Het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen |
|
Loes Ypma (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Steeds meer kinderen wonen in Noodopvang»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving, waarin zij zich optimaal kunnen ontwikkelen? Deelt u de mening dat de noodopvang zelden of nooit te beschouwen is als veilige en stabiele omgeving?
Ik deel de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving en niet thuis horen in de opvang. Bij «noodopvang» is van een stabiele omgeving geen sprake.
Overigens zijn er kanttekeningen te plaatsen bij het genoemde artikel en de kop erboven. Een groot deel van de kinderen waar in het bericht over wordt gesproken, vlucht mee met hun moeder naar de vrouwenopvang in geval van huiselijk geweld. In die gevallen is het alternatief – een onveilige thuissituatie – evenmin wenselijk.
Gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen? Hoe verhoudt dit aantal zich tot eerdere jaren? Bent u van mening dat het aantal kinderen dat in Nederland in de noodopvang verblijft veel te hoog is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat dit aantal drastisch afneemt?
Er zijn nog geen cijfers bekend over het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen. De Federatie Opvang verwacht deze cijfers medio 2013 te kunnen publiceren. Dan kan ook de vergelijking met eerdere jaren worden gemaakt. Ik wijs er overigens op dat de cijfers van de Federatie Opvang over 2011, waarop het genoemde artikel was gebaseerd, ten opzichte van 2010 een daling liet zien van het aantal opgevangen/begeleide kinderen en jongeren.
Die daling laat onverlet dat ik deze aantallen te hoog vind, gelet op mijn uitgangspunt dat kinderen niet in de opvang horen. Het is belangrijk dat gemeenten, woningcorporaties en banken inzetten op het voorkomen van huisuitzetting. Die lijn is ook uitgedragen in de brief van de minister voor Wonen en Rijksdienst die u recent ontving (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 29 453, nr. 293). In mijn contacten met de VNG en gemeenten over de maatschappelijke opvang dring ik aan op proactief beleid ten aanzien van voorkoming van huisuitzettingen. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen in de maatschappelijke opvang terecht komen. Ik zie het ook als mijn rol om goede voorbeelden te verspreiden onder gemeenten.
Is het waar dat kinderen vaak maandenlang in de noodopvang verblijven? Zo ja, hoeveel kinderen verbleven er de afgelopen jaren langdurig, althans langer dan een maand, in de noodopvang? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als kinderen gedurende een langere periode in de noodopvang verblijven? Wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat kinderen niet langdurig in de noodopvang verblijven?
De Federatie Opvang meldde mij desgevraagd dat het soms voorkomt dat gezinnen met kinderen maandenlang in de crisisopvang verblijven. Het is bij de Federatie Opvang niet bekend hoeveel kinderen langer dan een maand met een ouder in de crisisopvang hebben verbleven. Dit wordt niet landelijk geregistreerd. In het algemeen is de beoogde verblijftijd in de crisisopvang maximaal drie maanden. Door gebrek aan mogelijkheden voor uitstroom, of door hoge schulden bijvoorbeeld, kan het voorkomen dat de verblijftijd langer is. Overigens merk ik op dat de vorm waarin de noodopvang/crisisopvang wordt geboden, kan variëren (zie mijn antwoord op vraag2. Een verblijf in de opvang dient uiteraard zo kort mogelijk te zijn. Om meer inzicht te krijgen in dit thema heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik de Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. De uitkomsten daarvan zal ik onder meer benutten voor overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes.
Hoe kunt u er voor zorgen dat gemeenten de positie van dakloze gezinnen en kinderen in het bijzonder gaan verbeteren? Bent u bereid om met gemeenten, de VNG en de federatie Opvang het gesprek aan te gaan en te komen tot een structurele oplossing voor deze kinderen en hun ouders?
Ik heb in antwoord op eerdere vragen reeds aangegeven met gemeenten in gesprek te gaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) en ben hierover ook in overleg met de Federatie Opvang.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Maatschappelijke opvang en zwerfjongeren dat 20 maart 2013 zal plaatsvinden?
Ja.
De ontstane problemen bij ROC’s door de nieuwe verdeling van de educatiegelden |
|
Manja Smits |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg over de verdeling van de middelen voor educatie onder de Regionale Opleidingscentra (ROC’s)?1
Begin december 2012 is het rapport «Educatie op een kruispunt» van Actis Advies verschenen, waarin verschillende scenario’s met betrekking tot de toekomst van de educatie zijn beschreven. Op mijn verzoek hebben diverse partijen hun reactie op dit rapport gegeven. Eind februari 2013 vindt bestuurlijk overleg plaats met MBO Raad en VNG over hun visie op de verschillende scenario’s. Een herverdeling van het budget voor educatie 2013 over gemeenten is hierbij niet aan de orde. Het is namelijk juridische niet mogelijk om het educatiebudget, waarvoor gemeenten met roc’s reeds contractuele verplichtingen zijn aangegaan, terug te vorderen en onder gemeenten te herverdelen. De keuze voor een bepaald toekomstscenario kan wel consequenties hebben voor de inrichting en vormgeving van een eventuele compensatieregeling voor roc’s. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de verdeling van het budget «overige Educatie 2012» is gebaseerd op vier maatstaven, waarbij onduidelijkheid is ontstaan over de twee daarvan, te weten «aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden» en «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal»? Klopt het dat om die reden op dit moment een herverdeling wordt onderzocht?
Nee, het budget voor 2012, dat in het najaar 2011 is vastgesteld, is over gemeenten verdeeld op basis van drie door het CBS geleverde maatstaven, te weten het aantal volwassen inwoners, het gemiddeld percentage volwassen inwoners met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs en het aantal volwassen inwoners waarvan beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder een in het besluit participatiebudget (Staatsblad 589, d.d. 29-12-2008) nader gedefinieerde etnische achtergrond hebben.
Met ingang van 2013 wordt het budget op een andere manier verdeeld. De verdeling van het budget voor de inkoop van educatie vindt in 2013 en 2014 plaats op basis van zowel objectieve maatstaven als van prestaties, de zogenoemde outputverdeelmaatstaven. De twee objectieve maatstaven zijn het aantal inwoners met een laag opleidingsniveau en het aantal inwoners met een bepaalde etnische achtergrond. De outputverdeelmaatstaven zijn het aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden en aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Iedere maatstaf bepaalt de verdeling van een kwart van het budget. Bij de invoering van het participatiebudget in 2009 was reeds bij gemeenten bekend, dat de verdeling van het budget voor educatie (deels) op basis van deze outputverdeelmaatstaven zou gaan plaatsvinden en konden gemeenten zich op de registratie van deze gegevens voorbereiden.
Bij de invoering van het participatiebudget is ervoor gekozen het begrip «traject basisvaardigheden» niet nader te definiëren, zodat gemeenten voldoende beleidsvrijheid hadden om dit naar eigen inzicht in te vullen. Gemeenten hebben goed zicht op de opleidingsbehoeften van hun inwoners en daardoor op de invulling en inkoop van een daarbij behorend traject. Een aantal gemeenten heeft nu aangegeven behoefte te hebben aan een nadere definiëring van «het aantal ingekochte traject basisvaardigheden». Mede gezien de wens van de VNG om niet in de beleidsvrijheid van gemeenten te willen treden, is het niet aan mij om deze beleidsvrijheid in te perken. Uit de door de gemeenten (via SISA) aangeleverde gegevens met betrekking tot ingekochte trajecten basisvaardigheden blijkt overigens dat er bij de meeste gemeenten in de praktijk weinig onduidelijkheid bestaat.
Over de definiëring van het «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal» bestaat bij gemeenten geen onduidelijkheid. Wel heeft een aantal gemeenten aangegeven moeite te hebben met de registratie van het aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Om gemeenten die problemen hebben met de registratie van NT2-certificaten tegemoet te komen, is voor de verdeling van het budget voor 2014 door OCW op de website www.steunpuntve.nl een lijst gepubliceerd, waarin het aantal behaalde NT2-certificaten per gemeente is weergegeven. Gemeenten kunnen deze gegevens gebruiken bij de verantwoording via SISA.
Er wordt op dit moment geen herverdeling onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Wordt de verdeling van het budget «overige Educatie 2013» op dezelfde maatstaven gebaseerd als in 2012? Zo ja, hoe wordt ondervangen dat dezelfde problemen optreden als nu?
Nee, het budget voor 2012 wordt niet verdeeld op basis van dezelfde maatstaven als in 2013. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Is er al duidelijkheid over hoe de scholen gecompenseerd worden, hoeveel middelen daarvoor vrijgemaakt worden en hoe de verdeling van die middelen zal zijn? Zo neen, wanneer kunnen we die duidelijkheid verwachten?
Nee, er is nog geen duidelijkheid over een eventuele compensatie. De vormgeving van een compensatieregeling voor roc’s is mede afhankelijk van de toekomst van de educatie en dus ook mede afhankelijk van de uitkomsten van het bestuurlijk overleg met VNG en MBO Raad (zie het antwoord bij vraag2. Naar verwachting zal ik hierover in het voorjaar 2013 meer duidelijkheid kunnen geven.
Klopt het dat de verdeling van vavo2 ten opzichte van de overige educatie in het verleden niet 50/50 was, maar dat er meer geld naar de educatie ging? Waarom is gekozen voor deze verschuiving?
Nee, dit klopt niet. Bij de start van het educatiebudget (WEB, 1996) waarbij de budgetten voor vavo en overige educatie zijn samengevoegd tot één educatiebudget, was de verhouding tussen het ingebrachte budget voor vavo en dat voor overige educatie reeds 50/50 en was ook niet méér geld bestemd voor overige educatie. Er is dus geen sprake geweest van een verlaging van het budget van overige educatie ten faveure van vavo.
Wat raadt u onderwijsinstellingen aan die flink budget verliezen? Bent u het eens met het advies van het steunpunt VE dat de instellingen geen onomkeerbare stappen moeten nemen? Wat betekent dat voor de onderwijsinstellingen die door verlies van budget, mensen zullen moeten gaan ontslaan?
De inkoop van educatieopleidingen is een contractuele overeenkomst tussen gemeenten en roc’s. Het ligt voor de hand dat onderwijsinstellingen het verlies aan budget in eerste instantie met de gemeenten bespreken waarmee zij contractuele verplichtingen zijn aangegaan. Mogelijk hebben gemeenten minder behoefte aan bepaalde educatieopleidingen of kunnen zij, indien deze behoefte er wel is, maar het budget voor educatie ontoereikend, het budget uit andere middelen aanvullen. Hierbij valt te denken aan het overige deel van het participatiebudget of andere gemeentelijke budgetten (bijvoorbeeld WMO-budget).
Educatie is een belangrijke voorziening voor vele mensen en raakt hierdoor diverse partijen. Daarom wil ik over de toekomst van de overige educatie een zorgvuldig proces doorlopen met aandacht voor de reacties van en gevolgen voor alle betrokkenen. Ik wil niet vooruitlopen op eventuele beslissingen, onder meer over de gevolgen voor onderwijsinstellingen, en daarom is mijn advies aan hen om op dit moment niet overhaast onomkeerbare beslissingen te nemen. Ik geef op korte termijn uitsluitsel over de toekomst van de educatie.
Wanneer kunnen we uw reactie op het rapport «Educatie op een kruispunt» verwachten?
Ik streef ernaar in het voorjaar 2013 met een reactie te komen.
De gevolgen extra taken Geld Service Nederland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de drie grote Nederlandse banken een gemeenschappelijk bedrijf hebben opgericht – Geld Service Nederland (GSN) – dat niet alleen de gezamenlijke inkoop verzorgt, maar ook het geldtellen, geldopslag en geldtransport gaat verzorgen?1
Ja, dit is mij bekend. Hierbij merk ik wel op dat het De Nederlandsche Bank (DNB) is die op grond van het Europees Verdrag2 de taak heeft de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat.
Kunt u schetsen welke gevolgen deze verandering heeft voor de logistiek van het cash geld in Nederland, de rol die de Nederlandsche Bank in de keten speelt (toezicht, beheer cash geld) en welke gevolgen dit heeft voor winkeliers en consumenten?
GSN heeft zich tot doel gesteld om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de chartale keten voor de deelnemende banken te vergroten. GSN telt en sorteert de bankbiljetten voor de aangesloten banken. GSN vult ook geldcassettes voor de geldautomaten van de aangesloten banken en laat het onderhoud van de automaten verzorgen. GSN «regisseert» daarnaast het waardevervoer naar en van de bankkantoren en geldautomaten van de aangesloten banken, in de zin dat GSN waardevervoerders contracteert en bepaalt waar en wanneer geld moet worden gebracht of gehaald. GSN heeft zelf geen contractrelaties met retailklanten. Concreet gevolg van de komst van GSN is dat het aantal locaties waarop door banken geld wordt verwerkt beperkt wordt en het verwerkingsproces – door schaalvoordelen – efficiënter kan worden ingericht. De door de aangesloten banken zelf beheerde tel- en sorteeractiviteiten vonden voor de komst van GSN op 5 locaties plaats. Deze activiteiten zijn nu geconcentreerd op 3 (reeds bestaande) locaties. Het aantal vervoerbewegingen kan ook afnemen doordat GSN het waardevervoer van deze banken combineert en daardoor efficiënter kan plannen. De rol van DNB blijft hierbij gelijk. De Bankwet draagt DNB – mede ter uitvoering van het Europees Verdrag – op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB ziet daarnaast toe op de naleving van de sorteervoorschriften van de ECB die banken en andere partijen zoals waardevervoerders moeten naleven als zij bankbiljetten die zij van het publiek hebben ontvangen via geldautomaten weer aan het publiek verstrekken.
Winkeliers en andere zogenoemde toonbankinstellingen waarvan de kassaopbrengst verwerkt wordt bij GSN sluiten geen contracten af met GSN, maar met hun eigen bank. De banken zijn vrij in hun tariefstelling. De banken betalen GSN voor de aan hen verleende diensten. Winkeliers kunnen hun kassaopbrengst ook laten tellen, sorteren en giraal bijschrijven door andere partijen zoals waardevervoerders, die daarvoor over eigen faciliteiten voor geldverwerking beschikken.
