportage en geen fusietoets komt, hoe bent u dan van plan de fusie tegen te houden conform de wens van de Kamer om een moratorium in te stellen op fusies in de zorgsector?3
Per brief van 7 november jl. en tijdens de behandeling van de VWS begroting voor 2012 in uw Kamer heeft de minister gereageerd op de door de Kamer aangenomen motie die was ingediend door mevrouw Leijten2, waarin de regering wordt gevraagd een moratorium op fusies af te kondigen totdat de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld. Zij heeft aangegeven dat er geen wettelijke bevoegdheden zijn om een algemene fusiestop af te kondigen. Daarbij zijn ook niet alle fusies ongewenst. Een fusie kan soms noodzakelijk zijn voor de continuïteit of de kwaliteit van de aangeboden zorg. Maar er zijn natuurlijk ook zorgen over fusies. Zorgen die worden ingegeven door ervaringen ten aanzien van de argumentatie van de noodzaak van fusies, de betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere stakeholders bij de uitwerking van fusies en de wijze waarop fusies in het verleden daadwerkelijk hebben uitgepakt. Vandaar dat de fusietoetsing zal worden aangescherpt zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Om op dit moment zoveel mogelijk aan de wensen van de Kamer tegemoet te komen zullen de minister en ik publiekelijk, maar ook in de richting van (koepels van) zorgaanbieders, aangeven dat de Kamer en wij van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan. En dat het zeer wenselijk is dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels.
Afluisteren van advocaten en cliënten |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de vragen over opnameapparatuur in gespreksruimtes?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De nor houdt de oortjes open» in de Pers van 23 november?2
Ja.
Weet u dat de Nederlandse Orde van Advocaten geen genoegen neemt met het voorstel van de Dienst Justitiële Inrichtingen om in het vervolg altijd duidelijk aan de advocaat te maken of er opnameapparatuur in een spreekkamer aanwezig is? Wat is uw reactie hierop?
In verband met de orde en veiligheid in een penitentiaire inrichting kan er in een spreekkamer opnameapparatuur aanwezig zijn. Niet het aanwezig zijn van opnameapparatuur in een spreekkamer, maar het opnemen van een gesprek zou een inbreuk betekenen op het recht van een gedetineerde op een vertrouwelijk gesprek met zijn advocaat. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) neemt daarom maatregelen om te voorkomen dat gesprekken tussen advocaat en gedetineerde opgenomen worden. Dat garandeert de vertrouwelijkheid in het contact tussen advocaat en gedetineerde cliënt.
Over de aanwezigheid van opnameapparatuur in spreekkamers is door de DJI gesproken met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). DJI heeft toegezegd dat als een gesprek plaatsvindt tussen een advocaat en zijn cliënt in de inrichting, in principe een spreekkamer beschikbaar wordt gesteld waarin geen opnameapparatuur aanwezig is. Indien dit niet mogelijk is door capaciteitsgebrek en gebruik moet worden gemaakt van een spreekkamer met opnameapparatuur, zal de aanwezigheid van deze apparatuur in de kamer altijd duidelijk kenbaar worden gemaakt bij de advocaat en de cliënt. De opnameapparatuur wordt dan uitgezet.
Deelt u de mening dat zolang er afluisterapparatuur aanwezig is in een gespreksruimte het recht op een vertrouwelijk gesprek met een advocaat niet gegarandeerd kan worden; waardoor het recht op een eerlijk proces (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de motivering dat het vanwege organisatorische en logistieke redenen niet mogelijk is om in elke penitentiaire inrichting spreekkamers in te richten zonder afluisterapparatuur nader toelichten? Om hoeveel instanties gaat het dan?
De spreekkamers in een penitentiaire inrichting worden voor verschillende doeleinden gebruikt, onder andere voor gesprekken tussen advocaten en hun cliënten. Het beperkte aantal spreekkamers en het intensieve gebruik daarvan maakt het onmogelijk om structureel bepaalde kamers te reserveren voor gesprekken tussen advocaten en hun cliënten.
