Het Europees arrestatiebevel in relatief kleine strafzaken |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeroen Recourt (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen1 over het bericht «Sjaak vlucht voor Poolse rechter»?2 Bent u op de hoogte van de actuele stand van zaken in de procedure van de heer E, waarbij nog steeds overlevering dreigt voor verdenking van een misdrijf van 200 Poolse zloty, ongeveer 25 euro?
Ja
Bent u, indachtig de motie waarin de Kamer heeft uitgesproken van mening te zijn dat het Europees arrestatiebevel niet bedoeld is voor gevallen waar het relatief kleine strafbare feiten betreft3, van mening dat er in de zaak van de heer E, sprake is van verdenking van een relatief klein strafbaar feit? Waarom heeft Polen geen gebruik gemaakt van alternatieven, zoals het in een andere lidstaat horen van verdachte? Hoe valt een terughoudend gebruik van het Europees arrestatiebevel te rijmen met de nog immer dreigende overlevering van deze Nederlander aan Polen?
In de zaak E. is er geen sprake van uitvaardiging van een EAB voor bagatelfeiten. Integendeel, de overlevering is gevraagd voor de tenuitvoerlegging van twee strafvonnissen en voor een strafvervolging. Bij bedoelde strafvonnissen is E. veroordeelde tot een vrijheidsstraf van in totaal 3 jaren en twee maanden, waarvan nog elf maanden en veertien dagen moeten worden uitgezeten. De strafvervolging heeft betrekking op de verdenking van omkoping van een gevangenisbewaarder in Polen. Gelet op de ernst van de feiten vind ik het begrijpelijk dat de Poolse autoriteiten in deze zaak een EAB hebben uitgevaardigd. Zoals bekend besliste de rechtbank Amsterdam al in juli 2009 over de overlevering en bepaalde dat hij uitsluitend wegens zijn Nederlanderschap niet wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van het strafrestant van de vrijheidstraffen, maar wel voor de strafvervolging onder de garantie van teruglevering. Dat wil zeggen dat betrokkene de tenuitvoerlegging van het strafrestant niet zal ontlopen. Nederland zal op verzoek van Polen het strafrestant ten uitvoer leggen. Indien E na de berechting in Polen voor de omkoping een vrijheidsstraf krijgt opgelegd, kan hij deze eveneens in Nederland ondergaan. Betrokkene wenst zich niet bij deze beslissing neer te leggen en is sindsdien voortvluchtig.
De motie Recourt c.s.(Kamerstukken II 2010–2011, 32 317, nr. 36) dateert van 17 februari 2011 en is op dezelfde dag aangenomen door de Tweede Kamer. De motie gaat over de overleveringspraktijk in het algemeen. Toepassing van hetgeen daarin wordt gesteld op de zaak E. is niet aan de orde op de enkele grond dat er geen sprake is van EAB voor bagatelfeiten.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen, waarin u stelt dat Polen beterschap belooft en dat er hoopvolle maatregelen worden genomen? Wat heeft het inmiddels opgeleverd dat het Poolse ministerie van Justitie de Poolse gerechten heeft gewezen op het feit dat het uitvaardigen van een Europees arrestatiebevel (EAB) een middel is dat in het algemeen pas zou moeten worden toegepast nadat andere methoden om de verdachte/veroordeelde op te sporen niet tot resultaat hebben geleid, en dat ook de proportionaliteit bij alle Poolse justitiële autoriteiten aan de orde is gesteld?4
De ervaringen van het parket Amsterdam wijzen uit dat nagenoeg alle Poolse EABs die worden ontvangen, betrekking hebben op Poolse onderdanen. Dat is niet verwonderlijk nu er vele duizenden Polen buiten hun eigen land werkzaam zijn. Hoewel daar EABs tussen zitten voor relatief kleine strafbare feiten, worden zeker ook Poolse EABs voor ernstige feiten ontvangen. Proportionaliteit bij de uitvaardiging van EABs is een aspect dat in Brussel Uniebreed aandacht krijgt en Nederland speelt daarin een actieve rol evenals bij het zoeken naar alternatieven in het kader van de onderhandelingen over het EOB.
Ik zie geen aanleiding om speciaal met de Poolse collega te overleggen.
Welke mogelijkheden heeft u om de Poolse justitiële autoriteiten dan wel uw ambtsgenoot in Polen aan te spreken op het feit dat nog steeds overlevering wordt gevraagd voor relatief kleine strafbare feiten, en een alternatief te bespreken voor deze en mogelijk andere dreigende overleveringen?
Zie antwoord vraag 3.
Indien Polen vast zou blijven houden aan de overlevering, in hoeverre is het Openbaar Ministerie dan bereid in overleg te treden met de Poolse Justitie teneinde de voorlopige hechtenis van de betrokken persoon niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk?
E. is sinds 2009 voortvluchtig. Over E. heeft in de zomer weer correspondentie tussen de raadsman en de officier van justitie plaatsgevonden met het oog op de overlevering van E. in juli 2011. De officier van justitie heeft aangegeven dat betrokkene zich op een bepaalde datum moest melden en er op gewezen dat het bevel tot aanhouding voor de strafvervolging een looptijd heeft van maximaal drie maanden, zodat uiterlijk na die periode een beslissing moet worden genomen over voortzetting daarvan en dat een verdachte ook naar Pools recht tussentijds om opheffing van de voorlopige hechtenis kan vragen. Voor een speciale interventie bij de Poolse autoriteiten zag hij daarom geen aanleiding, hetgeen ik verantwoord acht. Voor de goede vermeld ik nog dat de raadsman daarop aan het OM berichtte, dat betrokkene zich niet in juli maar pas in augustus 2011 wilde melden voor zijn overlevering, omdat dan de behandelende Poolse rechter terug zou zijn van vakantie. De raadsman gaf daarbij ook aan dat E. mogelijk door middel van een eigen regeling naar de zitting in Polen zou afreizen. Navraag van het parket bij de Poolse autoriteiten heeft echter geleerd dat E. niet op de zitting van 9 augustus in Polen is verschenen.
Het praktijkonderzoek naar het effect van stikstof uit kunst- en drijfmest op grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van het praktijkonderzoek op grasland naar het effect van vervanging van kunstmest door drijfmest op de nitraatconcentratie in het grondwater?1
Ja. Het onderzoek is in 2007 en 2008 op verzoek van mijn ambtsvoorganger uitgevoerd.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde stikstofopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger is dan de aangevoerde hoeveelheid werkzame (percentage wettelijk bepaald) stikstof?
De proeven betroffen grasland dat gemaaid maar niet beweid werd. Aan dergelijk grasland kent de Meststoffenwet voor de jaren 2012 en 2013 een gebruiksnorm van 320 kg werkzame stikstof per hectare per jaar toe. Die hoeveelheden zijn minder dan de stikstofafvoer in de door u aangehaalde proeven. Ik merk daarbij wel het volgende op.
De Nitraatrichtlijn verlangt van lidstaten dat bij de vaststelling van de hoogte van gebruiksnormen ook rekening wordt gehouden met alle andere stikstofbronnen die het gewas ter beschikking staan, waaronder de atmosferische depositie, de nawerking van mest uit voorgaande jaren en de netto-mineralisatie van voorraden organische stof in de bodem. Hieruit volgt dat de totale gebruiksnorm niet gelijk hoeft te zijn aan de opname door het gewas, aangezien er nog andere bronnen van mineralen zijn. Deze andere bronnen zijn verdisconteerd in de gebruiksnormen.
Verder wil ik opmerken dat de opbrengsten van proefvelden om diverse redenen doorgaans wat hoger liggen dan van praktijkvelden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat het voor het uitspoelingsrisico van stikstof bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm niet lijkt uit te maken of het stikstof via dierlijke mest of via kunstmest wordt aangevoerd?
Geconstateerde is op zichzelf juist, met dien verstande dat het volgens het betreffende onderzoek wel essentieel is dat rekening gehouden wordt met de stikstofnawerking van dierlijke mest. Deze nawerking neemt toe bij, op veehouderijbedrijven gebruikelijk, jaarlijks herhaalde toediening van dierlijke mest. Daarbij komt ook fosfaat mee waarvan de gift dient te worden afgestemd op de gewasbehoefte. Precies daarom zijn in de Meststoffenwet ook gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof uit dierlijke mest opgenomen. Die twee normen beperken de mate waarin de stikstofgebruiksnorm met dierlijke mest opgevuld kan worden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde fosfaatopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger ligt dan de huidige fosfaatgebruiksnormen voor grasland?
Het klopt dat in de door u aangehaalde proeven meer fosfaat met het geoogste gewas werd afgevoerd dan volgens de geldende fosfaatgebruiksnorm mocht worden toegediend. Gezien het feit dat de proeven op zeer fosfaatrijke grond gelegen waren met een Pw van 72 tot 76 (waardering fosfaattoestand «hoog») is dit resultaat niet opmerkelijk. Volgens het bemestingsadvies van de Commissie Grasland en Voedergewassen is bij een dergelijke fosfaattoestand, vanuit opbrengstoogpunt, zelfs geen fosfaatbemesting nodig. Niet of onvolledige compensatie van de met het gewas afgevoerde hoeveelheid fosfaat leidt daarbij in volgende jaren niet tot opbrengstderving, gezien de zeer aanzienlijke bodemreserves. Ook bij fosfaat speelt dat door de in vraag 2 genoemde redenen de opbrengst hoger kan zijn dan uitsluitend de aanvoer via de actuele bemesting van dat jaar.
Welke lessen trekt u uit de genoemde resultaten ten aanzien van de mate van evenwichtsbemesting op grasland, de wenselijkheid van de aanscherping van stikstofgebruiksnormen in de afgelopen jaren, de wenselijkheid van het huidige onderscheid tussen dierlijke mest en kunstmest en de wenselijkheid van de aanscherping van fosfaatgebruiksnormen in de afgelopen jaren en de komende jaren?
Om te beginnen merk ik op dat de door u aangehaalde resultaten betrekking hebben op proefveldonderzoek. Naar aanleiding van hetgeen ik bij vraag 2 opmerkte over het verschil tussen proefvelden en praktijkvelden, heb ik ter onderbouwing van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn de opbrengsten van praktijkvelden aan een nadere analyse laten onderwerpen. Die analyse had betrekking op de gegevens uit de periode 1998–2006 van ruim 1 500 melkveehouderijbedrijven2. Daaruit bleek dat in de praktijk via gras gemiddeld 240 tot 380 kg stikstof en 80 tot 110 kg fosfaat per hectare geoogst wordt, afhankelijk van grondsoort en intensiteit. Dit stemt goed overeen met de gewasopbrengsten die gevonden worden bij melkveehouderijbedrijven die deelnemen aan de derogatiemonitoring binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). In de laatste rapportage over dit monitoringsnetwerk van 300 derogatiebedrijven worden gewasopbrengsten gevonden van 253 tot 287 kg stikstof per hectare grasland, afhankelijk van grondsoort3. De afvoer van fosfaat via het gewas bedroeg op deze bedrijven 82 tot 96 kg fosfaat per hectare. Bedoelde derogatierapportage heb ik u per brief van 22 september 2011 doen toekomen (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 385, nr. 214). De gevonden fosfaatafvoer op derogatiebedrijven komt overeen met cijfers die in tientallen proeven gevonden is4.