Is het waar dat er schakels aan de logistieke keten worden toegevoegd, doordat het aantal telcentrales/overslagpunten, beheerplekken en transporten van cash geld toeneemt? Welk gevolgen heeft dit voor de veiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de kosten en de efficiency in het kader van de veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er naar uw oordeel sprake van marktverstoring ten opzichte van de private partijen die momenteel een belangrijke uitvoerende rol spelen in de logistiek en beveiliging? Is er sprake van ongewenste monopolievorming? Worden er door de rol van GSN in de exploitatie en het beheer van cash geld drempels opgeworpen voor het toetreden van andere banken tot de Nederlandse markt? Ziet u aanleiding om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken een onderzoek te starten?
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de oprichting van GSN een klacht ontvangen. De NMa onderzoekt of de mededinging door GSN wordt beperkt, of daarbij sprake is van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet en of daarbij eventueel een beroep kan worden gedaan op een wettelijke uitzondering van het kartelverbod door mogelijke voordelen die uit de samenwerking voortvloeien. Indien de NMa een overtreding constateert, kan zij daartegen optreden.
Hoe reëel acht u het risico dat de wijzigingen in de logistieke keten van invloed zijn op het publieke belang van de beschikbaarheid van en toegang tot cash geld? Welke garanties zijn er dat er sprake blijft van een efficiënte dienstverlening aan de consument en dat het aantal pinautomaten (nu nog circa 12 000) op peil blijft?
Het aantal bancaire geldautomaten was eind 2012 7569. Het aantal geldautomaten is aan verandering onderhevig. Zo is in de periode 2000–2008 het aantal pinautomaten gegroeid van 6900 in 2000 naar ongeveer 8700 in 2008. Sinds 2008 is er weer sprake van een daling. Naast het pinnen bij geldautomaten van banken zijn er in sommige winkels ook mogelijkheden om meer te pinnen dan het aankoopbedrag. Dit zijn er inmiddels ongeveer 800, waardoor de afname van het aantal bancaire geldautomaten gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Overigens valt het plaatsingsbeleid ten aanzien van geldautomaten niet onder GSN. Dit is de verantwoordelijkheid van de banken zelf gebleven. Mochten de banken op dit punt overigens willen gaan samenwerken, dan zal deze samenwerking moeten voldoen aan de mededingingsregels. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, dat onder voorzitterschap staat van DNB, monitort de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van betaaldiensten. In dat kader wordt om de drie jaar een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan (de bereikbaarheidsmonitor). In de afgelopen jaren is steeds geconcludeerd dat de bereikbaarheid gewaarborgd bleef. Dit jaar wordt dit onderzoek herhaald. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Wat zijn de gevolgen van de komst van GSN voor winkeliers? In hoeverre zullen zij worden geconfronteerd met hogere kosten door de extra schakels die in de logistieke keten lijken te worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze beoordeelt toezichthoudende instantie – de Nederlandsche Bank – het logistieke herontwerp van de beschikbaarheid van cash geld in Nederland?
De Bankwet draagt DNB op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Daarbij let DNB met name op de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het betalingsverkeer, in dit geval het contante betalingsverkeer. Met het oog daarop heeft DNB de totstandkoming van GSN nauwlettend gevolgd en staat zij daar in beginsel positief tegenover. Vanwege de belangrijke rol van GSN binnen het vitale proces van de contant geldvoorziening in Nederland, is DNB als waarnemer aanwezig bij vergaderingen van de Raad van Commissarissen van GSN.
Het bericht op de site van de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe contractvoorwaarden van verzekeraars voor kinderfysiotherapeuten?1
Ja
Welke opvatting heeft u over het feit dat deze voorwaarden (geen zorgverlening meer op speciaal basisonderwijs en medische kinderdag verblijven) pas op 20 december bekend waren met de ingangsdatum van 1 januari 2013? Deelt u de mening dat dit onzorgvuldig is?
Ik heb mij door de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) laten informeren dat de late bekendmaking slechts één verzekeraar betrof. De betrokken verzekeraar heeft aangegeven in het najaar van 2012 de voorwaarden voor 2013 ten aanzien van de vergoeding van kinderfysiotherapie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) op scholen te hebben gecommuniceerd aan de zorgaanbieders. Hoewel de verzekeraar in haar recht staat om aanvullende voorwaarden te stellen heb ik van de betreffende verzekeraar vernomen dat zij om reden van continuïteit tijdens het schooljaar inmiddels ook een overgangsregeling heeft opgesteld tot 1 september 2013 om dezelfde zorg voor het schooljaar 2012/2013 te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat drie van de vier verzekeraars niet de richtlijn volgen die de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie heeft opgesteld?
Het staat zorgverzekeraars vrij om afspraken te maken over de zorg die zij inkopen en op welke manier deze wordt geleverd. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars op grond van hun zorgplicht wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun cliënten de noodzakelijke zorg krijgen. In deze casus speelt echter met name de vraag of dergelijke zorg wel onder het verzekerde pakket valt en zo ja, in welke vorm. Ik heb van de NVFK en de verzekeraars begrepen dat zij op dit moment in gesprek zijn om te bepalen wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is, met als doel te komen tot gedeelde opvattingen over de vraag wanneer sprake is van verzekerde zorg. Verzekeraars hebben aangegeven positief te zijn over het door de NVFK ontwikkelde gedragsprotocol, maar zij zien daarin nog wel grijze gebieden. Zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars hebben aangegeven graag tot goede afspraken te willen komen in 2013.
Welke gevolgen heeft het dat kinderen die op een medisch kinderdagverblijf of het speciaal basisonderwijs verblijven straks niet meer op de scholen zelf behandeld mogen worden, terwijl deze kinderen vaak kampen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling?
Juist voor kinderen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling is het van belang dat alle partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijke aanpak. In het kader van één kind, één gezin, één plan dienen er dan ook goede afspraken te worden gemaakt tussen de school of het medisch kinderdagverblijf en de zorgaanbieders over de behandeling in de school (of het medisch kinderdagverblijf) en thuis.
Er spelen in deze casus twee issues. Enerzijds de contracteringsvoorwaarden van verzekeraars, anderzijds de afbakening van de verzekerde zorg.
In de contractering stellen verzekeraars nu verschillende voorwaarden. Het staat verzekeraars op zich vrij dit te doen. Ten aanzien van de aanscherping van contractuele voorwaarden is hier niet aan de orde dat er helemaal geen zorgverlening meer op speciaal onderwijs of medisch kinderdagverblijven plaats kan vinden. Een aantal verzekeraars heeft geen gewijzigd beleid ten opzichte van 2012, een aantal stelt extra voorwaarden aan behandeling op het speciaal onderwijs of op het medisch kinderdagverblijf. Zo moet bij sommige verzekeraars bijvoorbeeld de medische noodzaak om op school te behandelen aangetoond zijn.
Daarnaast speelt in deze casus ook de afbakening van de zorg een rol. Partijen hebben aangegeven dat er onvoldoende inzicht bestaat in wanneer kosten ten laste komen van de AWBZ, het onderwijs, de jeugdzorg of de Zvw. Verzekeraars zijn dit nu nader aan het verkennen. Zorgverzekeraars Nederland is daartoe een werkgroep gestart en probeert nu samen met andere partijen, waaronder het onderwijs, duidelijkheid te creëren over welke zorg bij welk domein hoort. Daarnaast zal het College voor zorgverzekeringen in haar rapport over kinderfysiotherapie aandacht besteden aan de afbakening van zorg tussen deze domeinen. Dat rapport zal eind 2013 uitgebracht worden.
Op welke wijze kan nu geborgd worden dat de directe samenwerking met andere zorgverleners zoals logopedisten, orthopedagogen/psychologen blijft plaatsvinden als logopedisten en orthopedagogen nog wel op de school kunnen blijven werken?
Binnen het speciaal onderwijs bestaat er een multidisciplinair behandelteam. Dit team draagt er zorg voor dat onderwijsdoelen en behandeldoelen van een kind in samenhang worden aangeboden. Als er een fysiotherapeut aan de school is verbonden, dan maakt deze deel uit van dit multidisciplinaire team.
Zoals verwoord in vraag 4 is het met name voor leerlingen met ernstige (meervoudige) problematiek van belang dat de partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijk plan voor het kind.
Als de fysiotherapeut helemaal niet meer op school werkt en de overige disciplines wel kan ik me voorstellen dat het lastiger wordt om overleggen te plannen omdat kinderfysiotherapeuten in een eerstelijns praktijk vooral na schooltijd kinderen behandelen. Behandelaars werkzaam op een speciale school zullen vaak juist dan mogelijkheden hebben voor multidisciplinair overleg. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om gezamenlijk een oplossing te vinden om te waarborgen dat in alle gevallen goede zorg wordt verleend op de juiste plek.
Wat betekent dat voor de belasting van ouders die vaak meerdere keren per maand al met hun kinderen voor allerlei onderzoeken naar ziekenhuizen en/of andere instellingen moeten? Op welke manier maakt dit de zorg efficiënter en klantvriendelijker?
Ouders van kinderen met een grote zorgbehoefte hebben zoals u aangeeft te maken met verschillende onderzoeken en instellingen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daar een onnodige belasting aan wordt toegevoegd. Naast efficiëntie en klantvriendelijkheid is echter ook van belang dat medisch noodzakelijke en effectieve zorg wordt verleend. Het is, zeker bij fysiotherapie, van belang dat ouders voldoende betrokken zijn bij de behandeling, omdat oefeningen vaak ook thuis uitgevoerd moeten worden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de NVFK en de verzekeraars op dit moment in gesprek om afspraken te maken over wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is.
Het verhuizen van asielkinderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Ontheemd» van de Werkgroep Kind in azc (asielzoekerscentrum) over de verhuizingen van asielkinderen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en op de aanbevelingen die daarin worden gedaan?
In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om gezinnen met kinderen vanaf hun aankomst in Nederland op te vangen op één vaste plek, waar zij verblijven tot aan hun terugkeer of verhuizing naar een gemeente. Mijn reactie daarop is dat het zoveel mogelijk beperken van verhuizingen van gezinnen met kinderen reeds uitgangspunt is van het beleid dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voert. Als er verhuizingen plaatsvinden, buiten de verhuizingen die met name op eigen verzoek plaatsvinden, worden deze zoveel mogelijk tijdens de schoolvakanties uitgevoerd. Ook wordt door het COA in dat geval onderzocht of een verhuizing binnen de regio kan plaatsvinden, zodat de kinderen dezelfde school kunnen blijven bezoeken. De verhuizingen die gerelateerd zijn aan het verblijf in de centrale ontvangstlocatie, na binnenkomst in Nederland, en in de procesopvanglocaties vormen een noodzakelijk onderdeel van de asielprocedure.
De centrale ontvangstlocatie en procesopvanglocaties zijn mede bedoeld om voorlichting te krijgen van VWN, contact te hebben met de advocaat, een tbc onderzoek te plannen en te ondergaan, alsmede een medische check. De procesopvanglocaties zijn gevestigd in de nabijheid van een AC, zodat de asielzoeker niet ver hoeft te reizen, wat de snelheid van de procedure bevordert. Met het huidige aantal asielzoekerscentra is het niet haalbaar om de activiteiten die worden uitgevoerd in de procesopvanglocaties op ieder asielzoekerscentrum te laten plaatsvinden. Het is juist de concentratie van ketenpartners die het aanbod voor de asielzoeker mogelijk maakt. Dit betekent dat aan het begin van de procedure extra reisbewegingen plaatsvinden. Deze vinden echter plaats binnen een korte periode, zodat de kinderen nog niet gesetteld zijn. Het belang van een effectief verblijf in de procesopvanglocaties, met een rust- en voorbereidingstermijn en alle activiteiten die daarbij op één locatie plaatsvinden met een verblijf dichtbij de aanmeldcentra waren punten die destijds ook door de Tweede Kamer en VWN als positief werden beoordeeld. De meerwaarde voor de asielzoeker van de activiteiten die op een aantal locaties geconcentreerd worden aangeboden aan het begin van de procedure, in combinatie met de bijdrage van deze werkwijze aan een snelle procedure, wegen naar de mening van het kabinet op tegen de extra reisbeweging.
In het rapport wordt voorts de aanbeveling gedaan om alle gezinnen met kinderen op kleinschalige locaties te huisvesten. Uit eerdere informatie die ik ontving vanuit diverse NGO’s is gebleken dat hierbij de voorkeur bestaat voor het verwerven en inrichten van kleinschalige opvangvarianten die beheerd worden door particuliere, commerciële instanties. Deze vorm van opvang is echter niet aan de orde. De opvang van asielzoekers is een publieke taak die bij wet aan het COA is opgedragen. In de memorie van toelichting bij de Wet COA staat ook uitdrukkelijk vermeld dat het geen voorkeur verdient dat privaatrechtelijke organisaties met de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden worden belast. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat via een contractuele relatie met het COA opvang wordt verzorgd, zoals dat in geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen plaatsvindt. De opvang moet dan worden gerealiseerd conform het beleid dat het COA voert. Een dergelijke vorm van opvang zou echter een duidelijke meerwaarde, zowel inhoudelijk als financieel, moeten meebrengen. Uit de voorstellen die ik daaromtrent tot nu toe heb ontvangen is die meerwaarde mij echter niet gebleken. Ik zal hierover binnenkort met een aantal NGO’s nader van gedachten wisselen. Daarnaast wil ik benadrukken dat de opvang van het COA voldoet aan alle (internationale) regelgeving. Daarenboven zijn de afgelopen jaren diverse extra voorzieningen, veelal met Europese financiering, tot stand gebracht. Tevens wordt, in goede afstemming met onder andere Defence for Children en Unicef, gewerkt aan voorzieningen zoals een website voor kinderen, ouders en professionals en worden trainingen gegeven aan COA medewerkers om hen nog beter bekend te maken met kinderrechten.
Klopt het dat (kinderen van) asielzoekers gemiddeld een keer per jaar wisselen van asielopvang en daarmee moeten verhuizen?