In een beperkt aantal penitentiaire inrichtingen is opnameapparatuur aanwezig in spreekkamers. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om inrichtingen waar gedetineerden met een vlucht- of maatschappelijk risico kunnen worden geplaatst. Gelet op het risicoprofiel van deze categorie gedetineerden moet in het kader van de orde en veiligheid in de inrichting de mogelijkheid aanwezig zijn om in de spreekkamer een gesprek tussen een gedetineerde en zijn bezoek (met uitzondering van geheimhouders) op te nemen.
Weet u dat de Nederlandse Vereniging voor Strafrechtadvocaten een kort geding willen starten tegen de Staat? Wat is uw reactie hierop? Hoe schat u de kansen in?
De keuze voor het wel of niet starten van een kort geding tegen de staat is geheel aan de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de kans van slagen van een eventueel kort geding.
De staat van het vennootschapsrecht |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ondernemingsrecht, ondernemers paaien» van Martin van Olffen, Gerard van Solinge en Marco Nieuwe Weme (hoogleraar ondernemingsrecht in Nijmegen, tevens notaris, advocaat, respectievelijk raadsheer in de Ondernemingskamer)?1
Ja. Ik realiseer me dat de aangekondigde intrekking van de wetsvoorstellen 28 746 en 31 065 voor sommigen onverwacht is gekomen. Ik constateer dat de staat van het vennootschapsrecht voorwerp van discussie is. Dat is ook goed. Zonder discussie is er geen vooruitgang. Daarom ben ik blij met constructieve bijdragen die het vennootschapsrecht vooruit kunnen brengen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De staat van ons vennootschapsrecht» geschreven door Jaap Winter (hoogleraar ondernemingsrecht in Amsterdam en advocaat)?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de weblogs van Bastiaan Assink (hoogleraar ondernemingsrecht in Rotterdam en advocaat) over de voorgenomen intrekking van de wetsvoorstellen vaststelling van artikel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstuk 28 746) en Aanpassing van de wetgeving aan en uitvoering van artikel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstuk 31 065)?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap, die dateert uit 1838 en die verspreid is over verschillende wetten, ondernemersonvriendelijk is, omdat zij dwingt tot lange en dure overeenkomsten met ingewikkelde bepalingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
De huidige regeling van de maatschap is vervat in titel 9 van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek. De vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap staan in titel 3 van het Wetboek van Koophandel. De wettelijke regelingen komen voort uit het Burgerlijk Wetboek respectievelijk het Wetboek van Koophandel van 1838. De regeling van de maatschap, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap laat ruimte aan partijen om hun samenwerkingsverband naar believen vorm te geven. Dit behoeft niet duur te zijn. Zo is op http://www.kvk.nl/ondernemen/contracten-en-algemene-voorwaarden/modelcontract-cv-en-vof/ een modelcontract voor de VOF gratis te downloaden. Ik heb van VNO-NCW en MKB Nederland, die ondernemers vertegenwoordigen, niet de indruk gekregen dat de huidige regeling voor deze doelgroep onvriendelijk is.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap onleesbaar en onbegrijpelijk is en dat zij zonder kennisneming van handboeken en oude rechtspraak niet kenbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat ondernemend Nederland als gevolg van de intrekking van de bovengenoemde wetsvoorstellen ermee verbonden voordelen moet ontberen, waaronder beperkingen in aansprakelijkheid, vereenvoudiging van wisseling van vennoten, vereenvoudiging van omzetting naar BV of NV en fiscale voordelen in de overdrachtsbelasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Ik heb geconstateerd dat er voor de wetsvoorstellen in hun huidige vorm onvoldoende draagvlak bestaat. Ook is er kritiek geuit op de wijze waarop de door de hoogleraren gesignaleerde voordelen in de wetsvoorstellen zijn uitgewerkt. Uit de reacties van VNO-NCW en MKB Nederland heb ik begrepen dat zij niet zodanige voordelen in de wetsvoorstellen zien dat daardoor de door hen gesignaleerde nadelen worden gecompenseerd. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de primaire doelstelling van de wetgeving – het faciliteren van ondernemers – in beide wetsvoorstellen onvoldoende tot zijn recht komt. De Ministerraad heeft op 28 oktober 2011 besloten om Hare Majesteit de Koningin te verzoeken om machtiging tot intrekking van de wetsvoorstellen. De machtiging is inmiddels verleend.