Hoewel de Meststoffenwet ook nu al enige differentiatie aanbrengt tussen maaien en gemengd gebruik (maaien en weiden), tussen grondsoorten en tussen fosfaattoestand van de bodem, laat ik inmiddels onderzoek doen naar de voor- en de nadelen van een verdere verfijning die mogelijk meer recht doet aan verschillen. De uitkomsten van dat onderzoek zal ik betrekken bij de uitwerking van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Per brief van 28 september 2011 (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 1) heb ik u, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, geschetst hoe de toekomst van het mestbeleid er uitziet. Het beleid voor de periode van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2014–2017) is mede afhankelijk van het nitraatgehalte in grond- en oppervlaktewater, de resultaten van de evaluatie Meststoffenwet 2012 en de ontwikkeling van de bodemvruchtbaarheid. Inzet is gericht op bevordering van het gebruik van bewerkte mest met een hogere benutting door het gewas en op efficiëntere bemesting. Daarmee kan de inzet zijn gericht op het generiek niet verder verlagen van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat na 2013.
Zijn de resultaten van het praktijkonderzoek meegenomen in de opzet en onderbouwing van het vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals werd beoogd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de resultaten van het praktijkonderzoek mee te nemen in de opzet en onderbouwing van het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een definitief onderzoeksrapport beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De door het lid Dijkgraaf aangehaalde twee nota’s zijn zogenaamde documentatieverslagen. Hoewel niet breed verspreid zijn ze indertijd, met toestemming van mijn voorganger, op verzoek aan geïnteresseerden toegezonden en als zodanig openbaar. Documentatieverslagen vormen de basis voor eindrapportages. Die eindrapportage heeft al in 2010 plaatsgevonden in de vorm van een eveneens vrij beschikbare wetenschappelijk Engelstalige publicatie5. Overweging daarbij was dat dergelijke onderzoeksgegevens ook voor de Europese Commissie toegankelijk dienden te zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over Intensieve veehouderij en mestvisie (nu gepland op 1 december a.s.)?
Ja.
De veiligheidsdiensten |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland heimelijk onderzoek gedaan in politieke partijen om interne tegenstellingen binnen die partijen aan te wakkeren? Zijn die veiligheidsdiensten daarbij (mede)gefinancierd door buitenlandse mogendheden?
Indien u doelt op onderzoek door de AIVD, dan geldt het volgende. De AIVD heeft op grond van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) de taak om onderzoek te doen naar organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Van een dergelijk onderzoek kan geen organisatie of persoon op voorhand worden uitgesloten. Ook politieke partijen niet, noch hun leden of sympathisanten. Wel kan worden aangegeven dat dergelijke onderzoeken nooit gefinancierd zouden worden door buitenlandse mogendheden.
Zoals ik in het Algemeen Overleg van 29 juni jl. echter heb aangegeven, kan onderzoek door de AIVD naar Nederlandse politieke partijen, dan wel hun leden of sympathisanten alleen en slechts dan plaatsvinden wanneer zij gezien kunnen worden als organisaties of personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. De onafhankelijke Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) ziet daarbij nauwgezet toe op de rechtmatigheid van de wettelijke taakuitvoering en de in dat kader toegepaste (bijzondere) bevoegdheden.
Zoals ik eveneens in het hiervoor genoemde Algemeen Overleg heb aangegeven, kan ik mij meer concreet niet uitlaten. Wel wil ik u nog wijzen op de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD. Tijdens de Koude oorlog vormde het communisme het voornaamste aandachtsgebied van de BVD. In dat kader deed de BVD destijds onderzoek naar onder andere de Communistische Partij in Nederland.
Indien uw vraag de activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten betreft, dan kan ik tot slot het volgende aangeven. De AIVD doet onderzoek naar heimelijke inlichtingenactiviteiten van andere landen in Nederland. Wanneer dergelijke activiteiten worden onderkend, wordt altijd opgetreden om de inlichtingenactiviteiten te beëindigen.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland zich bemoeid met de oprichting van politieke partijen in ons land? Zijn die veiligheidsdiensten daarbij (mede)gefinancierd door buitenlandse mogendheden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland heimelijk onderzoek gedaan in politieke partijen die niet als «extremistisch» werden gezien, maar wel van de regering afwijkende politieke standpunten huldigden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland informatie van burgers verzameld, louter omdat zij lid waren van een politieke partij of omdat zij aanwezig waren op een bijeenkomst waar ook leden dan die politieke partij aanwezig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen bentwoorden voor de behandeling van de begroting voor Binnenlandse Zaken in de Kamer in de week van 14 november 2011?
Ja.
Het gebruik van spionagesoftware door de Nederlandse overheidsdiensten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Nederlandse politie kocht Duitse spionagesoftware»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Nederlandse overheidsdiensten de Duitse spionagesoftware «Bundestrojaner» ook wel «R2D2» of «0zapftis» gekocht hebben? Zo ja, welke overheidsdiensten hebben deze software gekocht en in gebruik? Wat zijn de kosten die gemaakt zijn voor de aanschaf van deze spionagesoftware?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011). Hetgeen in voornoemd antwoord is vermeld geldt ook voor de kosten van deze producten.
Op grond van welke verdenking zetten Nederlandse overheidsdiensten spionagesoftware in? Garandeert u dat het gebruik van deze software binnen de grenzen van de wet valt? Zo ja, aan welke organisaties is toegestaan dergelijke activiteiten te verrichten, en op grond van welke wet(ten)? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u ondernemen om deze overtredingen van de wet te voorkomen?
Voor de inzet van technische hulpmiddelen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning, waaronder ook de bedoelde software, is vereist dat het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Er zijn mij geen situaties bekend waarin dergelijke technische hulpmiddelen door onbevoegden en/of onjuist werden ingezet. Voor het antwoord op de vraag welke organisaties gebruik kunnen maken van dit middel verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011).
Op welke schaal wordt de spionagesoftware ingezet? Om hoeveel concrete gevallen gaat dit en is bij al deze gevallen sprake van een verdenking die past binnen het wettelijke kader? Zo nee, welke redenen hebben u doen besluiten om buiten het wettelijk kader spionagesoftware in te zetten? Om hoeveel concrete gevallen gaat dit?
Ik deel de mening dat dergelijke software enkel dient te worden ingezet bij het onderzoeken van ernstige misdrijven. Voor de waarborgen die hiertoe zijn ingebouwd verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011).
Deelt u de mening dat het inzetten van spionagesoftware enkel ingezet dient te worden indien dit noodzakelijk wordt geacht voor een justitieel onderzoek? Zo ja, garandeert u dat het computergebruik van Nederlandse burgers, waarbij geen enkele sprake is van verdenking, niet vastgelegd wordt door spionagesoftware van de Nederlandse overheid? Zo nee, onder welke omstandigheden acht u het mogelijk om spionagesoftware in te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Het disfunctioneren van het bestuur van Charim |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het handelen van de Raad van Bestuur, de Raad van Toezicht en de OR van Charim?1
De verantwoordelijkheid voor het besturen van een zorginstelling ligt bij de raad van bestuur van de zorginstelling. De raad van toezicht houdt toezicht op het bestuur en als uiterste middel kan zij het bestuur ontslaan. Bij de benoeming van een bestuurder hebben de cliëntenraad en de ondernemingsraad een adviesrecht.
De cliëntenraad en de vakbonden kunnen ook ingrijpen als zij vinden dat het bestuur wanbeleid voert. Dit kunnen zij doen door de Ondernemingskamer te verzoeken in te grijpen wanneer het bestuur, dan wel de raad van toezicht, tekort schiet. Ook zorgkantoren kunnen via de contractering druk uitoefenen als het bestuur niet goed functioneert. Cliënten kunnen naar aanleiding van bijvoorbeeld berichtgeving in de media wegblijven omdat zij geen vertrouwen meer hebben in de zorginstelling.
Het is niet aan mij om een oordeel te vormen over het handelen van een specifieke raad van bestuur, raad van toezicht en OR, dus ook niet bij Charim. Ook ben ik niet in de positie om bestuurders, toezichthouders of OR-leden te ontslaan of te benoemen. Daarnaast doet ingrijpen door mij, bijvoorbeeld door het bestuur te ontslaan of een nieuw bestuur te benoemen, geen recht aan de private verantwoordelijkheid van partijen in de zorg.
Het is wel aan mij om ervoor te zorgen dat al deze partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) zal partijen nog beter in staat stellen om hun verantwoordelijkheid te nemen en waar te maken.
Hoe lang bent u op de hoogte van de problematiek binnen Charim?
Sinds augustus 2010 houdt de inspectie intensiever toezicht op Charim. Op 17 juni heeft de IGZ een rapport gepubliceerd over Charim, locatie Amandelhof. De inspectie heeft aangegeven dat de locatie Amandelhof op dit moment hoog risico scoort op het onderwerp voldoende en bekwaam personeel. De personele afstemming sluit onvoldoende aan op de doelgroep en de scholing van de medewerkers is onvoldoende.
De inspectie volgt de ontwikkelingen binnen Charim nauwgezet.
Vindt u het aanvaardbaar dat medewerkers van Charim geïntimideerd, bedreigd, bedrogen en angstig zijn voor het bestuur van Charim? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze mensen weer met plezier hun werk doen?
Het is niet aanvaardbaar. Het Nederlandse rechtssysteem biedt voldoende mogelijkheden om in te (laten) grijpen als er sprake is van bedreiging, intimidatie of bedrog. Specifiek voor Charim geldt dat zij lid van Actiz zijn en dus gehouden zijn aan de Zorgbrede Governancecode. Deze governancecode schrijft voor dat elke zorginstelling een klokkenluidersregeling moet hebben zodat misstanden kunnen worden gemeld door medewerkers. Charim heeft via een persbericht laten weten dat zij onafhankelijk onderzoek instellen naar de interne kritiek.3
Wat is uw reactie op de wijze waarop het bestuur van Charim de angstcultuur die het zaait ontkent? Wilt u uw antwoord toelichten?1 2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het gesteld met de rechtspositie van de medewerkers van Charim? Wilt u uw antwoord toelichten?
De Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraam- en Jeugdgezondheidszorg 2010–2012, (CAO VVT) stelt niet alleen aanvullende regels bij reorganisaties. Die CAO regelt ook dat de functie die een werknemer uitoefent bepalend is voor zijn beloning. Bij de verdere uitwerking van de rechtspositionele gevolgen van reorganisaties dan wel de verzachting van die rechtspositionele gevolgen zijn de vakbonden betrokken. Daarbij is geen rol weggelegd voor VWS. Ik treed niet in de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers.
Hebben de medewerkers van Charim die een andere functie kregen dezelfde salariëring en arbeidsvoorwaarden behouden? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze mensen weer hun vorige salariëring en arbeidsvoorwaarden terugkrijgen?1
Zie antwoord vraag 5.
Behouden de tien mensen die van functie moeten veranderen dezelfde salariëring en arbeidsvoorwaarden? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie antwoord vraag 5.
Welk bedrag wordt onttrokken aan de zorg en gebruikt voor het inhuren van dure interim- krachten, met name op het centraal bureau? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorginstelling is zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en daarmee het aannemen, dan wel inhuren, van personeel.
Hoeveel personen zijn de afgelopen jaren na de fusie met Zeisterwoude vertrokken, hetzij vrijwillig hetzij gedwongen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het verloop van personeel en het ziekteverzuim betreffen de interne bedrijfsvoering van Charim Dat geldt voor het gehele personeelsbeleid. Ik treed niet in het personeelsbeleid van een instelling.