Het aantal keren dat (kinderen van) asielzoekers gemiddeld per jaar wisselen van asielopvang is afhankelijk van de wijze waarop deze verhuizingen worden gemeten. Het COA heeft, in opdracht van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, het aantal verhuizingen gemeten vanaf de aankomst in een asielzoekerscentrum evenals de verhuizingen naar een vrijheidsbeperkende locatie of gezinslocatie. In het rapport waarop deze kamervragen zijn gebaseerd, worden de verhuizingen geregistreerd vanaf de binnenkomst in de centrale ontvangstlocatie en de procesopvanglocatie. Het COA heeft deze verhuizingen niet geregistreerd omdat deze standaard deel uitmaken van de procedure en daarmee onvermijdelijk zijn. In het rapport wordt aangegeven dat, als de standaardverhuizingen niet worden meegerekend, een gezin gemiddeld een keer in de twee jaar verhuist. Indien verhuizingen naar en vanuit de gezinslocaties worden meegerekend, komt het gemiddeld aantal verhuizingen, zoals geregistreerd door het COA, neer op nagenoeg eenmaal per jaar. Dit aantal zal teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde aanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Dit beperkt het aantal verhuisbewegingen.
Wat zijn de redenen die de vele verhuizingen noodzakelijk maken? Wat verklaart het exorbitant hoge aantal verhuizingen?
Verhuizingen kunnen plaatsvinden om een aantal redenen. Deze staan ook in het rapport genoemd: verhuizing op eigen verzoek van het gezin, verhuizing om procedurele redenen, verhuizing wegens sluiting van een locatie of een verhuizing wegens een opgelegde sanctie. De conclusie dat het aantal verhuizingen exorbitant hoog is, deel ik niet.
Acht u het noodzakelijk om asielzoekers in de verschillende fases van de asielprocedure steeds op andere locaties op te vangen? Zo ja, waarom? Hebben de vele verplaatsingen tevens te maken met beleid om asielzoekers niet te lang op één woonplaats te laten verblijven vanwege het risico dat zij daar geworteld raken?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn het eerste verblijf in de centrale ontvangstlocatie en het doorbrengen van de periode in de procesopvanglocatie noodzakelijke onderdelen van de asielprocedure. Op basis van een uitspraak van de Hoge Raad hebben gezinnen met kinderen recht, indien dit nodig is om een humanitaire noodsituatie te voorkomen, op onderdak in een gezinslocatie. De verhuizingen hebben niet ten doel om worteling in een bepaalde woonplaats te voorkomen.
Deelt u de mening dat het voor kinderen van asielzoekers, die regelmatig al vluchttrauma’s hebben, extreem belastend is om in een periode die al bol staat van veranderingen en onzekerheid steeds opnieuw gedwongen de woon- en verblijfplaats te moeten verlaten?
Uit de door het COA uitgevoerde registratie over het jaar 2012, waarover uw Kamer per brief geïnformeerd zal worden, blijkt dat verreweg het grootste aantal verhuizingen plaatsvindt op eigen verzoek van het gezin. Als er sprake is van een «gedwongen» verhuizing doet het COA er alles aan om deze verhuizing tijdens een schoolvakantie te laten plaatsvinden. Tevens wordt ernaar gestreefd gezinnen met schoolgaande kinderen in dezelfde regio te huisvesten als voor de verhuizing, zodat zij dezelfde school kunnen blijven bezoeken. Dit neemt niet weg dat een verhuizing voor kinderen belastend kan zijn.
Kunt u het probleem van de vele verhuizingen plaatsen in het perspectief van kinderenrechten en daar uw oordeel over geven?
Bij de opvang van kinderen van asielzoekers wordt er in Nederland zorg voor gedragen dat er geen sprake is van strijd met (internationale) regelgeving, waaronder regelgeving met betrekking tot kinderrechten. In de beantwoording van de vragen van het lid Voordewind, waar de onderhavige vragen een aanvulling op zijn, ga ik, desgevraagd, nader in op een aantal specifieke bepalingen in het IVRK.
Erkent u, zoals deskundigen in het rapport aangeven, dat de vele verhuizingen schade en gezondheidsproblemen voor kinderen kunnen veroorzaken?
Ik acht het mogelijk dat kinderen problemen ondervinden door (een groot aantal) verhuizingen. Verhuizingen vinden in veel gevallen plaats op verzoek van ouders of doordat een gezin er, nadat het is uitgeprocedeerd, niet voor kiest om terug te keren. Om mogelijke nadelige effecten voor kinderen zoveel mogelijk te beperken hebben ouders ook een eigen verantwoordelijkheid. Om ouders daarvan zo nodig meer bewust te maken voert het COA een pilot uit met een zogenaamd «verhuisprotocol». Op basis van dit protocol wordt met ouders gesproken over de gevolgen die een verhuizing voor kinderen kan hebben, zodat ouders zoveel mogelijk maatregelen kunnen nemen om mogelijk nadelige gevolgen voor hun kinderen te voorkomen.
Kunt u aangeven of er de laatste jaren verbeteringen met betrekking tot het aantal verhuizingen van asielkinderen is gerealiseerd? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot uw reactie op een eerder rapport van de Werkgroep Kind in azs dat het aantal verhuisbewegingen zoveel mogelijk wordt geminimaliseerd en dat de vernieuwde asielprocedure ervoor zorgt dat asielzoekers zoveel mogelijk op één locatie kunnen verblijven?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 2, draagt het COA er zorg voor dat gezinnen met kinderen zo min mogelijk verhuizen. Het beleid om stapeling van procedures zoveel mogelijk te voorkomen alsmede het verwerven van meer structurele opvanglocaties door het COA zal daar eveneens aan bijdragen. Daarenboven worden uitgeprocedeerde gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, als zij zonder het verlenen van onderdak door de Rijksoverheid in een humanitaire noodsituatie zouden terechtkomen, direct in een gezinslocatie geplaatst en niet meer eerst in een vrijheidsbeperkende locatie. Ook hoeft in geval van het indienen van een herhaald asielverzoek niet meer verhuisd te worden naar de procesopvanglocatie. Ik beschik niet over een cijfermatige vergelijking tussen de verhuiscijfers voor en na 1 januari 2012. Het registreren van verhuiscijfers met terugwerkende kracht kon in de systemen van het COA niet volledig betrouwbaar worden uitgevoerd omdat de systemen daar niet op waren ingericht. Belangrijkste is dat de cijfers en redenen van de verhuizingen die op het huidige beleid gebaseerd zijn, worden weergegeven.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) in haar monitor van de verhuisbewegingen van asielzoekers niet het totaal van alle verhuizingen per gezin meeneemt, zoals het rapport stelt? Bent u bereid dit aan te passen, zodat inzicht kan worden verkregen hoe vaak asielzoekers in totaal gemiddeld verhuizen?
Het COA registreert alle verhuizingen vanaf aankomst in een asielzoekerscentrum. Zoals hierboven aangegeven zie ik geen meerwaarde in het registreren van de standaardverhuizingen naar en vanuit de procesopvanglocaties omdat deze standaard onderdeel uitmaken van de procedure.
Bent u bereid om te zoeken naar verbeteringen om het aantal verhuizingen van asielzoekers met kinderen fors te beperken? Bent u bereid om te verkennen of het openen van kleinschalige, gezinsvriendelijke opvangvarianten, zoals in het rapport bepleit, daaraan kan bijdragen en kan worden gerealiseerd?
Uit bovenstaande beantwoording blijkt dat er diverse maatregelen zijn getroffen om het aantal verhuizingen zo beperkt mogelijk te houden. Mijn reactie op de vraag naar de wenselijkheid van kleinschalige opvangvarianten treft u aan in het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat tot twee maal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG register staat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht op Medical Facts dat een tot tweemaal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG-register staat?1
Ja.
Hoe kan het dat een arts die tweemaal is veroordeeld voor kinderporno nog in het BIG-register ingeschreven staat?
Omwille van de privacy van betrokkene kan ik niet ingaan op de achtergronden van dit concrete geval. Bij de handhaving van wettelijke regels rond volksgezondheid speelt het samenwerkings- en informatieprotocol IGZ-OM een belangrijke rol. Hierin is afgesproken hoe wordt samengewerkt en door welke instantie wordt gehandeld wanneer sprake is van een samenloop van toezicht, bestuurlijke handhaving, opsporing en strafrechtelijke handhaving. Wanneer voor handelingen in de zorg strafrechtelijk in plaats van tuchtrechtelijk optreden geïndiceerd is, dan vindt in het kader van voornoemd protocol overleg plaats tussen OM en IGZ over onder andere de vraag of een beroepsverbod gevorderd wordt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Bouwmeester (vraagnummer 2013Z01939, ingezonden 1 februari 2013).
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet via een tuchtprocedure (regionaal tuchtcollege of college medisch toezicht) afgedwongen om tot doorhaling uit het BIG-register over te gaan om daarmee de patiënt te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de IGZ laks is geweest indien zij geen verdere actie heeft ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die tot twee keer is veroordeeld voor kinderporno in geen geval geschikt kan zijn om huisarts te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er na de recidive geen beroepsverbod opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er om alsnog tot doorhaling in het BIG-register over te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oplossingen biedt een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als het gaat om zelfstandig functionerende beroepsbeoefenaren zoals een huisarts?
Ik wil verplicht stellen dat alle medisch professionals in de zorg een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen overleggen. Dit betekent dat ook vrijgevestigde artsen en ZZP’ers, wanneer de IGZ hierom vraagt, een VOG moeten kunnen overleggen. Dit voornemen zal onderdeel zijn van de nota van wijziging waarmee de Wet cliëntenrechten zorg wordt beperkt tot bepalingen omtrent kwaliteit, toezicht en klachten en geschillen. Zoals aangegeven in de strategische agenda van de staatssecretaris en mijzelf van 8 februari 2013 zal uw Kamer deze nota van wijziging in april ontvangen.
Het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te sterven na een hartaanval |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval?1
Het is al enige tijd bekent dat er verschillen in gezondheid zijn tussen mensen met een lagere opleiding en mensen met een hogere opleiding. Het betreft een complexe materie waaraan verschillende factoren ten grondslag liggen. De oplossingen moeten dan ook van verschillende kanten komen. Ik ga er vanuit dat alle betrokken partijen hier in hun werk zoveel mogelijk rekening mee houden. Het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) laat nogmaals zien dat aandacht nodig blijft.
Vindt u het acceptabel dat de sociaal economische status van mensen (mede) bepalend is voor de overlevingskans na een hartaanval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat iedere patiënt kwalitatief goede zorg krijgt. Ik maak me er sterk voor om binnen deze complexe materie dat te beïnvloeden wat we kunnen om dat te bereiken. Om ervoor te zorgen dat ook kwetsbare groepen de zorg krijgen die zij nodig hebben, is het van belang dat er professionele standaarden zijn. Daarin moet rekening worden gehouden met alle relevante kenmerken van de patiënt. Zorgverleners moeten in staat zijn om zorg op maat te bieden, rekening houdend met de vaardigheden en achtergrond van de patiënt. Met de oprichting van het Kwaliteitsinstituut wil ik hier een bijdrage een leveren, door ervoor te zorgen dat ook het perspectief van de patiënt gelijkwaardig wordt meegenomen bij het ontwikkelen van deze standaarden. Daarnaast richt ik mij ook op het verminderen van de risicofactoren en het vergroten van de gezondheidsvaardigheden van de meest kwetsbare groepen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag drie.
Welke oorzaken liggen er volgens u aan ten grondslag dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben te overlijden na een hartaanval? Welke kansen ziet u om die oorzaken weg te nemen?
Dat mensen met een lagere opleiding een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval kent meerdere oorzaken.
Aan de ene kant hebben mensen met een lagere opleiding een groter risicoprofiel. Het risicoprofiel wordt vooral bepaald door de leefomstandigheden van mensen en door risicofactoren zoals roken, ongezonde voeding, weinig bewegen, comorbiditeit en stress. Het is daarom belangrijk om in te blijven zetten op het verminderen van risicofactoren. Ik draag daaraan bij door de onderliggende risicofactoren aan te pakken en meer mogelijkheden voor mensen te creëren om gezonder te leven. Denk hierbij aan goede informatie en voorlichting, toegankelijk aanbod van gezond eten, mogelijkheden om veilig te sporten en bewegen in de buurt, en de gezonde keus de makkelijk keus maken. Dit kan toegespitst worden op specifieke risicogroepen, zoals in het geval van bijvoorbeeld JOGG, buurt-sportcoaches en de aanpak rond perinatale sterfte.
Aan de andere kant zijn mensen met een lage opleiding vaak minder vaardig in het herkennen van symptomen, wachten zij langer om medische zorg in te schakelen, kunnen zij hun klachten minder goed beschrijven en zijn ze minder op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis. Dit komt ook uit het onderzoek naar voren. In het bijzonder wanneer het patiënten betreft met beperktere gezondheidsvaardigheden, zijn kijken en luisteren belangrijke voorwaarden voor goede zorgverlening. Doordat communicatie tussen patiënt en zorgverlener zo belangrijk is, ligt de oplossing ook voor een groot deel in de relatie tussen de patiënt en de zorgverlener. Partijen in de zorg werken samen, in de Alliantie Gezondheidsvaardigheden, om dit verbeteren. Daarnaast zet het kabinet in op het, in algemene zin, verbeteren van basisvaardigheden van mensen.
Geldt voor mensen met een lage sociaal economische situatie ook bij andere aandoeningen dat zij een verhoogd risico lopen om eerder of sneller te overlijden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De risicofactoren die bij hartfalen een rol spelen kunnen ook bij andere aandoeningen van belang zijn. Het feit dat er zoveel verschillende factoren ten grondslag liggen aan de problematiek betekent echter dat de aanpak in de zorg niet geïsoleerd moet worden opgepakt. Een integrale aanpak is noodzakelijk. Dit neemt niet weg dat de sector hier wel aandacht aan kan besteden in specifieke protocollen. Het is daarom belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen of de beschikbare kennis voldoende is. De overheid kan onderzoek faciliteren en stimuleren. Dit doen we onder andere via onderzoeksprogramma’s van ZonMw, het Kwaliteitsinstituut en het RIVM en via de subsidie-instelling van bepaalde kennisinstituten, waaronder het Nivel en Pharos.
