De eisen ten aanzien van de kleurenblindheid bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Kent u de «Eisen politie voor ogen, oren en medicijngebruik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien de behoefte aan politiepersoneel dat de toelatingseisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet onnodig streng moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
In het kader van goed werkgeverschap en de veiligheid en bescherming van een politiemedewerker zijn aanstellingseisen vastgelegd. Gedurende de selectieprocedure wordt getoetst of kandidaten voldoen aan deze eisen, waaronder medische eisen. Eén van deze medische eisen is dat een kandidaat kleuren kan zien en onderscheiden. De (medische) eisen waaraan kandidaten moeten voldoen, verschillen per type aanstelling.
Het onderscheiden van kleuren is voor politiemedewerkers met executief werk van belang. Deze eis is voor politiemedewerkers met een generiek executieve aanstelling daarom vastgelegd in de Regeling aanstellingseisen politie 2023. De reden hiervoor is de noodzaak van correcte waarnemingen bij incidenten en het voorkomen van veiligheidsrisico’s. Correcte waarneming is bijvoorbeeld nodig voor het opstellen van een proces verbaal of een getuigenis. Waarnemingen zoals welke kleur jas de verdachte aan had en in welke kleur auto de verdachte wegreed zijn hierbij van belang. Bovendien kan onvoldoende kleur onderscheidend vermogen van een medewerker invloed hebben op de reactiesnelheid die vereist is in het politiewerk. Het gevolg kan zijn dat in een situatie te laat wordt gereageerd of een inschattingsfout wordt gemaakt. Dit kan leiden tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor betrokkene of derden.
Voor politiemedewerkers met een executieve specifieke aanstelling (ESI) is de functie, met de daarbij behorende werkzaamheden, bepalend of kleuren zien en onderscheiden een vereiste is2.
Voor politiemedewerkers met een niet-executieve functie geldt de aanstellingseis van kleur onderscheidend vermogen niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid zijn gesteld.
Deelt u de mening dat veruit de meeste taken van de politie uitgevoerd kunnen worden zonder dat daarbij het onderscheiden van kleuren nodig is? Zo nee, welke specifieke taken kunnen niet zonder het kunnen onderscheiden van kleuren worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke hulpmiddelen zoals apps en speciale brillen zijn er beschikbaar bij het ondersteuning bieden in situaties waarin kleurenonderscheiding bij de politie wel relevant is?
Bij het testen van het kleuronderscheidingsvermogen van een kandidaat is het gebruik van hulpmiddelen, zoals brillen met gekleurde glazen, niet toegestaan. Dit is gebruikelijk bij medische keuringen voor veiligheidsfuncties. De werking van hulpmiddelen bij kleurenblindheid is niet wetenschappelijk bewezen.
Deelt u de mening dat bij het afgeven van signalementen niet alleen het kunnen onderscheiden van kleuren van belang is maar dat een breed scala aan kenmerken waaronder lichaamsbouw, kledingstijl en gezichtskenmerken daarbij minstens zo relevant is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor een goed signalement zijn meerdere aspecten van belang. Het kunnen onderscheiden van kleuren is daarbij een belangrijk aspect.
Deelt u de mening dat aangezien agenten in teamverband werken een agent zonder kleurenblindheid desnoods een kleurenblinde collega kan aanvullen? Zo nee, waarom niet?
Voor executieve politiemedewerkers is het van belang om kleuren te kunnen zien en te onderscheiden. Gezien de aard van het executieve politiewerk is afhankelijkheid van een collega voor het zien en herkennen van kleuren onwenselijk, omdat het politiewerk niet altijd samen met een collega plaatsvindt. Zo kunnen politiemedewerkers in de situatie komen waarbij zij van elkaar worden gescheiden en goede waarneming van belang is.
Kunt u in overleg met de politieorganisatie treden om de nu geldende eisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet meer absoluut doorslaggevend te laten zijn bij het werven van nieuw personeel en ook kleurenblinde sollicitanten in aanmerking te laten komen en daarbij meer ruimte mogelijk te maken voor individuele beoordelingen en praktische aanpassingen? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
De politie is gestart met een herijking van de aanstellingseisen. Dit traject zit in de oriëntatiefase. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van externe wetenschappelijke expertise. Deze herijking heeft onder andere als doel om zoveel mogelijk kandidaten in de gelegenheid te stellen als executief politiemedewerker bij de politie te kunnen werken, mits de kandidaat voldoet aan de benodigde (medische) eisen die het politiewerk vraagt. Of de eisen ten aanzien van het zien en herkennen van kleuren op basis van deze herijking kunnen worden aangepast is nu nog onbekend.
Kunt u tevens in overleg met de politieorganisatie inventariseren of er ten aanzien van de medische toelatingseisen mogelijk meer maatwerk kan worden toegelaten zodat er meer ruimte ontstaat voor het aannemen van nieuw personeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Pesticiden in vogelvoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Pesticiden gevonden op vogelvoer, ook op dat van de Vogelbescherming» en het nieuwsbericht «Giftige bestrijdingsmiddelen in landbouw ook schadelijk voor vogels»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de aanwezigheid van pesticiden, waaronder hormoonverstorende stoffen en mogelijk kankerverwekkende middelen, in vogelvoer dat is bedoeld om tuinvogels te ondersteunen?
Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt in de teelt en opslag van diverse gewassen, zoals granen, fruit, noten en zaden. Dat er residuen worden aangetroffen in deze producten is daarom logisch. Omdat het belangrijk is dat dieren, net als mensen, worden beschermd tegen te veel residuen, gelden wettelijke maximum residu limieten (MRL’s) voor maximale toegelaten restgehaltes van gewasbeschermingsmiddelen. De NVWA controleert diervoeders en grondstoffen voor diervoeders op ongewenste stoffen, zoals gewasbeschermingsmiddelen. Bij overschrijding van de normen doet de NVWA nader onderzoek en grijpt in wanneer dit nodig blijkt.
In het onderzoek van PAN Nederland zijn residuen van gewasbeschermingsmiddelen in vogelvoeders aangetroffen, maar deze liggen onder de wettelijke MRL-normen. Alleen bij de stof chlorpyrifos-methyl ligt het gehalte net boven de MRL-norm, maar ligt wel binnen de meetonzekerheid. Voor de stof Piperonyl butoxide (PBO) zijn in de Warenwetregeling residuen van bestrijdingsmiddelennormen vastgelegd voor levensmiddelen. De gevonden waarden in het vogelvoer zijn onder deze normen.
Erkent u dat dit een grote bedreiging vormt voor de vogelpopulaties in Nederland omdat de giftige stoffen die zijn gevonden, piperonyl butoxide (PBO) en deltamethrin, hormoonverstorend en belemmerend zijn voor de voortplanting?
De gevonden resten van gewasbeschermingsmiddelen blijven onder de hiervoor gestelde wettelijke eisen en vormen daarmee geen grote bedreiging voor de vogelpopulaties in Nederland.
Wat kunt u, in theorie, ondernemen zodat het aantal voor vogels gevaarlijke, nu toegelaten, pesticiden zo snel mogelijk wordt afgebouwd?
Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden toegepast in Nederland, als deze zijn beoordeeld en toegelaten. In de beoordeling wordt onder meer meegenomen dat er geen onacceptabele gevolgen voor vogels zijn. Daarnaast mogen producten alleen geïmporteerd worden wanneer wordt voldaan aan de wettelijke vastgestelde MRL’s (maximale residuen). Hierdoor wordt een hoog veiligheidsniveau bereikt voor mens, dier en milieu. Mocht er wetenschappelijke aanleiding zijn om te veronderstellen dat de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of de vastgestelde MRL’s vogels onvoldoende beschermen, dan zullen deze – op wetenschappelijke gronden – worden aangepast.
Welke acties bent u bereid te ondernemen om de vogels, de biodiversiteit en dus onze voedselzekerheid te versterken?
De Vogelrichtlijn verplicht elke lidstaat om alle inheemse vogels en hun leefgebieden voldoende te beschermen. Dat gebeurt al sinds 1981 en de bijbehorende maatregelen zullen daartoe worden voortgezet. Speciale aandacht voor vogels wordt gegeven in Natura 2000-gebieden die specifiek voor vogels zijn aangewezen. Waar nodig zullen maatregelen worden uitgebreid en verbeterd – dat zal van geval tot geval worden beoordeeld.
Hoe kan het volgens u dat in de Europese Unie (EU) verboden stoffen, chlorpyriphos-methyl, zijn aangetroffen in het vogelvoer?
Chlorpyrifos-methyl kan in vogelvoer terechtkomen door invoer uit landen waar de stof nog is toegestaan, of door kruisbesmetting tijdens productie of transport. Daarom is het van belang dat wordt voldaan aan de vastgestelde MRL’s. Voor deze stof was het aangetroffen gehalte residuen net boven de MRL-norm, maar binnen de meetonzekerheid.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat in de EU verboden stoffen niet meer worden aangetroffen in Nederland?
De NVWA zet zich in voor een zorgvuldige controle op de aanwezigheid van verboden stoffen in Nederland, in samenwerking met Europese partners. Door blijvend toezicht en waar nodig aanscherping van controles op ingevoerde producten, werkt de NVWA aan het naleven van EU-regels en het minimaliseren van risico’s.
Bent u bereid om de etiketteringsvoorschriften voor vogelvoer aan te scherpen, zodat consumenten worden geïnformeerd over de eventuele aanwezigheid van pesticiden?
De EU-regelgeving stelt limieten voor pesticiden in diervoeder, maar heeft geen informatieverplichting voor pesticiden in vogelvoer. Consumenten dienen ervan uit te kunnen gaan dat producten voldoen aan de vastgestelde wettelijke eisen en daarom is het onder meer belangrijk dat de NVWA toeziet op naleving hiervan.
Bent u bereid om burgers te adviseren biologisch volgelvoer te kiezen?
In een vrije markt is het aan consumenten om te kiezen welk type vogelvoer zij kopen, inclusief biologische varianten. De overheid heeft geen rol in het adviseren van burgers om specifiek biologisch voer te kiezen. Wel moet in alle gevallen worden voldaan aan regelgeving die de veiligheid van alle producten, inclusief vogelvoer, waarborgt.
Welke mogelijkheden ziet u om het gebruik van biologisch vogelvoer te stimuleren en de beschikbaarheid ervan te vergroten?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met producenten en verkopers van vogelvoer om de kwaliteit en veiligheid voor de vogels en het milieu van hun producten te verbeteren?
Ik vind het belangrijk dat mens, dier en milieu goed worden beschermd tegen ongewenste effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom is het belangrijk dat producten voldoen aan de vastgestelde MRL’s. Ik het voorliggende geval voldoen deze producten daaraan.
Kunt u per doel aangeven hoe ver we ooit zijn gekomen, zodat we weten wat er tussen 2013 en 2023 meetbaar is veranderd, constaterende dat de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (Kamerstuk 27 858, nr. 146) kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van bestrijdingsmiddelen voor 2023 bevat?
De nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst (GGDO) bevatte geen kwantitatieve doelen op het gebied van vermindering van gewasbeschermingsmiddelen. Het bevatte wel kwantitatieve doelen over het terugdringen van het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen. In de tussenevaluatie die op 2 juli 2019 (Kamerstuk 27 858, nr. 478) naar uw Kamer is gestuurd, constateert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat ondanks dat op veel terreinen de trend positief was, veel van de tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming, de waterkwaliteit en de biodiversiteit niet waren gehaald. De bevindingen van het PBL bevestigden de noodzaak tot aanvullende inspanning door middel van de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (Kamerstuk 27 858, nr. 449) en bijbehorend Uitvoeringsprogramma (Kamerstuk 27 858, nr. 518) waarin de doelen van de nota GGDO zijn overgenomen. Met een jaarlijkse monitoringsrapportage wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma door middel van een aantal indicatoren, waaronder het aantal overschrijdingen van waterkwaliteitsnormen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van vragen samengevoegd indien dit inhoudelijk logisch was.
De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.
De gevolgen van de overwinning van Trump voor vrouwen wereldwijd |
|
Sarah Dobbe (SP), Wieke Paulusma (D66), Lisa Westerveld (GL), Marieke Koekkoek (D66), Christine Teunissen (PvdD), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het beleid van de vorige regering-Trump en andere Republikeinse regeringen, bekend als de Mexico City Policy, dat stelde dat niet-gouvernementele organisaties (ngo's) actief op mondiale gezondheid «geen abortus zouden uitvoeren of actief promoten» als zij Amerikaanse financiering ontvingen, zelfs niet als de ngo’s dit met eigen middelen deden?
Ja.
Bent u bekend met onderzoek waaruit blijkt dat dit beleid grote gevolgen had voor vrouwen wereldwijd, en heeft geleid tot een toename in het aantal onveilige abortussen?1
Ja.
Bent u bekend met Project 2025, de verzameling ultraconservatieve beleidsvoorstellen gekoppeld aan de Trump-campagne van 2024? Wat is uw analyse van het voorstel om de Mexico City Policy toe te passen op álle Amerikaanse ontwikkelingshulp, ook humanitaire hulp, een nog veel verdergaande stap die een bedrag van $ 51 miljard aan hulp zal beïnvloeden2?
Ja, het kabinet is bekend met het Presidential Transition Project, ook wel bekend als Project 2025.
De Mexico City Policy werd voor het eerst aangekondigd in 1984 door de regering-Reagan. Republikeinse regeringen voerden dit beleid doorgaans in, en Democratische regeringen schaften het weer af. Op dit moment, onder de regering Biden, is de Mexico City Policy niet van kracht. Als de Mexico City Policy wel van kracht is, stelt de Amerikaanse overheid een voorwaarde aan buitenlandse Ngo’s, voor het ontvangen van Amerikaanse hulp op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De voorwaarde is dat zij geen abortus zullen uitvoeren of actief promoten als methode voor gezinsplanning, ook als dit wordt gedaan met financiering uit niet-Amerikaanse fondsen.
Het is nu nog niet duidelijk of dit beleid, of een uitbreiding daarvan, daadwerkelijk wordt ingevoerd.
Wat zullen de gevolgen zijn als de Verenigde Staten wegvallen als grootste donor op het gebied van mondiale gezondheid? Wat betekent dit voor miljoenen mensen, vooral in lage-inkomenslanden, die afhankelijk zijn van Amerikaanse financiering voor de gezondheid van moeders, het voorkomen van onveilige abortussen, anticonceptie, moedersterfte, en HIV-preventie en -behandeling?
Het kabinet loopt daar niet op vooruit.
Bent u bereid om in gezamenlijkheid met stakeholders als de WHO, UNFPA, de EU, gelijkgestemde landen en maatschappelijke organisaties te kijken hoe het enorme gat dat de Verenigde Staten zouden achterlaten op het gebied van mondiale gezondheid kan worden gevuld?
Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op het thema mondiale gezondheid. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp zal begin 2025 naar de Kamer worden gestuurd. Nederland hecht aan een goede samenwerking met partners zoals WHO, UNFPA, de EU, en maatschappelijke organisaties. Een goede samenwerking draagt bij aan een effectieve inzet op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Deelt u de mening dat het Nederland – als land dat internationaal wordt erkend om zijn vooruitstrevende en invloedrijke rol op seksuele en reproductieve gezondheidszorg en hiv/aids-bestrijding – zou passen om zich uit te spreken tegen een dergelijke stap door de Verenigde Staten? Bent u bereid dit te doen? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Nederland blijft zich inzetten voor gezondheid wereldwijd, inclusief seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en de bestrijding van hiv/aids. Het kabinet loopt op dit moment niet vooruit op eventuele koerswijzigingen van de Amerikaanse regering.
Aangezien Nederland na de Verenigde Staten de belangrijkste donor is op dit gebied, deelt u de mening dat voortzetting hiervan door de winst van Trump nu nog belangrijker is? Welk effect hebben de geplande bezuinigingen op Nederlandse ontwikkelingssamenwerking op de wereldwijde toegang tot reproductieve gezondheidszorg zoals abortus en anticonceptie?
Het kabinet wil niet vooruitlopen op mogelijke koerswijzigingen van de nieuwe Amerikaanse regering. Het kabinet zal de komende jaren blijven inzetten op mondiale gezondheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. De beleidsbrief over ontwikkelingshulp wordt begin 2025 naar de Kamer gestuurd.
Ziet u hoe het voorgenomen beleid van Trump maatschappelijke organisaties wereldwijd nog verder onder druk zet? Hoe gaat u ervoor zorgen dat maatschappelijke organisaties die toegang tot alle seksuele en reproductieve gezondheidsdienten bewerkstelligen, dit werk kunnen blijven doen?
Het is op dit moment nog niet bekend welk beleid de nieuwe Amerikaanse regering zal voeren. Het kabinet wil daarop niet vooruit lopen. De Kamer is op maandag 11 november geïnformeerd over het nieuwe beleidskader maatschappelijk middenveld voor de periode 2026–2030. Maatschappelijke organisaties blijven in de toekomst een partner in de uitvoering van de Nederlandse ontwikkelingshulp op het terrein van gezondheid.
Verdwijnende parkeerplaatsen in binnensteden |
|
Peter de Groot (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel ««Jullie zijn knettergek»: emoties laaien op tijdens protest tegen verdwijnen parkeerplaatsen in binnenstad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen die afhankelijk zijn van de auto, of daarmee gemakkelijker van A naar B kunnen komen, in een binnenstad zoals Nijmegen ernstig benadeeld worden door de gemeente?
Het is vervelend voor de bewoners die afhankelijk zijn van de auto dat parkeerplekken dichtbij hun huis verdwijnen en dat parkeerplekken duurder worden. Het is echter aan de gemeenteraad om keuzes te maken over het parkeerbeleid en de inrichting van haar openbare ruimte, waaronder het aanleggen of weghalen van parkeerplaatsen en hierbij alle lokale belangen af te wegen.
Deelt u de mening dat dit slecht is voor de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor de bewoners in die wijken? Zo nee, waarom niet?
Goede bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden voor bewoners zijn erg belangrijk. Het is aan de gemeente om keuzes te maken over de bereikbaarheid en vervoersmogelijkheden en daar de verschillende lokale afwegingen bij te maken.
Deelt u de mening dat bij het uitstootvrijer maken van stedelijke gebieden, personenauto’s tot in ieder geval ruim na 2035 ontzien moeten worden en dat daarna een geleidelijk en realistisch tijdpad mogelijk moet worden gemaakt?
De zero-emissiezones die naar verwachting per 1 januari ingevoerd worden gelden niet voor personenauto’s. Ik ben niet van plan de benodigde wetswijziging voor de invoering van zero-emissiezones voor personenvoertuigen uit te werken.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten het bewoners in binnensteden toch onmogelijk maken om te parkeren bij hun woning? Bent u bereid deze mogelijkheden aan te wenden?
Gemeenten wegen bij de inrichting van de openbare ruimte zelf de lokale belangen af. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling2 al toegezegd met gemeenten in gesprek te gaan over parkeertarieven. In die gesprekken neem ik ook de zorgen over voldoende parkeergelegenheden mee.
Heeft u een beeld van initiatieven in gemeenten in Nederland die ertoe leiden dat de auto wordt weggepest uit wijken/stadsdelen?
Nee, zo’n beeld heb ik niet.
Zo nee, bent u bereid dit overzicht van initiatieven te verkrijgen en zo spoedig mogelijk als onderdeel van de toezegging die is gedaan tijdens de begrotingsbehandeling (naar aanleiding van motie Veltman2) aan de Kamer te doen toekomen?
Omdat keuzes over de inrichting van de openbare ruimte een gemeentelijke aangelegenheid zijn, worden deze maatregelen door gemeenten zelf vormgegeven en geïmplementeerd. Dit doen zij op basis van de lokale situatie en behoeften. Gezien de grote lokale verschillen en het ontbreken van een handelingsperspectief voor het rijk is het maken van een integraal en vergelijkbaar overzicht niet goed mogelijk en geen effectief gebruik van overheidsmiddelen.