De minister en ik willen bestuurders verder stimuleren hun fusievoornemens goed te doordenken en hierover ook transparant te zijn tegenover de direct belanghebbenden van hun instellingen. Dit doe ik door de introductie van de fusie-effectrapportage. Uit die fusie-effectrapportage moet de meerwaarde van de fusie blijken voor de betrokken instellingen en voor de cliënten. Bij het opstellen van de fusie-effectrapportage dienen bestuurders de direct belanghebbenden, waaronder in ieder geval cliëntenraden en ondernemingsraden, te betrekken. Hiermee willen wij bereiken dat er bij de vormgeving van de fusie voldoende «contact» is tussen de beslissers in de organisatie en de dagelijkse praktijk op de werkvloer.
Wat zijn de plannen van Charim wat betreft fusie en reorganisatie met betrekking tot het personeelsbestand in de komende drie jaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel medewerkers hebben na een conflict en het uiten van kritiek ontslag gekregen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6, 7, 9 en 10.
Vindt u het aanvaardbaar dat bij de reorganisatie mensen gedwongen keuzes moesten maken, of anders konden vertrekken? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om dit in de toekomst te kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel medewerkers hebben een spreekverbod gekregen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel medewerkers zijn op non-actief gesteld en met ontslag bedreigd? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt er een onafhankelijk onderzoek bij Charim ingesteld over de vele klachten van medewerkers?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Is de personele bezetting voldoende gekwalificeerd om goede zorg te bieden? Zo nee, welke stappen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen om dit te verbeteren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe groot is het verloop van banen binnen Charim in de afgelopen jaren?
Zie mijn antwoord op vraag 9 en 10.
Hoe verklaart u de hoge ziekteverzuimcijfers van Charim? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 9 en 10.
Welke maatregelen worden getroffen als Charim voor het eind van de maand geen brandveilige maatregelen heeft genomen?1
Het is van groot belang dat zorginstellingen brandveilig zijn. De verantwoordelijkheid voor een brandveilige instelling ligt bij de raad van bestuur van de zorginstelling en de brandweer controleert of de instelling daadwerkelijk brandveilig is. Ik heb van Charim vernomen dat zij inmiddels voldoen aan de eisen die gesteld zijn door de brandweer. Hiernaast heeft Charim mij laten weten dat zij op één locatie een extra medewerker hebben ingezet om de brandveiligheid te waarborgen. Deze medewerker wordt door Charim bekostigd.
Klopt het dat de beveiliging, de genoemde «brandwachten» die ’s nachts ingezet worden bij Charim, bekostigd wordt door de gemeente? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie antwoord vraag 19.
Vindt u het aanvaarbaar dat Charim bij de start van de onderhandelingen voor een sociaal plan met de vakbonden al twee gedwongen ontslagen had geregeld? Welke consequenties gaat u opleggen aan Charim, omdat zij niet meewerkten aan de onderhandelingen voor een sociaal plan? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Voert Agis Zorgverzekeringen materiële controle uit bij Charim?3
Het is de taak van het zorgkantoor om te controleren of de zorginstelling die zij hebben gecontracteerd op een juiste wijze zorg levert. Het is niet aan mij om dit te controleren. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht van de zorgkantoren.
Met welke reden is de voorzitter van de Raad van Bestuur vertrokken? Heeft hij een gouden handdruk meegekregen? Zo ja, wat was het bedrag van deze gouden handdruk?3
Bestuurders moeten hun eigen afweging maken bij eventueel aftreden, hierbij is geen rol weggelegd voor de staatssecretaris van VWS. Het is mij dan ook niet bekend om welke reden de voorzitter vertrokken is. Uit de berichtgeving maak ik echter op dat hij om persoonlijke redenen is opgestapt.
Informatie over de eventuele vertrekpremie van de vertrokken bestuurder is mij evenmin bekend. Een eventuele vertrekpremie zal worden gepubliceerd in het jaarverslag 2011, dat volgend jaar zal verschijnen.
Hoe ziet het plan van aanpak van Charim eruit? Wilt u uw antwoord toelichten?5
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen tegen het beleid van het bestuur van Charim?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke vervolgstappen en sancties worden genomen tegen het bestuur van Charim, en door wie?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de Raad van Bestuur, de Raad van Toezicht en de OR ontslagen dienen te worden? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te bewerkstellingen, en op welke termijn?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht dat het aantal deeltijdstudenten sterk gedaald is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een leven lang leren? Dat wordt zwaar beboet»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Kunt u bevestigen dat het aantal aanmeldingen door deeltijdstudenten drastisch is gedaald, naar schatting met 30% voor het wetenschappelijk onderwijs en met 13% voor het hoger beroepsonderwijs?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. In het bericht wordt gesproken over het aantal vooraanmeldingen. Wat uiteindelijk van belang is zijn de aantallen inschrijvingen. In januari 2012 worden de cijfers bekend met betrekking tot de inschrijvingen voor het studiejaar 2011/2012.
Hoe beoordeelt u deze drastische daling?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u deze daling zien aankomen? Zo nee, hoe is dit te verklaren? Zo ja, waarom heeft u geen maatregelen genomen om de daling te voorkomen?
Zoals aangegeven heb ik op dit moment nog geen exact beeld van de aantallen inschrijvingen deeltijd hoger onderwijs in het lopende studiejaar. Het is wel duidelijk dat er reeds enige jaren sprake is van een daling in de aantallen nieuwe inschrijvingen voor het bekostigde deeltijdonderwijs hbo en wo en van een terugloop in het aanbod deeltijdstudies in het hoger onderwijs. In de Keuzegids deeltijdstudies is daar ook op gewezen. In de Strategische Agenda heb ik daarom een aantal maatregelen aangekondigd, zoals vergroting van de flexibiliteit in het onderwijsaanbod, een verkenning naar de toekomstbestendigheid van de definitie van deeltijdonderwijs in de wettelijke kaders, specifiek macrodoelmatigheidsbeleid ten aanzien van deeltijdonderwijs en een onderzoek naar verruiming van de leenfaciliteit collegegeldkrediet voor onder meer deeltijdstudenten. In het kader van de brede verkenning deeltijdonderwijs laat ik ook inventariseren hoe de instroomcijfers zich ontwikkelen op het niveau van afzonderlijke instellingen en welke factoren volgens de instellingen van invloed zijn op die ontwikkeling.
Bent u, gezien dit bericht, van mening dat u een uitzonderingsclausule voor (daadwerkelijke) deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersregeling?
Ik ben niet van mening dat ik een uitzonderingsclausule voor deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersmaatregel. Er is bij de behandeling van de Wet langstudeerders een motie van de heer Ganzevoort (GroenLinks) aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met de sector vóór 1 september 2012 een regeling te treffen die disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten voorkomt. Ik heb aangegeven dat geen enkel kabinet en geen enkele bewindspersoon zal verdedigen dat beleid en wetgeving disproportionele gevolgen met zich zouden mogen meebrengen. Daarnaast ga ik de effecten van de langstudeerdersmaatregel monitoren, inclusief het effect hiervan op de deelname aan deeltijdopleidingen.
Bent u bereid op korte termijn maatregelen te nemen om in deeltijd studeren te stimuleren en het volgen van hoger onderwijs op latere leeftijd weer aantrekkelijker te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Minimale afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) met een advies is gekomen over minimale afstandsnormen tussen intensieve veehouderijen en woningen? Hoe beoordeelt u dit?
Ja. Ik wil en kan dit advies pas beoordelen nadat de Gezondheidsraad het door mij, mede namens de staatssecretarissen van I&M en EL&I, gevraagde advies over een beoordelingskader voor micro-organismen en endotoxinen afkomstig uit veehouderijen heeft uitgebracht. De Gezondheidsraad is verzocht onder meer antwoord te geven op de vraag of en zo ja welke afstandseisen tussen veehouderijen en woningen gesteld zouden moeten worden. De Gezondheidsraad heeft in zijn werkprogramma aangegeven dit advies in het derde kwartaal van 2012 af te ronden.
Deelt u de mening van de GGD dat de intensieve veehouderij moet worden gekenschetst als een industriële bedrijfstak, waar hoge eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van EL&I heeft uw Kamer toegezegd uiterlijk in november zijn visie op de veehouderij aan te bieden en hij zal daarbij mede namens mij de rapportage van de heer Alders en het advies van de Commissie van Doorn betrekken. In de rapportage van de heer Alders zijn de GGD-aanbevelingen meegenomen en is het verslag van een aanvullend gesprek met de GGD opgenomen.
Deelt u de mening dat er snel landelijke wettelijke normen moeten worden gesteld waarmee een minimale afstand tussen woningen en intensieve veehouderijen worden geborgd, om de bevolking te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die de intensieve veehouderij met zich meebrengt voor de burger? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit regelen? Zo nee, waarom niet en kunt u hierbij ingaan op de reden dat de GGD nu met dit advies komt, namelijk dat veel veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw en uitbreiding in verband met de aangescherpte normen die vanaf 2013 ingaan?
Ik wil en kan hierover pas een standpunt innemen na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Het advies van GGD Nederland is gebaseerd op het IRAS onderzoek naar de relatie tussen intensieve veehouderij en de gezondheid van omwonenden. Ik heb uw Kamer aangegeven, ook tijdens het debat hierover, dat het rapport voor mij geen aanleiding geeft voor andere maatregelen dan de maatregelen die worden genomen rond fijn stof en Q-koorts. Dat sommige veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw of uitbreiding verandert niets aan de noodzaak van een goede wetenschappelijke onderbouwing voordat een sector beperkende maatregelen wordt opgelegd.
Deelt u de mening dat bij planontwikkeling de gezondheid van burgers meegenomen moet worden en dat de GGD daarbij betrokken moet worden? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens daar uitvoering aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem over deze vragen een standpunt in na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Zonder dit advies is een afgewogen oordeel op basis van de beschikbare kennis over mogelijke risico’s van veehouderijen voor de volksgezondheid niet mogelijk.
Bent u bereid om de adviezen die de GGD heeft gegeven in deze, namelijk het instellen van minimale afstanden en het verplicht laten opstellen van een gezondheidsadvies bij nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij, zo snel mogelijk om te zetten in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over dierziekten en antibioticagebruik van 26 oktober a.s.?
Dit is niet gelukt.
De overbelasting van het pestmeldpunt van de Gay Krant |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pestmeldpunt groeit Gay Krant boven het hoofd» (ANP, 20-10-2011)?
Ja.
Deelt u de mening dat het op zijn minst opvallend maar ook schrijnend is dat slachtoffers de drempel naar het doen van een melding of aangifte bij de politie te hoog vinden en zich genoodzaakt voelen hun klachten bij de Gay Krant te melden? Zo ja, welke concrete gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het van belang is dat mensen een signaal kunnen afgeven als zij zich gediscrimineerd voelen. Als lesbiennes, homo's, bisexuelen en transgenders (LHBT’s) het als drempelverlagend ervaren om zich (eerst) te melden bij de eigen belangenorganisaties, acht ik dat op zich niet bezwaarlijk. Het is wel zaak dat de gevallen waarin mogelijk sprake is van strafbare feiten vervolgens ook bij de politie en het Openbaar Ministerie bekend worden, zodat zij kunnen beoordelen of er aanleiding bestaat over te gaan tot opsporing en vervolging. Verder heb ik verschillende maatregelen genomen om de aangiftebereidheid in geval van discriminatie te bevorderen (brief d.d. 7 juli 2011, Kamerstukken II, 2010–2011, 30 950, nr. 34).