Deelt u de mening van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) dat het zo kan zijn dat mensen met een lage sociaal economische status hun klachten in het ziekenhuis minder goed beschrijven en minder weet hebben van de besluitvorming in een ziekenhuis? Bent u van plan om het bewustzijn van artsen over dit probleem te vergroten? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Mensen met een lage opleiding zijn inderdaad vaak minder vaardig in het omschrijven van hun klachten en minder goed op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis.
De relatie tussen de zorgverlener en de patiënt is daarom zo belangrijk, omdat zij samen afspraken moeten maken over zorg en behandeling en dat moeten doen op zo’n niveau dat de patiënt goed begrijpt waar het over gaat. Het is van belang dat dit door de professionals zelf ook volledig wordt omarmd. Vandaar dat beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Ook nascholing is een zaak van de beroepsgroepen zelf.
Wilt u onderzoeken welke kennis over sociaal economische gezondheidsverschillen beschikbaar is bij andere vakgebieden en deze informatie in kaart brengen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven is het belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen welke kennis zij nodig hebben. Daarnaast haal ik nogmaals het belang van een integrale aanpak aan die zich richt op de onderliggende factoren.
Erkent u dat kennis van sociaal economische gezondheidsverschillen een vast en wezenlijk onderdeel dient te zijn binnen de opleidingen van artsen en ander zorgpersoneel? Zo ja, kunt u in kaart brengen hoe hier invulling aan wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven zijn beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Voor een goede zorgverlening aan iedereen is het van belang dat zij deze aspecten in de opleiding meenemen.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat mensen met een lage opleiding gemiddeld 7 jaar korter leven en een gezonde levensverwachting hebben die twintig jaar korter is? Zo ja, bent u bereid tot een actieplan om die sociaal economische gezondheidsverschillen fors te verkleinen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit actieplan ontvangen? Zo nee, waarom niet? cijferboek 2012: onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) gepubliceerd door de Hartstichting in het Boek «Hart- en vaatziekten in Nederland 2012» (Hoofdstuk 5 Sociaaleconomische status en korte termijn sterfte na een acuut hartinfarct bij mannen en vrouwen van verschillende leeftijden)
Het vangstverbod voor wolhandkrab |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), André Bosman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het RIKILT-rapport «Contaminanten in Chinese wolhandkrab» (juli 2012), het LEI-rapport «De wolhandkrab, een Hollandse exoot» (juli 2012) en de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk (oktober 2012)?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat met het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab in zowel Nederland als China, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport, de Nederlandse wolhandkrab uit onder meer het rivierengebied geen «ernstig gevaar» op kan leveren voor mens, dier en milieu?
Gelijktijdig met deze antwoordbrief ontvangt u van de minister van VWS een brief waarin u een risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling en
Onderzoeksprogrammering (bureau) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt aangeboden. In deze risicobeoordeling is een nieuwe gezondheidskundige beoordeling uitgevoerd van consumptie van de wolhandkrab uit Nederlandse wateren. Deze risicobeoordeling is in lijn met de beoordeling die bureau in 2011 heeft uitgevoerd. In de nieuwe beoordeling wordt geconcludeerd dat de gezondheidsrisico’s van consumptie van wolhandkrab uit open en voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden niet gelijk zijn:
«Als wordt uitgegaan van een consumptie van 100 gram wit- en bruin krabvlees van de wolhandkrab uit open vangstgebieden eens per half jaar1, dan zal deze consumptie vrijwel geen verhoogd gezondheidsrisico vormen voor de Nederlandse consument, en binnen de normen blijven die hiervoor zijn opgesteld. Consumptie van wolhandkrab uit gebieden met een vangstverbod zal een verhoogd gezondheidsrisico vormen voor een consument met een hoge achtergrondblootstelling aan dioxines en dioxineachtige PCB’s. Deze conclusie is in lijn met in de beoordeling van wolhandkrab uit de gesloten gebieden van 2011.»
Daarnaast ligt het consumptieniveau in bijvoorbeeld Zuid-China volgens het LEI-rapport minstens 5 keer zo hoog als het consumptieniveau in Europa. Gezien deze verschillen kan ik uw veronderstelling niet onderschrijven.
Voldoet de Nederlandse wolhandkrab uit het rivierengebied, gelet op de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g die alleen voor het witte vlees geldt, formeel aan de normen voor voedselveiligheid en is de wijze waarop Nederland de risicobeoordeling destijds heeft uitgevoerd daarmee een nationale kop op Europese regelgeving?
De Europese norm voor dioxines en dioxineachtige PCB’s voor schaaldieren (6,5 pg TEQ/g) geldt alleen voor het vlees uit de poten. De Europese Commissie is bij de bepaling van deze norm er van uitgegaan dat het vlees uit het lijf van schaaldieren niet wordt gegeten. Bij consumptie van wolhandkrab wordt dit «bruine» vlees echter wel gegeten, het is zelfs een delicatesse zoals beschreven staat in het LEI-rapport. Daarom is, in het door u aangehaalde RIKILT-onderzoek, naast het witte vlees uit de poten ook het bruine vlees uit het lijf geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat het vlees uit de poten de norm in geen van de onderzochte gebieden overschrijdt maar de gehaltes in het vlees uit het lijf echter zeer hoog zijn (12 tot 116 pg TEQ/g).
Het uitvoeren van een risicobeoordeling zie ik niet als een nationale kop op Europese regelgeving.
Is de veronderstelling juist dat wolhandkrab die voldoet aan de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g voor dioxines en dioxineachtige PCB’s in het witte vlees en waarbij niet gekeken is naar deze gehalten in het bruine vlees, vanuit andere Europese lidstaten op de Nederlandse markt gebracht mag worden? Hoe waardeert u dat?
Ja, het bureau schrijft hierover in haar meest recente risicobeoordeling:
»In Nederland wordt het risico voor de consument beperkt door het vangstverbod van wolhandkrab. In andere EU lidstaten is voor zover bekend geen vangstverbod van wolhandkrab op basis van risico’s voor de volksgezondheid van kracht. Als de situatie met betrekking tot de mate van vervuiling van wolhandkrab met dioxines en PCB’s in de andere lidstaten vergelijkbaar is met die van Nederland, kan dit leiden tot handel tussen lidstaten in wolhandkrab die aan de Europees geharmoniseerde norm voor witvlees voldoet, maar niet geschikt is voor consumptie vanwege de hoge gehaltes dioxines en dioxine-achtige PCB» s in bruin vlees. Het verdient aanbeveling deze conclusie te delen met de Europese Commissie en de lidstaten, om eerlijke handel mogelijk te maken en de volksgezondheid te beschermen.»
Deze aanbeveling is door de minister van VWS opgepakt en de Nederlandse analysegegevens en risicobeoordelingen zijn aan de Europese Commissie voorgelegd en besproken met andere lidstaten. Nederland heeft daarbij aangedrongen op een gelijk speelveld en een norm voor wolhandkrab voorgesteld. Hierbij is ook aangegeven dat het Nederlandse onderzoek een relatie heeft aangetoond tussen het voorkomen van hoge gehaltes aan dioxines en dioxineachtige PCB’s in paling en wolhandkrab uit het zelfde gebied. Aangezien andere lidstaten mogelijk wel gegevens hebben over vervuiling in aal, kan dit een aanleiding zijn om na te gaan of er ook hoge dioxinegehaltes in wolhandkrab aanwezig zijn in vervuilde wateren in de betrokken lidstaat. De Europese Commissie heeft lidstaten hierop gevraagd om de vangst en consumptie van wolhandkrab te onderzoeken. Tevens heeft de Europese Commissie aangegeven de monitoring van wolhandkrab verder uit te werken in een Europese aanbeveling.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de periodieke (risico)beoordeling van de wolhandkrab? Wordt de eerstvolgende herbeoordeling op korte termijn afgerond en bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De minister van VWS heeft in overleg met mij aan bureau een risicobeoordeling gevraagd naar de gezondheidsrisico’s bij consumptie van wolhandkrab uit de gesloten gebieden (2011) en de niet gesloten gebieden (2012). Er is derhalve geen sprake van een periodieke risicobeoordeling of herbeoordeling zoals u in vraag 5 en 6 aangeeft. De meest recente risicobeoordeling is afgerond en wordt u gelijktijdig met deze brief door de minister van VWS aangeboden.
Wordt de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk in deze herbeoordeling meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de risicobeoordeling van bureau wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Wordt deze herbeoordeling gebaseerd op het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport? Zo nee, waarom niet?
Nee, de meest recente gezondheidskundige beoordeling door bureau is uitgevoerd in lijn met de beoordeling van bureau uit 2011. Hierbij is wederom uitgegaan van de consumptie van 100 gram wit en bruin krabvlees van de wolhandkrab eens per half jaar.
Erkent u, gelet op de belangstelling vanuit onder meer China voor de voor Chinese begrippen relatief schone Nederlandse wolhandkrab, dat het economische potentieel voor met name de export van Nederlandse wolhandkrab groot is en daarmee een goede inkomstenbron kan vormen voor de Nederlandse beroepsvisserij? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van het LEI-rapport blijkt dit economisch potentieel aanwezig te zijn.
Hoe waardeert u de mogelijkheden voor de vangst van jonge «schone» wolhandkrab en de opkweek van deze wolhandkrab op land?
De mogelijkheid voor de opkweek van jonge «schone» wolhandkrab in Nederland bestaat al en ik waardeer dit positief. In 2012 is bijvoorbeeld met hulp van de subsidieregeling «Innovatie in de visketen» een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden van productie van wolhandkrab in (bolbroei)kassen gestart. Daarnaast is vangst van jonge «schone» wolhandkrab ook nu al mogelijk in de niet voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van wolhandkrabben op ecologie en waterkwaliteit? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het is bekend dat wolhandkrabben potentieel negatieve effecten kunnen hebben op ecologie en waterkwaliteit door het graafgedrag, door omwoelen van de bodem en door het eten van waterplanten. Alleen bij hoge dichtheden zou dit daadwerkelijk negatieve effecten kunnen hebben. Vanaf 1994 tot nu toe zijn in het biologische meetnet van Rijkswaterstaat fuikvangsten van wolhandkrabben geregistreerd en daaruit is gebleken dat de dichtheid vrij constant is en geen reden geeft tot zorg.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivierbeddingen en de stabiliteit van dijken en brugpijlers? Wat zijn de resultaten hiervan?
Opvallende schade door wolhandkrabben aan oevers en waterkeringen is tot op heden niet waargenomen. De dichtheid van wolhandkrabben is vrij constant en geeft geen reden tot zorg. Er is dan ook geen aanleiding voor onderzoek naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivieroevers en de stabiliteit van dijken en brugpijlers.
Hoe groot is het risico dat de Fyra over enkele jaren opnieuw in de problemen komt, niet door technische problemen, maar door wegzakkende pijlers van de Moerdijkbrug?
Aangezien het graven door wolhandkrabben zich beperkt tot het gebied rond de waterlijn, is het niet voorstelbaar dat de fundering van de Moerdijkbrug hierdoor wordt aangetast.
Bent u bereid, met inachtneming van het voorgaande, het vangstverbod voor wolhandkrab in onder meer het rivierengebied te heroverwegen en, eventueel onder voorwaarden, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen het reguliere onderzoeksprogramma worden contaminanten in Nederlandse vis en visserijproducten jaarlijks gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar de situatie in wolhandkrab uit verschillende Nederlandse wateren en wordt het gesloten gebied voor aal- en wolhandkrabvisserij geëvalueerd. Het uitgangspunt van de instelling van het vangstverbod is het waarborgen van de voedselveiligheid. De meest recente analyseresultaten van de wolhandkrab en de risicobeoordeling door bureau geven mij geen aanleiding op dit vangstverbod terug te komen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari a.s. te beantwoorden?
Aangezien de beantwoording van de door u gestelde vragen interdepartementale afstemming vereist, is het mij niet gelukt uw vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari te beantwoorden. Ik heb u hierover op 13 februari 2013 per brief ingelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 1271).
Doorboringen van het rioolstelsel |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u rapport «Doorboringen van riolen door kabels en leidingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zaak is om, gelet op de enorme aantallen incidenten (het rapport noemt ca. 16.000 doorboringen van telecom-, gas-, elektriciteits- en drinkwaterleidingen) en de daaraan verbonden gevaren en kosten, preventieve maatregelen te bevorderen?
De opsteller van het rapport, de stichting RIONED, heeft een correctie aangebracht naar aanleiding van nieuwe berekeningen. Het genoemde aantal doorboringen van 16.000 is gecorrigeerd naar 4000.
Ik deel overigens de mening om preventieve maatregelen te bevorderen. Sinds een tiental jaren werkt de sector samen met de overheid aan het terugdringen van graafschades. In juli 2008 is tevens de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (Wion) in werking getreden. Een verplichting in de Wion is dat grondroerders verplicht ligginginformatie van kabels en leidingen opvragen, de zogenaamde graafmelding, voordat gegraven wordt.
Artikel 51 van de Wion geeft aan dat binnen 5 jaar de Wion geëvalueerd wordt en de Tweede Kamer geïnformeerd wordt over de resultaten daarvan. Dit is voorzien voor het eerste kwartaal van 2013.
Kunt u aangeven in hoeverre de registratie van leidingen (ligging tracés inclusief diepte) via het Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC-infosysteem) bij de Kadasters nog actueel is en in welke mate de beschikbare informatie door aannemers wordt geraadpleegd? Kortom, wordt in uw ogen in voldoende mate voldaan aan de meldings- en raadpleegplicht van het KLIC-systeem?