Bent u bereid de intrekking van de bovengenoemde wetsvoorstellen te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het antwoord op de vorige vraag nee is, bent u dan bereid om op de kortst mogelijke termijn een commissie in het leven te roepen, bestaande uit vertegenwoordigers van VNO-NCW/MKB Nederland alsmede uit deskundigen afkomstig uit de wetenschap en de notariële, advocatuurlijke en belastingadvies-praktijk, teneinde uiterlijk eind 2012 een breed gedragen voorontwerp voor een nieuwe regeling voor personenvennootschappen op te stellen?
Voordat ik toekom aan de vraag op welke wijze een nieuwe regeling tot stand zou moeten worden gebracht, wil ik eerst weten tegen welke problemen de praktijk in de huidige regeling aanloopt, die nopen tot wetswijziging. Ook de vereenvoudiging en flexibilisering van het bv-recht kan van invloed zijn op de knelpunten die destijds aanleiding waren voor het wetsvoorstel. Ik heb begrepen dat de Commissie vennootschapsrecht voornemens is een inventarisatie te maken van de knelpunten in de huidige regeling. Ik ben graag bereid ook van anderen, zoals VNO-NCW, MKB Nederland, LTO Nederland, KNB en andere vertegenwoordigers van beroepsbeoefenaren, te vernemen wat de knelpunten uit de praktijk zijn. Afhankelijk van de aard van de gesignaleerde knelpunten, kan een breed samengestelde expertgroep een nuttig instrument zijn om bij te dragen aan de oplossing van deze knelpunten.
Indien u niet voornemens bent een dergelijke commissie in het leven te roepen, welke initiatieven gaat u dan ontplooien om de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap te herzien?
Zie antwoord vraag 8.
Onderschrijft u de analyse van Jaap Winter dat het ondernemingsrecht steeds rommeliger, slordiger, minder consistent en voorspelbaar wordt? Zou u, voor zover u de door Winter gesignaleerde problemen onderkent, kunnen aangeven welke plannen u heeft om daaraan tegemoet te komen?
Ik zie een consistente lijn, zoals door mijn ambtsvoorganger neergelegd in de Nota modernisering ondernemingsrecht (kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 752, nr. 2): «Het streven is een concurrerend ondernemingsrecht door een juridische infrastructuur die:
Daarbij vinden ook maatschappelijke en Europese ontwikkelingen in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek hun weerslag. Zoals ik in het wetgevingsoverleg over de invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht op 26 september 2011 heb aangekondigd, zullen in 2012 de voorbereidingen worden gestart voor de modernisering van het NV-recht en de aanpassing van de geschillenregeling.
De verschillen in adresgegevens van het UWV en de gemeente Amsterdam |
|
Léon de Jong (PVV), André Elissen (PVV), Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verschillen in adresgegevens UWV en Amsterdam»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een eenduidige adresregistratie hoort te zijn bij het UWV2 en de gemeente Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, de hoofdregel is dat UWV bij de uitvoering van zijn taken het GBA-adres gebruikt. In sommige gevallen moet hiervan echter worden afgeweken. Er zijn burgers die tijdelijk niet op het woonadres (GBA-adres) verblijven, bijvoorbeeld vanwege problemen in de persoonlijke sfeer, en het is belangrijk dat het UWV deze mensen weet te vinden. Het UWV neemt dan in de uitkeringsadministratie naast het GBA-adres ook het correspondentieadres op. Het UWV is gerechtigd in dit geval de uitkering te verstrekken, mits mensen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het recht op de uitkering. Het gebruik van correspondentieadressen moet zo beperkt mogelijk blijven. UWV keert circa 1,3 mln. uitkeringen uit. In ca. 90 000 gevallen gebruikt het UWV een correspondentieadres. Daarvan staan 5 000 mensen met de status Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW) in de GBA.
Heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten reeds informeert over de mogelijkheden inzake bestandskoppelingen zoals toegezegd in oktober 2011? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer hier in het AO handhaving van 17 november jl. over geïnformeerd. In 2002 is met de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) de wettelijke basis gelegd voor het gegevensverkeer tussen de ketenpartners. Sindsdien zijn er veel bestandskoppelingen gerealiseerd, tussen het UWV, de SVB en gemeenten onderling, en met andere instanties. Zo kunnen medewerkers van gemeentelijke sociale diensten, het UWV en de SVB met de voorziening Suwinet-inkijk in het kader van de uitkeringsintake zien of iemand andere inkomsten of bepaalde vormen van eigen vermogen heeft. Zo is de medewerker niet afhankelijk van de opgave van cliënten.
Inlichtingenbureau ondersteunt gemeenten bij de rechtmatigheidscontroles door bestandskoppelingen tussen verschillende bestanden uit te voeren, bijvoorbeeld de polisadministratie, de Belastingdienst en detentiegegevens. Wanneer gegevens van een burger in meerdere bestanden voorkomen, leidt de koppeling tot samenloopsignalen. Deze signalen kunnen een indicatie zijn voor onrechtmatigheden en/of fraude en bieden de gemeente de mogelijkheid te toetsen of de door cliënten opgegeven gegevens kloppen.
Er is al veel mogelijk, maar er is nog ruimte voor verbetering, waarbij uiteraard ook de aandacht is voor het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens conform de eisen van de Wet bescherming persoonsgegevens. De Staatssecretaris van SZW heeft de afgelopen maanden samen met een aantal gemeenten, UWV en de SVB een aantal potentiële kansrijke maatregelen geïnventariseerd en is deze nu aan het uitwerken. Begin 2012 informeert de Staatssecretaris van SZW uw Kamer over de voortgang. Een deel van de maatregelen vereist wetswijzigingen. De planning is dat het wetsvoorstel na de zomer van 2012 aan uw Kamer wordt voorgelegd.
Wat gaat u verder nog ondernemen om bijstandsfraude tegen te gaan? Gaat u naar aanleiding van deze «ontdekking» ook elders in het land onderzoeken of er verschillen bestaan tussen de adresgegevens van bijvoorbeeld het UWV en de GBA3? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet onderneemt verschillende initiatieven om bijstandsfraude tegen te gaan. Zo heeft het kabinet op 10 maart jl een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met daarin de voornemens voor aanscherping van het sanctiebeleid. Deze brief is uitgewerkt in een wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving». Dit wetsvoorstel ligt nu voor advisering bij de Raad van State.
Kern van de aanscherping bij fraude in de sociale zekerheid4 is dat fraudeurs bij verwijtbare uitkeringsfraude een boete van maximaal 100% van het benadelingsbedrag moeten betalen. Daarnaast moeten zij vanzelfsprekend altijd de teveel ontvangen uitkering terugbetalen. Frauderen ze nog een keer, dan krijgen zij niet alleen een boete van maximaal 100%, maar vervalt ook tijdelijk het recht op uitkering met een maximum van 5 jaar. Omdat de bijstand een vangnetkarakter heeft geldt hier een maximum van drie maanden. Het wetsvoorstel wordt begin 2012 aangeboden aan de kamer en de beoogde inwerkingtreding is 1 juli 2012.
Ik ga onder vraag 5 en 6 in op het tweede deel van uw vraag.