Houdt het ministerie toezicht op de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten? Zo ja, kunt u nader ingaan op deze parkeernormen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie houdt geen toezicht op parkeernormen bij nieuwbouwprojecten. Parkeernormen worden lokaal vastgesteld, ook bij nieuwbouwprojecten. Gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Is er een trend dat de parkeernormen bij nieuwbouwprojecten lager worden?
o.a. via contacten met gemeenten krijgt het ministerie signalen dat gemeenten er voor kiezen om lagere parkeernormen in te voeren bij nieuwbouwprojecten, in met name verstedelijkt gebied. Gemeenten sturen hiermee op de bereikbaarheid en leefbaarheid van wijken.
Bent u van plan om een vaste parkeernorm te onderzoeken bij nieuwbouwprojecten, zodat de auto niet weggepest wordt bij de bouw van nieuwe woningen en zodat parkeerchaos voorkomen wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van dit onderzoek delen?
Nee, gemeenten zijn hier zelf voor verantwoordelijk.
Bent u bekend met het bericht op de website van de Belastingdienst waarin wordt gesteld dat alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie van belang zijn bij de beoordeling van de 3 kenmerken van loondienst, maar dat het niet mogelijk is om ze allemaal te noemen?1
Ja
Waarom is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden van de arbeidsrelatie die van belang zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie op de website noemen?
Op basis van het arbeidsrecht en de jurisprudentie van de Hoge Raad vindt de beoordeling van een arbeidsrelatie op basis van «alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien» plaats. Daarmee schrijft de Hoge Raad een holistische toets voor. Vanwege deze open norm en daarmee het ontbreken van een limitatieve lijst met relevante feiten en omstandigheden en het gegeven dat in de praktijk zich heel veel verschillende situaties kunnen voordoen, is het niet mogelijk om alle feiten en omstandigheden weer te geven. Het door de Belastingdienst gepubliceerde afwegingskader is gebaseerd op deze wet- en regelgeving.
Kan niet in ieder geval een deel van de relevante feiten en omstandigheden worden genoemd in aanvulling op de al wel opgenomen feiten en omstandigheden?
Met het Deliveroo-arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst een overzicht gegeven van feiten en omstandigheden die in ieder geval een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. Dit is zowel voor de Belastingdienst als de markt behulpzaam bij het beoordelen van de arbeidsrelatie. Dit is de reden dat deze feiten en omstandigheden op de website zijn opgenomen. Als in de jurisprudentie of door de wetgever andere feiten en omstandigheden worden benoemd die ook in ieder geval een rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, neemt de Belastingdienst deze over. Daarnaast kunnen in specifieke gevallen ook andere feiten en omstandigheden een rol spelen vanwege de holistische toets (zie het antwoord bij vraag 2). Betrokken partijen kunnen deze aanvullende feiten en omstandigheden meewegen bij hun beoordeling of al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. In het handboek loonheffingen is een uitgebreidere toelichting opgenomen van elementen die een rol spelen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ook de webmodule vraagt relevante elementen uit om een indicatie te kunnen geven over een specifieke arbeidsrelatie.
Gesteld wordt dat de rechter de genoemden feiten en omstandigheden belangrijk vindt bij het beoordelen van een arbeidsrelatie; waarom is gekozen voor deze formulering? Vindt de Belastingdienst deze feiten en omstandigheden ook belangrijk? Acht de Belastingdienst ook andere feiten en omstandigheden belangrijk?
De Belastingdienst baseert zich als uitvoeringsorganisatie op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst betrekt in ieder geval deze feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, omdat dit volgt uit de jurisprudentie.
Kunt u een overzicht geven van alle casusposities waarin de rechter op basis van genoemde feiten en omstandigheden tot een beoordeling van de aard van een arbeidsrelatie is gekomen? Kunt u per casuspositie aangeven of u zich kan vinden in deze beoordeling?
Het Ministerie van SZW zal in het eerste kwartaal 2025 een overzicht van relevante jurisprudentie inzake de beoordeling van arbeidsrelaties aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal geen uitlating worden gedaan over het oordeel van de rechter. Wij zijn niet in de positie om hierover een oordeel te vellen.
Bent u bereid om deze voorbeelden toe te voegen aan de brochure «zzp – ja of nee»?2
De brochure met voorbeelden per sector is bedoeld om een aantal duidelijke situaties weer te geven en zo belanghebbenden op een eenvoudige manier een idee te geven wanneer sprake is van werken als zelfstandige of van een arbeidsovereenkomst. De doelgroep van de brochure betreft mensen die weinig of geen kennis van het onderwerp hebben. De voorbeelden zijn onder andere gebaseerd op jurisprudentie over dit onderwerp. Het aantal voorbeelden op de website worden in de toekomst aangevuld, bijvoorbeeld op basis van de ervaringen uit de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Nieuwe voorbeelden moeten wel bijdragen aan het dichterbij brengen van het doel dat de brochure beoogt. Het draagt alleen bij als mensen op een laagdrempelige manier kennis kunnen nemen van de informatie in de voorbeelden, de voorbeelden relevant zijn voor een (grote) groep mensen en de voorbeelden helder genoeg zijn om een duidelijke conclusie te trekken.
Gegeven het bovenstaande vinden we het niet wenselijk om per definitie voorbeelden op te nemen op basis van alle uitspraken waarin de rechter een arbeidsverhouding heeft gekwalificeerd.
Dit zal leiden tot een forse toename van het aantal voorbeelden die niet altijd even relevant hoeven te zijn voor de praktijk, met als risico dat het voor mensen minder laagdrempelig wordt om kennis te nemen van (de informatie in) de voorbeelden.
We vinden het dus wenselijk om de brochure met voorbeelden bij te werken op basis van ervaringen in de uitvoeringspraktijk, signalen uit de samenleving en jurisprudentie. Het opnemen van voorbeelden op basis van alle jurisprudentie over dit onderwerp draagt echter niet bij aan het bereiken van het doel van de brochure met voorbeelden.
Bent u bekend met de website van de Rijksoverheid waarin een scan wordt aangeboden die werkverschaffers en werkenden beoogt in staat te stellen om de juiste contractvorm te kiezen teneinde schijnzelfstandigheid te voorkomen, middels een opsomming van een tiental ja/nee stellingen?3
Ja
Waarom wijkt deze opsomming van feiten en omstandigheden af van de opsomming van de feiten en omstandigheden op de website van de Belastingdienst?
De opsomming op de website van de Belastingdienst is een juiste, volledige weergave van de jurisprudentie, zoals de Deliveroo-criteria. Op www.hetjuistecontract.nl kunnen gebruikers op een eenvoudige manier kennisnemen van informatie over het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Deze website en de keuzehulp die daarop staat, zijn mede bedoeld voor mensen die weinig of geen kennis hebben van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Het taalgebruik is daarom zo laagdrempelig mogelijk gehouden, hoewel ook de keuzehulp volledig gebaseerd is op de jurisprudentie over dit onderwerp. Beoogd is het relevante juridische kader op een zo eenvoudig mogelijke wijze te publiceren en samen te vatten in een tiental ja/nee-vragen op basis van de jurisprudentie. Er is niet beoogd de indruk te wekken dat door het invullen van de scan altijd een arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd. De antwoorden op deze vragen geven wel een indicatie over welke kenmerken van een bepaalde arbeidsverhouding behoren bij loondienst en welke bij zelfstandigheid. Werkenden en opdrachtgevers wordt vervolgens opgeroepen om samen in gesprek te gaan om tot de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie te komen.
Waarom worden de aard van de werkzaamheden, de manier waarop afspraken tot stand zijn gekomen en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen wel genoemd op de site van de Belastingdienst en niet op de site van de Rijksoverheid?
Zoals in het antwoord op vraag 8 geschreven, is de scan op www.hetjuistecontract.nleen vereenvoudigde weergave van het juridische kader om een zo breed mogelijke doelgroep te bereiken. De keuzehulp (en bijbehorende informatie) raakt wel degelijk aan de aard van de werkzaamheden, de manier waarop de afspraken zijn gemaakt en de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt. Zo ziet vraag 3 in de scan op de vraag of de werkende werkzaamheden uitvoert die ook door werknemers worden verricht bij dezelfde organisatie, vraag 6 ziet op hoe de beloning tot stand is gekomen, en vraag 9 op de verscheidenheid aan opdrachten van de werkende (hetgeen van invloed kan zijn op het ondernemerschap van de werkende) Ook in het overzicht met kenmerken worden deze onderdelen genoemd. Dat betekent echter niet dat de keuzehulp allesomvattend is of pretendeert te zijn. De keuzehulp is een laagdrempelige manier om kennis op te doen over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Waarom wordt het feit dat de werkende steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers heeft en dat werkende een inspanningsverplichting heeft niet genoemd op de site van de Belastingdienst en wel op de site van de Rijksoverheid?
De inspanningsverplichting valt onder de aard van de werkzaamheden en is daarmee wel opgenomen op de website van de Belastingdienst. In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is de uitleg van de invulling van de aard van de werkzaamheden, waaronder de inspanningsverplichting, terug te vinden. De toelichting is op de website van de Belastingdienst gepubliceerd.
Op de website staat verder bij de opsomming van de feiten en omstandigheden die belangrijk zijn bij het beoordelen van een arbeidsrelatie, het aantal opdrachtgevers en de verschillende opdrachten vermeld. Hier staat: «de mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld: wat doet de opdrachtnemer om opdrachten en een goede naam te krijgen, hoe behandelt de Belastingdienst de opdrachtnemer, wat is het aantal opdrachtgevers en hoelang werkt de opdrachtnemer meestal voor een opdrachtgever?»
In de Toelichting Beoordeling arbeidsrelaties is ook voor dit onderdeel een nadere uitleg te vinden.
Wordt onder «langere tijd» op de site van de Rijksoverheid verstaan een opdracht met een duur van langer dan drie maanden en 20 uur per maand en is het dan de bedoeling dat deze stelling in dat geval met «ja» te worden beantwoord?
De tijdsduur van drie maanden en 20 uren per maand die in de keuzehulp wordt genoemd, is gebaseerd op het civielrechtelijke rechtsvermoeden van werknemerschap (artikel 7:610a van het burgerlijk wetboek). In de meeste gevallen kan de stelling dus met «ja» beantwoord worden als de opdracht langer is dan deze duur. Dat betekent echter niet dat een opdracht van langer dan drie maanden per definitie niet door een zelfstandige kan worden uitgevoerd. En ook niet dat er bij een opdracht van korter dan drie maanden nooit sprake van loondienst kan zijn. Het is immers slechts een rechtsvermoeden en bovendien maar één van de kenmerken die van belang zijn bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Of een bepaalde opdracht als lang of kort wordt beschouwd hangt ook af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden en de vraag of de werkende in de organisatie is ingebed. Het is aan de opdrachtgever en werkende om de arbeidsverhouding juist te kwalificeren. Zoals hierboven al toegelicht, is de scan een vereenvoudigde weergave van het juridisch kader bedoeld om gebruikers met weinig of geen kennis van de materie laagdrempelig kennis te laten nemen van relevante kenmerken voor het kwalificeren van de arbeidsverhouding.
Kunt u een overzicht geven van opdrachten met andere looptijden en andere aantallen uren per maand?
Nee. De mogelijkheden om te variëren met de duur en mate van tijdsinvestering per opdracht zijn oneindig en de opdrachtgever en werkende zijn daarin vrij. Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor geïnteresseerden met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd – en het is bovendien onmogelijk – om elke mogelijke situatie in één vraag te vatten.
Kan hierbij de tabel omvang/duur opgenomen in de «Weging standaard vragenlijst»4 behorende bij vraag 2.7, 2.8 en 2.9 van de Webmodule beoordeling arbeidsrelatie gebruikt worden en kan er daarbij vanuit worden gegaan dat bij opdrachten die volgens deze tabel 5 punten of minder opleveren sprake is van opdrachten die niet voor «langere tijd» worden aangegaan?
Zoals bij het antwoord op vraag 11 en 12 is toegelicht, is de keuzehulp ontwikkeld om gebruikers die mogelijk geen achtergrondkennis hebben, op een zo laagdrempelig mogelijke wijze kennis te laten nemen van de wijze waarop arbeidsrelaties gekwalificeerd moeten worden. De webmodule is ontwikkeld voor opdrachtgevers om een concrete indicatie te krijgen van de kwalificatie van een specifieke arbeidsrelatie. De invulduur daarvan is ook veel langer dan de keuzehulp (ca. 15 minuten). Na het invullen van de keuzehulp wordt ook verwezen naar de webmodule voor een concretere indicatie. Het opnemen van specifiekere en meer gedetailleerde aspecten uit de webmodule in de keuzehulp, zou dan ook niet bijdragen aan het doel van de keuzehulp.
Mag bij een opdracht met een duur van korter dan drie maanden en minder dan 20 uur per maand worden aangenomen dat dit niet duidt op een loondienstverband?
Nee. Wel is het zo, zoals ook bij de kenmerken in de keuzehulp staat toegelicht, dat een opdracht van kortere duur of een beperkt aantal uren per week één van de kenmerken is van een opdracht die kan wijzen op het werken voor eigen rekening en risico. Zoals bij vraag 11 is toegelicht, geldt nog steeds dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om tot een juiste kwalificatie te komen. Of een werkende kort of juist lang voor een opdrachtgever arbeid heeft verricht is daarbij slechts een van de omstandigheden die meegewogen moet worden.
Hoe verhoudt het voorgaande zich met het «Afwegingskader DBA» van de Belastingdienst5?
In het afwegingskader dat op de website van de Belastingdienst is gepubliceerd staat aangegeven dat de duur van de arbeidsrelatie een gezichtspunt kan zijn dat wijst op het bestaan van een arbeidsovereenkomst waarbij over het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, de kans groter is dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Maar alle feiten en omstandigheden moeten daarin worden meegewogen. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Hoe verhoudt zich dit afwegingskader zich met de opmerking in de scan dat als het werk voor meer dan drie maanden en 20 uur per maand bij dezelfde opdrachtgever wordt gedaan, dat kan betekenen dat het in loondienst is?
We verwijzen hiervoor naar de antwoorden op vragen 11, 14 en 15.
Bent u bereid om in de scan op te nemen dat de duur van een opdracht van een jaar of langer, niet duidt op een loondienstverband indien een concrete resultaatsverplichting met een duidelijke kop en staart is overeengekomen en daaruit volgt dat langer nodig is dan een jaar om dit resultaat te realiseren?
Nee. Zoals in het antwoord op vragen 9 en 11 aangegeven, is de duur van een opdracht één van de kenmerken die kunnen wijzen op een dienstverband of werk als zelfstandige. In het algemeen geldt dat hoe langer de arbeidsrelatie met een opdrachtgever duurt, hoe groter de kans dat sprake is van een dienstverband. Maar het is slechts één van de kenmerken. Daarom wordt bijvoorbeeld het al dan niet bestaan van een resultaatsverplichting apart uitgevraagd. Zoals gezegd dient de scan op www.hetjuistecontract.nl een specifiek doel en wordt beoogd een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren. Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie of specifieke situaties en uitzonderingen per kenmerk gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij. Er wordt wel naar de webmodule verwezen voor een meer concrete indicatie.
Hoe dient stelling 6 van de scan van de Rijksoverheid te worden beantwoord wanneer de vergoeding/het salaris voor het werk wel van tevoren per uur (of per maand) wordt afgesproken, maar niet op een vast moment overgemaakt?
Het is aan degene die de scan invult om op basis van diens eigen situatie de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden. Als een antwoord op één van de vragen beide kanten op kan wijzen, kan de vraag ook worden overgeslagen. Het is daarom belangrijk om alle elementen van de arbeidsrelatie in onderlinge samenhang te beoordelen. Op de webpagina waarop de scan is gepubliceerd staat aanvullende informatie met betrekking tot de richting waarin de antwoorden wijzen. Ook staan er een aantal voorbeelden per beroepsgroep op de pagina die richting kunnen geven.
Waarom duidt bij stelling 6 een vooraf afgesproken vergoeding per uur op een arbeidsovereenkomst, nu het bijvoorbeeld in de zakelijke dienstlening zeer gebruikelijk dat er een uurvergoeding wordt afgesproken6, terwijl het buiten discussie is dat een zakelijk dienstverlener buiten dienstbetrekking kan werken?
Zoals in het antwoord op vraag 14 en 18 aangegeven, geldt dat er een holistische weging moet plaatsvinden van alle relevante feiten en omstandigheden om te komen tot een conclusie over de kwalificatie van een arbeidsverhouding. In het algemeen geldt dat het uitbetalen van een vooraf afgesproken bedrag per uur dat op een vast moment wordt overgemaakt (los van het verloop van de opdracht) eerder op een arbeidsovereenkomst kan wijzen. Het kan echter best zo zijn dat bepaalde elementen in deze weging op zichzelf eerder wijzen naar – bijvoorbeeld – een arbeidsovereenkomst, terwijl het resultaat van de holistische weging toch is dat sprake is van zelfstandigheid.
De scan op www.hetjuistecontract.nl dient een specifiek doel en beoogt een brede doelgroep met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen te informeren aan de hand van tien ja-of-nee-vragen. De scan beoogt niet zekerheid te geven over de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Met betrekking tot de hoogte van vergoeding wordt in stelling 7 gesproken over «vergoedingen die vergelijkbaar zijn met het salaris»; wat wordt verstaan onder «vergelijkbaar»? Wat is de afwijkmarge?
Het is niet mogelijk om op voorhand te duiden wat vergelijkbaar is in een specifieke context. Dat is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Een standaard-afwijkmarge kan daarom niet worden gegeven. Het is aan degene die de scan invult om in redelijkheid te beoordelen of sprake is van een vergelijkbare vergoeding.
Kunnen bij stelling 8 meer voorbeelden worden gegeven van andere commerciële risico’s, nu er meer commerciële risico’s aan een opdracht verbonden kunnen zijn dan alleen het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet zijn voorzien?
Onder de kopjes «kenmerken ZZP» en «kenmerken loondienst» staan al nadere voorbeelden genoemd, namelijk respectievelijk «omdat hij/zij zelf de materialen of apparaten voor het werk moet kopen» en «Bijvoorbeeld omdat de opdrachtgever de kosten draagt als het werk niet goed wordt uitgevoerd». Belangrijk is dat de scan een laagdrempelig hulpmiddel is voor gebruikers met weinig of geen kennis van het kwalificeren van arbeidsverhoudingen. Er is niet beoogd een volledige beoordeling van de arbeidsrelatie te geven. Het opnemen van aanvullende gedetailleerde informatie in de keuzehulp gaat ten koste van de laagdrempeligheid van de scan en brengt het doel dat met de scan wordt nagestreefd niet dichterbij.
Hoe wordt bij stelling 8 het «commercieel risico» gewogen? Is dit een «ja/nee»-vraag? Is het mogelijk dat dit in percentages wordt gewogen? Is het krijgen van een slechte beoordeling bijvoorbeeld ook een commercieel risico? Is commercieel risico alleen uit te drukken in het risico niet te worden betaald?
Vraag 8 is inderdaad ook een ja-of-nee-vraag. Er vindt dus geen weging plaats van de mate waarin een werkende commercieel risico loopt. Zoals bij vraag 21 is toegelicht, worden er al meer voorbeelden gegeven ten aanzien van commercieel risico. Commercieel risico wordt in deze scan aangeduid als het risico dat de werkende door het werk misschien kosten moet maken die niet voorzien zijn. Of het ontvangen van negatieve beoordelingen als commercieel risico moet worden gezien hangt af van de situatie. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de werkende op eigen kosten herstelwerkzaamheden moet verrichten bij een slechte beoordeling.
Kan het woord «steeds» in stelling 9 nader geduid worden?
Met steeds wordt bedoeld dat de werkende gedurende een bepaalde periode meerdere opdrachten en opdrachtgevers heeft. Het woord «steeds» is toegevoegd om situaties waarbij de werkende toevallig op het moment van invullen twee opdrachtgevers heeft maar verder nooit, hierin niet mee te nemen.
Stelling 10 suggereert dat een inspanningsverplichting op een dienstbetrekking duidt; klopt dat en zo ja, hoe verhoudt zich dat met het feit dat de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest het bestaan van een inspanningsverbintenis niet heeft aangemerkt als een criterium bij het beoordelen van de aard van een arbeidsrelatie en in de literatuur het onderscheid tussen een inspannings- en resultaatsverbintenis als «een ontoelaatbare simplificatie» wordt beschouwd7?