Deelt u de mening van de hoofdredacteur van de Gay Krant dat het afhandelen van dergelijke meldingen geen taak is die daar thuis hoort? Zo ja, betekent dit dan niet dat het meldpunt tenminste voor een deel taken uitvoert die door de politie zouden moeten worden uitgevoerd? Zo ja, wilt u dan zo snel als mogelijk met de Gay Krant in overleg treden over hoe de politie die taken alsnog kan gaan overnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt en wilt u op korte termijn er zorg voor dragen dat de genoemde meldingen op professionele wijze worden behandeld? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn departement bestaan goede contacten met organisaties die zich inzetten voor de belangen van LHBT’s. Samen met hen ben ik in gesprek om de veiligheid van LHBT’s te verbeteren. In lijn met de aankondigingen uit de hiervoor aangehaalde brief over het aanscherpen van de discriminatieaanpak, zet het kabinet erop in belangenorganisaties beter in positie te brengen om signalen van discriminatie of onveilige situaties bij de juiste instanties te krijgen. Binnen de politie speelt Roze in Blauw daarbij een belangrijke rol. Het OM is in gesprek met belangenorganisaties van LHBT’s en beziet hoe de Gaykrant-meldingen met een strafbare component in behandeling kunnen worden genomen, voor zover dat niet al het geval is.
Kunt u voorrang geven aan het oplossen van bovengenoemde problemen, nog voor het beantwoorden van deze vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Het talentbeleid bij de overheid |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de enquête van Binnenlands Bestuur in samenwerking met de Ien Dales-leerstoel waaruit naar voren komt dat de overheid amper aandacht besteedt aan het vasthouden van talent?1 Bent u daarnaast bekend met de enquête van Binnenlands Bestuur in samenwerking met JS Consultancy waaruit blijkt dat de aanwas van jonge ambtenaren op een laag peil staat?2 Wat is uw reactie op de uitkomsten van deze enquêtes?
Ja.
De instroommogelijkheden voor jong talent waren in algemene zin, mede als gevolg van de afgelopen taakstellingen, beperkt.
Ik erken daarnaast dat de overheid zich op dit moment in een bijzondere situatie bevindt. Enerzijds worden bezuinigingen doorgevoerd binnen het openbaar bestuur, welke leiden tot boventalligheid van personeel. Anderzijds ontstaan er op termijn ook personeelstekorten, mede als gevolg van de vergrijzing. Beide onderdelen vragen om een specifieke aanpak.
Het kabinet investeert daarom in meer flexibiliteit, mobiliteit en modernisering van het werkgeverschap in het openbaar bestuur, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteedt aan talentbehoud en nieuwe instroom van jongeren. Deze vernieuwing wordt, in samenwerking met andere overheden, doorgevoerd via het BZK programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur». Over dit programma heb ik u d.d. 8 juli 2011 ingelicht in de reactie namens het kabinet op het rapport «De grote uittocht» (Kamerstuk, 32 124, nr. 22).
Kunt u een overzicht geven van het aantal talentprogramma’s en traineeships binnen de Rijksoverheid of waar de Rijksoverheid aan deelneemt (zoals het Rijkstraineeship, BOFEB, Academie voor Wetgeving etc.)?
Rijksbreed
Specialistische programma’s:
Kunt u over de afgelopen vijf jaar, per jaar, een overzicht geven per talentprogramma of traineeship, waarin in ieder geval het volgende wordt uiteengezet:
Tranche 2007–2009
Tranche 2008–2010
Tranche 2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
153
159
169
154
93
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
57
66
53
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
63
53
38
doorgestroomd binnen de Rijksoverheid, maar aard dienstverband niet bekend
7
0
2
aantal dat uit dienst van de overheid ging
17
32
51
N.B. Van de traineetranche 2009–2011 hebben 13 trainees een tijdelijke verlenging gekregen ten behoeve van de doorstroom.
Tranche
2007–2009
Tranche
2008–2010
Tranche
2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche 2011–2013
Aantal deelnemers (instroom)
18
16
16
13
7
Aantal afstudeerders, waarvan:
17
16
16
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
3
4
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
16
13
11
aantal dat uit dienst van de overheid ging
0
0
1
Tranche
2009–2011
(startjaar programma)
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers (instroom)
20
11
10
Aantal afstudeerders, waarvan:
19
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
7
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
11
aantal dat uit dienst van de overheid ging
1
Tranche
2009–2011
(startjaar programma)
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
10
10
8*
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
6
aantal dat uit dienst van de overheid ging**
3
* De afname van het aantal startende trainees in 2011 heeft niet te maken met een afgenomen aanbod van audit-traineeplaatsen, maar met een onvoldoende (kwalitatief) aanbod van kandidaten.
** Het betreft hier vertrek vanwege het verkrijgen van een andere aanbieding elders of vanwege niet voldoende functioneren.
Tranche
2007–2009
Tranche
2008–2010
Tranche
2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
12
16
21
14
15
Aantal afstudeerders,
Waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
0
4
10
2
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
10
11
7
•
aantal dat uit dienst van de overheid ging
2
1
4
•
2007
2008
2009
2010
2011
Aantal deelnemers*
20
22
22
20
19
Aantal afstudeerders, waarvan:
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg bij de (rijks)overheid
16**
18***
17**
3**
N.v.t.
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg bij de (rijks)overheid
0
3
0
12
N.v.t.
aantal dat uit dienst van de overheid ging
4
2
5
5
N.v.t.
* Looptijd van het programma is een jaar. Er starten jaarlijks twee groepen (in voorjaar en najaar).
** Deze groep kreeg eerst een contract voor bepaalde tijd en heeft nu een contract voor bepaalde tijd bij het Rijk.
*** Inmiddels hebben 17 personen van deze groep een contract voor bepaalde tijd bij het Rijk.
2009
1e tranche
2010
2e tranche
2011
3e tranche*
Aantal deelnemers
25
39
15
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
0
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
19
38
aantal dat uit dienst van de overheid ging
5
1
* Bij de 3e tranche is afgesproken dat de deelnemers direct een vaste aanstelling krijgen na afloop van het traineeprogramma (bij goed functioneren).
2010–2012
1e tranche
2011
Aantal deelnemers
10
N.v.t.*
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.**
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
aantal dat uit dienst van de overheid ging
* Het programma start om het jaar.
** Instroomafspraak 1e tranche: deelnemers krijgen een tijdelijke aanstelling van een jaar na afloop van het traineeprogramma (bij goed functioneren).
Tranche 2007– 2009
Tranche
2008–2010
Tranche 2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche 2011–2013
Aantal deelnemers
19
16
10
10
0
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
2
0
3
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
14
11
4
1
aantal dat uit dienst van de overheid ging
3
5
3
1
Kunt u aangeven hoeveel starters er buiten de traineeships om de overheid instromen?
Aangezien het aantal jaren werkervaring (en/of het zijn van een starter) niet bijgehouden wordt in de gegevens van BZK, heb ik de volgende definitie van starter gehanteerd: jongeren tot 30 jaar die in dienst treden bij de rijksoverheid en andere bestuurslagen. Onderstaande cijfers zijn inclusief de starters vanuit traineeships.
Leeftijd
Rijk
Provincies
Waterschappen
Gemeenten
Totaal openbaar bestuur
15–19
18
1
1
99
119
20–24
445
46
29
943
1 463
25–29
997
133
121
2 007
3 258
Totaal
1 460
180
151
3 049
4 840
Als men kijkt naar de voorgaande jaren is het effect van de taakstelling duidelijk te zien in het totaal aantal jongeren dat instroomde in het openbaar bestuur. Deze ontwikkeling vindt echter ook plaats binnen andere leeftijdscohorten.
2007
2008
2009
2010
15–29 jaar
8 932
8 328
7 717
4 840
Wat zijn de redenen dat (jong) talent de overheid verlaat? Hoe probeert u talent aan de publieke sector te binden? Tegen welke obstakels loopt u daarbij op?
Een belangrijke reden waarom jonge ambtenaren de overheid verlaten is het aflopen van tijdelijke contracten. Het grootste deel van de jongeren neemt echter zelf ontslag (Bron: BZK, POMO 2010).
De meest genoemde vertrekredenen voor jonge ambtenaren (tot 30 jaar) in het openbaar bestuur zijn:
(Vrijwillige) vertrekreden in 2010
Percentage
1. Het werk was niet (meer) uitdagend
38%
2. Ik was uitgekeken op mijn takenpakket
35%
3. Er waren onvoldoende loopbaanmogelijkheden
32%
4. Het werkniveau lager was dan mijn opleidingsniveau
19%
5. Het werk inhoudelijk saai was
18%
Bron: BZK, POMO 2010.
In de eerste plaats is het een verantwoordelijkheid van individuele werkgevers (zoals gemeenten, provincies, departementen etc.) zelf om zorg te dragen voor voldoende instroom en behoud van talent.
De sector Rijk streeft ernaar talent te binden door een interessante werkgever te zijn en blijven. Dit doet zij door o.a. een uitgebreid opleidingspakket aan te bieden, het nieuwe werken mogelijk te maken, de stijl van leidinggeven aan te passen aan de doelgroep en de uitvoering van de kwaliteitsagenda Rijk.
Vanuit het BZK programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» wordt ingezet op het vergroten van het gevoel van urgentie bij werkgevers: het vertrek van jongeren nu en het verwachte tekort op lange termijn vormen een risico. Het programma heeft als doel deze boodschap te verspreiden en stakeholders nu in actie te krijgen. Dit doet het programma o.a. door samen met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een bestuurdersconferentie te organiseren op 18 januari 2012 (www.beterwerkeninhetopenbaarbestuur.nl). Tijdens de conferentie zal nadrukkelijk aan de orde komen tegen welke obstakels werkgevers aanlopen op het gebied van talentbehoud en gezamenlijk besproken worden welke maatregelen en activiteiten nodig zijn om deze obstakels aan te pakken. Graag informeer ik u na afloop over de uitkomsten van de bestuurdersconferentie en de te nemen vervolgstappen.
Wat zijn uw kwantitatieve doelstellingen wat betreft in- en uitstroom van jong talent voor de toekomst?
Het ministerie van BZK heeft geen kwantitatieve doelstellingen wat betreft in- en uitstroom van jong talent binnen de sector Rijk. Het ministerie van BZK stimuleert strategische personeelsplanning en onderstreept het belang van een evenwichtig personeelsbestand voor de sector Rijk, waarvan leeftijdsopbouw een onderdeel is. Echter, de departementen zijn verantwoordelijk voor het stellen van hun eigen kwantitatieve doelstellingen.
Graag maak ik u tevens attent op het feit dat medeoverheden ook zelf verantwoordelijk zijn en blijven voor hun personeelsbeleid en de manier waarop zij bezuinigen. Via het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» wordt geprobeerd voor het gehele openbaar bestuur in samenhang en in samenwerking tussen bestuurslagen (interbestuurlijk) te werken aan verbetering en modernisering van de arbeidsmarkt in het openbaar bestuur.
In het bijzonder stelt het programma als kwalitatief doel om (praktische) kennis, best practices en algemene informatie over het boeien en binden van talent te verspreiden over alle lagen van het openbaar bestuur.
Kunt u aangeven of, en zo ja wanneer, het strategisch plan zoals genoemd in de motie- Hachchi aan de Kamer wordt gepresenteerd?3
Graag verwijs ik u naar de reactie namens het kabinet op het rapport «De grote uittocht» (d.d. 8 juli 2011) waarin het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» is aangekondigd (Kamerstuk, 32 124, nr. 22).
Het ministerie van BZK heeft ondertussen de eerste stappen gezet ter uitvoering van het programma.
Graag wil ik benadrukken dat alle geledingen van het openbaar bestuur (provincies, waterschappen, gemeenten) continu betrokken zijn bij de inhoud van het programma (d.m.v. een programmaraad met vertegenwoordigers uit het gehele openbaar bestuur).