De netbeheerders houden voor het beheer en onderhoud van hun netten registraties bij. Het gaat daarbij o.a. om de ligging en diepte van het net en de technische kenmerken en specificaties. In het kader van WION zijn minimum-eisen gesteld aan de inrichting van die registraties en de wijze van informatie uitwisseling. De diepteligging van een kabel of leiding zijn geen onderdeel van die verplichting, omdat de diepteligging in de tijd kan variëren afhankelijk van de grondsoort en omgevingsinvloeden. Opnemen van de diepteligging in de verplichting zou deels een schijnzekerheid inhouden.
In hoeverre de registraties van netbeheerders correct zijn is moeilijk vast te stellen. Het betreft namelijk netten die gedurende vele decennia zijn aangelegd en ingetekend, met de nauwkeurigheid van volgens de toenmalige stand der techniek. Verder kunnen er omstandigheden zijn waardoor de feitelijke ligging van een net gaat afwijken zonder dat een netbeheerder daar kennis van krijgt om daarmee zijn registratie aan te passen.
Nieuw aangelegde en gewijzigde netten moeten door de netbeheerders binnen de wettelijke termijn van 30 dagen worden verwerkt in hun registratie en zijn daarmee beschikbaar voor grondroerders. Als borgingmechanisme voor het op orde brengen van de kwaliteit van de registraties is daarnaast de verplichting voor grondroerders tot het melden van afwijkende situaties in de wet opgenomen. Daarvan is in achterliggende jaren slechts spaarzaam gebruik gemaakt. In de evaluatie van WION die binnenkort aan de Kamer zal worden voorgelegd heeft dit aandacht gekregen
De resultaten van de evaluatie van de WION gaan onder andere in op de mate waarin de verplichtingen nageleefd worden. De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over deze resultaten. Dit is voorzien voor het eerste kwartaal van 2013.
Op welke wijze en door welke instantie vindt handhaving plaats van de meldings- en raadpleegplicht van het KLIC-systeem? Staan er sancties (boetes) op overtredingen? Zo ja, hoeveel, en tot welk bedrag zijn er dan in 2012 opgelegd? Zo nee, ziet u dan aanleiding om het kadaster te vragen om de handhaving met een boetesysteem (beter) toe te (laten) passen?
Het toezicht op de naleving van de WION is een taak van het Agentschap Telecom. Het Kadaster heeft een uitvoerende taak voor wat betreft het mogelijk maken van de informatie-uitwisseling.
Agentschap Telecom kan na constatering van een overtreding van de WION een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen.
De hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 450.000,– voor bijzondere gevallen en maximaal € 100.000,– voor de meeste overtredingen. In 2012 heeft het agentschap 44 sancties opgelegd voor overtredingen van de WION. De hoogste boete die in 2012 voor een overtreding van de WION door het agentschap is opgelegd, is een boete van € 100.000,–. In totaal heeft Agentschap Telecom in 2012 voor € 303.250 aan boetes en voor € 12.500 aan lasten onder dwangsom opgelegd.
Deelt u de mening dat het zaak is om op korte termijn met de VNG, de betrokken netwerkbeheerders en met de koepels van aannemingsbedrijven in de Grond, Weg- en Waterbouw-sector (GWW-sector) tot concrete maatregelen te komen om het aantal incidenten drastisch terug te dringen?
In het kader van de Wion en het beleid op het gebied van terugdringen van graafschades wordt regelmatig overlegd met de sector via het Kabel en Leidingen Overleg (KLO). Hierin nemen koepels en branchevertegenwoordigers van grondroerders en netbeheerders deel, waaronder een vertegenwoordiging van de gemeenten. Ook Rioned is in het KLO vertegenwoordigd. Een activiteit van het KLO is het opstellen van richtlijnen voor de sector op het gebied van o.a. zorgvuldig graven en zorgvuldig opdrachtgeverschap.
Daarnaast voert het Kadaster periodiek overleg met de sectorvertegenwoordigers over de operationele en technische aspecten van de informatie-uitwisseling.
Aan de hand van de resultaten van de evaluatie van de WION zal bezien worden of het noodzakelijk is aanvullende maatregelen te nemen
Over stijgende lokale lasten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Tarieven ozb in veel gemeenten flink omhoog»?1
Het vaststellen van de tarieven voor de OZB is, binnen de grenzen die de wetgever heeft gesteld, een autonome bevoegdheid van gemeentebesturen. Daarnaast wordt voor de OZB ieder jaar de macronorm vastgesteld. Dit is een percentage waarmee de totale OZB-opbrengst in het daaropvolgende jaar maximaal mag stijgen. De wet en de bestuurlijke macronorm OZB vormen voor mij als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kaders waaraan ik de ontwikkeling van de OZB toets. Binnen deze kaders is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om een oordeel te vellen over de hoogte van de OZB-tarieven, mede ook in relatie tot de ontwikkeling van de huizenprijzen die (met enige vertraging) tot uitdrukking komt in de WOZ-waarde van woningen die de heffingsgrondslag vormt voor de OZB.
Kunt u aangeven wat in 2013 de stijging is van de totale OZB-opbrengsten?
Op 20 december 2012 zond ik uw Kamer een brief over de ontwikkeling van de lokale lasten in 2013 en in het bijzonder de OZB2. Eind maart zal het Coelo, dit jaar voor het eerst en mede op basis van de cijfers van het CBS, de definitieve cijfers over de ontwikkeling van de OZB en andere lokale heffingen presenteren in de zogenoemde uniforme monitor lokale lasten. Dit is een monitor in opdracht van het Rijk en de medeoverheden waarin de cijfers worden gepresenteerd over de ontwikkeling van de lokale lasten ten aanzien waarvan Rijk en medeoverheden bestuurlijk met elkaar hebben afgesproken dat zij zich aan die cijfers committeren. Omdat er nog geen definitieve cijfers zijn, kan ik op dit moment dus nog niet aangeven wat de stijging is van de OZB-opbrengsten.
Wordt in 2013, evenals in 2012, de macronorm OZB overschreden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is het momenteel nog te vroeg om een uitspraak te doen over het wel of niet overschrijden van de macronorm. Daarvoor is het wachten op de uniforme monitor lokale lasten. Overigens betreft voor het jaar 2013 de macronorm (de maximale stijging van de opbrengst van de onroerende zaakbelasting) 3% ten opzichte van het voorgaande jaar. In 2012 is tijdens het Bofv afgesproken dat de overschrijding van 2012 moet worden gecompenseerd in 2013, zodat de feitelijke macronorm voor 2013 afgerond 2,7% bedraagt. Als er sprake is van een overschrijding van de feitelijke macronorm dan zal dit door het Rijk aan de orde worden gesteld in het reguliere Bestuurlijke overleg financiële verhoudingen (Bofv) met medeoverheden in het voorjaar. Daar kan ook worden besloten tot eventuele sancties.
Kunt u aangeven hoe de lasten stijgen in alle waterschappen afzonderlijk?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden van de minister van Infrastructuur en Milieu op de vragen van de leden Fokke en Jacobi van 23 januari jl, zal het volledige overzicht naar verwachting eind februari beschikbaar zijn, na publicatie door de Unie van Waterschappen.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Schouw (Kamerstuk 33 097 nr. 19) over het binnen de perken houden van de waterschapslasten?
De waterschapsbesturen hebben een zelfstandige bevoegdheid tot het vaststellen van begroting en tarieven. Wel is vanuit het ministerie in een brief aan de waterschappen gewezen op de motie en aangedrongen op matiging van de tarieven. Het matigen van de tariefstijgingen is overigens ook een van de doelstellingen van het Bestuursakkoord water. Rapportage over de voortgang van het bestuursakkoord vindt jaarlijks plaats in «Water in Beeld».
De plotselinge sluiting en fusie van een groot aantal basisscholen in Sittard-Geleen en omgeving door schoolbestuur Kindante |
|
Manja Smits |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat schoolbestuur Kindante op korte termijn een groot aantal scholen gaat sluiten of fuseren in Sittard-Geleen en omgeving?1
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor sluiting en fusie van bijzondere scholen; voor de sluiting van openbare scholen is de gemeente verantwoordelijk. Het is dan ook aan Stichting Kindante om, samen met betrokken partijen als gemeenten en ouders, tot een gedegen en gedragen plan te komen. Stichting Kindante heeft te maken met teruglopende leerlingaantallen, een dalende vermogenspositie en een aantal (kostbare) dislocaties en scholen onder de opheffingsnorm. Gegeven deze omstandigheden lijkt het mij goed dat het bestuur zijn verantwoordelijkheid neemt en plannen maakt om de continuïteit en kwaliteit van zijn onderwijsaanbod te waarborgen. Het is echter niet aan mij om een oordeel uit te spreken over dit specifieke geval.
Wat is uw oordeel over de datum van 1 maart 2013 waarop het bestuur van Kindante wil starten met het tot uitvoer brengen van het besluit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor aangegeven zijn besturen, dan wel gemeenten, verantwoordelijk voor sluiting en fusies van scholen. Het streven naar een startdatum van het traject dat hiertoe moet leiden is daar onderdeel van.
Deelt u het standpunt van de voltallige gemeenteraad in Sittard-Geleen en Beek dat het tempo van de plannen te hoog ligt en dat de scholen vooralsnog behouden moeten blijven voor de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Gezien de uitdagingen waar Stichting Kindante voor staat, zoals hierboven geschetst, ben ik van mening dat het goed is dat het bestuur proactief handelt en op basis van een meerjarenbegroting plannen maakt om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Uiteraard moet de uiteindelijke inhoud en het tempo van deze plannen in goed overleg met alle betrokken partijen worden bepaald.
Welke waarde hecht u aan de betrokkenheid van ouders en leerlingen bij de school? Hoe oordeelt u in dat licht over de ontstane situatie, waarin het college van bestuur van een onderwijsstichting tegen de wil in van ouders, leerlingen en de gemeenteraad scholen kan sluiten of laten fuseren?
Ik hecht grote waarde aan de betrokkenheid van ouders bij de school. Deze betrokkenheid is ook wettelijk verankerd. Een school kan niet worden opgeheven of fuseren zonder instemming van de medezeggenschapsraad, waarin ook ouders zitting hebben. Bij openbare scholen besluit de gemeente over sluiting of fusie. Uit de berichtgeving maak ik op dat Stichting Kindante een plan heeft voorgelegd en dat al deze partijen nu met elkaar over dit plan in gesprek zijn.
Welke mogelijkheden hebben ouders en gemeenteraad wanneer het schoolbestuur tegen hun wil overgaat tot het sluiten of fuseren van scholen? Vindt u dat de invloed van de betrokken partijen daarmee voldoende gewaarborgd is?
Ouders kunnen hun instemming onthouden aan sluiting of fusie. Als het schoolbestuur zonder instemming van de ouders de school wil sluiten, moet het schoolbestuur in beroep gaan bij de geschillencommissie. De gemeente besluit over sluiting of fusie van openbare scholen. Ik meen dat hiermee de invloed van de betrokken partijen voldoende is gewaarborgd. Zelf heb ik een rol in de besluitvorming in het geval van een scholenfusie waarbij het totaal aantal leerlingen van de betrokken scholen 500 of meer bedraagt.
Welke rol ziet u voor ouders weggelegd in regio’s waar door krimp en sluipende bezuinigingen scholen gesloten dreigen te worden?
Ik meen dat in alle gevallen waarbij sluiting van scholen aan de orde is goed overleg met alle betrokkenen een vereiste is.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de betrokken wethouders onderwijs en het college van bestuur van Kindante om te bezien of de scholen behouden kunnen blijven? Zo ja, wanneer kan de Kamer een verslag tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betrokken partijen hebben hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Het is niet aan mij om me daarin te mengen. Uit de berichtgeving maak ik op de partijen met elkaar in gesprek zijn. Ik heb er vertrouwen in dat zij samen tot een gedragen voorstel komen.
Misstanden bij Pleyade |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat zorgmedewerkers van de Arnhemse ouderenzorginstelling Pleyade op 26 januari jl. een bezoek hebben gebracht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk is dat zorgmedewerkers zich genoodzaakt voelen zelf de IGZ in te schakelen omdat de kwaliteit van zorg in gevaar komt door onderbezetting van personeel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik kan geen oordeel uitspreken over de in de vraag genoemde «noodzakelijkheid». In algemene zin staat het zorgmedewerkers vrij om hun zorgen over de kwaliteit van de zorg (uiteindelijk) ook bij de IGZ kenbaar te maken.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de IGZ in het vervolg tijdig ingrijpt? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ bezoekt Pleyade en in het bijzonder Altenova al sinds de zomer van 2011 met regelmaat. De IGZ heeft Altenova in 2011 een half jaar onder verscherpt toezicht gesteld. De zorginstelling en met name de Raad van Toezicht als interne toezichthouder is primair verantwoordelijk om in te grijpen wanneer de situatie in een zorginstelling daar om vraagt. Wanneer de IGZ tijdens haar bezoek aan een instelling risico’s signaleert, zal zij de zorginstelling blijven volgen. Verder bezoekt de IGZ de zorginstelling na het ontvangen van meldingen, waarna indien nodig nader gehandeld wordt.
Bent u bereid de IGZ op te dragen met spoed extra inspecties bij Pleyade uit te voeren, ook onaangekondigd? Zo nee, waarom niet?
Naast bovengenoemde bezoeken heeft de IGZ recent ook andere locaties van Pleyade bezocht. Ik zie op basis hiervan geen reden om de IGZ opdracht te geven voor extra bezoeken.
Heeft u kennisgenomen van het dagboek Altenova, dat zorgmedewerkers van Pleyade hebben samengesteld en aangeboden aan de IGZ? Wilt u inhoudelijk reageren op dit dagboek? Zo nee, waarom niet?2
Ja. Ik zal in de antwoorden op de vragen 10 tot met 12 inhoudelijk ingaan op het dagboek.
Wat is uw reactie op de meldingen in het dagboek dat mensen met een indicatie die niet past bij de betreffende afdeling, daar geplaatst worden omdat de bedden gevuld moeten worden? Vindt u het wenselijk dat dit weer gaat om het kostenplaatje, in plaats van dat er gekeken wordt naar goede en passende zorg voor mensen die dat nodig hebben? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds het instellen van het verscherpt toezicht in 2011, is er een opnamecommissie werkzaam binnen Altenova waarin ook een specialist ouderengeneeskunde is betrokken. Deze commissie bepaalt en bewaakt de opname-indicaties, waarbij zij zorg draagt dat nieuwe cliënten op de juiste afdelingen worden opgenomen. De kennis en medische deskundigheid van de specialist ouderengeneeskunde speelt hierin een grote rol. Ik vind dit alles een goede zaak.