Het klopt dat een inspanningsverplichting eerder op een dienstbetrekking duidt dan op een arbeidsovereenkomst. Dat komt omdat er in dat geval voor de werkende geen (directe) gevolgen zijn als een bepaald resultaat niet bereikt wordt. Dat hangt samen met het gezichtspunt «aard van de werkzaamheden» en in sommige gevallen ook «mate van commercieel risico» uit het Deliveroo-arrest.
Hoe komt de score van de scan tot stand? Tellen alle stellingen in de scan even zwaar?
Op basis van de beantwoording van de vragen en de kenmerken die staan genoemd op de website, geeft de scan aan hoeveel kenmerken van loondienst en van een zzp’er de desbetreffende persoon/arbeidsverhouding heeft. Daarbij staat altijd de oproep aan werkende en opdrachtgever om het gesprek aan te gaan en te kiezen voor het juiste contract. De publiekscommunicatie beoogt de markt bewust te maken van hun verantwoordelijkheid om arbeidsrelaties juist te kwalificeren. Tevens staat er op de website: Om te weten wat het juiste contract is, moeten de kenmerken tegen elkaar worden afgewogen. Hoe zwaar de kenmerken wegen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo zal de vraag of het werk persoonlijk moet worden uitgevoerd weinig of geen rol spelen bij de situatie waarbij de werkende een uniek artistiek product aflevert, omdat in dat geval vervangbaarheid evident niet aan de orde is.
De scan geeft zelf geen weging van het belang van de verschillende kenmerken. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor een concretere indicatie kan de opdrachtgever gebruik maken van de webmodule.
Wanneer de uitkomst van de scan is dat er vijf kenmerken duiden op zzp-schap en vijf kenmerken op loondienst duiden, wat is hiervan het gevolg? Wat is de juridische waarde van de uitkomst van de scan?
Het resultaat van de scan is altijd indicatief en er wordt ook altijd aangegeven dat het belangrijk is om met elkaar in gesprek te gaan over de juiste kwalificatie van de arbeidsverhouding. De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend.
Welke partijen hebben invloed gehad op de gepubliceerde versie van de scan en de handhavingsstrategie? Zijn belangenorganisaties geraadpleegd en zo ja, welke? Wordt hiermee de hele breedte van de zzp-groep vertegenwoordigd?
De scan is bedoeld als informatief hulpmiddel en aan de uitkomst van de scan kunnen geen rechten worden ontleend. De scan wordt niet gebruikt in de handhavingsstrategie. De scan is ontwikkeld door het Ministerie van SZW in samenspraak met de Belastingdienst, het UWV en het Ministerie van Economische Zaken. De werking van de scan is tussentijds onderzocht in een zogenoemde «focusgroep». Een onafhankelijk onderzoeksbureau heeft steekproefsgewijs zowel zzp’ers als opdrachtgevers gevraagd een oordeel te geven over de communicatiestrategie. Op een aantal onderdelen is de communicatiestrategie daarop aangepast. Bijvoorbeeld als bepaald woordgebruik niet begrepen werd of als er onbedoelde conclusies werden getrokken.
Hoe wordt op dit moment voor de aangekondigde afstemming met marktpartijen gezorgd? Wordt daadwerkelijk ingegaan op verzoeken tot overleg en/of het sluiten van een convenant?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst informeren betrokken partijen, zoals brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen, over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de handhaving hierop. Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst verzorgen ook bijdragen aan voorlichtingsbijeenkomsten en webinars van brancheorganisaties of andere partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen. Naast informeren, zijn de Belastingdienst en het Ministerie van SZW ook in gesprek met brancheorganisaties die opvolgend hun leden weer kunnen informeren en adviseren. Dit maakt onderdeel uit van de zachte landing die door het kabinet wordt beoogd. Zo hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst onlangs duizenden ondernemers via twee webinars geïnformeerd over de wet- en regelgeving inzake het arbeidsrecht en de gevolgen van het opheffen van het handhavingsmoratorium. Het webinar is via de website www.hetjuistecontract.nl terug te kijken.
De Belastingdienst organiseert ook Intermediairdagen waarop het onderwerp specifieke aandacht krijgt. De Intermediairdagen zijn het jaarlijkse kennisevenement van de Belastingdienst voor fiscaal dienstverleners. Individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen bij de Belastingdienst een verzoek tot vooroverleg doen. Zoals opgenomen in de uitvoerings- en handhavingsstrategie maakt de Belastingdienst bij de grootste bedrijven gebruik van een individuele klantbehandeling. Hierbij zijn vooroverleg en horizontaal toezicht met individuele convenanten belangrijke handhavingsinstrumenten.
Hoe moeten grote organisaties die honderden freelancers inschakelen, de scan invullen? Gaat de Belastingdienst per individu controleren? Of wordt er een soort gemiddeld persona gehanteerd?
Grote organisaties hebben veelal een Control Framework. Dit is een samenstel van processen en interne beheersingsmaatregelen dat ervoor moet zorgen dat de risico's van een bedrijf bekend zijn en beheerst worden. Wanneer grote organisaties honderden freelancers inhuren, zal dit inhuurproces worden beschreven. In principe dient elke arbeidsrelatie individueel te worden gekwalificeerd. Dit dient te worden gedaan aan de hand van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Het integraal kwalificeren van de arbeidsrelaties is met het oog op de omvang van de populatie niet altijd wenselijk. Er kan wel gekeken worden of arbeidsrelaties binnen een (homogene)groep vergelijkbaar zijn. In die groep wordt dan gewerkt op basis van dezelfde overeenkomst, bestaan dezelfde mogelijkheden voor het geven van aanwijzingen en instructies, gelden gelijke afspraken omtrent werktijden, is het gebruik van materialen en hulpmiddelen gelijk, et cetera. Indien de feiten en omstandigheden waaronder gewerkt wordt binnen een groep gelijk zijn, kan verwacht worden dat de verschillende arbeidsrelaties binnen deze groep gelijk kwalificeren.
Afhankelijk van de omstandigheden heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om te controleren d.m.v. een deelonderzoek dat zich richt op de kwalificatie van één of enkele arbeidsrelaties. Ook kan de Belastingdienst een deelonderzoek doen dat zich richt op de kwalificatie van een groep vergelijkbare arbeidsrelaties. Dat kan uiteraard alleen als de arbeidsrelaties binnen een (homogene) groep vergelijkbaar zijn, zoals hiervoor toegelicht.
De invulling van de scan is zeer gevoelig voor interpretatie en uitleg; hoe gaat de Belastingdienst waarborgen dat er één lijn wordt gehanteerd door inspecteurs zodat werkenden en werkverschaffers niet te maken krijgen met willekeur en verschillende interpretaties?
Zoals in vraag 8 aangegeven, is de scan bedoeld om werkenden en werkverschaffers op een eenvoudige manier te informeren over het kwalificeren van arbeidsrelaties. De scan is niet bedoeld voor de Belastingdienst en de Belastingdienst baseert zich dus ook niet op de scan. De Belastingdienst handhaaft op basis van wet- en regelgeving en jurisprudentie. Binnen de Belastingdienst is een vaktechnische lijn ingericht om te waarborgen dat er eenheid van beleid en uitvoering is.
Kunt u bevestigen dat het standpunt uit het antwoord op vragen van het lid Omtzigt ongewijzigd is?8 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «andere afspraken en voorwaarden» en «andere omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Ja en zie het antwoord op vraag 2. Dit is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien. Als met de zzp’er andere afspraken gemaakt zijn en de feiten en omstandigheden zijn anders, vindt op basis van een ander feitencomplex een holistische toetsing plaats, wat tot een andere uitkomst kan leiden. Als enkel sprake is van een hogere beloning en een tijdelijke opdracht is een andere uitkomst niet goed denkbaar. Als sprake is van andere afspraken op het gebied van de verantwoordelijkheid (resultaatverplichting), werktijden en bijvoorbeeld aansprakelijkheid kan dit mogelijk wel tot een andere uitkomst leiden. Bij het veranderen van één of enkele feiten gaat het niet uitsluitend daarom, maar om het totaalplaatje dat vervolgens ontstaat. Geen van de indicaties zijn op zichzelf van doorslaggevend belang.
Kunt u bevestigen dat het standpunt, in antwoord op vragen van het voormalige lid Van Weyenberg (D66), ongewijzigd is?9 Zo ja, kunt u nader aanduiden wat deze «voorwaarden en omstandigheden» zoal kunnen inhouden?
Zie het antwoord op vraag 31.
Bent u bekend met de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG?10
Ja.
Kunt u bevestigen dat gemeentes wettelijk gehouden is om het nageheven bedrag aan loonheffing (loonbelasting en premie volksverzekeringen) te verhalen op een zzp-werknemer? Kunt u uiteenzetten hoe de «bruteringsregels» luiden?
Nee, of gemeentes wettelijk gehouden zijn het nageheven bedrag aan loonheffing te verhalen op een zzp’er is afhankelijk van de afspraken die gemaakt zijn. Ingeval sprake is van een nettoloonafspraak kunnen de loonbelasting en premie volksverzekeringen niet verhaald worden op basis van deze onderlinge afspraken. Als sprake is van een nettoloonafspraak, moet de opdrachtgever berekenen welk brutoloon uitbetaald moet worden om, na inhouding van loonbelasting, premie volksverzekeringen, en als dit van toepassing is de bijdrage zorgverzekeringswet, uit te komen op het overeengekomen nettoloon. Dit wordt ook wel bruteren genoemd. In het handboek Loonheffingen van de Belastingdienst hoofdstuk 9.4 wordt uitgelegd hoe dit kan worden berekend. Op grond van de wetssystematiek en jurisprudentie kan de Belastingdienst de loonheffing11 niet naheffen bij de gemeente (en andere inhoudingsplichtigen) als de werkende de inkomsten al in de aangifte inkomstenbelasting heeft aangegeven en deze een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ontvangen. Dan is van verhaal van loonheffing in het geheel geen sprake.
Kunt u een overzicht geven welke omstandigheden de Belastingdienst beschouwt als «bijzondere omstandigheden» zoals door de Hoge Raad bedoeld?11
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden (dat zijn buiten de dienstbetrekking gelegen omstandigheden) voordoen op grond waarvan het achterwege blijven van verhaal van de loonheffing niet als voordeel in aanmerking wordt genomen. Dit doet zich voor als het niet kunnen verhalen van de nageheven loonheffing een gevolg is van een omstandigheid die niet is toe te rekenen aan de werkgever en ook buiten zijn risicosfeer ligt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het overlijden van de werknemer.
Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is de publicatie «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» van de VNG voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door gemeentelijke overheden vanaf 1 januari 2025?
In zijn algemeenheid geldt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf verantwoordelijk zijn voor de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie. Daarbij kan het helpen dat brancheorganisaties, (fiscaal) dienstverleners en partijen die een specifieke groep van stakeholders vertegenwoordigen zoals de VNG, daarvoor zelf handreikingen aanbieden.
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst zijn niet betrokken bij de totstandkoming van de «Handreiking over flexibele arbeidsinzet gemeentelijke sector» en zullen er ook geen juridisch verbindende uitspraken over doen. Het wettelijk kader blijft namelijk het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie en daarin is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, worden beoordeeld.
Bent u bekend met het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg» zoals opgesteld door ActiZ, de Nederlandse ggz, NFU, NVZ, VGN en Zorgthuisnl (De BoZ+ partijen)? Kunt u in algemene termen aangeven in hoeverre u zich kan vinden is deze publicatie voor zover deze betrekking heeft op de inhuur van zzp’ers door leden van de BoZ+ partijen vanaf 1 januari 2025?
Het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst hebben kennis genomen van de berichtgeving over het «Fiscaal Kompas ZZP Zorg». De ministeries en de Belastingdienst zijn echter niet betrokken bij de totstandkoming daarvan. Eerder zijn het Ministerie van SZW, Financiën, VWS en de Belastingdienst wel betrokken geweest overleggen over een vorming van een Fiscaal kader zorg. Dit kader is niet geaccordeerd door de Belastingdienst. Daarbij is aangegeven dat het kader zoals dat voorlag naar de mening van het Ministerie van SZW en de Belastingdienst niet voldoet aan het arbeids- en fiscaal recht. Hoewel het kader kan bijdragen aan het tegengaan van bepaalde situaties van schijnzelfstandigheid, «legitimeert» het evenwel ook vormen van schijnzelfstandigheid. Het wettelijk kader blijft het uitgangspunt voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie.
Bent u bekend met de door u gegeven toelichting op het intrekken van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2002, waarin wordt beslist over de aard van een arbeidsrelatie?12? Zo ja, kunt u aangeven wat u beoogd heeft te zeggen met de opmerking dat u het zich goed kan voorstellen dat op basis van uitgebreidere keuze van de feiten en omstandigheden het Hof tot een andere afweging had kunnen komen met betrekking tot het bestaan van een gezagsverhouding? Hoe zou de uitgebreidere keuze eruit kunnen zien? Kunt u voorts aangeven wat hij beoogd heeft te zeggen met uw opmerking dat u zich ten aanzien van het oordeel dat geen fictieve dienstbetrekking aanwezig is, een andere keuze en waardering van de feiten en omstandigheden kan voorstellen? Hoe zou die andere keuze en waardering eruit kunnen zien?
Ja. Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet op individuele zaken van belastingplichtigen ingegaan worden, waardoor het niet mogelijk is om de andere feiten en omstandigheden concreet te benoemen.
In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat zowel voor de vraag inzake de arbeidsrelatie als inzake de fictieve dienstbetrekking van belang is dat alle relevante feiten omstandigheden worden meegewogen, zowel feiten en omstandigheden die kunnen wijzen op het werken buiten dienstbetrekking, als feiten en omstandigheden die meer wijzen op de aanwezigheid van een dienstbetrekking. De keuze en waardering van de bewijsmiddelen is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In zoverre werd het doorzetten van het cassatieberoep niet opportuun geacht.
De commissie (Model)overeenkomsten Wet DBA heeft in haar rapport13 de aanbevelingen gedaan, zie (Hoofdstuk VI, aanbeveling 3), waaronder die van de «kruimel-aanspraken» en de Kamer heeft in de (met ruime meerderheid aangenomen) motie- Mei Li Vos14 de regering verzocht om onder meer deze aanbeveling te betrekken bij een nieuw beoordelingskader en criteria van de commissie Boot te gebruiken bij de handhaving om te bepalen of sprake is van ondernemerschap of werknemerschap; bent u bereid de motie Mei Li Vos uit te voeren en kunt u dit getalsmatig nader uitwerken, nu het de uitvoerbaarheid van de handhaving op schijnzelfstandigheid ten goede zou komen wanneer niet gehandhaafd zou worden op «kruimel-arbeidsrelaties»?15
Aan de motie Mei Li Vos is met de brief van 22 mei 2017 uitvoering gegeven. In de tweede voortgangsrapportage over de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) heeft het kabinet toegezegd te onderzoeken hoe aan de criteria «vrije vervanging» en «gezagsverhouding» een concretere of andere invulling kan worden gegeven om deze beter te laten aansluiten bij het huidige maatschappelijk beeld van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding daarvan is een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie gedeeld met de Tweede Kamer.17 In de varianten zijn de suggesties van de Commissie Boot opgenomen waarmee de kruimel-aanspraken destijds betrokken zijn. In de brief van 22 mei 2017 heeft de Minister SZW aangegeven dat de verdere invulling aan een nieuw kabinet is. Het huidige beoordelingskader kent geen kruimel-arbeidsrelaties. In de handhaving op schijnzelfstandigheid is een nadere uitwerking van kruimel-arbeidsrelaties daarom niet aan de orde.
Kunt u aangeven op welke wijze de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest in de webmodule zijn verwerkt en daarbij aangeven op welke onderdelen de huidige webmodule afwijkt van de webmodule in zijn oorspronkelijke vorm?16
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 202119 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Acht u het voorstelbaar dat enerzijds uit de Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties volgt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat anderzijds partijen met elkaar een overeenkomst hebben afgesloten conform een goedgekeurde modelovereenkomst en in de praktijk met elkaar werken in overeenstemming met de tussen hen geldende overeenkomst? Zo ja, kan dan, ondanks het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aan het werken conform een modelovereenkomst het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat inhouding en afdracht van loonheffingen en premies werknemersverzekeringen niet geboden is zolang de modelovereenkomst is goedgekeurd?
De Toelichting Beoordeling Arbeidsrelaties is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. In de modelovereenkomsten kunnen niet alle feiten en omstandigheden worden opgenomen, waardoor een weging van alle feiten en omstandigheden tot een andere uitkomst kan leiden. In bijvoorbeeld de zaak van Deliveroo werd gewerkt met een goedgekeurde modelovereenkomst, maar was vanwege de feiten en omstandigheden in de praktijk toch sprake van een arbeidsovereenkomst. Mede hierom is ook besloten om geen nieuwe goedkeuring meer af te geven op ingediende modelovereenkomsten. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden is doorslaggevend, ongeacht wat op papier is overeengekomen.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat alle informatie die werkenden en werkverschaffers beoogt in staat te stellen om de aard van hun arbeidsrelatie vast te stellen, op één plek en op een overzichtelijke wijze samen te brengen en een einde te maken aan de huidige versnipperde manier van informatieverstrekking?
Onze inzet is de informatieverstrekking zo goed mogelijk te laten aansluiten bij de gebruikers, zowel ten aanzien van het kennisniveau van de gebruiker als ten aanzien van de vragen die de gebruiker heeft.
Op de website hetjuistecontract.nl is informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie zo veel mogelijk samengebracht. Zoals hiervoor beschreven kunnen mensen op deze website op een laagdrempelige manier kennisnemen van de relevante informatie. Voor meer informatie wordt doorverwezen naar onder andere de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel. Deze websites bevatten meer gedetailleerde informatie. De website hetjuistecontract.nl wordt waar nodig aangevuld en aangepast. Daarbij wordt ook bezien hoe informatie over de kwalificatie van de arbeidsrelatie op verschillende webpagina’s van Rijksoverheid.nl kan worden samengevoegd. Ook na de opheffing van het handhavingsmoratorium wordt de communicatie-inzet voortgezet en waar nodig geïntensiveerd. Bijvoorbeeld door meer sectorgerichte communicatie om verduidelijking en bewustwording over het belang van de juiste arbeidskwalificatie te bevorderen per doelgroep. Dat kan zowel door gebruik van bestaande kanalen als waar nodig door media-inkoop. Overigens publiceert de Belastingdienst deze week het handhavingsplan arbeidsrelaties.
Om alle informatie op een overzichtelijke wijze samen te brengen, zijn alle pagina’s verspreid over de verschillende overheidswebsites in kaart gebracht en zullen deze samen met de betrokken departementen beoordeeld worden op actualiteit en relevantie.
Samen zullen we de informatie waar mogelijk stroomlijnen. Ook worden verouderde pagina’s verwijderd van Rijksoverheid.nl.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en binnen acht weken beantwoorden?
Ja
Door wie bent u destijds gebriefd?1
In de eerste weken na mijn aantreden heeft een aantal briefings plaatsgevonden. Zo heeft de Directeur-Generaal van de AIVD de leden van het nieuwe kabinet in een themasessie gebriefd over informatiebeveiliging. Ook heeft de NCTV een oefening georganiseerd over de nationale crisisstructuur.
Wanneer vond deze briefing plaats?
Op 9 juli vond de themasessie informatiebeveiliging plaats, gegeven door de Directeur-Generaal van de AIVD voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli vond een themasessie internationaal plaats, gegeven door collega’s van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie voor Ministers en Staatssecretarissen.
Op 16 juli werd de oefening nationale crisisstructuur gehouden, begeleid door het hoofd van het Nationaal Crisiscentrum (NCC) voor de Minister president, de vicepremiers, de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Defensie.
Waar vond deze briefing plaats?
Bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie nam het initiatief voor deze briefing?
Het Ministerie van Algemene Zaken.
Wie waren bij deze briefing aanwezig?
Alle nieuwe kabinetsleden waren hiervoor uitgenodigd. Het merendeel van hen was aanwezig.