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn genomen ten behoeve van de uitvoering van de motie Schouw c.s?4 Kunt u aangeven of, en zo ja in welke mate, deze maatregelen hebben geleid tot een evenwichtig behoud van jonge ambtenaren? Zo nee, hoe kunt u dit verklaren?
In mijn antwoordbrief op de motie-Schouw c.s. van 19 april 2011 heb ik u gemeld dat de motie wordt uitgevoerd in die zin dat het onderwerp behoud van jonge ambtenaren en met name het afstappen van het «last in first out» principe door de werkgever Rijk is ingebracht in het Cao-overleg met de bonden.
Ik heb nog geen afspraken met de bonden kunnen maken omdat het overleg al enige tijd stil ligt.
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn genomen ten behoeve van de uitvoering van de motie Hachchi/Heijnen?5 Kunt u aangeven of, en zo ja in welke mate, deze maatregelen hebben geleid tot een verbeterde doorstroom van rijkstrainees? Zo dit niet het geval is, tegen welke hindernissen loopt u op?
De geldende afspraken met betrekking tot de status van rijkstrainees als interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties zijn onder de aandacht gebracht van de alle ministeries. Tevens is afgesproken dat de status van interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties ook van toepassing is op de trainees van de Academie voor Wetgeving, de Academie voor Overheidsjuristen, het Financial traineeprogramma, het Audit traineeprogramma en de Beroepsopleiding financieel-economisch medewerker. Afspraken hierover zijn gemaakt op basis van een geconstateerde behoefte.
Het belangrijkste voor de instroomkansen van trainees is het aantal beschikbare vacatures (met name op HBO en WO-niveau). Het vacatureaanbod Rijk was in het eerste half jaar van 2011 beperkt (in totaal voor alle opleidingsniveaus 243 vacatures en op HBO en WO-niveau in totaal 200 vacatures).
De verwachting is dat de doorstroomkansen voor trainees in 2012 iets zullen verbeteren omdat in 2012 geen sprake meer zal zijn van een dubbel slot (geld en formatie) bij de uitvoering van de taakstelling van het kabinet. Ook zal in 2012 meer duidelijkheid zijn over de invulling van de taakstelling bij de werkgevers Rijk waardoor deze beter in staat zijn om te bepalen of vrijkomende functies kunnen worden opengesteld voor (rijks)interne sollicitanten.
Heeft u zoals u stelt in de Trendnota Arbeidszaken Overheidspersoneel 2010 (32 124, nr. 22) bij de CAO-onderhandelingen een voorstel gedaan om af te stappen van het beginsel «last in, first out»? Kunt u aangeven wat nu de stand van zaken is rond dit punt?
Zie antwoord op vraag 8.
Heeft u inmiddels uitvoering gegeven aan uw voornemen om met lokale overheden in het openbaar het gesprek aan te gaan om te komen tot gezamenlijke activiteiten op het terrein van de arbeidsmarkt, waaronder de positie van jongere ambtenaren? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, op welke termijn zal dit gesprek plaatsvinden?
Ja, ik ben in gesprek met lokale overheden. Graag verwijs ik u naar vraag 5 en 7.
Binnen het Programma Beter Werken in het Openbaar Bestuur wordt intensief samen gewerkt met alle stakeholders in het openbaar bestuur. Er is een programmaraad opgericht met vertegenwoordigers uit alle geledingen van het openbaar bestuur. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de samenwerking tussen BZK en het openbaar bestuur zo effectief, vraaggericht en doelgericht mogelijk is.
Kunt u aangeven welke concrete oplossingen u heeft voor ieder van de negen thema’s uit de conclusie van het rapport «De grote uittocht»?
Voor de reactie van het kabinet op het rapport «De grote uittocht» en de negen oplossingsrichtingen verwijs ik naar de brief die ik 8 juli jl. over dit onderwerp naar de Kamer heb verzonden (Kamerstuk, 32 124, nr. 22). De primaire verantwoordelijkheid voor concrete oplossingen voor een gezond personeelsbestand met voldoende gekwalificeerd personeel ligt bij individuele (overheids)werkgevers. Meer en betere samenwerking is daarbij wel van belang, vooral op regionaal niveau. Daarom heb ik voor het openbaar bestuur ik in het kader van «de compacte overheid» het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» opgezet.
Dit programma bestaat uit drie lijnen met zes doelstellingen. De eerste lijn richt zich op het oplossen van acute problematiek en het bevorderen van mobiliteit. Dit hangt samen met het bevorderen van mobiliteit zowel binnen als buiten de overheid (oplossingsrichting 9 uit «De grote uittocht»). Het ontwikkelen van intersectoraal loopbaanbeleid in de regio is daarvoor een belangrijke oplossing.
De tweede lijn richt zich op het voorkomen van toekomstige tekorten en het flexibiliseren van arbeidsinzet. Dit raakt bijna alle negen thema’s van «De grote uittocht», maar in ieder geval het beter benutten van professionals, verder verhogen van arbeidsdeelname, investeren in loopbaan en gezondheid, en beloningsbeleid op de lange termijn. Ik zie o.a. de volgende concrete oplossingen, waar individuele organisaties aan zet zijn: het formuleren van strategisch personeelsbeleid, samenwerking op het gebied van uitwisseling van personeel, en meer mogelijkheden tot maatwerkafspraken over de loopbaan.
De derde lijn richt zich op het verhogen van arbeidsproductiviteit en ruimte voor de professional. Dit hangt samen met de volgende thema’s uit «De grote uittocht»: inzet op sociale innovatie, vergroten van professionele ruimte. Als concrete oplossing zie ik o.a. het aanpakken van onnodige bureaucratie en regels voor professionals via «van regels naar ruimte».
Bemiddelingssites waar zich sperma- en eiceldonoren aanbieden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u zich bewust van het groeiende aantal bemiddelings- en advertentiesites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling en wilt u uw antwoord toelichten?1
Reeds vele jaren bestaan er websites waar sperma- of eiceldonoren zich via een forum of prikbord aanbieden aan mensen met een kinderwens en waar oproepen geplaatst worden voor het vinden van een donor. Er is mij geen toename bekend van het aantal websites, maar ik heb wel kennis genomen van één nieuwe bemiddelingswebsite voor mensen met een kinderwens www.danzza.nl.
We leven in een digitaal tijdperk waarin het steeds normaler en makkelijker wordt om via internet contacten op te doen. Deze ontwikkeling kent zowel positieve als negatieve gevolgen. Ik vind het in alle gevallen belangrijk dat donoren en wensouders goed op de hoogte zijn van de mogelijke (persoonlijke, medische en juridische) gevolgen van donatie.
Kunt u toelichten binnen welke wettelijke kaders deze bemiddelingssites opereren?
Het is niet verboden te bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren. Wel is in de Embryowet vastgelegd welke handelingen met geslachtscellen en embryo's zijn toegestaan en onder welke voorwaarden deze handelingen mogen plaatsvinden. Zo bepaalt art. 5, tweede lid, van de Embryowet dat het ter beschikking stellen van geslachtscellen «om niet» moet geschieden en art. 27 dat het verboden is een vergoeding te vragen die meer bedraagt dan de kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de handelingen die met de geslachtscellen zijn verricht.
Wat is uw verklaring voor de populariteit van dergelijke websites? Kunt u verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen of daar niet terecht kunnen?
Er is mij geen registratie bekend van de hoeveelheid of populariteit van dergelijke websites.
Ik kan niet verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen. De redenen waarom sommige mensen niet kiezen voor een spermabank zouden erin gelegen kunnen zijn dat er momenteel wachtlijsten zijn bij spermabanken. Een andere reden zou kunnen zijn dat de wensouder(s) de donor graag willen leren kennen en betrekken bij hun kinderwens, dat kan niet als men naar een spermabank gaat. Daarnaast past de ontwikkeling van dergelijke websites in een algemene maatschappelijke ontwikkeling waarbij mensen voor allerlei doeleinden graag internet gebruiken om contacten te leggen.
Hoeveel van dergelijke websites zijn er inmiddels in Nederland en hoeveel wensouders maken hiervan jaarlijks gebruik? Is dit aantal de afgelopen vijf jaar toegenomen?
Zie antwoord 3.
In hoeverre wijken de regels in Nederland ten aanzien van bemiddelingssites voor wensouders af van andere Europese landen, in het bijzonder onze buurlanden?
Bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren is in sommige van de ons omringende landen, zoals België en het Verenigd Koninkrijk, toegestaan mits het om donatie «om niet» gaat. Duitsland, Oostenrijk en Italië hebben restrictievere wetgeving. In Duitsland en Oostenrijk geldt een algeheel verbod op eiceldonatie en Italië verbiedt zowel eicel- als spermadonatie. Denemarken heeft ruimere wetgeving. Daar staat een commerciële spermabank waar donoren worden betaald voor hun donatie en waarvoor wensouders betalen voor het verkregen sperma.
In hoeverre zijn bemiddelingssites voor wensouders verplicht te onderzoeken of adverteerders; zowel vragers als aanbieders; te goeder trouw zijn?
Websites of providers van websites zijn niet verplicht te onderzoeken of mensen met een kinderwens dan wel de donoren te goeder trouw zijn. Dat is de verantwoordelijkheid van de mensen zelf. Wel ben ik van mening dat op deze websites de verantwoordelijkheid rust om donoren en wensouders op de hoogte te stellen van de medische en juridische procedures van een donatie.
Houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op enige wijze toezicht op deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet en welke instantie zou dit toezicht wel moeten uitoefenen?
De IGZ heeft tot taak toezicht te houden op de gezondheidszorg en op de kwaliteit en veiligheid van medische producten (waaronder sperma- en eicellen). Websites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens, behandelen zelf geen cliënten, nemen geen lichaamsmaterialen af en slaan deze niet op voor bewaring, verwerking of verkoop. Pas op het moment dat een donor, wensouder of een patiënt met een zorginstelling of behandelend arts te maken krijgt, dan wel dat er sprake is van voorbehouden handelingen, heeft de IGZ een toezichtstaak.
Vindt u het verantwoord dat wensouders op het woord van de donor moeten vertrouwen voor wat betreft erfelijke aandoeningen? Wat vindt u in dit licht van de casus die onlangs in de media is geweest over een donor die heeft gelogen tegen vrouwen met een kinderwens?2
Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Hierin rust de verantwoordelijkheid bij de mensen zelf voor wat betreft het doen laten onderzoeken, dan wel melden, van erfelijke aandoeningen. De overheid reguleert ook niet hoe mensen binnen een vaste relatie met dit vraagstuk moeten omgaan. Anders ligt het als mensen gebruik maken van een spermabank of een vruchtbaarheidskliniek.
Bent u het eens met de reactie van Freya, de vereniging voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen, die stelt dat de constructie van bemiddelingssites overtreding van het verbod op commerciële ei- en zaadceldonatie mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?3
Indien er een financiële vergoeding in het vooruitzicht wordt gesteld bij het aanbieden van geslachtscellen handelt men in strijd met de Embryowet (zie antwoord op vraag 2) en kan het OM besluiten om tot vervolging over te gaan.
Wilt u uiteenzetten waar de balans ligt tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind? Deelt u de mening dat in de wereld van bemiddelings- en advertentiesites deze balans is doorgeslagen?