Vindt u het normaal dat er zo weinig personeel aanwezig is bij Altenova, zodat mensen vaak pas laat uit bed gehaald kunnen worden? Wat gaat u hieraan doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ heeft de personeelsformatie van Altenova opgevraagd op drie ijk- momenten, namelijk direct na afsluiten van het verscherpt toezicht, zes maanden na het verscherpt toezicht en nu. De IGZ zal zich, nadat zij deze informatie heeft ontvangen, beraden op het verdere toezicht op Altenova.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat zorgmedewerkers ziek thuis zitten, omdat de manier van werken te zwaar is? Welke maatregelen gaat u treffen om deze ongezonde situatie op te lossen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet dient de zorginstelling te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers en daartoe een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Daarbij hoort ook een beleid gericht op het voorkomen en als dat niet mogelijk is beperken van psychosociale arbeidsbelasting. Daarom zal de Inspectie SZW eveneens onderzoek gaan doen naar de situatie bij Pleyade. De directe aanleiding daarvoor is een klacht die eind januari j.l. bij de Inspectie SZW is ingediend door de Abvakabo. Indien overtredingen worden geconstateerd op dit terrein, zal de Inspectie SZW optreden. In deze en vergelijkbare situaties trekken de Inspectie SZW en de IGZ samen op.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat binnen zorginstellingen met vaste teams gewerkt dient te worden, omdat tijdelijke medewerkers niet altijd op de hoogte zijn en verschillende gezichten voor bewoners niet altijd prettig zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
De oproeppool van Pleyade hanteert reeds als uitgangspunt dat flex-medewerkers invallen op locaties die zij kennen en houdt er rekening mee of zij voor cliënten met een somatische zorgvraag of met een psychogeriatrische zorgvraag kunnen werken.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat personeel in de problemen kwam, omdat er in de kerstvakantie geen stagiaires waren? Vindt u het verantwoord dat goede zorgverlening af moet hangen van stagiaires? Zo nee, gaat u maatregelen treffen om nu echt extra gekwalificeerd personeel in te zetten in plaats van stagiaires die als volwaardige invalkracht ingezet worden?
Ik ben van mening dat stagiaires altijd boventallig op een afdeling ingezet dienen te worden. Zij zijn er om te leren, niet met als doel om de werkzaamheden van het vaste personeel te verlichten. Het wel of niet aanwezig zijn van stagiaires mag geen invloed hebben op de kwaliteit van de zorgverlening.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat er meerdere MIC-meldingen (melding incident met een cliënt) worden gedaan, omdat er te weinig personeel aanwezig is? Wat is volgens u de oplossing hiervoor en hoe gaat u hiervoor zorgen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een verhoogd risico van een bewoner op gezondheidsschade moet voorkomen worden. Ook hierin heeft de zorginstelling zelf de primaire verantwoordelijkheid en zal de IGZ toetsen, bij herhaalde meldingen of tijdens regulier bezoek.
Ik kan geen directe maatregelen treffen om extra gekwalificeerd personeel in te laten zetten. Dit is de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf. Zij kan – binnen de grenzen van vigerende wet- en regelgeving – zelf bepalen hoeveel personeel er ingezet moet worden afgestemd op de zorgvraag en zorgzwaarte.
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, als er maatregelen genomen moeten worden, zal de IGZ dit (laten) doen.
De zorginstelling heeft gemeld dat er niet meer MIC meldingen zijn gedaan dan voorheen. De analyse van de gedane meldingen heeft ook geen bijzonderheden opgeleverd. Ik vind het een positief signaal dat er een MIC commissie is, die de meldingen serieus neemt en analyseert.
Wat is uw reactie op de melding dat men een bewoner vervuild heeft laten zitten op de afdeling, doordat er te weinig personeel was, waardoor een verhoogd risico op gezondheidsschade voor de bewoner optrad? Deelt u de mening dat Pleyade per direct extra vast personeel moet aannemen om de kwaliteit van zorg te kunnen verbeteren en mensen veilige en goede zorg te kunnen garanderen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u op korte termijn ondernemen om dergelijke misstanden bij Pleyade en andere zorginstellingen te voorkomen? Wilt u hierbij een uitgebreide toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
De IGZ heeft naar aanleiding van het dagboek informatie opgevraagd bij Altenova. Als de IGZ de informatie heeft ontvangen zal zij Altenova nogmaals bezoeken. Op basis van hun bevindingen zal worden bezien of er moet worden ingegrepen.
Waar heeft Pleyade in 2012 de 1,7 miljoen euro intensiveringsgelden aan besteed? Waaraan zal Pleyade in 2013 de 1,7 miljoen euro intensiveringsgelden aan besteden? Welk percentage van de intensiveringmiddelen heeft direct geleid en zal in 2013 leiden tot meer handen aan het bed? Vindt u dit een acceptabel percentage? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u ook naar de antwoorden op de Kamervragen die de SP eerder over dit onderwerp heeft gesteld (TK 2012–2013, aanhangsel 699). In het algemeen wil ik opmerken dat de zorgkantoren toezien op de doelmatige aanwending van de intensiveringsmiddelen. Vanuit VWS wordt de realisatie van de doelstelling van deze middelen gemeten op macroniveau. De 1-meting zal ik voor de zomer aan uw Kamer sturen. Over het toezicht op de intensiveringsmiddelen zijn op 22 januari jl. ook mondelinge vragen gesteld naar aanleiding van berichtgeving hierover in het Algemeen Dagblad.
Ik neem deze signalen uiterst serieus en heb de zorgkantoren gevraagd om mij extra informatie te doen toekomen over de controle op de doelmatige aanwending van de middelen. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de informatie die de zorgkantoren mij aanleveren.
Aanvullend aan de gekozen manier van toezicht heb ik, gezien de aard van uw vragen, navraag gedaan bij Pleyade over de aanwending van de middelen. Pleyade geeft aan voor de aanwending van de middelen voor 2012 vooraf, volgens afspraak, een plan te hebben ingediend bij het zorgkantoor. Het gaat om 21,3 fte, daarnaast is er Pleyade-breed € 600.000 begroot voor scholing en vervanging tijdens scholing. Voor 2013 is de berekening van Pleyade dat het om iets meer dan € 1,5 miljoen gaat. Voor 2013 is het bedrag gelijkelijk verdeeld over de locaties (ten behoeve van personeelsformatie), rekening houdend met de zorgzwaarte van de cliënten en het aantal bedden.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgmedewerkers van Pleyade het afgelopen jaar er geen collega’s bij hebben gekregen en er zelfs alleen maar handen aan het bed verdwenen zijn? Vindt u dit acceptabel, in aanmerking nemende dat de intensiveringsgelden tot doel hebben dat er meer zorgmedewerkers ingezet worden in de directe zorg? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de intensiveringsgelden aan personeel wordt besteedt?
Bent u bekend met het bericht «Pleyade laat vakbond niet meer binnen na stiekem bezoek»?3 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Desgevraagd laat Pleyade weten al in 2011 extra formatie te hebben ingezet om een kwaliteitsslag te maken. Deze extra formatie hebben zij, met behulp van de intensiveringsmiddelen in 2012 kunnen voortzetten. Daarnaast is ingezet op scholing en (team) trainingen. Het zorgkantoor ziet toe op de doelmatige aanwending van deze middelen. Uit dezen hoofde is er dus geen aanleiding voor extra maatregelen. Zie ook het antwoord op de vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat vakbondsmedewerkers tijdens het genoemde bezoek slechts met medewerkers gesproken hebben, niet in huiskamers en privévertrekken van bewoners zijn geweest en geen bewoners hebben aangesproken? Wat gaat u ondernemen tegen deze schending van vakbondsrechten door zorginstelling Pleyade? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb kennis genomen van het artikel. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u ook naar mijn brief die ik naar aanleiding van eerdere vragen rondom de situatie bij zorginstelling Pleyade aan uw Kamer heb doen toekomen (d.d. 3 december 2012, TK 31 765, nr. 71) en de antwoorden op Kamervragen over deze situatie gesteld aan de minister van SZW (TK 2012–2013, aanhangsel 778).
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verdubbeling selectie bij studies»?1 Wat vindt u van de in het artikel beschreven trend? Zijn er meer voorbeelden bij u bekend van selectie aan de poort naast die in het artikel beschreven worden?
Ja, ik ken het artikel. Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren, is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Dat meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsten is ook de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort, plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het aantal beschikbare plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) doorgaans veel meer aanmeldingen dan plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarvoor mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Wat betreft de vraag naar andere voorbeelden van selectie aan de poort het volgende. Selectie aan de poort is mogelijk bij opleidingen met een numerus fixus, en daarnaast bij:
In het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor aanvullende eisen verder ga uitwerken zodat in de toekomst ook bijvoorbeeld een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom, een reden voor het instellen van aanvullende eisen kan zijn.
Deelt u de analyse in het stuk dat er sprake is van een sluiproute naar selectie aan de poort?
Nee. Mijn indruk is dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren.
Ik merk wel dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Deelt u de mening dat dit een ongewenste weg is naar het halen van de prestatieafspraken? Moet het halen van de prestatieafspraken niet vooral gaan om verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en niet de verhoging van de kwaliteit van de instroom?
Ja, ik deel uw mening op dit punt. De prestatieafspraken zijn primair bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we die afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Ziet u mogelijkheden om oneigenlijk gebruik in de toekomst te voorkomen? Hoe gaat u dit monitoren?
Gebruik van de sluiproute zal ik scherp in de gaten houden door de VSNU, de HBO-raad en zonodig individuele instellingen aan te spreken op het hanteren van een capaciteitsbeperkingen als de kwaliteit niet onder druk staat.
Kunt u stappen zetten om selectie aan de poort mogelijk te maken op voor het beroep relevante dimensies, bijvoorbeeld op de pabo2?
Op basis van de huidige wet is het al mogelijk aanvullende eisen te stellen indien de uitoefening van het beroep waarop een opleiding voorbereidt, specifieke eisen stelt aan kennis of vaardigheden. Zo zijn er aanvullende eisen voor opleidingen op het gebied van de kunst. Dit is geregeld in de «Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs en kunstonderwijs 2007».
Daarnaast is onlangs in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) de mogelijkheid opgenomen voor het stellen van bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de pabo. Deze eisen gaan over het vereiste kennisniveau van aspirant-studenten op een aantal vakken die in het basisonderwijs onderwezen worden.
Reclame voor kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1
Ja.
Kan uit een deel van uw antwoord op vraag 7 van bovengenoemde vragen, namelijk dat «het Ontwerpbesluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen» nog niet in werking is getreden, worden opgemaakt dat dat ontwerpbesluit van belang is voor de handhaving van de Wet op de Kansspelen op punt van reclame-uitingen zoals bedoeld in artikel 4a van die wet? Zo ja, waarom is dat van belang en betekent dat dat de Kansspelautoriteit niet voldoende in staat is om op dit moment de wet op dit punt te handhaven? Zo nee, wat is dan wel de relevantie van het noemen van het ontwerpbesluit?
Ja, inwerkingtreding van het Besluit is van belang omdat het de Kansspelautoriteit (Ksa) concrete handvatten biedt om toezicht te houden op de naleving van de algemene eisen die de wet stelt.
Kent u concrete reclame-uitingen, waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Sinds 1 april 2012 is de Ksa verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen, waaronder de regels ten aanzien van werving en reclame. De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt. Zoals in antwoord op de bovengenoemde eerdere vragen aangegeven, zal de Ksa in haar gesprek met de vergunninghouders tevens vanuit haar toezichthoudende taak nadrukkelijk wijzen op de toepassing van artikel 4a van de Wet op de kansspelen. De wijze waarop de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld en de wijze waarop gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming wordt nader uitgewerkt in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie en de Ministeriële regeling werving, reclame en verslavingspreventie.
Kent u concrete reclame-uitingen waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Kansspelautoriteit al openbare sanctiebesluiten genomen op grond van overtreding van artikel 4a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die besluiten? Zo nee, betekent dat dan dat de wet op dit punt niet wordt overtreden?
Nee, de Ksa laat mij weten dat geen openbare sanctiebesluiten zijn genomen en dat op dit moment een onderzoek loopt naar een mogelijke overtreding van artikel 4a van de Wok. Dat onderzoek kan leiden tot het nemen van een sanctiebesluit.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Nee, gezien de nauwe samenhang van de vragen 3, 4, 5 en 6 bleek beantwoording in samenhang meer opportuun.
Het Onderzoeksrapport Taskforce TBS 2012 |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de Nederlandse burger het recht heeft om te weten hoeveel gevaarlijke nog niet uitbehandelde ter beschikking gestelden (tbs'ers) door de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Van der Velden nu vrij rondlopen?
Ik heb de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) verzocht te onderzoeken welke zaken van tbs-gestelden aandacht vragen in het licht van de uitspraak van het EHRM, zoals uitgelegd door het gerechtshof Arnhem. De Rvdr heeft hierin bewilligd, hetgeen heeft geleid tot een onderzoeksrapport van de Rvdr dat een indicatie geeft van het aantal zaken waarvoor de recente jurisprudentie mogelijk gevolgen heeft voor de verdere tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Ik heb dit rapport met mijn brief (Kamerstuk II 29 452, nr. 156) van 30 januari jl. aan de Tweede Kamer verzonden. In de brief heb ik de aard van deze kwestie toegelicht, heb ik aangegeven wat de gevolgen hiervan zijn en heb ik uiteengezet welke stappen ik zet om te voorkomen dat er gevaarlijke situaties ontstaan voor de samenleving. In de brief is ook vermeld welke zaken zich tot dat moment hadden voorgedaan waarin de tbs onherroepelijk was opgeheven als gevolg van de uitspraak van het EHRM. Dit betrof ook zaken die zich voor 26 november 2012 hadden voorgedaan.