Is er een transcript van deze briefing? Zo ja, kan de Kamer het transcript ontvangen?
Nee.
Zijn er presentaties gegeven en/of notulen gemaakt tijdens deze briefing? Zo ja, kan de Kamer deze presentaties/notulen ontvangen?
De gegeven presentaties kunnen vanwege de rubricering niet worden gedeeld.
Is deze briefing, voor zover u weet, wellicht ook gegeven in andere NAVO-landen?
Nee.
Tijdens de plenaire vergadering van 24 oktober 2024 sprak u een paar keer over «NAVO-verplichtingen», kunt u deze «NAVO-verplichtingen» nader toelichten? Wat behelzen deze «verplichtingen» voor deze Minister (dus met betrekking tot de volksgezondheid, bijvoorbeeld «pandemische paraatheid») specifiek? Kan de Kamer documentatie ontvangen waarin deze (specifieke) «NAVO-verplichtingen» terug te vinden zijn?
Volgens artikel 3 van het NAVO-verdrag is weerbaarheid van de maatschappij een nationale verantwoordelijkheid en een collectief belang. Tijdens de NAVO Top in juli 2023 heeft Nederland zich gecommitteerd aan de NAVO-brede Resilience Objectives’s (RO)’s, terug te vinden in de Vilnius Summit Communiqué.2 Deze betreffen een specificering van de eerder door de NAVO benoemde 7 baseline requirementsdie een basisniveau weergeven op zeven civiele paraatheidsgebieden: continuïteit van overheid, energievoorziening, grootschalige opvang van personen, levensbehoeften, opvang van gewonden, (tele)communicatie en transport. Er is gecommitteerd aan het ontwikkelen van nationale doelen en het komen tot implementatieplannen.
Zijn deze «NAVO-verplichtingen» juridisch bindend? Zo ja, kan de Kamer het verdrag ontvangen waarin Nederland deze verplichting is aangegaan? Zo nee, waarom spreekt u dan over «verplichtingen»?
De toezeggingen op de NAVO Resilience Objectives zijn niet juridisch bindend, wel heeft de Minister President deze namens het Nederlandse kabinet ondertekend om onze betrokkenheid vast te leggen.3 Elk land heeft de vrijheid om te bepalen
welke middelen en strategieën zij wil inzetten. Er is wel een sterke politieke en strategische verwachting onder NAVO-bondgenoten dat landen solidair zijn en gezamenlijk reageren om de veiligheid van de alliantie te waarborgen.
Tot slot spreekt u in dit verband over een «inventarisatie» die «wordt gedaan onder regie van de NCTV», wanneer is deze inventarisatie naar verwachting gereed? Kan de Kamer deze inventarisatie ontvangen?
In het Regeerprogramma is de kabinetsbrede inzet op het versterken van de maatschappelijke weerbaarheid opgenomen. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid tegen militaire en hybride dreigingen is in de afgelopen maanden verder uitgewerkt onder coördinatie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. Dit is specifiek gericht op het verhogen van weerbaarheid tegen militaire en hybride dreigingen, maar het beleid is ook van toepassing in geval van andere rampen en crises. Het weerbaarheidsbeleid bestaat uit verschillende beleidsterreinen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende vakdepartementen en hun bewindspersonen. Zo zal in dit traject ook de weerbaarheidsopgave van VWS worden betrokken. Uw Kamer is hier eind 2024 over geïnformeerd.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Vrijwillige verenigingsbestuurders die persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC over vrijwillige verenigingsbestuurders die steeds vaker persoonlijk aansprakelijk gesteld worden?1 En heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders (RVVB) naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders?2
Via de berichtgeving in de NRC hebben wij kennisgenomen van enkele resultaten uit het onderzoek van het Register voor Verenigingsbestuurders naar risico’s en bescherming van verenigingsbestuurders. Op het moment van het opstellen van de beantwoording van deze vragen was het onderzoek nog niet gepubliceerd. Wij kijken met interesse uit naar de volledige resultaten van het onderzoek.
Deelt u de mening dat we mensen die als vrijwilliger in een verenigingsbestuur een bijdrage aan de samenleving willen leveren moeten koesteren? Deelt u ook de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan?
Vrijwilligers zijn van onschatbare waarde voor de samenleving en wij delen de mening dat zij gekoesterd moeten worden. Ook delen wij de mening dat wet- en regelgeving daarom zo min mogelijk moet ontmoedigen om als vrijwillige verenigingsbestuurder aan de slag te gaan. Daarom werken wij samen met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een aanpak uit om de regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen te verminderen.3 Wij streven ernaar u voor het einde van dit jaar hierover te kunnen informeren.
Heeft u in beeld hoe vaak per jaar vrijwillige verenigingsbestuurders aansprakelijk worden gesteld? Kunt u een inschatting geven of dit is toegenomen sinds de inwerkingtreding van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen in 2021 (Wbtr)?
Graag verduidelijken wij dat de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: Wbtr)4 waar het de aansprakelijkheid van bestuurders5 van informele of niet-commerciële verenigingen6 betreft, enkel regels bevat voor hoofdelijke aansprakelijkheid wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervullingin geval van faillissement. De Wbtr heeft geen verandering gebracht in de vóór de invoering van deze wet al bestaande regels voor hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van verenigingen buiten faillissement.
Vóór de inwerkingtreding van de Wbtr kon de curator bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen in faillissement nog niet aansprakelijk stellen wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in geval van faillissement. Zo’n vordering kon alleen ingesteld worden tegen bestuurders van formele en commerciële verenigingen. De Wbtr heeft deze lacune opgevuld en geregeld dat het bestuur van informele en niet-commerciële verenigingen in geval van faillissement van de vereniging aansprakelijk kan zijn wanneer het zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld én aannemelijk is dat deze kennelijk onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.7 Ook bij een vereniging kan het immers voorkomen dat bestuurders zich schuldig maken aan fraude of vormen van ernstig taakverzuim. Als een vereniging als gevolg daarvan failliet gaat en daarbij bijvoorbeeld schuldeisers of werknemers benadeeld worden, dient de curator adequate instrumenten te hebben om de geleden schade te verhalen op het bestuur dat zijn taken ernstig heeft verzuimd.8 Een bestuurder is overigens niet aansprakelijk wanneer hij bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur af te wenden.
Vanuit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons op dit moment geen gevallen bekend waarin de curator een dergelijke aansprakelijkheidsvordering in faillissement heeft ingesteld ten aanzien van een (vrijwillige) bestuurder van een informele of niet-commerciële vereniging.9 Het is moeilijk te zeggen of het totaal aantal aansprakelijkheidsstellingen van verenigingsbestuurders is toegenomen. Niet alle aansprakelijkheidsstellingen hoeven immers tot gerechtelijke procedures te leiden. Op basis van het voorgaande is echter niet aannemelijk dat de Wbtr hier invloed op heeft gehad, aangezien de aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van verenigingsbestuurders met deze wet zich beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement van bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen. Bovendien is ons op dit moment hierover geen gepubliceerde rechtspraak bekend. Het vraagstuk van mogelijke toename van aansprakelijkheidsstellingen van bestuurders ten gevolge van de Wbtr zal worden betrokken bij de reeds aangekondigde wetsevaluatie van deze wet (zie over de evaluatie nader het antwoord op vraag 16).10
Klopt het dat het beoogde doel van de Wbtr was om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen?3
Het doel van de Wbtr is het verbeteren van de kwaliteit van bestuur en toezicht bij verenigingen en stichtingen.12 Als onderdeel daarvan zijn, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag is toegelicht, de bepalingen over aansprakelijkheid bij faillissement die reeds golden voor formele en commerciële verenigingen ook komen te gelden voor bestuurders van informele en niet-commerciële verenigingen.13 Dit betreft wel degelijk een – zij het tot faillissementssituaties beperkte – aanscherping van de aansprakelijkheidspositie van bestuurders van verenigingen. Dit is ook zo gecommuniceerd door de rijksoverheid (zie het antwoord op uw volgende vraag).
De passage waar de vraag naar verwijst, ziet echter op de (evaluatie van de) Wet bestuur en toezicht 2011.14 Deze wet betrof met name bepalingen over bestuur en toezicht bij NV’s en BV’s. Het doel van die Wet bestuur en toezicht 2011 was inderdaad om de aansprakelijkheidspositie van bestuurders te verduidelijken, maar verder niet inhoudelijk te wijzigen. Uit de evaluatie van die wet in 2017 bleek dat dit doel bereikt werd.15
Klopt het dat bij de introductie van de Wbtr tevens werd gecommuniceerd dat vrijwillige verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor deze nieuwe wet?
Bij de introductie van de Wbtr is aandacht besteed aan de positie van vrijwillige verenigingsbestuurders. Om deze bestuurders op de hoogte te brengen van de voor hen geldende nieuwe bepalingen, is door de rijksoverheid een voorlichtingsprogramma gestart. Daarbij is niet gecommuniceerd dat verenigingsbestuurders niet hoefden te vrezen voor de Wbtr, maar is gewezen op de uitbreiding van de aansprakelijkheidsregeling in faillissement naar informele en niet-commerciële verenigingen. Dit is onder meer gebeurd in een in 2021 op de website van de rijksoverheid gepubliceerd informatieblad (factsheet) over de Wbtr.16 Ook de KvK wijst op haar webpagina over de Wbtr op deze aanpassing van de aansprakelijkheidsregeling.17
Hoe oordeelt u nu over de uiteindelijke werking van de Wbtr, gezien de eerste ervaringen dat de Wbtr desondanks toch tot meer aansprakelijkheidsclaims tegen vrijwillige verenigingsbestuurders heeft geleid?
Uit gepubliceerde rechterlijke uitspraken zijn ons vooralsnog geen gevallen bekend waarin door de curator gebruik is gemaakt van de mogelijkheid van aansprakelijkheidsstelling van vrijwillige verenigingsbestuurders in geval van faillissement wegens onbehoorlijke taakvervulling zoals voorzien in de Wbtr. Zie het antwoord op vraag 3. Over de werking van de Wbtr kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan omdat de wet nog moet worden geëvalueerd. Bij de wetsevaluatie zal gekeken worden in hoeverre de met de Wbtr beoogde doelen zijn bereikt, ook meer specifiek ten aanzien van de aansprakelijkheidsregeling voor verenigingsbestuurders in faillissement (zie nader over de evaluatie het antwoord op vraag 16).
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Van Dam c.s. waarin verzocht werd bij het invoeren van de Wbtr actief de gevolgen van de wet te communiceren aan bestaande verenigingen en stichtingen?4
Aan de motie van het lid Van Dam c.s. is in 2021 uitvoering gegeven door een voorlichtingsprogramma vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid tezamen met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Kamer van Koophandel (KvK), De Nederlandse Associatie (DNA) – een vereniging die Nederlandse brancheverenigingen, federaties, beroepsverenigingen, sportbonden en ledenorganisaties verenigt – en het Instituut voor Verenigingen, Branches en Beroepen (IVBB). Hierover zijn uw Kamer en de Eerste Kamer bericht.19
Dit voorlichtingsprogramma bestond uit het geven van publieksvoorlichting over de gevolgen van de wet op www.rijksoverheid.nl en de website van de KvK door middel van het voornoemde informatieblad over de wet en verscheidene instructievideo’s.20 De KNB heeft de Nederlandse notarissen ingelicht over deze wet zodat de notaris het contact met een vereniging kon aangrijpen om de verschillende aspecten van de wet aan de orde te stellen. Ook de organisaties DNA en IVBB hebben het informatieblad verspreid onder al haar leden.
Wat is uw reactie op de bevindingen van de RVVB dat een kwart van de ondervraagde verenigingsbestuurders aangeeft beperkt of helemaal niet op de hoogte te zijn van de risico’s die zij lopen als vrijwillig bestuurder? Hoe beoordeelt u in dat licht de effectiviteit van de uitvoering van de eerdergenoemde motie van het lid Van Dam c.s.?
Het voornoemde voorlichtingsprogramma over de Wbtr dateert uit 2021. Ook was die voorlichting beperkt tot uitleg over de in de Wbtr opgenomen aansprakelijkheidsregels in geval van faillissement. In de reactie op het «Onderzoek regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen»21 streeft het kabinet ernaar voor het einde van dit jaar nieuwe maatregelen aan te kondigen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de toepassing van wet- en regelgeving in de uitvoering in algemene zin. Bovendien wordt er al ingezet op deskundigheidsbevordering van vrijwilligersorganisaties omtrent wettelijke verplichtingen door middel van de volgende reeds aangekondigde maatregelen22:
Wij verwachten dat deze maatregelen ook zullen bijdragen aan de bewustwording bij en kennis van verenigingsbestuurders over de mogelijkheid van bestuursaansprakelijkheid in het algemeen en bestuursaansprakelijkheid in faillissement onder de Wbtr in het bijzonder.
Deelt u, mede naar aanleiding van de voorbeelden die in het artikel van NRC en in het rapport van de RVVB genoemd worden, de mening dat de risico’s en problemen rond de Wbtr en de bestuursaansprakelijkheid die daarmee samenhangt niet enkel kunnen worden opgelost met behulp van verzekeringen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de mogelijke zorgen die verenigingsbestuurders hebben over het risico op bestuursaansprakelijkheid serieus. De oplossing voor deze zorgen is niet enkel gelegen in het verzekeren van dit risico. Zoals wij in ons antwoord op de vorige vraag geschetst hebben, speelt met name publieksvoorlichting hierbij een belangrijke rol, in het bijzonder om mogelijke misvattingen rondom de Wbtr weg te nemen. Uit het hiervoor genoemde rapport «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» bleek bijvoorbeeld dat er ten aanzien van de Wbtr sprake is van enkele «misvattingen» bij vrijwilligersorganisaties. Bijvoorbeeld over de verplichting om de statuten aan te passen, waardoor in de praktijk toch regeldruk wordt ervaren. De voornaamste aanbeveling van de onderzoekers op het terrein van de Wbtr is om deze misvattingen weg te nemen door te voorzien in informatie en communicatie over de Wbtr, specifiek in wat dit betekent voor vrijwilligersorganisaties.24 Niet alleen ten aanzien van de vraag naar het mogelijk aanpassen van statuten op grond van de Wbtr, maar ook ten aanzien van de aansprakelijkheid van vrijwillige bestuurders kunnen vragen en onduidelijkheid leven bij vrijwilligersorganisaties. De aansprakelijkheidsregeling in de Wbtr kent een beperkte reikwijdte, dat wil zeggen dat de wet is beperkt tot aansprakelijkheid in faillissement wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar wordt mogelijk in de praktijk breder opgevat. Het kabinet verwacht dat de in de vorige vraag genoemde maatregelen om vrijwilligersorganisaties te ondersteunen bij de uitvoering van wet- en regelgeving bij zullen dragen aan kennis over de Wbtr.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven over hoeveel premie verzekeraars jaarlijks innen bij sportverenigingen (en gemeenten in het geval van de VNG vrijwilligersverzekering) en hoeveel zij daadwerkelijk jaarlijks aan schade uitkeren? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben navraag gedaan bij de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Het is niet inzichtelijk hoeveel premie verzekeraars innen bij sportverenigingen en hoeveel schade zij uitkeren. Verzekeraars stellen geen informatie beschikbaar op dergelijk detailniveau. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat dit concurrentiële informatie betreft. De VNG heeft geen inzicht in deze gegevens, aangezien zij geen contractpartij is. Verzekeraars hebben contracten met afzonderlijke gemeenten.
De vrijwilligersverzekering is destijds ontwikkeld met Centraal Beheer Achmea. Uit de algemene informatie van Centraal Beheer Achmea blijkt dat meer dan 300 gemeenten meedoen aan de collectieve vrijwilligersverzekering die Centraal Beheer Achmea uitvoert.25 Hiermee zijn alle vrijwilligers in die gemeenten gezamenlijk verzekerd via de gemeente. Dat betekent dat alleen al langs die lijn vrijwilligers van circa 85% sportverenigingen verzekerd zijn, onder andere voor bestuursaansprakelijkheid. Het is aannemelijk dat een onbekend aantal vrijwilligersorganisaties zich daarnaast op eigen initiatief zelf verzekerd heeft, ofwel via hun eigen koepelorganisatie (sportbond).
Bent u bereid in overleg met de Nederlandse orde van advocaten gedragsregels op te stellen met als doel dat voorkomen wordt dat vrijwillige verenigingsbestuurders onnodig juridisch bedreigd worden? Zo nee, waarom niet?
Naast wet- en regelgeving (beroepsregels) kennen advocaten gedragsregels die door de beroepsgroep zelf worden vastgesteld. Deze zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat voor zijn handelen bij de uitoefening van de praktijk. De gedragsregels brengen de wettelijke betamelijkheidsnormen onder woorden waaraan advocaten zich zouden moeten houden in de zin van de artikelen 10a en 46 van de Advocatenwet. De gedragsregels beogen een richtlijn te zijn voor advocaten om hun doen en laten op af te stemmen. Het is uiteindelijk aan de tuchtrechter om een oordeel te vellen over de vraag of een handelwijze past bij de eisen die mogen worden gesteld aan de goede taakuitoefening van een behoorlijk advocaat. De gedragsregels binden daarbij de tuchtrechter niet, maar kleuren de uitleg van de wettelijke betamelijkheidsnormen wel in.
Uit zowel de Advocatenwet als de Gedragsregels 2018 volgt dat advocaten onafhankelijk en integer moeten zijn. Gelet op de bijzondere positie in het rechtsbestel zijn advocaten gehouden hun beroep op betamelijke wijze uit te oefenen.26 Een advocaat legt bovendien een eed of belofte af waarin hij zweert en belooft dat hij geen zaak zal aanraden of verdedigen die hij «in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn». Uit dit kader vloeit ook nu al voort dat advocaten geacht worden niet onnodig te procederen en hun beroep op een fatsoenlijke wijze te beoefenen. Onnodig juridische bedreiging past daar niet bij.
Daarnaast wijzen wij op de onafhankelijke positie van de advocatuur ten opzichte van de overheid. De Nederlandse orde van advocaten is een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met eigen regelgevende bevoegdheden. Ten opzichte van de inhoud van deze gedragsregels past dan ook afstand vanuit de regering. Een overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten achten wij tegen deze achtergrond niet passend.
Op welke wijze kunnen vrijwillige verenigingsbestuurders veilig incidenten melden, zonder daar zelf juridische gevolgen van te ondervinden?
Er zijn verschillende soorten incidenten. Afhankelijk van het incident, kunnen bepaalde stappen ondernomen worden:
Op welke wijze zou volgens u georganiseerd kunnen worden dat vrijwillige verenigingsbestuurders op een laagdrempelige wijze direct toegang kunnen krijgen tot ondersteuning en begeleiding bij juridische conflictsituaties? Bent u bereid hiervoor een voorstel uit te werken?
Vrijwillige verenigingsbestuurders kunnen zich voor het inwinnen van juridisch advies wenden tot een rechtsbijstandverlener, bijvoorbeeld een advocaat of mediator. Op de website van Het Juridisch Loket kan bovendien iedereen juridische informatie, tips en voorbeeldbrieven vinden. Wanneer een vrijwillige verenigingsbestuurder een laag inkomen heeft, kan diegene ook persoonlijk worden geholpen door Het Juridisch Loket. Burgers met een juridisch probleem en een laag inkomen kunnen bovendien als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor veel sportverenigingen geldt al dat koepels een collectieve rechtsbijstandsverzekering hebben voor hun leden (zie hierover het antwoord op vraag 10). In andere gevallen komen de kosten van een rechtsbijstandsverlener voor eigen rekening. Verder bestaat voor vrijwillige verenigingsbestuurders de mogelijkheid om zich te verzekeren voor de kosten van rechtsbijstand. Wij zien gelet op de mogelijkheden die er al zijn geen aanleiding om een voorstel uit te werken.