Er is in beleid en wetgeving getracht een goede balans te creëren tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind. Ik denk dat we daarin goed zijn geslaagd, onder meer door het invoeren van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004, waarbij anonieme donatie niet meer is toegestaan. Dit, omwille van het belang van het kind om zijn of haar afstamming te kunnen weten. Registratie van de donatie bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting maakt het mogelijk dat het kind op latere leeftijd de gegevens van de donor kan opvragen. Bemiddelings- en advertentiesites kunnen in dit systeem een nuttige rol vervullen, mits zij zich houden aan de wettelijke kaders en hun verantwoordelijkheid kennen en serieus nemen. Daarnaast benadruk ik hier opnieuw ook de verantwoordelijkheid van wensouders en donoren. Het is belangrijk dat zij zich bewust zijn van de medische en juridische aspecten van donatie en indien er geen tussenkomst is van een arts om daar uitvoering aan te geven.
Indien wensouders, donoren, bemiddelings- en advertentiesites zich houden aan de regels die er zijn, zie ik niet in hoe de balans tussen een invoelbare kinderwens en het welzijn van het toekomstige kind door toedoen van deze websites is doorgeslagen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling als het krijgen van kinderen het karakter aanneemt van een zakelijke overeenkomst? Zo nee, wat wilt u ondernemen om deze ontwikkeling een halt toe te roepen of in ieder geval in verantwoorde banen te leiden?
Het krijgen van kinderen mag nooit als een zakelijke overeenkomst worden gezien. Beleid en wetgeving in Nederland is erop gericht om waarborgen te stellen aan donatie in het belang van zowel donor, ontvanger als het kind. Indien mensen ervoor kiezen om, zonder tussenkomst van een arts of op een andere manier, hun kinderwens te realiseren is dat de verantwoordelijkheid van hen zelf.
Deelt u de mening dat bemiddeling bij een kinderwens uitsluitend via erkende spermabanken en IVF-centra zou moeten verlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Een eiceldonor wordt over het algemeen in eigen kring gevonden, meestal is dat dan een zus of vriendin. Een spermadonor kan eveneens in eigen kring gevonden worden of via de spermabank.
Welke verantwoordelijkheid dragen internetproviders die deze sites mogelijk maken?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid dergelijke sites te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid organisaties, zoals bijvoorbeeld het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) te verzoeken de ontwikkelingen en dilemma’s rond ei- en zaadceldonatie, wensouderbemiddeling, draagmoederschap en co-ouderschap te inventariseren en van advies te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in eerdere antwoorden op uw vragen aangegeven begin volgend jaar met een standpunt over vele vragen rondom deze en aanverwante onderwerpen richting de TK te komen. Ik verwacht dat de verschillende publicaties en adviezen over deze onderwerpen die dit jaar over zijn uitgebracht of aangevraagd voldoende informatie hebben dan wel zullen opleveren. Zo is in maart het onderzoek «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen, uitgevoerd door het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie uitgebracht. Tevens verscheen in maart het boek «Nier te koop baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal» van het Rathenau Instituut. Momenteel wordt de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting geëvalueerd. Tenslotte heb ik recentelijk de Gezondheidsraad gevraagd om een advies uit te brengen over de juistheid, relevantie en wenselijkheid van een maximum van het aantal kinderen per spermadonor en aanbevelingen te doen voor beleid en praktijk.
De vacaturetekst vice-president Raad van State |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel 3 van de wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen waarin staat dat «indien voor de aangeboden betrekking een functiebenaming wordt gebruikt, of zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm wordt gebruikt, of uitdrukkelijk vermeld, dat zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen»?
Ja.
Waarom voldoet de vacaturetekst en de profielschets voor de functie van vice-president van de Raad van State niet aan deze wettelijke eis?
In de Wet op de Raad van State is de procedure voor de benoeming van de vice-president van de Raad van State vastgelegd. Met de vacaturetekst wordt voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 2 lid 1 van de Wet op de Raad van State.
Er geldt op grond van artikel 4 van de Wet op de Raad van State geen ander formeel vereiste voor de benoeming tot vice-president van de Raad van State dan het Nederlanderschap. Geslacht speelt hierbij uiteraard geen rol.
Bent u bereid om binnen enkele dagen de vacaturetekst te rectificeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is inmiddels gebeurd.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de motie-Van Gent inzake het evalueren van het benoemingsbeleid voor Hoge Colleges van Staat?1
Vorig jaar is de Wet Herstructurering Raad van State in werking getreden.
Sindsdien is publicatie van vacatures in de Staatscourant onderdeel van het proces van werving en selectie van de Vice-President, leden en staatsraden. Publicatie van de profielen van de gezochte kandidaten verhoogt de mogelijkheid tot beoordeling van het gevoerde benoemingenbeleid.
Op 16 april 2009 is door de Vice-President van de Raad van State voor het eerst een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over het benoemingenbeleid van de Raad van State. Recent is een tweede brief gezonden. Aan de hand van de brieven is door de Tweede Kamer met de Vice-President overleg gevoerd over de vacatures. Deze werkwijze biedt ruimte voor het vragen van een uitgebreide toelichting op, en het kenbaar maken van wensen aangaande, het door de Raad van State gevoerde en voorgenomen benoemingenbeleid.
Het bericht dat Innovatie van oude instituties moet komen en wat dit voor ondernemers betekent |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Werkgevers pleiten voor meer ruimte bedrijfschap»?1
Ja
Hoe verhoudt het voorstel uit het artikel zich tot het kabinetsvoorstel over de Product- en Bedrijfschappen (PBO’s)?
In het kabinetsstandpunt wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de taken met een (voldoende) publiek belang en anderzijds de aanvullende taken. In het kabinetsstandpunt geef ik aan dat taken uit de laatste categorie slechts bij uitzondering en onder strikte voorwaarden kunnen worden uitgevoerd door een schap. Dit kabinetsstandpunt is opgesteld naar aanleiding van de wens van de Kamer de product- en bedrijfschappen sterk af te slanken.2
Innovatie, duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen staan hoog op de agenda van dit kabinet. Dit betekent echter niet dat activiteiten voor deze thema’s tot de publieke taken behoren en moeten worden uitgevoerd door product- of bedrijfschappen. Indien een schap een taak wil uitvoeren op deze terreinen dan zal dat schap daartoe een verzoek moeten indienen bij de minister van EL&I. Of betreffend verzoek voldoet aan de voorwaarden voor toedeling als aanvullende taak voor een schap kan nu niet worden beoordeeld. Dit is onder meer afhankelijk van de vraag of een schap deze taak het meest doelmatig en doeltreffend kan uitvoeren.
Zou het geven van extra taken aan de PBO’s een vergroting of een verkleining betekenen van de lasten voor ondernemers?
Toekenning van eventuele aanvullende taken, bovenop de taken met (voldoende) publiek belang, kan ertoe leiden dat de PBO-lasten voor ondernemers minder dalen.
Zoals in het kabinetsstandpunt is uiteengezet zal de takenreductie leiden tot substantieel lagere heffingen voor ondernemers. In het geval het verzoek van een schap om een aanvullende taak wordt ingewilligd, kan dit gepaard gaan met een heffing om uitvoeringskosten voor deze taak te dekken. Of dit een substantieel effect heeft op de heffingen is niet bij voorbaat te zeggen.
Deelt u mijn mening dat het onwaarschijnlijk is dat archaïsche instituties van de gevestigde orde zoals de PBO’s een rol kunnen spelen in innovatie in een sector?
Nee. Zoals uit het onderzoek van EIM (bijlage bij het kabinetsstandpunt) blijkt, worden momenteel door schappen taken uitgevoerd op het terrein van innovatie. Het kabinet acht deze taken echter niet meer passend in een stelsel dat zich richt op uitvoering van taken met (voldoende) publiek belang. Toestemming voor het uitvoeren van een taak zonder publiek belang door een schap wordt alleen verleend indien voldaan wordt aan de in het kabinetsstandpunt genoemde strikte voorwaarden.
Deelt u mijn mening dat het onwenselijk is om partijen als werkgeversorganisaties een rol te geven bij de hervorming van de PBO’s, aangezien zij een belang hebben in het overeind houden hiervan?
Nee. Het kabinet handhaaft met het kabinetsstandpunt de huidige structuur van de Wet op de bedrijfsorganisatie: het bestuur van de schappen blijft bestaan uit vertegenwoordigers van organisaties van ondernemers en vertegenwoordigers van organisaties van werknemers. De reden hiervoor is dat deze organisaties ook de financiering van de taken voor hun rekening nemen, en dat zij het dichtst bij de ondernemingen in de betreffende sector staan.
Kunt u toelichten welke taken de PBO’s wel en niet meer zouden kunnen vervullen op het moment dat de heffingen vrijwillig gemaakt worden?
Nee. Het is niet te voorzien welke taken nog zouden worden uitgevoerd als de heffingen vrijwillig worden gemaakt. Dit hangt af van het draagvlak onder de bedrijfsgenoten voor de betreffende taken, alsmede van de hoogte van de heffingen en de mate van meeliftgedrag.
Kunt u toelichten wat de lasten voor ondernemers zijn nu de taken van de PBO’s zijn aangepast door het kabinet? Tot wanneer blijven ondernemers jaarlijks een heffing betalen en hoe hoog is die heffing?
In 2010 bedroegen de totale lasten van de gezamenlijke schappen voor de takenclusters die in beginsel kunnen vervallen € 189 miljoen op een totaal van € 254 miljoen. Indien al deze taken vervallen, betekent dit een reductie van bijna driekwart van de huidige lasten. Het is echter op voorhand niet mogelijk de besparing met zekerheid vast te stellen. Echter, wél is duidelijk dat de besparingen aanzienlijk zullen zijn door de substantiële verkleining van het stelsel als gevolg van de focus op publieke taken. De herziening van het PBO-stelsel vergt wijziging van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wbo). Het kabinet streeft er naar een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in te dienen voor eind 2012 met beoogde inwerkingtreding in 2013. Voorzover de schappen niet reeds zelfstandig taken verminderen, blijven de PBO-heffingen voor ondernemers tot het moment van inwerkingtreden van de wetswijziging op het huidige niveau.
De Wageningen Universiteit |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wageningen weet niet of melk gezond is»1
Ja
Klopt het dat het bericht «Joris Driepinter had toch gelijk» nog steeds online staat bij media van de Wageningen Universiteit , zonder dat sprake is van een rectificatie?2 Zo ja, bent u bereid Wageningen Universiteit daarop aan te spreken?
Ja. Het is aan Wageningen UR om te beslissen of zij berichtgeving over dit onderwerp in haar blad Resource voor studenten en medewerkers van Wageningen UR wel of niet intrekt. Ik constateer dat met de gezamenlijke verklaring van de onderzoekers de discussie een vervolg krijgt daar waar hij thuis hoort, in de wetenschappelijke wereld.
Kunt u aangeven waarom de Wageningen Universiteit onder een ander ministerie ressorteert dan alle andere Nederlandse universiteiten?
In de harmonisatiebrieven groen onderwijs (Kamerstuk 27 417, nrs. 7 en 10) zijn de uitgangspunten voor de rol van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie vastgelegd. Zoals in deze brieven is aangegeven maakt Wageningen Universiteit deel uit van de kennisinfrastructuur voor de sectoren Voedsel en Groen.
Voor Wageningen Universiteit gelden, onder verwijzing naar de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dezelfde regels als voor alle andere universiteiten. De uitgangspunten zoals opgenomen in genoemde brieven zijn nog steeds van kracht. De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is eindverantwoordelijk voor het groen onderwijs. Dit betekent dat hij verantwoordelijk is voor de inhoudelijke ontwikkelingen en voor een voldoende en actueel aanbod van groene opleidingen. In de praktijk werkt dit goed. De minister heeft het functioneren van de gouden driehoek van bedrijven, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en overheid voor Agro& Food als voorbeeld genomen bij de ontwikkeling van zijn topsectorenbeleid. Wageningen Universiteit vervult hierin een gewaardeerde rol.