Deelt u de mening dat burgers geen steun van de overheid dienen te ontvangen wanneer ze niet correct in de GBA zijn geregistreerd (behoudens gevallen waarbij sprake is van onzorgvuldigheid aan de kant van de overheid)? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het een onwenselijke situatie als mensen zich onvindbaar kunnen maken voor de overheid en tegelijkertijd een uitkering krijgen. De minister van SZW bereidt daarom een wetsvoorstel voor om het ook voor het UWV mogelijk te maken uitkeringen op te schorten en zo nodig te beëindigen dan wel de aanvraag niet in behandeling te nemen indien de betrokkene als VOW in de GBA staat geregistreerd (gemeenten en de SVB hebben deze mogelijkheid al). Hierbij zal rekening worden gehouden met omstandigheden die buiten de macht van de burger liggen. De planning is dat dit wetsvoorstel na de zomer van 2012 aan uw Kamer wordt voorgelegd. Hierop vooruitlopend heeft het UWV personen aangeschreven die een uitkering van het UWV ontvangen, een Nederlands correspondentieadres hebben, maar in de GBA als VOW staan. Het UWV heeft deze personen verzocht zich zo snel mogelijk te melden bij de gemeente waar zij wonen. Ook de betreffende gemeente is ingelicht met vermelding van het bij UWV bekende adres.
Het UWV beheert tevens de polisadministratie. De polisadministratie wordt gevuld vanuit de loonaangifteketen (via de Belastingdienst) en bevat de gegevens zoals die door de werkgevers worden opgegeven. De adresgegevens kunnen afwijken van de GBA, omdat werknemers niet verplicht zijn om een GBA-adres op te geven bij hun werkgever. Ik vind het wenselijk dat adressen door overheden aan elkaar kunnen worden doorgegeven omdat burgers zich nooit – opzettelijk of onopzettelijk – onvindbaar mogen maken voor de overheid. De minister van SZW bereidt aanpassing van regelgeving voor om het voor het UWV mogelijk te maken adresgegevens die afwijken van de GBA ter beschikking te stellen aan gemeenten. De polisadministratie bevat zeer veel gegevens en het zal dan ook gaan om tienduizenden verschillen. UWV beziet in samenspraak met gemeenten hoe hier op efficiënte wijze invulling aan kan worden gegeven en betrekt hier de ervaringen uit Amsterdam bij. De verwachting is dat juli 2012 de eerste verstrekkingen kunnen gaan plaatsvinden.
Vindt u de controle op de juistheid van de gegevens in de GBA voldoende, nu pas na vergelijking met de gegevens van het UWV blijkt dat er alleen in Amsterdam al van 58 000 (maar liefst 7,5% van de Amsterdamse bevolking) personen de gegevens niet overeenkomen?
In de brief van 29 november jl.5 voor het AO GBA van 30 november heb ik aangegeven, dat we er nog lang niet zijn als het gaat om de kwaliteit van de adresgegevens in de GBA op orde te krijgen en dat intensiveringen van bestaande maatregelen nodig zijn. In aanvulling hierop heb ik aan de heer Heijnen in het AO GBA van 30 november jl. toegezegd dat alle gemeenten jaarlijks op basis van een steekproef adrescontroles gaan uitvoeren.
Voorts ga ik in op de toezegging die de minister van SZW in het AO GBA van 30 november aan de heer Koopmans heeft gedaan om inzicht te geven in de 5 000 bij UWV bekende VOW’ers met een uitkering.
UWV heeft in beeld gebracht hoeveel mensen met een UWV-uitkering landelijk gezien met de status VOW in de GBA staan. Dit zijn 5 000 personen. In het onderzoek Amsterdam is de polisadministratie (alle werkenden en uitkeringsgerechtigden) gekoppeld met de GBA van Amsterdam. Amsterdam kent thans 58 000 verschillen. Dit zijn niet allemaal fraudegevallen, maar verschillen die Amsterdam onderzoekswaardig vindt. De gemeente Amsterdam start thans met een onderzoeksaanpak voor fase 3 van het onderzoek.
Uit het onderzoek Amsterdam komt voorts naar voren dat er ca. 5200 personen zijn met een VOW-status, waarvan UWV wel een adres heeft in de polisadministratie. Tot slot heeft het UWV aanvullend in beeld gebracht hoeveel personen met een UWV-uitkering met de status VOW in de GBA van Amsterdam staan. Dit aantal komt uit op 550 personen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling SZW van 13 tot 15 december a.s?
Ja.