Klopt het dat in de Wbtr uiteindelijk geen regeling is opgenomen om de drempel voor aansprakelijkheid van onbezoldigde bestuurders van niet-commerciële verenigingen en stichtingen te verhogen, terwijl dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel wel was opgenomen?5
Nee, dit klopt niet. De regeling uit het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen, zoals oorspronkelijk ingediend bij uw Kamer in 2016 waarnaar in de vraag wordt verwezen, is eveneens onderdeel van de uiteindelijke wet.28 Het gaat daarbij om de regeling die bepaalt dat bij aansprakelijkheid in faillissement het zogenaamde bewijsvermoeden niet van toepassing is op zowel bezoldigde als onbezoldigde bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen.29 Het bewijsvermoeden houdt in dat wanneer niet aan de jaarrekeningplicht of boekhoudplicht is voldaan, er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling en aannemelijk is dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De bestuurder is dan aansprakelijk jegens de vereniging of stichting, tenzij hij aantoont dat het faillissement niet veroorzaakt is door kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het is met het bewijsvermoeden eenvoudiger voor de curator de bestuurder aansprakelijk te stellen in geval van faillissement. Omdat het bewijsvermoeden niet van toepassing is op bestuurders van informele verenigingen en niet-commerciële verenigingen en stichtingen betekent dit dat wanneer zij de boekhouding niet op orde hebben, dit niet automatisch een reden voor aansprakelijkheid is. Daarmee is de drempel voor aansprakelijkheid in faillissement bij informele en niet-commerciële verenigingen en niet-commerciële stichtingen hoger dan bij commerciële en formele verenigingen, commerciële stichtingen en semipublieke verenigingen en stichtingen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de wens om rekening te houden met de verschillen in professionaliteit tussen bijvoorbeeld enerzijds tennisverenigingen en anderzijds woningcorporaties.30
Als het antwoord op vraag 14 bevestigend is, kunt u dan aangeven waarom een dergelijke regeling uiteindelijk niet in de wet is opgenomen? Zou u bereid zijn te bezien of er alsnog een dergelijke regeling in de wet opgenomen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 14.
Bent u bereid de wetsevaluatie van de Wbtr, die conform artikel XVIa binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet naar de Kamer gezonden moet worden, zo spoedig mogelijk uit te laten voeren? Bent u tevens bereid de brief met de verlening van de opdracht voor de wetevaluatie van tevoren met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Conform Artikel XVIA van de Wbtr moet een evaluatie van de wet voor 1 juli 2026 naar Uw Kamer worden verzonden. Dit betekent dat de evaluatie zal worden gestart op korte termijn, dat wil zeggen medio 2025. Deze wetsevaluatie zal zoals gebruikelijk worden uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC). Het WODC is aldus de opdrachtgever van het evaluatieonderzoek en de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert de opdrachtnemer. Het kabinet is bereid de opdrachtbrief te delen maar vraagt begrip voor het feit dat de uiteindelijke inhoud van deze brief wordt bepaald door het WODC in samenwerking met de onderzoeksinstelling die de evaluatie uitvoert.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen van 2 december 2024?
Ja, dat is mogelijk.
Financiële en zakelijke belangen |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Struycken , Marjolein Faber (minister ) (PVV), Vicky Maeijer (PVV), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in het eindverslag van formateur Van Zwol staat dat u financiële en zakelijke belangen heeft in Nederlandse en/of Amerikaanse bedrijven?1
Ja.
Klopt het dat van een aantal van u de zakelijke en financiële belangen in aandelen of risicodragende participaties/investeringen in ondernemingen minder waard zijn dan 25.000 euro? Zo ja, voor wie van u geldt dit? Zo nee, hoeveel zijn deze zakelijke en financiële belangen dan waard?
In de brief van 6 december jl.2 heeft de Minister-President u geïnformeerd over de huidige procedure in de kabinetsformatie ten aanzien van financiële en zakelijke belangen, evenals de stappen die door de betreffende bewindspersonen zijn gezet ten einde iedere schijn van niet-objectieve besluitvorming te vermijden. Uw Kamer is hier na afloop van de formatie over geïnformeerd. In het licht van voorgaande verwijs ik u naar de bijlage bij het eindverslag van formateur Van Zwol.
Deelt u de mening dat bewindspersonen zowel belangenverstrengeling als de schijn van belangenverstrengeling moeten voorkomen, zoals ook de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aanbeveelt?2 Kunt u uitgebreid toelichten in welke mate u vindt dat u voldoet aan deze OESO-aanbevelingen, met expliciet aandacht voor de mogelijkheid voor de schijn van belangenverstrengeling?
Ja. De procedure ten aanzien van de (schijnbare) belangenverstrengeling is bij het aantreden van het huidige kabinet zorgvuldig doorlopen. De door uw Kamer gestelde vragen, in combinatie met het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002 en enkele bredere ontwikkelingen zoals benoemd in de Kamerbrief van 6 december jl., zijn voor het kabinet aanleiding om het bestaande kader opnieuw tegen het licht te houden en waar nodig voorafgaand aan een volgende formatie te herzien. Hierbij zal het kabinet relevante aanbevelingen op dit terrein betrekken.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of het kabinetsbeleid invloed kan uitoefenen op uw financiële en zakelijke belangen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 is bij het aantreden van het huidige kabinet de geldende procedure zorgvuldig doorlopen. Onderdeel hiervan is dat de noodzakelijk vereiste stappen zijn gezet om (schijnbare) belangenverstrengeling te voorkomen. Zo geldt dat in gevallen waarin de getroffen regeling inhoudt dat een stichting is opgericht voor het beheer van een vermogensbestanddeel, telkens is verzekerd dat het bestuur hiervan onafhankelijk van de eigenaar werkzaam is en bestaat uit personen die geen bloed- en/of aanverwant zijn van de eigenaar of diens echtgenoot/echtgenote en die zelfstandig en onafhankelijk van de eigenaar en/of diens echtgenoot/echtgenote kunnen handelen.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of u kunt uitsluiten dat uw financiële en zakelijke belangen invloed hebben op uw bijdrage aan kabinetsbesluiten? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
De doorlopen procedure en de gezette stappen hebben zeker gesteld dat er geen sprake is van een geobjectiveerd risico van de schijn van belangenverstrengeling bij de huidige bewindspersonen.
Vindt u dat informatie over financiële en zakelijke belangen controleerbaar moet zijn in een democratie of bent u van mening dat bewindspersonen financiële en zakelijke belangen geheim mogen houden, ook als deze op afstand zijn gezet of minder dan 25.000 euro waard zijn?
In het licht van de gestelde Kamervragen en bredere ontwikkelingen zoals de aanbevelingen van GRECO en civielrechtelijke ontwikkelingen, de introductie van hoorzittingen voor aantredend bewindspersonen en gelet op het bestaande maatschappelijke debat over transparantie en het feit dat de laatste integrale weging van het bestaande kader plaatsvond in 2002, heeft het kabinet besloten het bestaande kader tegen het licht te houden ten behoeve van de volgende formatie.
Deelt u de mening dat het openbaar maken van financiële en zakelijke belangen in bedrijven bijdraagt aan de transparantie van het publieke bestuur?
Ja, daarbij voorop stellend dat het kabinet het bestaande kader evenwichtig acht en dat het tot stand is gekomen in overeenstemming met uw Kamer. Het berust in essentie op een balans in verschillende uitgangspunten waarbij naast de belangen van transparantie en het voorkomen van de schijn van vooringenomenheid ook recht wordt gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van die van derden zoals partner, gezin en familie, en een gelijke benoembaarheid in de openbare dienst, inclusief de aantrekkelijkheid van de openbare dienst.
De integriteit van besluitvorming, en de daarbij horende balans, acht het kabinet overigens te allen tijde van cruciaal belang wanneer het gaat om besluitvormingsprocessen die raken aan het openbaar bestuur en de publieke zaak. Dit geldt niet alleen voor bewindspersonen, maar voor alle politieke betrokkenen bij deze besluitvorming.
Bent u bereid alle informatie over uw financiële en zakelijke belangen, ook als deze minder bedragen dan 25.000 euro of op afstand zijn gezet, met de Kamer te delen? Zo nee, is openbaarheid ten aanzien van financiële en zakelijke belangen in bedrijven wat u betreft niet belangrijk, en wat is hiervoor uw onderbouwing?
Onder verwijzing naar de antwoorden op vragen 1 t/m 7 zal ik deze informatie niet verstrekken.
Het artikel 'Rijksbanen verdwijnen uit de regio' |
|
Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Hoe verklaart u de discrepantie tussen de kabinetsbeloften in het rapport Elke Regio Telt en de huidige prognose die een daling van 5,5 procent Rijksbanen in Groningen voorspelt, terwijl juist meer werkgelegenheid buiten de Randstad gewenst is?1
Ik benadruk allereerst dat het kabinet de aanpak rond «Elke regio telt!» doorzet. Daarover zijn afspraken gemaakt. Het kabinet investeert in structurele samenwerking met de regio; gezamenlijke programma’s zoals het «Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid» en «Elke regio telt!» worden gecontinueerd. Onderdeel hiervan is dat het kabinet de komende jaren stappen zet naar een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over Nederland. Daar spannen alle Ministers zich voor in.
De inschatting zoals verwoord in de Kamerbrief van 25 oktober 2024 dat de rijkswerkgelegenheid in de provincie Groningen na 2025 daalt, is gebaseerd op informatie van de ministeries in het voorjaar van dit jaar. Dit was nog voordat bijvoorbeeld het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma van het nieuwe kabinet bekend waren. Zoals in de Kamerbrief gemeld, heb ik ervoor gekozen om de informatie in de brief op te nemen, conform de afspraak met uw Kamer en ter wille van de vergelijkbaarheid met eerdere jaarlijkse Kamerbrieven. Daarbij heb ik de kanttekening geplaatst dat de prognoses een onzekerheidsmarge kennen en naar alle waarschijnlijkheid inmiddels zijn achterhaald. In de Kamerbrief kondig ik aan te zullen onderzoeken hoe de betrouwbaarheid van de prognoses kan worden verbeterd.
De afname van de rijkswerkgelegenheid in de provincie Groningen tot 2028 is grotendeels terug te voeren op een voorziene afname van het aantal medewerkers bij de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). De NCG is een publieke dienstverlener met een specifieke, eindige opdracht. De hiermee samenhangende werkgelegenheid is direct gekoppeld aan de voortgang van de versterkingsoperatie. De cijfers worden elke zes maanden geactualiseerd en bijgesteld. De inschatting op basis van informatie in het voorjaar was dat er vanaf 2026 bij de NCG minder werkgelegenheid zou zijn. Inmiddels is dat beeld aangepast. Er wordt nu op basis van de diepteanalyse van de NCG over de haalbaarheid van de afronding van de versterking vanuit gegaan dat in 2026 nog geen reductie plaatsvindt. Ook is duidelijk dat de versterking niet in 2028 afgerond zal zijn. Hoe dit zich voor de NCG in de toekomst ontwikkelt en wat dit betekent voor de werkgelegenheid bij de NCG zal mede afhangen van de besluitvorming over de uitvoering van maatregelen door de NCG en anderen.2
Welke concrete maatregelen neemt u om te voorkomen dat de verwachte krimp van Rijksbanen in Groningen, in tegenstelling tot de kabinetsdoelstellingen, leidt tot verdere economische achteruitgang in de Noordelijke regio?
De prognose op basis van informatie die door de ministeries is aangeleverd, laat voor de provincie Groningen een ongewenst beeld zien. In het kabinet is bevestigd dat alle Ministers aan zet zijn om tot een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over het land te komen. Dat doen we samen met de regio’s. Daarbij wordt ingezet op rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid die bijdragen aan de kwaliteiten en het ontwikkelprofiel van een regio.
Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden momenteel gesprekken gevoerd met onder anderen Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Op basis van de vergaarde informatie kan te zijner tijd een goede match tussen rijksdienst en regio worden gemaakt, als een casus zich voordoet voor hervestiging van een bestaande rijksdienst, als eventueel een nieuwe dienst wordt opgericht of als een bestaande dienst sterk uitbreidt.
Wat is de reden achter de hoge concentratie van nieuwe Rijksbanen in de Randstad, ondanks het beleid om werkgelegenheid eerlijker over het land te spreiden?
De cijfers in de Kamerbrief van 25 oktober 2024 laten de ontwikkelingen in 2023 zien. Uit de analyse blijkt dat de groei van rijkswerkgelegenheid vooral in de Randstad plaatsvond, voor een belangrijk deel bij ministeries in Den Haag. Met name de Ministeries van BZK, Financiën, JenV, EZK en Defensie zijn gegroeid; dit is te herleiden tot beleidsbeslissingen van het kabinet. Andere ministeries groeiden minder hard. Bij twee ministeries was er sprake van minder medewerkers in Den Haag.
Jarenlang gaf bij de Rijksoverheid vooral efficiency en kostenbesparing de doorslag, vanuit een Randstedelijk perspectief, met genoemde concentratie in de Randstad tot gevolg. Zoals ik in de Kamerbrief naar voren breng, zijn er ook andere belangen, zoals de aanwezigheid van het Rijk in de regio, nabijheid en zichtbaarheid van het Rijk voor de inwoners van de regio. Juist daarom is eerder dit jaar een nieuwe aanpak vormgegeven, die op 16 mei jl. in het commissiedebat Regio’s en grensoverschrijdende samenwerking is besproken en middels de Kamerbrief van 25 oktober 2024 door het kabinet is herbevestigd aan uw Kamer. Tegelijkertijd zal het niet zo zijn dat de spreiding er snel anders uitziet. Het toewerken naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land is een langdurig proces.
Kunt u inzicht geven in de effectiviteit van de Rijkshubs in Assen en Groningen om de afname van Rijksbanen in het Noorden te compenseren en hoeveel nieuwe functies zijn hieraan gekoppeld?
Het Rijksontmoetingsplein Assen (voorheen spraken we over de rijkshub) is eind vorig jaar geopend en beschikt, naast vergaderruimten en andere algemene ruimten, over meer dan 110 werkplekken waar rijksmedewerkers uit de omgeving en rijksmedewerkers die juist in de omgeving moeten zijn, kunnen ontmoeten, overleggen en bureauwerkzaamheden verrichten. Het rijksontmoetingsplein fungeert ook als voorziening voor medewerkers om te kunnen werken nabij de eigen woning, zodat een reis naar de standplaats niet altijd nodig is. Daarmee stelt het rijksontmoetingsplein medewerkers in staat om het werken bij de Rijksoverheid elders in het land te combineren met het (blijven) wonen in Noord-Nederland.
In de praktijk zien we dat het Rijksontmoetingsplein Assen veelvuldig wordt gebruikt door zowel rijksmedewerkers als regionale ketenpartners van de Rijksoverheid (in het bijzonder medewerkers van de provincie en Drentse gemeenten). Dit bevordert het grenzeloos samenwerken, waarbij maatschappelijke opgaven centraal staan en we over de grenzen heen van ministeries, uitvoeringsorganisaties en bestuurslagen samenwerken met maatschappelijke organisaties.
De directe werkgelegenheid die een rijksontmoetingsplein met zich meebrengt, ligt vooral op het terrein van de bedrijfsvoering (bewaking, catering, schoonmaak en beheer). Het aantal extra banen is afhankelijk van de omvang van de voorziening en het gebruik van de voorziening zelf. Naast het effect op de lokale economie, draagt het Rijksontmoetingsplein Assen, dat op een centrale plek in de stad is gelegen direct naast het NS-station, bij aan zichtbaarheid van de Rijksoverheid in de regio.
In de komende jaren worden fasegewijs rijksontmoetingsvoorzieningen gerealiseerd in Groningen. Zie ook het antwoord bij vraag 8.
Hoe gaat u zorgen dat de regio’s buiten de Randstad, waaronder het Noorden, niet worden vergeten? Wat is uw plan als de huidige decentralisatieplannen niet de gewenste resultaten opleveren?
Het kabinet streeft naar een betere spreiding van rijksdiensten en rijkswerkgelegenheid over het land. De op 8 mei jl. vastgestelde aanpak heeft als uitgangspunt dat eventuele groei van rijkswerkgelegenheid in beginsel plaatsheeft in regio’s buiten de Randstad, waaronder Noord-Nederland, en krimp in beginsel in de Randstad. Bij het maken van beleid moet het accent niet alleen liggen op de doelmatigheid van de Rijksoverheid, maar ook op de maatschappelijke impact voor inwoners, samenleving en leefomgeving in alle delen van Nederland, met oog voor de regionale verschillen en context van regio’s. Bij locatiekeuzes zal het belang van een rijksdienst voor de regio een grotere rol spelen. Het kabinet gaat in kaart brengen wat regio’s willen, wat zij kunnen bieden en wat zij – nu en in de toekomst – nodig hebben.
Iedere Minister is zelf verantwoordelijk voor de spreiding van zijn of haar organisatie. Als Minister van BZK geef ik advies over locaties voor nieuwe rijksdiensten, bij forse uitbreiding van rijkswerkgelegenheid of bij hervestiging. In het advies breng ik de mogelijkheden in kaart voor samenwerking tussen ministeries en regio’s. De nieuwe aanpak moet wel even de tijd krijgen om zich te bewijzen; vastgoedontwikkelingen en huisvestingsbewegingen kosten nou eenmaal tijd. We zullen moeten omdenken om rijkswerkgelegenheid terug naar de regio te brengen en het goede voorbeeld te geven.
Deelt u de opvatting dat door de forse bezuinigingen op het ambtelijk apparaat nog meer werkgelegenheid in de regio’s verdwijnt? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik op voorhand niet zeggen. Ministers werken hiervoor nu de plannen uit. Het uitgangspunt daarbij is dat bij krimp van een organisatie dit in beginsel in de Randstad gebeurt.
Ministers zijn zelf verantwoordelijk om de spreiding van hun organisatie te verbeteren. Ik zal daarbij invulling geven aan mijn coördinerende en adviserende rol. Alle afzonderlijke besluiten samen moeten leiden tot een uitkomst die recht doet aan de doelstellingen van het kabinet ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen in het land en de manier waarop de taken van de Rijksoverheid zich tot de regio verhouden. Daarnaast heb ik een verantwoordelijkheid voor de efficiency van de bedrijfsvoering en huisvesting van de Rijksdienst als geheel, en zal ik in mijn adviserende rol ook hiermee rekening houden.
Kunt u aangeven of er al gesproken is over een nieuw spreidingsbeleid dat is voorgesteld door de commissarissen van de Koning, zo vragen provincies en gemeenten in het Noorden al langer om rijksdiensten, en of u positief staat tegenover een spreidingsbeleid? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 25 oktober 2024 is toegelicht dat het kabinet streeft naar een betere spreiding van rijksdiensten over het land. Om de kansen hiervoor inzichtelijk te krijgen, worden momenteel gesprekken gevoerd met onder anderen Commissarissen van de Koning en burgemeesters. Daar ben ik vanuit een strategische en lange termijn invalshoek mee bezig. Op basis van de informatie en profielen van provincies kan een goede match tussen rijksdienst en regio worden gemaakt, als een casus zich voordoet voor hervestiging van een bestaande rijksdienst, als eventueel een nieuwe dienst wordt opgericht of als een bestaande dienst sterk uitbreidt.
Met de commissaris van de Koning in Drenthe is het gesprek intensief, mede in verband met de ontwikkelingen rond de Defensiekazernes in haar provincie.
In aanvulling op de antwoorden bij de vragen 4 en 8 over rijksontmoetingspleinen, vinden ook andere grote investeringen in rijkskantoren in Noord-Nederland plaats, zoals in de rijkskantorencomplexen Kempkensberg in Groningen en Mandemaat in Assen.
Kunt u aangeven wanneer het rijksontmoetingsplein gerealiseerd zal worden in Groningen?
In de komende jaren worden fasegewijs rijksontmoetingsvoorzieningen gerealiseerd in de stad Groningen. In 2025 wordt op de locatie Cascadeplein, waar momenteel meerdere rijksdiensten zijn gehuisvest, een dergelijke voorziening in gebruik genomen. Daarnaast wordt een rijksontmoetingsplein gerealiseerd als onderdeel van de uitbreiding van het rijkskantoor Kempkensberg, zoals nu voorzien in 2031.