Het wederom overschrijden van de melkquota |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat Nederland een boete opgelegd heeft gekregen van bijna € 40 miljoen en dat Nederland in de voorafgaande periode ook een boete kreeg, namelijk van € 14 miljoen vanwege het overschrijden van de Europese melkquota?
De lidstaat Nederland heeft geen boete opgelegd gekregen. Wel moeten een aantal melkveehouders in Nederland een heffing betalen over te veel geproduceerde melk. Uit voorlopige cijfers van de Europese Commissie blijkt dat de Nederlandse producenten over het quotumjaar 2010/2011 het nationale melkquotum met 142 000 ton melk hebben overschreden. Dit leidt voor hen tot een heffing van € 39,6 miljoen. De Nederlandse melkveehouders stonden in hun overschrijding niet alleen: in vijf lidstaten (Denemarken, Nederland, Oostenrijk, Cyprus en Luxemburg) is in 2010/2011 het nationale melkquotum met in totaal 200 000 ton overschreden. In het quotumjaar 2009/2010 heeft een aantal Nederlandse producenten eveneens het nationale melkquotum overschreden waardoor een deel van de Nederlandse melkveehouders een heffing van in totaal € 13,8 miljoen heeft moeten betalen.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van deze recidive en zelfs verergering van de overtreding na een eerder opgelegde boete?
Ter regulering van de markt van rauwe melk heeft de EU in 1984 een melkquotastelsel geïntroduceerd. Elke lidstaat heeft daartoe een nationaal melkquotum toegekend gekregen, dat in de vorm van individuele quota is toebedeeld aan producenten in de lidstaat. De superheffing of overschotheffing is een heffing die een producent verschuldigd is indien hij of zij in een heffingsperiode het beschikbare quotum overschrijdt.
Er is geen sprake van een overtreding want er bestaat geen verbod om het quotum te overschrijden. Wel moet over de meerproductie superheffing afgedragen worden.
Spijt het u dat Nederland de Europese melkquota heeft overschreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u gedaan om overschrijding te voorkomen en waarom is dat niet gelukt?
Het is aan de producent zelf om te bepalen of hij melk wil produceren binnen de grenzen van het toebedeelde quotum of dat hij superheffing betaalt over het volume dat eventueel meer wordt geproduceerd. Op grond van de melkquotaregelgeving kan de overheid niet treden in de vrijheid die de melkproducenten hebben. Zoals bekend heeft de Europese Raad van ministers in 2008 besloten om de melkquotering na 2015 niet te continueren. In de wetgevingsvoorstellen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voor de periode 2014–2020 die de Europese Commissie onlangs heeft gepubliceerd is de beëindiging van de melkquotering per 2015 herbevestigd.
Kunt u garanderen dat Nederland niet opnieuw de Europese melkquota zal overschrijden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u voorkomen dat er alsnog sprake zal zijn van een overschrijding?
Zie antwoord vraag 3.
De Regeling Deskundigheidsbevordering Vrijwilligers |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van Humanitas over de toekomst van de Regeling deskundigheidsbevordering vrijwilligers?
Ja.
Is het waar dat de beleidsvisie ten aanzien van mantelzorg en vrijwilligerswerk, die eerder is aangekondigd voor de zomer van 2011, pas in december 2011 zal verschijnen?
Ja.
Wat is uw reactie op het schrijven van Humanitas dat zij in de informele sfeer vernomen hebben dat de Regeling deskundigheidsbevordering vrijwilligers waarschijnlijk geheel gaat verdwijnen?
Op grond van de subsidieregeling worden subsidies slechts verstrekt voor zover dat past in het bekend gemaakte beleid. Voor de onderhavige subsidies is dat het Beleidskader landelijke deskundigheidsbevordering 2011.
Dat er vanaf 2012 geen nieuwe subsidies meer zouden kunnen worden verstrekt voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers is formeel al in 2010 aangekondigd. In het Besluit houdende wijziging van de Subsidieregeling VWS-subsidies en vaststelling van het subsidieplafond voor deskundigheidsbevordering van vrijwilligers (30 juni 2010) stond vermeld dat «in de loop van 2011 zal besloten worden over de subsidiering van de landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers in 2012 en daaropvolgende jaren. Het is mogelijk dat er vanaf 2012 in het geheel geen subsidies meer worden verstrekt voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers. Dit Besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 8 juli 2010, nr. 10537.
In september 2011 is op de website van de rijksoverheid gepubliceerd dat er voor 2012 niet opnieuw een beleidskader bekend gemaakt zou worden die de mogelijkheid opent subsidie aan te vragen voor deskundigheidsbevordering van vrijwilligers.
Deelt u de mening dat bij organisaties die op basis van deze regeling een tegemoetkoming krijgen, dit niet via het informele circuit zouden moeten horen, maar dat zij zo spoedig mogelijk via formele weg op de hoogte horen te worden gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor de organisaties die op basis van deze regeling een tegemoetkoming krijgen, belangrijk is dat zij zich kunnen voorbereiden op wijzigingen in de tegemoetkoming en dat het daarom van belang is dat zij tijdig op de hoogte worden gesteld van uw plannen? Zo ja, deelt u de mening dat wanneer pas in december 2011 wordt gecommuniceerd over de toekomst van deze regeling, dit te laat is?
Het Beleidskader landelijke deskundigheidsbevordering vrijwilligers 2011 geldt slechts voor 2011, zoals in dit Beleidskader expliciet is gemeld. Bovendien is in dit kader aangegeven dat het niet zeker is dat er vanaf 2012 op basis van een nieuw beleidskader subsidies worden verstrekt voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers.
Wat is er waar van de bewering dat de Regeling deskundigheidsbevordering vrijwilligers waarschijnlijk helemaal gaat verdwijnen?
Het klopt dat er geen nieuw beleidskader landelijke deskundigheidsbevordering vrijwilligers komt.
Mocht de Regeling deskundigheidsbevordering vrijwilligers verdwijnen, welke maatregelen bent u dan bereid te nemen zodat de betrokken organisaties het verlies van de tegemoetkoming goed kunnen laten landen?
Zoals uit antwoord op vraag 3 en 4 blijkt, waren de organisaties op de hoogte van het feit dat er vanaf 2012 mogelijk geen subsidies voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers zouden worden verstrekt. Daarbij moesten organisaties ook in de afgelopen jaren al rekening houden met het feit dat hun subsidieverzoek niet kon worden gehonoreerd bijvoorbeeld omdat het subsidieplafond was bereikt. Bovendien zijn projectsubsidies verstrekt. Dit zijn subsidies met een incidenteel karakter.
Deelt u de mening dat vrijwilligers onmisbaar zijn voor de maatschappij en dat het van belang is dat zij ondersteund worden hun taken zo deskundig mogelijk te kunnen doen? Zo ja, hoe is het eventuele verdwijnen van de regeling daarmee te rijmen?
Het maatschappelijk belang van vrijwilligerswerk wordt door mij onderschreven. In het kader van de forse subsidietaakstelling van VWS heb ik echter ook kritisch moeten kijken naar de subsidies voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers. Ik heb besloten geen subsidies voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers meer te verstrekken. De belangrijkste reden is dat de effectiviteit van deze subsidiemogelijkheid zeer beperkt was. In 2011 konden slechts 15 van de circa 90 aanvragen worden gehonoreerd. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van vrijwilligers op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning bij de gemeenten. Ook het bevorderen van deskundigheid valt daaronder.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, uiterlijk voor de begrotingsbehandeling Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te beantwoorden?
Het is mij helaas niet gelukt deze vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden. Tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heb ik toegezegd in mijn brief over informele zorg en dienstverlening (vrijwilligerswerk en mantelzorg), die u voor het einde van het jaar ontvangt, aandacht te besteden aan deskundigheidsbevordering van vrijwilligers.
Het toekennen van de eretitel Minister van Staat |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Van Agt wilde Minister van Staat worden»?1
Ja.
Welke criteria zijn er voor het verkrijgen van de eretitel minister van Staat? In hoeverre spelen (actuele) politieke opvattingen van een mogelijke kandidaat hierbij een rol?
Er zijn geen criteria anders dan bijzondere verdiensten die vergelijkbaar zijn met de bijzondere verdiensten van degenen aan wie deze titel eerder is verleend.
Is de Koningin bij de benoeming van een minister van Staat betrokken, anders dan door middel van ondertekening van het koninklijk besluit? Wordt over de voor te dragen persoon met haar overleg gepleegd?
Zoals gebruikelijk worden over het contact van de minister-president met de Koningin geen mededelingen gedaan.
Deelt u de mening dat willekeur voor het toekennen van de eretitel voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt in de huidige procedure deze willekeur voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het weggepeste homostel uit Ulft |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het weggepeste homostel uit Ulft?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit incident niet op zichzelf staat en dat er vaak berichten binnenkomen van gepeste en getreiterde homostellen die niet adequaat worden geholpen door de gemeente en politie? Zo ja/nee, waarom?
De laatste tijd zijn in de media meerdere berichten over (weg)gepeste Lesbische vrouwen, Homoseksuele mannen, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) verschenen. Ik kan alleen constateren dat het niet vanzelfsprekend is dat meldingen over overlast ook terecht komen bij politiemedewerkers en gemeenteambtenaren die zich richten op de bestrijding van discriminatie. Zoals ik heb aangekondigd in de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34), is mijn beleid erop gericht een goede samenwerking tot stand te brengen tussen de regionale discriminatieoverleggen (OM, politie en antidiscriminatiebureaus), gemeenten en (lokale) belangenorganisaties en andere maatschappelijke instanties. Onderkend moet worden, dat achter overlast soms ook discriminatie verscholen zit. Dat geldt zowel voor discriminatie op grond van ras, als op discriminatie op grond van seksuele gerichtheid. In de eerder aangehaalde brief heb ik aangegeven welke maatregelen ik zal nemen, om verschillende betrokken partijen beter met elkaar in contact te brengen.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks meldingen bij de gemeente en politie, niemand heeft geweten dat dit homostel te maken heeft gehad met pesterijen en vernielingen door jongeren uit de gemeente?
De lokale politie heeft mij geïnformeerd dat pas tijdens het gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen een van de betrokkenen met de gemeente en de politie op 9 september 2011, de politie is geïnformeerd over de situatie. Zowel bij de huidige als de voormalige wijkagent waren eerder geen signalen bekend. Er is de afgelopen vijf jaar geen aangifte gedaan bij de politie door de betrokkenen. Tevens komen er, zoals nu bekend, in de afgelopen vijf jaar geen meldingen in het registratiesysteem voor.
Deelt u de mening dat het niet adequaat reageren en handelen door de gemeente en politie op meldingen van homostellen te maken heeft met een gebrek aan expertise? Zo ja/niet, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat homoseksuelen zelden aangifte doen van pesterijen en vernielingen, omdat agenten niet opgeleid worden om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen? Zo ja/niet, waarom?
In de eerdergenoemde discriminatiebrief worden voorwaarden geschapen om de aangiftebereidheid te vergroten. Om te waarborgen dat een melding of aangifte bij de politie goed wordt opgepakt, traint de politie medewerkers in het herkennen en beter registreren van discriminatie-incidenten.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat gemeenten en politie adequaat gaan reageren en handelen ten aanzien van gepeste homostellen? Gaat u de expertise bij gemeenten en politie bevorderen? Zo ja/nee, waarom niet?