Inmiddels heeft de Hoge Raad in een arrest van 12 februari jl. de bedoelde uitspraak van het EHRM nader uitgelegd en geoordeeld dat het gerechtshof Arnhem een te beperkte uitleg had gegeven aan die uitspraak en dat de overwegingen van het gerechtshof Arnhem ook overigens niet als juist kunnen worden aanvaard. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof Arnhem dan ook vernietigd in het belang der wet. Op grond van het arrest van de Hoge Raad heeft de verlengingsrechter dus meer speelruimte bij de vaststelling of er sprake is geweest van een geweldsdelict dan waarvan de Rvdr bij zijn onderzoek is uitgegaan. Ik verwacht dan ook dat met het arrest van de Hoge Raad de kansen zijn toegenomen om in de zaken die volgens de Rvdr nadere aandacht vragen na een periode van vier jaar toch verlenging van de TBS-maatregel te verkrijgen.
Bent u bereid per een onderzoek in te stellen naar alle gevallen waarbij de rechter rekening heeft gehouden met de uitspraak van het EHRM in de zaak Van der Velden die niet door de Taskforce zijn meegenomen, omdat ze bijvoorbeeld (exact) op 26 november 2012 of kort daarvoor zijn gewezen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ten behoeve van de veiligheid van de maatschappij en vooral ten behoeve van de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven alle cijfers hierover boven tafel moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Eerdergenoemd rapport van de Rvdr bevat cijfers over het aantal zaken waarvoor de recente jurisprudentie mogelijk gevolgen heeft voor de verdere tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Dit rapport (bijlage bij Kamerstuk II 29 452, nr. 156) heb ik aan de Tweede Kamer gestuurd en is daarmee openbaar.
De toename van het aantal opleidingen met selectie aan de poort |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «verdubbeling selectie bij studies», waaruit blijkt dat het aantal hogere opleidingen met selectie is toegenomen van 43 naar 74?1
Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het beschikbare aantal plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) altijd veel meer aanmeldingen dan beschikbare plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarbij mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Dat er meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsen is juist de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Hoe oordeelt u over de «sluiproute naar selectie aan de poort» door middel van het instellen van een studentenstop bij gewone opleidingen zonder capaciteitsproblemen? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Ik vind het goed dat instellingen de capaciteit kunnen beperken als de kwaliteit van het onderwijs bij een ruimere capaciteit onder druk komt te staan. Het is wettelijk ook mogelijk.
De capaciteitsbeperking mag natuurlijk geen sluiproute worden om alleen de beste studenten te selecteren.
Ik merk dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of selectie in de praktijk nodig is, of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie toegestaan blijft, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding voor de selectie zijn. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Verder zal ik scherp in de gaten houden of capaciteitsbeperking toch gebruikt wordt om oneigenlijk te selecteren. In dat geval zal ik de VSNU, de HBO-raad en zo nodig individuele instellingen daarop aanspreken.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling in strijd is met het regeerakkoord, waarin staat dat "selectie aan de poort alleen wordt toegestaan voor studies waar het aantal aanmeldingen het aantal opleidingsplaatsen overstijgt»?2
Nee, die mening deel ik niet. De verdubbeling van selectie bij studies met een capaciteitsbeperking is niet in strijd met het regeerakkoord. De selectie mag alleen plaatsvinden als er meer aanmeldingen zijn dan opleidingsplaatsen. Als hieraan niet is voldaan, dient de opleiding alle studenten te plaatsen en wordt er dus niet geselecteerd.
Verder verwacht ik dat bij veel opleidingen met een numerus fixus uiteindelijk niet geselecteerd hoeft te worden (zie antwoord op vraag 1)
Heeft u gezegd: «De numerus fixus is niet bedoeld als sluiproute om selectie aan de poort te kunnen toepassen»? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen opleidingen die dit wel doen?3
Ja, dat heb ik inderdaad gezegd. De huidige situatie zou ik geen «sluiproute» noemen en ik zie dan ook geen aanleiding om maatregelen te nemen. Als capaciteitsbeperking toch als sluiproute wordt gebruikt om de beste studenten te selecteren, dan zal ik daartegen optreden.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat zes universiteiten bij de opleiding rechten onderlinge afspraken hebben gemaakt om het aantal studieplaatsen te beperken, zodat zij zelf hun studenten kunnen selecteren? Is hier sprake van kartelvorming? Wat gaat u doen om dergelijke afspraken te voorkomen?
Ik heb van de VSNU begrepen dat de juridische opleidingen onderling afgesproken hebben een capaciteit vast te stellen. Er zijn geen afspraken gemaakt over aantallen toe te laten studenten en ook niet over de keuze voor toepassing van selectie in plaats van loting.
Ik zie de afspraken niet als kartelvorming, omdat de instellingen juist zijn uitgenodigd tot onderlinge samenwerking (zie de Strategische Agenda «Kwaliteit in Verscheidenheid»). Die samenwerking moet de kwaliteit bij grootschalige opleidingen verbeteren. Afspraken over capaciteitsregulering vallen ook onder die samenwerking. Ik zie dan ook geen aanleiding om tegen dit soort afspraken op te treden.
Het is bovendien begrijpelijk dat de juridische opleidingen gezamenlijk besluiten de capaciteit te beperken. Als maar een deel van de juridische opleidingen een numerus fixus instelt, kan het zgn. waterbedeffect optreden. Studenten trekken dan massaal naar opleidingen zonder beperking. Bovendien hebben de juridische opleidingen hun capaciteit zo hoog vastgesteld dat ik verwacht dat meestal alle studenten kunnen worden geplaatst.
Ik ga in gesprek met de VSNU over de afwegingen bij de landelijke capaciteitsfixus voor de juridische opleidingen en de consequenties voor studenten.
Overigens onderken ik het belang van capaciteitsregulering bij grootschalige opleidingen. De kwaliteit bij die opleidingen staat onder druk en de verwevenheid van onderwijs en onderzoek moet versterkt worden. De commissie-Veerman (Kamerstukken II 2010–11, 31 288, nr. 150) wees daar ook met nadruk op. Uit de accreditatiebesluiten van de NVAO blijkt bijvoorbeeld dat bij de juridische opleidingen te weinig studenten afstudeerden en dat er te weinig onderwijzend personeel was.(Kamerstukken II 2011–2012, 31 288, nr. 286).
Gaan decentrale selectie en collegegelddifferentiatie met de invoering van het wetsvoorstel «Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs» verder toenemen?4
Ja, er komt meer decentrale selectie. Met het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» wordt de centrale loting op termijn afgeschaft. Bij bacheloropleidingen met een beperkt aantal opleidingsplaatsen moet daarom worden geselecteerd. Decentrale selectie zal dus verder toenemen, maar alleen bij opleidingen met meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het wetsvoorstel maakt ook collegegelddifferentiatie mogelijk voor bepaalde excellente opleidingen. Collegegelddifferentiatie mag alleen als de NVAO de opleiding excellent vindt en de minister het toestaat. Ik zal dat op korte termijn niet doen, omdat de collegegelddifferentiatie geen afbreuk mag doen aan toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Ik wil de borging van de toegankelijkheid bezien in het licht van het sociaal leenstelsel.
In hoeverre staat u nog voor toegankelijk hoger onderwijs indien men in bezit is van het juiste diploma voortgezet onderwijs? Hoe voorkomt u aantasting van het civiel effect van het diploma voortgezet onderwijs?
Het diploma voortgezet onderwijs blijft toegang bieden tot het hoger onderwijs. Er is geen sprake van selectie over de gehele linie van het onderwijs.
Er zijn wel meer opleidingen die een capaciteit hebben vastgesteld. Het moet echter nog maar blijken of die meer aanmeldingen krijgen dan ze kunnen plaatsen. Veel juridische opleidingen hebben een capaciteit opgegeven die nagenoeg gelijk of hoger is dan het aantal eerstejaars van voorgaande jaren.
Ik onderken het belang van capaciteitsregulering als dit nodig is voor kwaliteitsverbetering. Het is van belang dat de student op de juiste plaats komt en met een diploma het hoger onderwijs verlaat.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort omstreden is, omdat moeilijk vooraf kan worden vastgesteld of een student (on)geschikt is voor een opleiding? Op welke onderzoeken baseert u uw mening?
Ik vind niet dat selectie omstreden is voor opleidingen waarvoor bijzondere toelatingseisen nodig zijn, zoals kunstopleidingen en opleidingen met kleinschalig en intensief onderwijs (Wet ruim baan voor talent).
Mijn mening baseer ik op de experimenten met selectie, die zijn begeleid door de Commissie Ruim baan voor talent (eindrapport Wegen voor talent, Kamerstukken II, 2007–2008, 29 388, nr. 15). Deze experimenten vormden de aanleiding voor de Wet Ruim baan voor talent.
Hoe verklaart u de wildgroei aan opleidingen met selectie aan de poort? In hoeverre speelt mee dat instellingen door de prestatieafspraken op rendement en studiesucces worden afgerekend? Hoe voorkomt u dat talentvolle jongeren kansen worden ontnomen door selectie aan de poort?
Wat mij betreft is er geen sprake van wildgroei. De toename van selectie in het wetenschappelijk onderwijs ontstaat grotendeels door juridische opleidingen die hun capaciteit voor het eerst beperken. Ze doen dat om kwaliteit te kunnen realiseren.
De universiteiten hebben al een aantal jaren geleden aangekondigd de instroom te reguleren bij grootschalige opleidingen binnen de alfa- en gammasector. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
In het hoger beroepsonderwijs komt de groei van het aantal opleidingen met selectie aan de poort voort uit de voorkeur voor selectie boven loting bij opleidingen met een capaciteitsbeperking. Dat maakt betere matching van student en studie mogelijk. De hogescholen maken daarbij gebruik van de mogelijkheden van de Wet Ruim baan voor talent, om voor meer studenten decentrale toelating toe te passen in plaats van loting. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Ik verwacht niet dat instellingen, uitsluitend om hun prestatieafspraken te realiseren, gaan selecteren. De prestatieafspraken zijn namelijk vooraf door de reviewcommissie getoetst op realiteitsgehalte. De instellingen hebben dus geen onredelijke doelen gekozen, die het noodzakelijk maken de beste studenten eruit te pikken. Verder is selectie kostbaar, doordat instellingen de bekostiging van afgewezen studenten mislopen. Instellingen gaan dus niet lichtvaardig over tot selectie en talentvolle jongeren kunnen gewoon instromen in het hoger onderwijs. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kinderen en jongeren in de maatschappelijke- en vrouwenopvang |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen?1
Iedere jongere in de opvang is er één te veel. Het artikel «Steeds meer kinderen wonen in noodopvang» suggereert dat er sprake is van (absolute) toename van het aantal jeugdigen in de opvang. Dit blijkt echter niet uit de cijfers van de Federatie Opvang. Sterker nog, van 2010 op 2011 is er sprake van een afname (aantal onder de 23 jaar: van 15.362 in 2010 tot 14.141 in 2011).
Een deel van de jongeren/kinderen komt met hun moeder mee naar de vrouwenopvang. Dat is helaas soms onvermijdelijk, wanneer een moeder met haar kind(eren) tijdelijk in de vrouwenopvang moet schuilen in verband met huiselijk geweld.
Daarnaast zijn er soms jongeren die zich zelfstandig aanmelden bij de maatschappelijke opvang (ook wel zwerfjongeren genoemd). Voorts zijn er gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen. Zij worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven. Ik wil het beeld wegnemen dat die kinderen op een slaapzaal verblijven tussen de verslaafden en mensen met een psychiatrische aandoening.
Het gaat in de cijfers om de cliënten met wie de leden van de Federatie Opvang in contact zijn gekomen. De Federatie Opvang presenteert zich als de «branchevereniging voor maatschappelijke opvang, vrouwenopvang, beschermd & begeleid wonen». De cijfers hebben dus ook betrekking op deze verschillende vormen van ondersteuning. Aangezien opvanginstellingen ook ambulante begeleiding bieden gaat het in deze cijfers dus ook om kinderen die gewoon met hun ouders nog of weer in een eigen huis wonen, maar ondersteund worden door een ambulante hulpverlener van een opvanginstelling.
Wat zijn de andere redenen, naast de financiële, crisis en echtscheidingen zoals door het kabinet is aangegeven in antwoord op eerdere vragen, dat er het afgelopen jaar 7133 kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang zijn beland?2
De redenen waarom jongeren in de maatschappelijke opvang belanden kunnen verschillen. De meerderheid van de jongeren meldt zichzelf. Als het gaat om de inhoudelijke redenen waarom minderjarigen en jongvolwassenen in de maatschappelijke opvang belanden, zijn er weinig verschillen. Een deel van de jongeren ontvlucht het ouderlijk huis wegens ruzie of huiselijk geweld of wordt door de (stief)ouders het huis uitgezet, een deel is afkomstig uit de jeugdzorg en mist aansluiting met de volwassenenzorg en een deel blijkt (nog) niet zelfstandig te kunnen wonen en raakt daardoor kamer of woning kwijt. Federatie Opvang meldt dat het voorkomt dat de jeugdzorg, bij gebrek aan capaciteit voor crisisopvang, noodplaatsen inkoopt bij instellingen voor maatschappelijke of vrouwenopvang. De plaatsing van de minderjarige gebeurt dan door de jeugdzorg.
Het hulpaanbod in de maatschappelijke opvang voor deze groepen is wisselend. In enkele steden zijn aparte voorzieningen voor nachtopvang voor jongeren. Ook is er aanbod voor beschermd en begeleid wonen van jongeren. De capaciteit daarvan is in 2010 door Bureau HHM in opdracht van VWS geïnventariseerd. Het rapport is ook aan de Tweede Kamer gezonden.
Uiteraard zal de hulpverlening zo veel mogelijk gericht zijn op de leeftijd van de jongere. Een jongere van 19 zal eerder in een begeleid wonen project worden opgenomen en een kind dat met zijn ouders meekomt, zal eerder bij de ouders worden geplaatst.