Mohammed B. die een boek heeft geschreven in de gevangenis. |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Directeur gevangenis stuurde religieus boek Mohammed B. per koerier naar Ministers en Kamerleden: «Zeer opmerkelijke gang van zaken»»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directeur van een penitentiaire inrichting een boek van een gedetineerde per koerier laat bezorgen?
Gedetineerden hebben op grond van artikel 36 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna Pbw) het recht om brieven en poststukken te verzenden en te ontvangen. Dit geldt in het bijzonder voor poststukken gericht aan, of afkomstig van, geprivilegieerde contacten zoals advocaten, bewindspersonen en Kamerleden. Poststukken aan, of van, deze personen of instanties mogen niet worden geweigerd. Om bezorging te garanderen aan de geprivilegieerde contactpersonen kunnen diverse vormen van aangetekende post worden gebruikt.
Is het gebruikelijk dat poststukken van gedetineerden per koerier worden verstuurd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen voldoende scherp dat Mohammed B. een wereldwijde inspiratiebron is voor jihadisten?
Ik ga niet in op individuele gevallen.
Waarom is de Dienst Justitiële Inrichtingen kennelijk van mening dat gelovige geschriften van jihadisten en terroristen geen verborgen boodschappen kunnen bevatten?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deelt de voorgehouden mening niet. DJI spant zich maximaal in om te voorkomen dat gedetineerden vanuit de gevangenis doorgaan met criminele activiteiten of radicaal gedachtengoed verspreiden Zo worden verdachten van, of veroordeelden voor een terroristisch misdrijf geconcentreerd geplaatst op een Terroristenafdeling (TA). Deze gedetineerden worden in kleine groepen (gecompartimenteerd) geplaatst met intensieve monitoring waarbij alle contacten worden gescreend, alle telefoongesprekken worden opgenomen en uitgeluisterd en bezoek alleen plaats vindt onder toezicht.2
DJI maakt daarbij gebruik van wetenschappelijke inzichten en technologische innovaties. Zo is DJI bezig met de ontwikkeling van de detentie intelligence unit (DIU) waar signalen die wijzen op voorgezet crimineel handelen vanuit detentie of het verspreiden van radicaal gedachtengoed diepgaand worden geanalyseerd en indien nodig gedeeld met relevante partijen.
Op welke wijze worden teksten van gedetineerden in een Terroristen Afdeling gecontroleerd?
Toezichtmaatregelen op een TA zijn gericht op het voorkomen van het plegen van terroristische misdrijven en van radicalisering en wervingsactiviteiten van andere gedetineerden. Met deze maatregelen is het mogelijk om gedetineerden te monitoren en waar nodig te interveniëren.
Alle contacten die de TA-gedetineerde heeft worden gescreend en gemonitord met uitzondering van geprivilegieerde contacten. Poststukken van geprivilegieerde contacten worden op de Terroristenafdeling (TA) altijd gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
Alle ingaande en uitgaande correspondentie van een gedetineerde op een TA, behoudens geprivilegieerde contacten, worden indien nodig vertaald en onder meer gecontroleerd op het oproepen tot haat en/of tot onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden en andersgelovigen. Post kan vervolgens geweigerd worden met oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en ter bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid.
Begrijpt u dat het hoogst opmerkelijk is dat van de meest bekende terrorist van Nederland, een handgeschreven boek per koerier wordt verstuurd door de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In het antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik aangegeven wat de regels zijn omtrent het versturen van poststukken.
Het (niet) openbaar maken van zakelijke belangen. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst beschikt over aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven en dat tijdens de kabinetsformatie de formateur en beoogd Minister-President toestemming hebben gegeven voor het besluit om deze niet openbaar te maken?1
In de bijlage bij zijn eindverslag van 1 juli jl. heeft de formateur de Kamer geïnformeerd over de gesprekken die hij voerde met de beoogde bewindslieden van het kabinet. De openbare weerslag van die gesprekken – ook ten aanzien van de regelingen die zijn getroffen ten aanzien van zakelijke en andere belangen van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst- is weergegeven in diezelfde bijlage. Over de inhoud van de gesprekken zijn en worden overigens geen mededelingen naar buiten gedaan.
Voorde goede orde zij vermeld dat alle bewindspersonen van dit kabinet bij hun aantreden conform de vaststaande regels hun financiële en zakelijke belangen hebben gemeld en waar nodig op afstand gezet. Deze regels zijn helder en vooraf vastgesteld, juist om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen maar ook om de privacy van individuele bewindspersonen te waarborgen. De Minister-President ondersteunt deze lijn volledig en daarmee ook de positie van de Staatssecretaris. (Zie Kamerstukken II 2002/03 28 754, nr. 1 evenals Gedragscode integriteit bewindspersonen).
Bent u van mening dat bewindspersonen hun zakelijke of financiële belangen openbaar moeten maken, zeker waar de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan en zoals door de Kamer is uitgesproken in de motie-Sneller?2
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie (Kamerstukken II 2020/21, 35 925 III, nr. 12) is het aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
Op welke wijze en door wie wordt beoordeeld of het mogelijk is om de namen van betrokken vennootschappen openbaar te maken, welke adviezen zijn hierbij ingewonnen en op welke wijze kan hier controle op plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn zakelijke of financiële belangen een privéaangelegenheid en wanneer niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat enkel met het op afstand plaatsen het risico op belangenverstrengeling niet is weggenomen, aangezien bewindspersonen tijdens hun ambtsperiode nog altijd besluiten kunnen nemen die de waarde van hun aandelenportefeuille kunnen beïnvloeden?
In zijn algemeenheid kunnen kabinetsbesluiten ook gevolgen hebben voor leden van het kabinet. Maar in het geval dat het gaat om uitoefening van taken ten aanzien van een aangelegenheid waarbij een bewindspersoon persoonlijk en direct betrokken kan zijn, is hij of zij op grond van de Vervangingsregeling gehouden zich te laten vervangen door een in de regeling aangewezen andere bewindspersoon. Hiermee is het gesignaleerde risico ondervangen. Ook in die gevallen waarin het om belangen in specifieke vennootschappen gaat.
Deelt u de mening dat deze kwetsbaarheid extra optreedt, indien het om aandelen in specifieke vennootschappen gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de bevindingen van emeritus hoogleraar Huberts: «De eigen zakelijke belangen kunnen namelijk – «bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld» – van invloed zijn op de besluitvorming.» en «De afweging wat er wel en wat er niet openbaar moet worden zou niet bij de bewindspersoon zelf moeten liggen»?
De toenmalige Minister van BZK heeft de Kamer op 17 oktober 2023 geïnformeerd met een kabinetsreactie op deze en andere constateringen van GRECO in zijn zogenoemde Tweede nalevingsverslag. Het kabinet vermeldde daarin onder meer van mening te zijn dat voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon zelf is om hierin initiatief te nemen. Dit sluit aan bij het volgende. De Raad van State heeft in november 2022 op verzoek van de Minister van BZK voorlichting uitgebracht over de vraag in hoeverre het binnen de constitutionele grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid mogelijk is om een intern- of extern toezichts- en handhavingsmogelijkheid op te nemen voor integriteitsregels voor bewindspersonen. De Raad van State stelde in de voorlichting dat een extern sanctioneringsmechanisme indruist tegen de autonomie van het parlement om op basis van de vertrouwensregel zelfstandig een oordeel te vellen over een bewindspersoon. De Kamer is in december 2022 geïnformeerd dat het kabinet de voorlichting van de Raad van State opvolgt en geen extern sanctioneringsmechanisme instelt.
Wat is uw reactie op de conclusie van GRECO dat aanbeveling VII uit het rapport over «Voorkoming van corruptie en bevordering van integriteit binnen centrale overheden (hoogste bestuurlijke functies) en rechtshandhavingsinstanties» nog niet is opgevolgd als het aankomt op transparantie en publieke controle op financiële belangen, waar GRECO in het bijzonder wijst op het manco dat de verantwoordelijkheid voornamelijk ligt bij de bewindspersonen zelf, van wie verwacht wordt dat zij problematische belangen achterhalen?3
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt dit zich tot de ambitie zoals geformuleerd in het regeerprogramma om de aanbevelingen van GRECO ten aanzien van transparantie en corruptie over te nemen?
Het kabinet geeft hieraan onder meer invulling met de invoering van het Wetsvoorstel vervolgfuncties bewindspersonen en met de beschikbaarstelling van middelen hiervoor.
Op welke wijze is de vertrouwenspersoon voor bewindspersonen betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om de financiële belangen niet openbaar te maken?
Een vertrouwenspersoon is geen toezichthouder maar staat op verzoek en in vertrouwen ten dienste aan individuele bewindslieden. Bij de formatie is hij niet betrokken.
Bent u van mening dat het beter zou zijn als een derde de afweging maakt of er een dragende motivering bestaat voor het niet openbaar maken van de financiële belangen?
Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Op welke wijze is de premier voornemens het integriteitsbeleid voor (kandidaat-)bewindspersonen verder aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het artikel 'Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè?’' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat vanuit ministeries wordt gepoogd om informatieaanvragen te laten vervallen?1
Ministeries worden aangemoedigd om steeds meer en sneller inhoudelijk contact op te nemen met verzoekers om in gesprek te gaan over de informatiebehoefte van de verzoeker, de samenwerking en de gewenste wijze van afhandeling. Tijdens dit contact moet vanuit een dienstbaarheidsbeginsel worden gewerkt vanuit overheidsorganisaties. Bij «gedateerde verzoeken», waarbij langere tijd geen contact heeft plaatsgevonden tussen verzoeker en overheidsorganisatie, kan het voorkomen dat het bestuursorgaan bij een verzoeker nagaat of hij nog steeds behoefte heeft aan de eerdere opgevraagde informatie. Het is hierbij wel van belang dat de informatiebehoefte van de verzoeker leidend is en er niet wordt gestuurd op het laten vervallen van informatieverzoeken.
Hoeveel procent van alle verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) wordt binnen de daarvoor gestelde termijn afgehandeld?
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) wordt jaarlijks gerapporteerd over de afhandeling van Woo-verzoeken door ministeries.2 Hieruit blijkt dat in 2023 39,6% van de afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn plaatsvond. De koepels van de medeoverheden (IPO, VNG en UvW) hebben een eigen monitor waarin gerapporteerd wordt over de afhandeling van Woo-verzoeken bij medeoverheden.3
Wat is het totaal van het aan dwangsommen betaalde bedrag vanwege te laat beantwoorde Woo-verzoeken?
Het bedrag aan verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig afhandelen van Woo-verzoeken bij de ministeries was in 2023 € 2.085.458.4
Welke extra inzet is er gepleegd om de wachtrij aan Woo-verzoeken weg te werken?
Sinds de inwerkingtreding van de Woo is met veel energie, inzet en middelen gewerkt aan de implementatie van de wet. Bij veel overheidsorganisaties lopen er momenteel initiatieven en programma’s ter verbetering van de informatiehuishouding en de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken. Ook is bij (rijks)organisaties de personele capaciteit die zich specifiek bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken uitgebreid en wordt er ingezet op nieuwe software.
Helaas moeten we constateren dat, ondanks forse investeringen in personeel en middelen, het bestuursorganen bij een substantieel deel van de Woo-verzoeken niet lukt om deze binnen de wettelijke termijnen af te handelen. In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets zijn daarom nadere maatregelen aangekondigd om de uitvoering en de uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren. Het gaat hierbij onder andere om het optimaliseren van de afhandelingsprocessen, meer contact en samenwerking tussen bestuursorgaan en verzoeker, meer actieve openbaarmaking en een onderzoek naar de uitvoeringslast, kosten en de (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken.5
Welke doelstelling stelt u zich als het gaat om het wegwerken van achterstallige Woo-verzoeken?
Het kabinet wil de komende periode met de genomen maatregelen stapsgewijs toewerken naar het afhandelen van meer verzoeken binnen daarvoor gestelde termijn van 4+2 weken. Daarbij is een eerste doelstelling om op zo’n kort mogelijke termijn te voldoen aan de motie Palmen, waarin wordt opgeroepen om minimaal de helft van de jaarlijkse Woo-verzoeken aan het rijk binnen de wettelijke termijn af te handelen.6 Naar verwachting zal dit over het lopende jaar nog niet lukken, maar met de aangekondigde maatregelen in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is de inzet om dit in 2025 te behalen.
Daarnaast blijft er een substantieel deel Woo-verzoeken die zo omvangrijk en complex zijn waardoor deze simpelweg niet binnen de afhandelingstermijnen kunnen worden beantwoord. Met name bij dergelijke verzoeken is het extra van belang in te zetten op beter contact en meer samenwerking en hierover goede afspraken te maken.7 Op deze wijze kunnen ook verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de voorgeschreven termijn van 4+2 weken te beantwoorden alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgehandeld. Het is daarom van belang om niet alleen naar de afhandelingspercentages te kijken.
Bent u van mening dat het niet aan een ministerie is om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen?
Ja, het is niet aan een ministerie of een andere overheidsorganisatie om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen.
Op welke wijze kan het feit dat een Woo-verzoek «gevoelig» ligt het proces van beantwoording vertragen?
Het feit dat een Woo-verzoek betrekking heeft op «gevoelige» informatie kan er in de praktijk voor zorgen dat er meer afstemming vereist is dan bij andere verzoeken. Dit is echter geen gegronde reden om een verzoek buiten de wettelijke termijn af te handelen.
Wat is de voortgang op het proactief openbaar maken van informatie, waarmee Woo-verzoeken kunnen worden voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van het lid Palmen blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toeneemt.8 Dit zal de komende jaren alleen maar verder stijgen, doordat de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in zal gaan.9 Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld met het uitgangspunt om de verplichting zo snel mogelijk in te laten gaan.10 Op 1 november jl. is hiertoe de verplichting tot openbaarmaking van de eerste tranche categorieën van kracht geworden. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.11
Tevens gaat BZK de komende tijd aan de slag om meer invulling te geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking (artikel 3.1 van de Woo).12 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties zet u in werking om de informatiehuishouding op orde te brengen?
Om de informatiehuishouding te verbeteren wordt uitvoering gegeven aan het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding (MJP).13 Er wordt onder andere ingezet op betere naleving en uitvoering van de (nieuwe) Archiefwet, meer uniformiteit in het selectiebeleid (keuzes in het bewaren en vernietigen van informatie) en de ontwikkeling van een rijksbrede «werkomgeving van de toekomst». Op basis van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst14 zullen specifieke kaders worden vastgesteld op het gebied van informatiehuishouding en openbaarmaking. Ook zullen de komende periode nader beleid, werkprocessen en faciliteiten worden ontwikkeld voor het archiveren van e-mail, chat- en sociale mediaberichten en concepten.
Jaarlijks voeren rijksorganisaties een volwassenheidsmeting rondom de staat van de informatiehuishouding. De resultaten van de volwassenheidsmeting zijn sinds 2023 ook voor iedereen zichtbaar op het Rijks ICT-dashboard.15
Het verbeteren van de informatiehuishouding betreft een complexe samenwerking tussen enerzijds de stelselverantwoordelijkheid van BZK en anderzijds de eigenstandige verantwoordelijkheden van rijksorganisaties. BZK trekt hierin ook op met de koepels van de medeoverheden om zoveel mogelijk te werken vanuit één overheidsgedachte. Dit moet leiden tot een versterkte interbestuurlijke samenwerking op het gebied van informatiehuishouding en openbaarheid.
Het bericht ‘Helft stichtingen ondervindt problemen met de bank: ‘Het systeem is doorgeslagen’’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het systeem van screening van klanten en transacties op verdachte praktijken is doorgeslagen voor de ongeveer 360 duizend verenigingen en stichtingen die actief zijn, zoals de directeur van Goede Doelen Nederland in het artikel uit de Volkskrant stelt op basis van de in dit artikel genoemde enquête met de uitkomst dat 52 procent van de maatschappelijke organisaties problemen met banken ondervindt en dat een op de vijf constant of regelmatig problemen ondervindt?1
Het betalingsverkeer moet voor iedereen toegankelijk zijn. Tegelijkertijd moet worden voorkomen dat het financieel stelsel wordt misbruikt door kwaadwillenden. De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwacht van poortwachters, waaronder banken, dat zij cliëntenonderzoek doen. Ik herken de beschreven problematiek. Ook ik krijg regelmatig signalen dat aan klanten onnodige vragen worden gesteld en zodoende veel te veel last hebben van het klantonderzoek door banken. Het is van essentieel belang dat klanten geen onnodige lasten ervaren en dat banken alleen vragen stellen en klantonderzoek doen in lijn met de risicogebaseerde aanpak. De Wwft bepaalt dat het onderzoek van poortwachters risicogebaseerd moet zijn. Dit betekent dat de intensiteit van het onderzoek in lijn moet zijn met de risico’s: zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De risicogebaseerde aanpak van banken moet beter. De Wwft biedt die ruimte. Dit is ook vastgesteld in een rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) in 2022, de toezichthouder op de naleving van de Wwft door banken.2Banken doen ook nu soms nog steeds meer dan de Wwft vereist en stellen in sommige gevallen ook vragen die de Wwft niet voorschrijft. De huidige aanpak leidt daardoor tot onnodige lasten. Ik vind het daarom van essentieel belang dat banken blijven inzetten op het verbeteren van hun risicogebaseerde aanpak, om onnodige problemen en uitsluiting te voorkomen. Ik begrijp dat het voor banken soms nog moeilijk is om risicogebaseerd te werk te gaan. Ik vraag hiervoor dan ook aandacht van toezichthouder de Nederlandsche Bank (DNB). DNB spreekt hierover met de banken. Begin 2025 stuur ik uw Kamer, met de Minister van Justitie en Veiligheid, de uitwerking van het regeerprogramma op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Een proportionele, risicogebaseerde uitvoering van de Wwft zal ik hierin ook nadrukkelijk meenemen.
Bent u het ermee eens dat vrijwilligers die in het algemeen belang een steentje bij willen dragen aan de gemeenschap, moeten worden gestimuleerd door te overheid in plaats van gefrustreerd?
Ja, het maatschappelijk middenveld levert een belangrijke bijdrage aan onze samenleving. Vrijwillige inzet is van belang voor een sociale basis en samenhang in onze samenleving en zorgt er ook voor dat mensen een plek hebben om te participeren en ergens bij te horen. Net als voor ieder ander die deelneemt aan het maatschappelijk verkeer kan dit betekenen dat vrijwilligers of stichtingen en verenigingen aan cliëntenonderzoek door poortwachters worden onderworpen. Ook het maatschappelijk middenveld kan immers worden misbruikt voor criminele doeleinden, zoals witwassen. De poortwachtersrol is er om dit risico te verkleinen. Daarbij is het wel van belang dat de poortwachtersrol risicogebaseerd wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problemen uitvloeisels zijn van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen?
De in het artikel genoemde problemen zijn geen uitvloeisel van de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR). De WBTR is op 1 juli 2021 in werking getreden en voorziet in maatregelen om de kwaliteit van bestuur en intern toezicht bij verenigingen en stichtingen te verbeteren. De WBTR bevat geen bepalingen of verplichtingen over extern toezicht op verenigingen en stichtingen door bijvoorbeeld banken of DNB.
Kunt u aangeven waarom de problemen bij het openen van een rekening nog steeds in dezelfde mate spelen, ondanks de afgesproken «sectorstandaard» of waarom daarmee niet wordt gewerkt, zoals blijkt uit de praktijk waarin kleine organisaties contanten of eigen rekeningen gebruiken als oplossing voor het openen van een rekening?
DNB pleit in het eerder genoemde rapport voor een meer risicogebaseerde aanpak van de Wwft door banken. Ik sluit me daar volledig bij aan; klanten moeten geen onnodige vragen meer krijgen. Naar aanleiding van het DNB-rapport zijn banken in gesprek gegaan met verschillende sectoren. Tijdens deze gesprekken is gekeken hoe het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering beter en gerichter kan, zodat de aandacht van de banken zich richt op waar de risico’s het grootst zijn. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn er door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) verschillende standaarden opgesteld die banken uitgangspunten bieden voor het risicogebaseerder toepassen van de open normen uit de Wwft. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat er door banken momenteel gewerkt wordt aan de implementatie van de standaard voor de «not-for-profit» (NPO) sector. Sommige banken zijn hierin verder dan andere banken. De NVB heeft desgevraagd aangegeven dat het effect van de standaarden reeds ingezet moet zijn en dat de eerste banken al gevorderd zijn met implementatie, maar er moet in sommige gevallen nog veel gedaan worden. De NVB heeft desgevraagd aangegeven met de banken in te blijven zetten op verdere verbetering. De resultaten uit de enquête in het artikel moeten dan ook gezien worden als een nulmeting. Een volgende meting zal plaatsvinden wanneer de banken verder zijn met implementatie.