Zoals eerder geantwoord op vragen van de heer Van Klaveren (PVV) vindt het kabinet het onacceptabel dat mensen worden weggepest en zich genoodzaakt voelen te verhuizen. Alle inspanningen moeten erop gericht zijn om de daders van dergelijke pesterijen stevig aan te pakken. Er is een breed scala aan maatregelen beschikbaar, variërend van bestuurlijke maatregelen op het terrein van de handhaving openbare orde en veiligheid tot justitiële maatregelen en maatregelen op het zorgterrein.
Het korps Amsterdam Amstelland heeft goede ervaringen opgedaan met het Landelijk Homonetwerk van de politie Roze in Blauw en de inzet van speciaal opgeleide agenten bij discriminatoire delicten gepleegd tegen LHBT’s2. De minister van Veiligheid en Justitie heeft opdracht gegeven deze aanpak landelijk te implementeren. Het Landelijk Homonetwerk van de politie zal bij dit proces een belangrijke rol spelen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten en politiekorpsen dergelijke delicten gaan registreren en dat de Kamer op de hoogte wordt gesteld van het aantal registraties?
Alle discriminatiemeldingen worden door gemeenten (antidiscriminatievoorzieningen) en politie geregistreerd. Ook commune delicten zoals bedreiging en vernieling, waarbij discriminatie een rol speelt, worden door de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en politie geregistreerd.
Nu al krijgt de Tweede Kamer jaarlijks een overzicht van de meldingen van discriminatie vanuit de gemeenten (aangeleverd door de ADV’s) en van de politie (POLDIS).
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat homostellen niet uit hun wijk of zelfs gemeente moeten verhuizen, maar dat de daders worden aangepakt?
In lijn met wat wij hebben aangekondigd in de eerdergenoemde discriminatiebrief is het van belang dat ouders, scholen, sportorganisaties, belangenorganisaties en anderen, discriminatoir gedrag vroegtijdig onderkennen. Daarin vervult de overheid een belangrijke ondersteunende rol. Gemeenten hebben vanuit de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) aanknopingspunten gekregen om de regierol in de lokale aanpak van discriminatie op te pakken. Samen met de antidiscriminatievoorzieningen, het OM en de politie kunnen gemeenten lokaal antidiscriminatiebeleid formuleren.
Hatecrimes |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de cijfers van de antidiscriminatiebureaus en enkel politiekorpsen over 158 gevallen dit jaar waarbij mensen zijn weggepest om wie zij zijn?1
Ja.
Onderschrijft u het standpunt dat buurtbewoners, collega’s etc. niet weggepest mogen worden en dat de daders van intimidatie, haat (en andere vormen van haatcriminaliteit) en geweld hard aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34) wordt een groot aantal maatregelen tegen haatcriminaliteit opgesomd, waaronder maatregelen gericht op het verbeteren van de registratie van discriminatie, het vergroten van de aangiftebereidheid, het beter trainen van agenten om aangiften op te nemen en hatecrimes aan te pakken, en het op diverse manieren onder gemeenten verspreiden van best practices in de strijd tegen discriminatie. Voor een gedetailleerd antwoord op uw vragen verwijs ik naar deze brief, die op 7 juli 2011 aan uw Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat 158 gevallen van wegpesten slechts het topje van de ijsberg zijn en dat de aangiftebereidheid in geval van haatcriminaliteit niet hoog is omdat de daders vaak niet aangepakt worden? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid te vergroten, specifiek onder mensen die omwille van hun geaardheid, ras, geloof of andere reden worden bedreigd, geïntimideerd en weggepest?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel om anoniem aangifte in geval van haatcriminaliteit mogelijk te maken?
Alleen in uitzonderlijke, bedreigende situaties is het mogelijk anoniem aangifte te doen bij de politie. De politie moet hiervoor een verzoek indienen bij de rechter-commissaris. Haatcriminaliteit kan wel altijd anoniem gemeld worden via de politie website www.hatecrimes.nl en bij M., de meldlijn van Meld Misdaad Anoniem.
Wat vindt u van het voorstel om een afdeling «hatecrimes» op te richten bij de politie voor aangiften van haatcriminaliteit, waar agenten worden opgeleid om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de registratie van hatecrimes te verbeteren? Hoe gaat u erop toezien dat politieagenten beter opgeleid en getraind worden om hatecrimes aan te pakken? Wat gaat u doen om de kennis en expertise over hatecrimes bij gemeenten, Openbaar Ministerie en politie te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een offensief tegen haatcriminaliteit te starten, zoals bij huiselijk geweld het geval is? Waarom bent u wel/niet bereid om haatcriminaliteit met dezelfde ambitie aan te pakken zoals bij huiselijk geweld?
Uit de eerdergenoemde discriminatiebrief blijkt dat het kabinet de aanpak van haatcriminaliteit serieus neemt.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde rapportage over de voortgang van het homo-emancipatiebeleid verwachten, waarin de uitvoering van de motie-Marcouch (27 017, nr. 86) over het ontwikkelen van een gezamenlijke aanpak van «hatecrimes» teruggekoppeld zal worden aan de Kamer?
Mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal uw Kamer de voortgangsrapportage homo-emancipatiebeleid voorafgaand aan de OCW-begrotingsbehandeling aanbieden. Ter gelegenheid van het Algemeen Overleg van 21 december aanstaande over de aanscherping van de maatregelen in het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» zal ik nader ingaan op de uitvoering van de motie.
Mogelijke belangenverstrengeling bij de EFSA |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat zeker vier van de 19 leden van de European Food Safety Authority (EFSA), die zitting hebben in het ANS panel dat onder andere adviseert over de veiligheid van aspartaam, banden hebben met de producenten die aspartaam verwerken? Hoe beoordeelt u dat, zeker gezien de weigering van EFSA om aspartaam aan een nieuw onderzoek te onderwerpen?
Mij is bekend dat er een briefwisseling over dit onderwerp heeft plaatsgevonden tussen Corporate Europe Observatory (CEO) en de European Food Safety Agency (EFSA).
Ik verwijs graag naar de recente brief van de staatssecretaris van I&M aan uw Kamer van 9 november jl. (Kamerstuk 27 428, nr. 208) voor de positie van het kabinet over de onafhankelijkheid en expertise van EFSA.
Hoe beoordeelt u het dat volgens Corporate Europe Obsorvatory elf leden van dit EFSA panel informatie hebben achtergehouden over deze achtergrond, en is dit in strijd met de afspraken die dit panel hierover heeft gemaakt? Bent u bereid nader te onderzoeken in hoeverre dit gebeurd is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het, dat professor Rientjes, één van de panelleden van EFSA, geld ontvangt van de Zwitserse voedingsgigant Nestlé, het IOFI, een Internationale Organisatie van Kleurstoffenindustriën en de Amerikaanse kleur- en smaakstoffen Associatie FEMA?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het, dat de heer Speijers, ook één van de panelleden van EFSA, adviezen zou geven aan Pepsico en Danone?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het, dat deze beide panelleden deze informatie niet bij hun aanstelling opgegeven hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van onderzoekers naar de mogelijk schadelijke effecten van aspartaam niet gewaarborgd kan worden, indien deze onderzoekers tevens betaald worden door producenten van producten met aspartaam? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Thorhaller Halldorsson dat verbanden heeft aangetoond tussen het gebruiken van aspartaam en vroeggeboorten, en van het onderzoek van Morando Soffritti dat wijst op risico’s op long- en leverkanker door het gebruik van aspartaam?
Ja.
Deelt u de mening dat nieuwe wetenschappelijke onderzoeken die wijzen op risico’s van een veelgebruikte voedingsstof, moeten leiden tot een nieuw onderzoek van de EFSA naar de gezondheidsrisico’s van deze voedingsstof? Zo ja, deelt u de mening dat EFSA nieuw onderzoek moet doen naar de veiligheid van aspartaam en bent u bereid dit in te brengen tijdens de volgende EU-Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet?
In mei 2011 heeft de Europese Commissie EFSA gevraagd om de in 2020 geplande herevaluatie van de veiligheid van aspartaam te gaan uitvoeren in 2012. Deze herevaluatie hoort bij de systematisch herbeoordeling van alle voedseladditieven inde EU toegelaten vóór 20 januari 2009, zoals is vastgesteld in verordening 257/2010.
Heeft u er kennis van genomen dat de EFSA heeft gedreigd met een rechtszaak tegen de organisatie Corporate Europe Observatory, voor het plaatsen op hun website van een persiflage van het logo van de EFSA waarmee deze organisatie de belangenverstrengeling tussen de producenten en de EFSA aan de kaak wilde stellen? Hoe beoordeelt u dit? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat non-gouvernementele organisatie (ngo)’s kunnen optreden als waakhond van de maatschappij om dit soort belangenverstrengelingen bloot te leggen? Zo ja, bent u bereid de EFSA op deze intimidatie aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend heeft EFSA CEO aangesproken op oneigenlijk gebruik van het EFSA logo op basis van het Europese merkenrecht en juridische stappen in het vooruitzicht gesteld wanneer het oneigenlijk gebruik niet wordt beëindigd. Ik ben van mening dat NGO’s hun rol als waakhond van de maatschappij binnen de wettelijke gestelde kaders moeten vervullen. Of verdere juridische stappen nodig zijn in dit geval is niet aan mij te oordelen maar aan de betrokken partijen. Ik zie dan ook geen reden EFSA hier op aan te spreken.
Het voornemen van vijf tankstationhouders om bier en wijn te gaan verkopen |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin melding wordt gedaan van het voornemen van vijf tankstationhouders bier en wijn te gaan verkopen, alhoewel dat op grond van artikel 22 van de Drank- en Horecawet verboden is?1
Ja, dit bericht is bekend.
Wat is uw mening over dit voornemen?
Dit voornemen is in strijd met artikel 22, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet. Indien tankstationhouders bier en wijn gaan verkopen, zal daartegen worden opgetreden.
Is u bekend hoe het gesteld is met de naleving van artikel 22 van de Drank- en Horecawet? Beschikt de nieuwe Voedsel- en Waren Autoriteit (nVWA), die toezicht houdt op de naleving van de regels van de Drank- en Horecawet, over recente handhavingsgegevens? Bent u bereid deze, desgewenst geanonimiseerd, aan de Kamer te verstrekken?
Ja. In de periode 2008 tot 2010 heeft de nVWA in totaal 11 keer opgetreden op grond van dit artikel, waarvan 2 keer een schriftelijke waarschuwing is gegeven en 9 keer een boeterapport is opgemaakt. In 2011 heeft de nVWA tot nu toe 1 keer opgetreden op grond van dit artikel.
Bent u, naar aanleiding van voornoemde berichten in de media, bereid om de Inspecteur-Generaal van de nVWA te verzoeken de komende periode prioriteit te geven aan de handhaving van artikel 22 van de Drank- en Horecawet? Zo ja, bent u bereid toe te zeggen de Kamer te informeren over het antwoord van de Inspecteur-Generaal?
Over deze kwestie is al contact geweest met de Inspecteur-Generaal van de nVWA. Hij heeft aangegeven daar waar nodig te zullen optreden.
Deelt u de mening dat lokale en regionale resultaten van mystery-shop onderzoek naar de naleving van artikel 20 van de Drank- en Horecawet laten zien dat de situatie nog steeds zorgelijk is?2 Zijn er inmiddels voorlopige, danwel definitieve resultaten bekend van het landelijk mystery-shop onderzoek naar de naleving van artikel 20 van de Drank- en Horecawet? Bent u bereid deze op korte termijn aan de Kamer te verstrekken?
Die mening deel ik. De resultaten van het landelijke mystery-shop onderzoek zijn inmiddels aan uw Kamer verstrekt.