In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)3 wordt de voortgang van de standaarden besproken. Ik vind het belangrijk dat banken deze standaarden volledig implementeren. Ik blijf dat ook benadrukken in het MOB. Nu de NVB heeft aangegeven dat dit tot minder onnodige lasten bij de klant moet leiden, is het van belang dat de banken hier werk van maken. Daarnaast houdt DNB toezicht op de risicogebaseerde aanpak van banken. DNB heeft desgevraagd aangegeven ook gesprekken te voeren met individuele banken over een juiste toepassing van de risicogebaseerde aanpak. Ik ben zelf ook met DNB doorlopend in gesprek over de antiwitwasaanpak en de verbeteringen die nodig zijn bij banken. Ik blijf hier de komende tijd verder op inzetten en zal hier verder op ingaan in de uitwerking van het regeerprogramma.
Kunt u aangeven welke acties u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat de afgesproken standaard wel gaat worden toegepast en op welke termijn stichtingen en verenigingen hiervan voordeel gaan ondervinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan om de bankkosten die met name voor kleine verenigingen in de loop der jaren tot absurde hoogten zijn gestegen, te verlagen?
Ik ga in het MOB de vraag bij banken neerleggen om te kijken naar de tarieven die zij in rekening brengen bij klanten, waaronder het maatschappelijk middenveld, als gevolg van de Wwft. De tarieven die de bank rekent voor het aanhouden van een betaalrekening moeten proportioneel en uitlegbaar zijn. Dit betekent dat het tarief in verhouding moet staan tot de diensten die de bank verleent. Daarnaast moet de bank kunnen uitleggen waarom deze bepaalde kosten in rekening brengt en daar transparant over zijn.
Een bank heeft contractsvrijheid, wat betekent dat de bank zelf beslist of de bank een zakelijke relatie met een klant aangaat en welke tarieven hiervoor in rekening worden gebracht. Contractsvrijheid is echter niet onbegrensd. De vrijheid wordt bijvoorbeeld beperkt door de bijzondere zorgplicht die banken in het maatschappelijk verkeer vervullen. In het huidige tijdperk is het hebben van een betaalrekening noodzakelijk om aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen en activiteiten te kunnen ontplooien, ook voor het maatschappelijk middenveld. Het cliëntenonderzoek kan, afhankelijk van de complexiteit van de entiteit en het witwasrisico dat deze entiteit mogelijk oplevert, veel tijd in beslag nemen. Een bank maakt hier kosten voor. Het is voorstelbaar dat deze deels doorberekend worden aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Het is ook hierbij van belang dat banken zich bewust zijn van de rol die zij spelen in het betalingsverkeer. Het betalingsverkeer moet immers voor iedereen toegankelijk zijn.
Gerechtelijke dwalingen |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van Berry de R.?1
Ja
Wat vindt u ervan dat iemand aantoonbaar onschuldig is veroordeeld en onschuldig heeft vastgezeten door toedoen van het vermeende slachtoffer?
Het is zeer te betreuren als blijkt dat iemand ten onrechte is veroordeeld voor een feit dat hij of zij niet heeft gepleegd, waarvoor de gewezen verdachte ook nog een gevangenisstraf heeft moeten ondergaan. Iedere onterechte veroordeling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtsstaat aan zijn burgers wordt geacht te bieden.
Hoe veel rechtelijke dwalingen hebben er totaal in Nederland plaatsgevonden volgens de cijfers van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie?
Gerechtelijke dwalingen worden niet specifiek geregistreerd in de systemen van Rechtspraak en het OM. Sinds de negentiger jaren zijn in ieder geval acht zaken bekend, te weten de Schiedammer Parkmoord, Puttense Moordzaak, Ina Post, Lucia de B., Showbizzmoord, Rosmalense Flatzaak, Pettense campingmoord en Berry de R.
In dit verband verwijs ik ook naar de cijfers van het project van EUREX (The European Registry of Exonerations)2, waarbij het gaat om twaalf vastgestelde onterechte veroordelingen in Nederland in een periode van bijna vijftig jaar (van 1970 tot 2019).
Welke reflectie vindt er bij alle betrokken partijen (politie, advocatuur, Openbaar Ministerie en rechtspraak) plaats nadat een rechtelijke dwaling is geconstateerd?
De reflectie kan afhankelijk van de specifieke zaak en binnen de afzonderlijke organisaties op verschillende manieren plaatsvinden.
Bij de politie wordt de zaak na vaststelling van onterechte veroordeling neergelegd in de politie-eenheid waar de zaak heeft gedraaid. Daar wordt de zaak besproken tussen politie en OM. Eventuele leerpunten kunnen worden voorgelegd aan het landelijk overleg recherche, dit kan leiden tot aanpassing van werkprocessen en/of opleidingen.
Bij de advocatuur is het aan de desbetreffende advocaat/advocaten in de zaak zelf om te bepalen hoe zij reflecteren in dergelijke gevallen. Er zijn opleidingen en cursussen voor juridische professionals die advocaten kunnen volgen in het kader van hun permanente educatie die specifiek aandacht besteden aan gerechtelijke dwalingen.
Bij het OM kan het reflecteren variëren van reflectie door de betrokken OM-onderdelen zelf, door een speciaal daarvoor ingestelde commissie, door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling of reflectie door de Landelijke Reflectiekamer.
Bij de Rechtspraak worden arresten in hoger beroep of cassatie in beginsel verstrekt aan het gerecht (hof en/of rechtbank) waar de zaak is behandeld en daar doorgestuurd ter kennisneming aan de rechter(s) (en gerechtsjuristen) die de zaak hebben behandeld. Ook na herziening is dat het geval. Vervolgens kunnen bespreking en reflectie verder ook plaatsvinden op een (jurisprudentie)overleg waaraan rechters en gerechtsjuristen van de betreffende rechtbank deelnemen. Zie verder hieronder het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze bestaat binnen de rechtspraak aandacht voor het voorkomen van rechtelijke dwalingen?
Uit gerechtelijke dwalingen in het verleden heeft de Rechtspraak lessen getrokken en acties ondernomen met als doel gerechtelijke dwalingen te voorkomen. Zo is er een register van gerechtelijke deskundigen (NRGD) opgesteld zodat rechters snel de passende deskundige kunnen benoemen en de juiste informatie kunnen opvragen. Rechters en raadsheren worden bovendien extra geschoold, bijvoorbeeld op het gebied van statistiek en DNA.
Verder worden rechters en raadsheren specifiek over het onderwerp oordeelsvorming geschoold. Met cursussen van het studiecentrum rechtspleging (SSR) als «Rechterlijke oordeelsvorming» en «De menselijke factor» leren rechters en raadsheren technieken en beschouwingswijzen ter verbetering van de oordeelsvorming en ter voorkoming van tunnelvisie.
Daarnaast zijn bij alle gerechten forensisch adviseurs aangesteld die rechters, raadsheren en gerechtsjuristen ondersteunen bij forensische kwesties in complexe strafzaken. Zij helpen bij het wetenschappelijk correct interpreteren van forensisch bewijs en wijzen op risico’s voor misinterpretaties.
Welke hulp is beschikbaar als sprake is van een rechtelijke dwaling?
In deze zaak heeft het OM reeds excuses aangeboden aan de gewezen verdachte. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene.
De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen, afhankelijk van het individuele geval, zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen.
Bent u bereid om de zaak van Berry de R. volledig te laten evalueren om helder te krijgen hoe het zo ongelooflijk mis kon gaan en om voor de toekomst te leren van deze zaak? Zo ja/nee, waarom?
De zaak Berry de R. is geanalyseerd door de Reflectiekamer Kwaliteitsontwikkeling hierna: de Reflectiekamer). De Reflectiekamer is in 2019 opgericht door het College van Procureurs Generaal om te reflecteren op (kortgezegd) vormverzuimen. De Reflectiekamer wordt voorgezeten door een oud-rechter. Verder zitten er advocaten, wetenschappers, politiemensen en vertegenwoordigers van het OM in.
Het advies van de Reflectiekamer is gestuurd naar het desbetreffende OM-onderdeel, de politie-eenheid en de rechtbank die de zaak hebben behandeld, met als doel om het advies in breder verband te bespreken, bijvoorbeeld tijdens een bijeenkomst voor het hele cluster strafrecht van de rechtbank. Ook zal het advies breder binnen het OM worden gedeeld en wordt het advies betrokken bij interne cursussen en opleiding over digitale opsporing.
De tegenwerking van verduurzaming door woningbouwvereniging Delta Wonen te Zwolle |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie van bewoners van woningen van Delta Wonen te Zwolle, die tegenwerking ervaren bij hun pogingen om verduurzamingsmaatregelen door te voeren, zoals de installatie van airco’s en zonnepanelen?
Ja, ik ben bekend met deze situatie.
Klopt het dat Delta Wonen de installatie van fluisterstille airco’s niet toestaat, terwijl bewoners hierom verzoeken vanwege de hitteproblemen op de bovenste etages?
Uit contact met deltaWonen begrijp ik dat de aanvraag van fluisterstille airco’s overwogen is, maar is afgewezen vanwege het feit dat het geluid en de trillingen van de airco’s overlast voor de buren en omwonenden op andere etages veroorzaken. Dat komt doordat de constructievloeren en balkons van het woongebouw met elkaar in verbinding staan.
Bent u ervan op de hoogte dat bewoners met gezondheidsproblemen, extra te lijden hebben onder de oplopende binnentemperaturen, die in de zomer kunnen oplopen tot 30 graden Celsius, zonder de mogelijkheid van adequate verkoeling?
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een slechte gezondheid kan dit een probleem zijn. Bewoners kunnen hier in eerste instantie zelf diverse maatregelen voor treffen, zoals voorkomen dat de zon overdag instraalt door overdag de gordijnen te sluiten, schaduwdoeken ophangen en ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
In situaties waarin de huurwoning zodanig opwarmt dat er sprake is van een gebrek en de bewoner dit zelf niet kan oplossen, kan de huurder de verhuurder aanspreken voor een oplossing, die zonwering kan plaatsen en aanvullende ventilatiemaatregelen kan treffen.
Mocht de verhuurder weigeren een oplossing te bieden, dan kan de huurder naar de Huurcommissie of eventueel de rechter stappen. Het kan zijn dat de verhuurder er op basis van de uitspraak van de Huurcommissie of de rechter voor kiest andere maatregelen te treffen dan de plaatsing van de installatie van airco’s en zonnepanelen. Daar heeft de verhuurder keuzevrijheid in zolang de maatregelen ervoor zorgen dat het gebrek van oververhitting wordt opgeheven.
Kunt u bevestigen dat Delta Wonen vorig jaar voorzieningen heeft aangebracht, zoals een vernieuwd plat dak en elektrische kookvoorzieningen, om verduurzaming zoals de aanleg van zonnepanelen mogelijk te maken, maar dat zij nu weigert mee te werken aan de daadwerkelijke uitvoering van deze verduurzamingsplannen?
Ik heb begrepen dat deltaWonen de woningen in 2023 heeft verduurzaamd door de gevels en het dak te isoleren, een nieuw ventilatiesysteem te plaatsen, groepenkasten te vernieuwen en een aansluiting voor zonnepanelen te maken. Hierbij heeft deltaWonen bekeken of bij de verduurzaming ook zonnepanelen geplaatst kunnen worden. In deze situatie is volgens deltaWonen het probleem dat het dakoppervlak ruimte biedt voor drie zonnepanelen per woning, waardoor de servicekosten die deltaWonen aan de bewoners doorberekent om de investering te kunnen doen, hoger uitvallen dan de besparing die de zonnepanelen opleveren op de energierekening. Daardoor pakt het plaatsen van drie zonnepanelen voor de bewoners en voor de corporatie – met de huidige stand van de techniek – niet goed uit. deltaWonen heeft aangegeven dat zij in de gaten houden of het met goedkopere of nieuwe, innovatieve zonnepanelen in de nabije toekomst wel voordelig is om drie zonnepanelen te installeren.
Deelt u de mening dat woningcorporaties een belangrijke rol hebben in de energietransitie en dat tegenwerking van verduurzamingsmaatregelen, die bewoners zelf aandragen en waar al voorzieningen voor zijn getroffen, onacceptabel is?
Ik ben het zeer met u eens dat woningcorporaties een belangrijke rol vervullen in de energietransitie van de gebouwde omgeving. Ze zorgen er met de verduurzaming van hun bezit voor dat huurders een lagere energierekening krijgen, het comfort van de woningen omhoog gaat en de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving afneemt. In 2022 zijn er Nationale Prestatieafspraken met de corporatiesector gemaakt over de inspanningen die corporaties de komende jaren moeten leveren om de volkshuisvestelijke opgaven op het gebied van nieuwbouw, verduurzaming, leefbaarheid en betaalbaarheid te realiseren. Onderdeel van die afspraken is onder andere dat woningcorporaties alle slecht geïsoleerde huurwoningen met energielabels E, F en G uiterlijk in 2028 uitfaseren en 675.000 woningen toekomstklaar isoleren tot en met 2030. Daarnaast is afgesproken dat woningcorporaties geen huurverhoging doorvoeren aan de zittende huurders voor de isolatiemaatregelen die zij nemen. Op dit moment ben ik in gesprek met de corporaties over het verder versnellen van hun inspanning op verduurzaming voor de komende 10 jaar.
Verduurzamingsinitiatieven van bewoners kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van corporatiebezit en kunnen een verdere versnelling in gang zetten. Desondanks kunnen verhuurders, en dus ook woningcorporaties, een goede reden hebben om niet met een initiatief in te stemmen. Het initiatief kan de verduurzamingsplannen van de verhuurder bijvoorbeeld doorkruisen of belemmeren, qua timing of omdat de verhuurder de verduurzaming van de woning wil combineren met groot- en planmatig onderhoud. Het integraal verduurzamen van de woning zorgt voor een grotere besparing op de energierekening en is kostenefficiënter dan een specifieke maatregel. Bovendien is één maatregel vaak onvoldoende om de woning structureel te verbeteren en voor echt lagere energielasten te zorgen. Dat neemt niet weg dat het bezwaar van de verhuurder moet opwegen tegen de redenen die de huurder(s) voor het initiatief hebben. Dat zal per situatie verschillend zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om te waarborgen dat woningcorporaties zoals Delta Wonen hun medewerking verlenen aan verduurzamingsinitiatieven die bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen en het verminderen van de afhankelijkheid van aardgas?
Woningcorporaties dragen met de Nationale Prestatieafspraken bij aan het verlagen van de energierekening van huurders, het verhogen van het wooncomfort en het behalen van de klimaat- en energiedoelen. Daarnaast is een ontwerpwetsvoorstel in voorbereiding ter aanpassing van het initiatiefrecht van huurders. Dit wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. De consultatiereacties op dit wetsvoorstel worden momenteel verwerkt. Ik verwacht dit wetsvoorstel in de loop van 2025 naar uw Kamer te kunnen sturen.
Bent u bereid in overleg te treden met Delta Wonen om tot een oplossing te komen die zowel de verduurzaming als het welzijn van de bewoners ten goede komt?
Zowel de bewoners van deltaWonen als deltaWonen zelf kunnen goede redenen voor en tegen het verduurzamingsinitiatief hebben. Het is niet aan mij om in individuele situaties te beoordelen en te toetsen of het initiatief van de bewoners redelijk is. Bewoners kunnen zich, als de gesprekken met deltaWonen niet tot het gewenste resultaat leiden, tot de Huurcommissie of de rechter wenden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook woningcorporaties hun verantwoordelijkheid nemen en bewoners niet worden tegengewerkt in hun wens om te verduurzamen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel voor het verbeteren van het initiatiefrecht van huurders. Dat wetsvoorstel richt zich op meer en betere mogelijkheden voor huurders om initiatieven te nemen voor verbeteringsmaatregelen. Mijn doel is dit wetsvoorstel in de loop van 2025 aan uw Kamer te sturen. Daarnaast verwacht ik van corporaties dat zij blijven werken aan het realiseren van de doelen rond verduurzaming die zijn vastgelegd in de Nationale prestatieafspraken. Ik zie ook dat corporaties de afgelopen jaren een versnelling hebben ingezet met verduurzaming.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Het bericht 'Scheepsbouwer Damen knapt schepen op die Russisch gas vervoeren' |
|
Derk Boswijk (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het onderhoud dat Damen zou plegen aan schepen die specifiek ontworpen zijn voor de export van Russisch vloeibaar gas? Kunt u deze berichtgeving bevestigen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van Nederlandse scheepsbouwbedrijven bij het onderhoud van de Russische LNG-vloot, in het licht van de huidige sanctiemaatregelen tegen Rusland? Hoe beoordeelt u de legaliteit van het onderhouden en leveren van reserveonderdelen aan schepen die voor de exploitatie van de Russische energiesector worden gebruikt?
De betrokkenheid van Nederlandse scheepsbouwbedrijven bij het onderhoud van LNG-schepen wordt nauwgezet beoordeeld in de context van de huidige sancties. Door wie de LNG-schepen worden gebruikt, is aan de reder die het schip verhuurt. De EU-sancties zijn opgezet om economische steun aan de Russische energiesector, die een belangrijk onderdeel van de Russische oorlogseconomie vormt, sterk te beperken.
Het kabinet kan niet ingaan op individuele gevallen, maar in zijn algemeenheid geldt dat het leveren van onderdelen en/of uitvoeren van onderhoud (technische bijstand) aan schepen van Russische personen en entiteiten of schepen die in Rusland gebruikt worden verboden is, zowel direct als indirect. Er zijn zeer beperkte ontheffingsmogelijkheden, bijvoorbeeld in het kader van maritieme veiligheid. Onderhoud aan schepen die niet toebehoren aan Russische personen en entiteiten of gebruikt worden in Rusland is in principe toegestaan, tenzij deze vaartuigen gebruikt worden om de door de EU ingestelde sancties te omzeilen. Al met al hangt de mogelijkheid tot het verlenen van onderhoud af van de feiten en omstandigheden van het geval. Indien er signalen zijn dat er sancties worden overtreden, wordt er altijd onderzoek gedaan en waar nodig handhavend opgetreden.
Deelt u de zorg dat de instandhouding van de Russische LNG-vloot, door Nederlandse scheepsbouwers, bijdraagt aan de voortzetting van de Russische oorlogseconomie en daarmee indirect de agressieoorlog in Oekraïne ondersteunt?
Het kabinet deelt de zorg over de voorzetting van de oorlogseconomie en heeft zich de afgelopen jaren hard ingezet om de Russische oorlogsmachine tegen Oekraïne zoveel mogelijk te belemmeren. Daarom spant het kabinet zich op Europees niveau in voor maatregelen die het Russische verdienvermogen op mondiale LNG-markten ondermijnen, conform de motie Klaver, Dassen & Paternotte waarin wordt opgeroepen om in Europees verband te pleiten voor beperkende maatregelen wat betreft import uit Rusland in het nucleair domein en van LNG (36 476, nr. 3). Op dit moment geldt onder andere een investeringsverbod in de Russische LNG-sector, sancties tegen betrokken bedrijven en schepen, een verbod op overslag van Russisch LNG naar landen buiten de EU en verbod op levering van verschillende scheepsonderdelen. Waar huidige sanctiemaatregelen ontoereikend blijken spant het kabinet zich in deze in het volgende sanctiepakket uit te breiden waarbij alle opties op tafel liggen. Daarnaast wijst het kabinet bedrijven voortdurend op de risico’s van zakendoen met Russische partijen.
Welke concrete stappen worden er momenteel ondernomen om te waarborgen dat Nederlandse bedrijven, actief in de maritieme sector, zich houden aan de sancties tegen Rusland en niet bijdragen aan activiteiten die de Russische oorlogsmachine ondersteunen?
Bedrijven zijn in principe zelf verantwoordelijk om zich aan sanctiemaatregelen te houden. Om dit te bevorderen kunnen bedrijven informatie over sancties krijgen via bijvoorbeeld het sanctieloket of via door BZ georganiseerde exportcontroleseminars. Daarnaast controleren handhavingsinstanties zoals de Douane op uitvoer en wordt er analyse gedaan op exportgegevens om omzeilingspatronen in kaart te brengen. De resultaten hiervan worden actief gedeeld met betrokken bedrijven en ook verwerkt in de risicogerichte handhavingsaanpak. Verder is er toezicht op financiële instellingen om te waarborgen dat hun systemen zijn ingericht op het tegengaan van betalingen die onder sancties niet zijn toegestaan. We werken bovendien samen met internationale partners om eventuele tekortkomingen in de sanctiehandhaving snel aan te pakken. Zoals aangegeven, indien er signalen zijn dat Nederlandse bedrijven sancties overtreden wordt hier altijd onderzoek naar gedaan en waar nodig handhavend opgetreden.
Bent u het ermee eens dat er op geen enkele manier mag worden bijgedragen aan de Russische handel in vloeibaar gas en dat het daarom zeer problematisch is dat Nederland en Europese partners in toenemende mate vloeibaar gas uit Rusland importeren?
Nederland heeft zich de afgelopen jaren hard ingezet voor de afbouw van Russisch gas, inclusief LNG. Tegelijkertijd is het zo dat er geen verbod is op de import van gas, inclusief LNG, uit de Russische Federatie en dat er partijen zijn die zijn gebonden aan contracten met partijen uit de Russische Federatie. Als gevolg daarvan hebben zij afname- en/of betalingsverplichtingen die zij moeten nakomen. Het gecontracteerde gas uit de Russische Federatie moet immers worden betaald, ook als het niet wordt afgenomen. Indien zij het LNG niet zouden afnemen komt daar bij dat zij additioneel elders gas moeten inkopen om hun leveringsverplichtingen na te komen. Ook dit heeft financiële gevolgen.
Daarom zullen we in Europees verband langs een duidelijk gezamenlijk pad de import van Russisch gas en LNG moeten afbouwen. De Europese Commissie is hier aan zet om duidelijkheid te verschaffen zodat we de juiste effectieve maatregelen EU breed kunnen toepassen (zie het antwoord op vraag 6). Het kabinet dringt hier voortdurend op aan.
Kunt u een update geven over de voortgang van het voornemen van het kabinet om in Europees verband in te zetten op de afbouw van de import van vloeibaar gas uit Rusland?
Voor deze update wordt verwezen naar de brief van de Minister van Klimaat en Groene Groei van 25 oktober 2024 waarin verslag wordt gedaan van de Energieraad die op 15 oktober 2024 plaatsvond (Kamerstuk 21 501-33, nr. 1094). Tijdens deze Energieraad heeft Nederland lidstaten opgeroepen om dezelfde maatregelen te treffen die in Nederland reeds zijn genomen om Russisch LNG te weren bij nieuwe LNG-infrastructuur en heeft Nederland de Commissie opgeroepen om vooral met concrete maatregelen te komen die lidstaten ondersteunen bij het tegengaan van de invoer van Russisch gas onder bestaande langetermijncontracten, mits geen sprake is van onaanvaardbare gevolgen voor de leveringszekerheid. Daarnaast heeft Nederland, ondersteund door andere lidstaten, de Commissie nogmaals opgeroepen om met een routekaart te komen voor de verdere afbouw naar nul. De Commissie heeft toegezegd dat de nieuwe Commissie hiermee aan de slag gaat. Een aantal andere lidstaten heeft de Commissie gevraagd om meer transparantie en inzicht omtrent de import.
Bent u bereid te pleiten voor de opname van concrete maatregelen ten behoeve van de afbouw van de import van Russisch vloeibaar gas in het door de Europese Unie (EU) aan te kondigen vijftiende sanctiepakket? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet pleit in Europees verband voortdurend voor het verzwaren van de sancties tegen Rusland en zal dit ook doen tijdens de onderhandelingen over het volgende sanctiepakket, waarvan het ambitieniveau wat het kabinet betreft zo hoog mogelijk moet liggen. Het ondermijnen van het Russische verdienvermogen op mondiale LNG-markten vormt hierbij één van de prioriteiten van het kabinet.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor het tweeminutendebat sancties, beantwoorden?
Helaas is dat niet gelukt.
De beantwoording van schriftelijke vragen over het intrekken van vergunningen bij onderbezetting van stallen |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State waarin het besluit van een gemeente om geen ongebruikte vergunningruimte van een proefboerderij in te trekken vernietigd is?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de aangehaalde uitspraak. Deze uitspraak is, net als de uitspraak die het lid Flach eerder aanhaalde, op 22 mei 2024 gedaan. In beide gevallen oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat er, in afwijking van hetgeen de rechtbank stelt, wel aanleiding kan zijn om de vergunning in te trekken. Aan de besluitvorming moet een belangenafweging vooraf gaan. In een van de uitspraken2 oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders het besluit tot afwijzing van het verzoek om de vergunning in te trekken, deugdelijk heeft onderbouwd. De belangenafweging heeft dus plaatsgevonden en de Afdeling acht die ook overtuigend. In de andere uitspraak3, over het proefbedrijf De Raamloop, heeft het college van burgemeester en wethouders een vergelijkbaar besluit echter niet goed onderbouwd. Het college moet een nieuw besluit nemen op het verzoek tot intrekking.
Deelt u de zorg dat veehouders, nu de motiveringsplicht voor het niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte aangescherpt lijkt te zijn, afhankelijk worden van de medewerking van het bevoegd gezag inzake het al dan niet intrekken van ongebruikte vergunningruimte (die mogelijk in de toekomst weer nodig is), terwijl zij behoefte hebben aan rechtszekerheid?
Ik vind dat een veehouders zekerheid aan hun vergunningen moeten kunnen ontlenen. De motiveringsplicht voor het intrekken van ongebruikte vergunningsruimte is echter niet aangescherpt. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Uit de een van de twee uitspraken blijkt dat de motivering van het bevoegde gezag voldoende was om de vergunning niet te hoeven wijzigen. En die goede motivering in de praktijk dus mogelijk is.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat veehouders door deze risico’s mogelijk terughoudender worden met inzet op een lagere stalbezetting in het kader van bijvoorbeeld het Beter Leven keurmerk of als tijdelijke maatregel in verband met de mestcrisis, terwijl deze lagere stalbezetting bijdraagt aan beleidsdoelen?
Ja.
Bent u alsnog bereid in gesprek te gaan met gemeenten om te zorgen voor voldoende rechtszekerheid voor veehouders en te bezien of aanpassing van regelgeving nodig is?
Ik ben zeker bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over risico’s die verdere doorontwikkeling van de veehouderij en daarmee het behalen van beleidsdoelen belemmeren. Zoals ik al aangaf in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Flach over dit onderwerp heb ik er vertrouwen in dat het bevoegd gezag een goed gemotiveerde en gedegen belangenafweging zal maken4. Uit beide uitspraken blijkt dat een goede motivering belangrijk is als het bevoegd gezag een omgevingsvergunning niet wil intrekken. Daarom ga ik, eventueel samen met mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en mijn collega van Openbaar Vervoer en Milieu (OVM), in gesprek over vergunningen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en met de Omgevingsdienst NL om te bezien wat er nodig is om in de praktijk de gewenste rechtszekerheid daarvan te borgen. Daarbij ga ik er gezien de aangehaalde uitspraken van uit dat dit binnen het bestaande juridische kader mogelijk moet zijn.
Het artikel ‘Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè’ in de Telegraaf |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: «U wilt die informatie zeker niet meer hè»»?1
Ja.
Strookt de conclusie van het artikel – dat ministeries in veel gevallen niet voldoen aan de wettelijke termijnen die gelden bij verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) – met uw eigen bevindingen?
Ja. Sinds 2022 wordt in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) jaarlijks inzicht gegeven in de afhandeling van Woo-verzoeken bij ministeries. De gegevens uit de JBR over 20222 en 20233 bevestigen het beeld dat de wettelijk voorgeschreven termijnen in veel gevallen door ministeries op dit moment niet worden gehaald. Het aantal afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn bedroeg in 2023 bij de ministeries 39,6%, een lichte stijging ten opzichte van het jaar ervoor.
Welke ministeries hebben problemen om aan de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken te voldoen?
Uit de gegevens in de JBR blijkt dat alle ministeries problemen hebben met het halen van de wettelijke termijnen voor Woo-verzoeken en dit zich dus niet beperkt tot bepaalde ministeries.4
Wat zijn de oorzaken hiervoor per ministerie en bent u met deze ministeries in gesprek om dit te verbeteren?
Op 21 juni jl. is de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets aangeboden aan uw Kamer.5 In deze reactie is uitgebreid ingegaan op de huidige problematiek bij de afhandeling van Woo-verzoeken bij zowel het rijk als de medeoverheden en de onderliggende oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen. De oorzaken zijn niet per ministerie te duiden, maar algemeen van aard.
De oorzaken voor de lange afhandelingstermijnen hebben deels hun grondslag in de uitvoering van de Woo en deels in de uitdagingen rondom de uitvoerbaarheid van de wet. Het Nederlandse openbaarheidsstelsel is, in tegenstelling tot veel andere Europese landen, nagenoeg ongelimiteerd in de soorten en aantallen op te vragen documenten. Daarnaast heeft digitalisering tot een exponentiële groei van informatie geleid. Zo worden in een dag binnen de Rijksoverheid naar schatting miljoenen e-mails verstuurd. De hoeveelheid informatie die door digitalisering op dit moment gecreëerd, ontvangen, beheerd en bewaard wordt, zorgt voor een grote uitdaging voor de archivering en voor de uitvoering van de Woo.6 Dit in combinatie met een informatiehuishouding die (nog) niet op orde is, de ICT-infrastructuur die nog niet optimaal werkt voor het zoeken en vinden van informatie, onvoldoende efficiënte procesinrichting en een krappe arbeidsmarkt waardoor het een uitdaging is om gekwalificeerd personeel te vinden en te behouden, zorgen ervoor dat overheidsorganisaties vaak onvoldoende in staat zijn om de Woo doelmatig en doeltreffend uit te voeren.
In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is een pakket aan maatregelen aangekondigd dat zowel de uitvoering als de uitvoerbaarheid van de Woo moet verbeteren. Hiervoor wordt onder andere ingezet op meer en eerder contact met informatieverzoekers, betere en efficiëntere afhandelingsprocessen, het sneller verstrekken van de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken en meer actieve openbaarmaking. Daarnaast zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken starten en is besloten de wetsevaluatie van de Woo te vervroegen (start eind 2025).
Al deze maatregelen worden in nauwe samenwerking met de ministeries nader uitgewerkt en geïmplementeerd. Bij verschillende maatregelen worden ook andere partijen betrokken, zoals (de koepels van) de medeoverheden, het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), maatschappelijke organisaties en journalisten.
Klopt het dat journalisten worden benaderd met de vraag om hun Woo-verzoek in te trekken omdat «deze niet meer actueel is»?
Het is niet ongebruikelijk dat de behoefte naar bepaalde informatie na verloop van tijd afneemt. Bij een gedateerd verzoek is het om die reden ook niet ongebruikelijk dat er contact wordt opgenomen met de verzoeker met de vraag of er nog steeds behoefte is aan de gevraagde informatie. Het contact met een verzoeker moet er niet op gericht zijn betrokkene in zijn verzoek te ontmoedigen, maar gezamenlijk vast te stellen waar verzoeker op dat moment (nog) behoefte aan heeft. Als betrokkene een verzoek wil intrekken of inmiddels een meer beperkte of andere informatiebehoefte heeft, zou het een verspilling van capaciteit en middelen zijn om op een eerder ingeslagen weg door te gaan. Dit kan bovendien ten koste gaan van de tijdige afhandeling van andere verzoeken. Een en ander neemt niet weg dat de afhandelingstermijnen van Woo-verzoeken bij ministeries versneld moeten worden, zodat Woo-verzoekers minder lang hoeven te wachten op overheidsinformatie die ze zoeken wat de actualiteitswaarde ten goede komt.
Indien dit klopt, waarom acht u deze aanpak toegestaan?
Het is van belang dat overheidsorganisaties bij de afhandeling van Woo-verzoeken de informatiebehoefte van de verzoeker centraal zetten. Als stelselverantwoordelijk Minister voor de Woo vind ik het daarom een positieve ontwikkeling dat steeds meer wordt ingezet op meer, sneller en beter contact met verzoekers. Alleen op die manier kunnen verzoeken – ook als deze te omvangrijk zijn om binnen de daarvoor gestelde termijn af te handelen – snel naar tevredenheid van beide partijen worden afgehandeld. In artikel 4.2a van de Woo is overleg tussen verzoeker en bestuursorgaan ook wettelijk verankerd.
In dit kader acht ik het toegestaan en wenselijk om over Woo-verzoeken in contact te treden met Woo-verzoekers. Daarbij is het wel van belang dat dit op een dienstverlenende, responsieve en tijdige wijze gebeurt. Het doel is om samen met de verzoeker scherp te krijgen wat precies de informatiebehoefte is en of deze voor de verzoeker nog steeds actueel is. Als een verzoeker vervolgens aangeeft dat hij de informatie nog steeds wenst te ontvangen, dan is het bestuursorgaan verplicht deze informatie zo snel mogelijk te verstrekken.
Deelt u de conclusie dat passieve openbaarmaking al jarenlang achterloopt, aangezien het grootste verschil tussen de Woo en zijn voorloper – de Wet openbaarheid bestuur (Wob) – de actieve openbaarmaking is?
In algemene zin kan ik aangeven dat zowel onder de Woo als onder zijn voorloper de Wob overheidsorganisaties moeite hebben met het tijdig afhandelen van (omvangrijke) Woo-verzoeken.7 Ondanks de inzet van vele middelen en personele capaciteit, lukt het overheidsorganisaties bij een groot deel van de verzoeken nog steeds niet om deze binnen de daartoe gestelde termijnen af te handelen. Daarnaast neemt het aantal ingediende Woo-verzoeken bij ministeries jaarlijks toe.8
Tegelijkertijd zijn er ook veel goede ontwikkelingen, die zich echter niet altijd (direct) uitdrukken in snellere afhandelingstermijnen. Zo neemt de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toe9 en wijst onderzoek uit dat het bewustzijn van het belang en de houding wat betreft het transparant en betrouwbaar omgaan met overheidsinformatie verbetert.10 Openbaarheid krijgt daarmee een meer centrale rol bij de vorming van beleid, de uitvoering van overheidstaken en de verantwoording daarover. Daarnaast zetten veel overheidsorganisaties stappen om de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken beter en efficiënter in te richten, wordt ingezet op meer en beter contact met Woo-verzoekers en worden de meest relevante documenten bij omvangrijke verzoeken sneller verstrekt.11 Op die manier kunnen verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de wettelijke termijn af te handelen, alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgerond.
Zijn er uitvoeringstoetsen uitgevoerd en welk beeld kwam hieruit naar voren?
Tijdens de wetsbehandeling van de Woo zijn er verschillende toetsen en analyses uitgevoerd om de kosten en uitvoerbaarheid van de Woo in kaart te brengen. Deze toetsen hadden echter (veelal) alleen betrekking op de nieuwe verplichtingen en bijbehorende kosten van de Woo ten opzichte van de Wob.12 De uitvoering en uitvoerbaarheid van openbaarmaking op verzoek is niet tot nauwelijks aan bod gekomen in de uitvoeringstoetsen. Als gevolg hiervan zijn de knelpunten rondom de afhandeling van Woo-verzoeken ook niet geconstateerd in deze uitvoeringstoetsen. Deze zijn wel (kwalitatief) aan het licht gebracht met de invoeringstoets op de Woo van vorig jaar. Kwantitatief zijn de grootste knelpunten echter nog onvoldoende in beeld. Daarom zal komend jaar een onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken worden uitgevoerd. De definitieve resultaten van dit onderzoek moeten uiterlijk eind 2025 worden opgeleverd, voordat gestart wordt met de wetsevaluatie van de Woo (start eind 2025).
Op welke termijn verwacht u dat ministeries zullen voldoen aan het door het kabinet uitgesproken voornemen om informatie actiever openbaar te maken, waardoor er minder Woo-verzoeken nodig zijn om informatie openbaar te maken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7 blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid (actief) openbaar gemaakte informatie al toeneemt. De komende jaren wil het kabinet hier verder op inzetten. We streven ernaar dat op termijn een deel van de Woo-verzoeken niet meer nodig is, omdat informatie al actief openbaar is gemaakt. Allereerst zal daarvoor de komende jaren de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in werking treden.13 Op 1 november jl. is de verplichting tot openbaarmaking van de eerste categorieën ingegaan. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.14 De komende jaren zal de verplichting om de overige informatiecategorieën actief openbaar te maken gefaseerd ingaan. Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld.15 Het uitgangspunt voor deze fasering is dat de verplichting zo snel mogelijk ingaat.
Naast het ingaan van de verplichting tot openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën, wil ik de komende tijd meer invulling geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking.16 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties onderneemt u als verantwoordelijk coördinerend Minister om deze problemen op te lossen?
De komende tijd worden vanuit mijn ministerie de maatregelen om de uitvoering en uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren opgepakt, zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets van 21 juni jl.17 Er wordt onder andere ingezet op efficiëntere, uniformere en responsievere afhandelingsprocessen, betere monitoring en sturing en meer actieve openbaarmaking.
Daarnaast zal vanuit mijn ministerie verder beleid en hulpmiddelen voor bestuursorganen worden ontwikkeld rondom de Woo-contactpersoon, de inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking, omvangrijke Woo-verzoeken en misbruik van de Woo. Tevens start begin volgend jaar een overheidsbreed onderzoek naar de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Uiterlijk eind 2025 zal dit onderzoek worden opgeleverd, waardoor de resultaten meegenomen kunnen worden in de vervroegde wetsevaluatie. Verder zal op 1 januari 2025 een publiek toegankelijk Woo-dashboard live gaan waarmee periodiek inzicht wordt geboden in de afhandeling van Woo-verzoeken bij het Rijk. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zal ik toezien op de (Rijksbrede) implementatie en uitvoering van deze maatregelen. Desalniettemin blijft ieder bestuursorgaan uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor een (juiste) uitvoering van de Woo.
Kunt u in een tijdlijn aangeven welke maatregelen er zijn genomen door uw ministerie om ervoor te zorgen dat de rijksoverheid voldoet aan de wettelijke verplichting onder de Woo?
Zie hiervoor de indicatieve tijdlijn van maatregelen die is gestuurd als bijlage van de Kamerbrief met de kabinetsreactie op de invoeringstoets Woo.18 Verschillende maatregelen uit de tijdlijn zullen echter meer tijd in beslag nemen dan eerder bezien.
Bent u bereid in gesprek te gaan met diverse partijen, zoals de Open State Foundation, journalisten, de ACOI en de wetenschap om problemen te achterhalen en deze op te lossen?
Ja, ik vind het belangrijk om hierbij gezamenlijk op te trekken. Vanuit mijn ministerie wordt daarom al periodiek overleg gevoerd met deze partijen en op verschillende manieren samengewerkt, zoals in het kader van het Actieplan Open Overheid (2023–2027).19 Met dit gezamenlijke actieplan zorgen we ervoor dat beleid wordt versterkt door kennis en kunde vanuit de samenleving. Bovendien wordt met dit actieplan de wetenschap en het maatschappelijk middelveld op het gebied van open overheid gestimuleerd.
Daarnaast worden er vanuit mijn ministerie periodiek gesprekken gevoerd met het ACOI en met journalistieke belangengroepen over mogelijke verbeteringen in het Nederlandse openbaarheidsbeleid. Tot slot heeft het ACOI een belangrijke adviserende taak over het beheren en de openbaarmaking van overheidsinformatie en de verbetering van de informatiehuishouding.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één en met toelichting beantwoorden?
Ja.