De reden dat kinderen in de vrouwenopvang belanden is meestal gelegen in het feit dat zij met hun ouder een veilige plek zoeken vanwege (de dreiging van) huiselijk geweld.
Zijn er verschillen tussen de redenen van jeugdigen onder de 18 jaar en van jongvolwassenen tussen de 18 en 23 jaar waarom zij in de maatschappelijke opvang belanden? Zo ja, op welke manier is het hulpaanbod en de opvang toegespitst op deze verschillende leeftijdsgroepen?3
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier(en) hebben wachtlijsten in de jeugdzorg betrekking op de aantallen jeugdigen in de maatschappelijke of vrouwenopvang, omdat er bijna 3000 jongeren op zorg wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De provincies dragen zorg voor een adequaat zorgaanbod jeugdzorg. De wachtlijsten in de jeugdzorg stabiliseren. Er is geen zicht op in hoeverre er sprake is van een relatie tussen de wachtlijst in de jeugdzorg en capaciteitsbenutting in de maatschappelijke of vrouwenopvang.
Hoe heeft de budgettaire korting in de jeugdzorg van 2,65% gevolgen gehad voor de wachtlijsten in de jeugdzorg? Heeft die budgettaire korting gevolgen gehad voor het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze budgettaire korting in de jeugdzorg ongedaan wordt gemaakt?
De budgettaire korting in de jeugdzorg is pas per 1 januari 2013 ingegaan; over de eventuele invloed op wachtlijsten in de jeugdzorg dan wel het aantal kinderen in de maatschappelijke en vrouwenopvang kan dan ook nog niets gezegd worden.
De budgettaire korting in de jeugdzorg wordt niet ongedaan gemaakt.
Hoe komt het dat 71% van de jongeren onder de 23 jaar in de maatschappelijke en 41% in de vrouwenopvang zichzelf aanmeldt? Op welke wijze wordt of is jeugdzorg hier al dan niet bij betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een deel van de jongeren heeft meerdere problemen en valt onder de categorie «zwerfjongeren»; zij kunnen zich melden bij de maatschappelijke opvang. Vaak kunnen zij in aparte voorzieningen voor zwerfjongeren worden geholpen.
Jongeren die zich melden in de maatschappelijke opvang hebben meerdere problemen (multi-problematiek). Over het algemeen manifesteert deze problematiek zich al voor het achttiende jaar. Velen hebben daarom een verleden in de jeugdzorg. Wanneer het een minderjarige betreft die zich aanmeldt, wordt over het algemeen jeugdzorg ingeschakeld. Vanaf het 18e jaar is verlengde jeugdzorg mogelijk wanneer de jongere daarmee instemt. Als de jongere niet instemt, zijn er vanuit de jeugdzorg geen mogelijkheden voor hulpverlening meer. De jongeren komen dan bijvoorbeeld bij de maatschappelijke opvang terecht.
Bij situaties waarop een beroep wordt gedaan op vrouwenopvang hoeft niet altijd sprake te zijn (geweest) van problematiek waarbij jeugdzorg is betrokken (geweest).
Hoe is het mogelijk dat, ondanks uw woorden «kinderen horen niet in opvang», het aantal kinderen en jongvolwassenen de afgelopen jaren niet of nauwelijks is gedaald? Welke maatregelen gaat u treffen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een vermindering van het aantal kinderen in de opvang is niet eenvoudig. Om dat te bereiken is preventie noodzakelijk. Dat is een zaak van lange adem. Vanuit mijn rol kan ik eraan bijdragen dat de juiste randvoorwaarden worden gecreëerd. De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten bij uitstek voor deze groep de kans om hulp en begeleiding (voor zowel volwassenen als kinderen) geïntegreerd vorm te geven en hun regie te versterken. Ik zal de gemeenten via de transitiebureaus wijzen op het belang van het maken van goede afspraken over de ondersteuning van kinderen in de opvang en te zijner tijd goede voorbeelden verspreiden. Daarmee zijn de voorwaarden aanwezig om de kans te verkleinen dat in de toekomst kinderen in de opvang belanden. Toch is het helaas niet altijd te voorkomen dat kinderen in de opvang terechtkomen. Als dat dan toch gebeurt, is het van belang dat zij de juiste begeleiding krijgen. Ik heb dan ook een subsidie verleend voor de ontwikkeling van een methodiek («Veerkracht»), die erop is gericht dat opvangmedewerkers oog hebben voor kinderen die in de opvang zitten, zodat zij de aandacht krijgen die zij verdienen. Het uiteindelijke doel achter deze methodiek is dat de cirkel wordt doorbroken, zodat problemen niet van generatie naar generatie overgaan. Deze methodiek, die is ontwikkeld voor de vrouwenopvang, wordt ook geschikt gemaakt voor de maatschappelijke opvang.
Kunt u garanderen dat zowel de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om zo nodig te voorzien in opvang. Het is ook aan hen om voor voldoende capaciteit te zorgen en toe te zien op de kwaliteit van het aanbod. Van opvanginstellingen mag verwacht worden dat zij professioneel handelen en het aanbod leveren dat nodig is. Voor mijzelf zie ik een rol om aan te jagen waar dat nodig is, zodat de sector goed wordt toegerust. Zo wordt vanuit mijn ministerie in de afgelopen jaren geïnvesteerd in de ontwikkeling van methodieken (bijvoorbeeld in het kader van het verbeterplan vrouwenopvang en de eerder genoemde methodiek «Veerkracht»).
Is de methode «Veerkracht» inmiddels in alle vrouwenopvangcentra geïmplementeerd? Wanneer zal dit ook het geval zijn voor alle maatschappelijke opvanghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De methode Veerkracht wordt momenteel geïmplementeerd in de vrouwenopvang. De verwachting is dat per 1 september 2013 alle kinderen die in de vrouwenopvang verblijven met Veerkracht begeleid kunnen worden. De doorontwikkeling van Veerkracht naar de maatschappelijke opvang vindt de komende periode plaats.
Wat zijn de uitkomsten van uw overleg met gemeenten om te voorkomen dat kinderen en gezinnen in de maatschappelijke en vrouwenopvang terecht komen, zoals u schreef in antwoord op eerdere vragen?4
Zoals ik in de beantwoording van eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) hierover al heb gemeld, zal ik u voor de zomer informeren over de voortgang van het beleid, mede naar aanleiding van de Monitor Stedelijk Kompas 2012. In de tussentijd is er vanuit mijn ministerie ook veelvuldig contact (geweest) met gemeenten hierover waarbij ook wordt gewezen op het belang van goede afspraken met woningcorporaties.
Deelt u de mening dat alle gemeenten gestimuleerd moeten worden om afspraken te maken met woningcorporaties over het inschakelen van hulpverlening bij de eerste signalen van een huurachterstand, om een uithuisplaatsing te voorkomen? Hoeveel gemeenten, en op welke manieren, heeft u op deze mogelijkheid geattendeerd, of hoe gaat u dit zoveel mogelijk stimuleren?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel gemeenten werken met «Housing First»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn?
Op dit moment inventariseert het Onderzoekscentrum Maatschappelijke Zorg van UMC St Radboud het aanbod aan Housing First projecten. Housing First is een werkwijze waarbij een dakloze persoon zo snel als mogelijk in een woning wordt geplaatst en met intensieve begeleiding een stabiel leefpatroon opbouwt. Het zijn niet zozeer alleen gemeenten die met Housing First werken, als ook opvanginstellingen, woningcorporaties, zorgfinanciers en gemeenten gezamenlijk. Er is geen afspraak gemaakt over een landelijke dekking van deze werkwijze tussen gemeenten, instellingen en corporaties.
Hoeveel gemeenten werken met woonvormen als «Take Off»? Wanneer zal er een landelijke dekking zijn van dergelijke kleinschalige woonvormen?
Op dit moment zijn Take Off projecten in acht gemeenten bekend. Er zijn ook andere kleinschalige woonvormen voor jongeren, zoals bijvoorbeeld «Kamers met Kansen» dat in 45 gemeenten te vinden is. Er is geen afspraak over een landelijke dekking van deze woonvormen gemaakt.
Hoeveel gemeenten hebben vroegsignaleringsprojecten als «Sesam»? Wanneer zullen alle gemeenten vroegsignaleringsprojecten hanteren?
Een compleet overzicht daarvan is mij niet bekend, maar duidelijk is wel dat diverse vergelijkbare projecten bestaan. Ik kan evenmin zeggen wanneer er een landelijke dekking is van dergelijke projecten. Ik ben echter wel enthousiast over projecten in het kader van vroegsignalering en zie het als mijn rol dergelijke voorbeelden te verspreiden onder gemeenten. Ter illustratie merk ik op dat afgelopen najaar tijdens de Dag van de Maatschappelijke Opvang, die ik samen met de VNG organiseer voor gemeenteambtenaren maatschappelijke opvang, een workshop «Er op af» (over het voorkomen van huisuitzettingen) is aangeboden.
Hoe verhouden de forse bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet zich tot uw uitlatingen over het belang van preventie en het vroegsignaleren van problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen decentralisaties bieden gemeenten de kans om hun regie te versterken en meer ontschot te werk te gaan. Aangezien gemeenten ook verantwoordelijk worden voor een groter deel van de ondersteuning en voor de jeugdzorg wordt bovendien het gemeentelijk belang vergroot om problemen te voorkómen. Tijdig ingrijpen tegen relatief lage kosten kan gemeenten op termijn immers relatief hoge kosten besparen. Daarmee zie ik geen tegenstelling tussen het belang van preventie en de hervormingen die dit kabinet doorvoert. Dat laat onverlet dat ik mij realiseer dat alle betrokken partijen de komende jaren voor een majeure opgave staan.
Welke financiële consequenties verbindt u aan het belang van preventie? Hoeveel geld investeert u daarin de komende jaren als het gaat om de maatschappelijke en vrouwenopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie zowel in de maatschappelijke en vrouwenopvang belangrijk.
In het plan van aanpak maatschappelijke opvang tweede fase ligt een grotere nadruk op preventie dan in het eerdere plan van aanpak. Ook in de regiovisies voor geweld in huiselijke kring zal expliciet aandacht worden besteed aan de preventie. Ik constateer ook dat gemeenten de beweging naar meer preventie aan het maken zijn. De wijze waarop (centrum)gemeenten de middelen die beschikbaar zijn voor de maatschappelijke en vrouwenopvang (decentralisatie-uitkeringen maatschappelijke opvang en vrouwenopvang) inzetten is aan hen. De budgettaire situatie laat het niet toe aanvullend te investeren.
Kunt u garanderen dat de bezuinigingen in het zorg-, welzijns- en woondomein uit het regeerakkoord van dit kabinet niet zullen leiden tot een grotere instroom bij maatschappelijke en vrouwenopvang of tot meer zwerfjongeren? Zo nee, waarom niet?
Samen met gemeenten zet ik mij er voor in dat negatieve ontwikkelingen, zoals grotere instroom in de opvang, worden voorkomen.
Op welke resultaten op het gebied van de maatschappelijke en vrouwenopvang wilt u aan het eind van deze kabinetsperiode afgerekend kunnen worden? Hoe betrekt u daar de doelgroep en experts bij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mijn visie en beleid ten aanzien van maatschappelijke opvang verwijs ik naar de voortgangsbrief maatschappelijke opvang en zwerfjongeren (Kamerstukken II, 2012–2013, 29 325, nr. 61). De beleidsvoornemens ten aanzien van de vrouwenopvang (of breder: geweld in huiselijke kring) zijn verwoord in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 400-XVI, nr. 14
Het onderzoeksresultaat dat de babysterfte 's nachts niet hoger is dan overdag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van gynaecoloog Van der Leeuw- Harmsen en bedrijfskundige Van der Schaaf, waaruit blijkt dat recente cijfers aantonen dat ook zonder kostbare reorganisaties babysterfte is afgenomen met 25 tot 34%?1
Ja. De auteurs tonen aan dat de perinatale sterfte in Nederland de afgelopen jaren in alle typen ziekenhuizen is gedaald. De daling is met name in de avond-, nacht- en overdrachtsdiensten ingezet. Daarmee bestond er volgens de auteurs al in de periode 2004–2008 geen verschil meer tussen de perinatale sterfte overdag en de perinatale sterfte tijdens avonds-, nacht- en overdrachtsdiensten. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Een kanttekening die bij deze cijfers wel dient te worden gemaakt is dat het onderzoek alleen de zogenaamde STEL-geboorten (Spontaan in partu, à Terme, Eenling, Levend kind bij begin baring) betreft.
Risicobevallingen, zoals bij meerlingen, vroeggeboorte, stuitligging en gedwongen inleidingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Deze cijfers bieden dan ook geen reden om achterover te leunen. De auteurs stellen in algemene zin dat het «ook zonder grootschalige onomkeerbare ingrepen in het verloskundig zorgsysteem mogelijk blijkt om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau te bereiken als overdag». Ik ben met de auteurs eens dat het niet alleen grootschalige onomkeerbare ingrepen in het zorgsysteem zijn die zorgen voor de benodigde kwaliteitsverbetering. Daarom is het zaak voor alle betrokkenen om de komende jaren de positieve ontwikkelingen rond bijvoorbeeld samenwerking, uitvoering van perinatale audits en parallelle acties voort te zetten, zodat de daling van de perinatale sterfte verder wordt voortgezet.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat het sluiten van bijvoorbeeld de verloskunde afdeling Meppel op verkeerde uitgangspunten werd genomen, namelijk de veronderstelling dat hoge babysterfte in Nederland te maken had met onervaren arts- assistenten die 's nachts aan het roer staan?
Onder andere in antwoord op Kamervragen van de leden Bruins Slot en Agnes Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 572) heb ik u geïnformeerd over de redenen van het besluit van de Raad van Bestuur van de Noorderboog combinatie om te stoppen met de acute verloskunde in het Diaconessenhuis in Meppel. Hoge babysterfte als gevolg van onervaren arts-assistenten die ’s nachts aan het roer staan was hierin niet het uitgangspunt.
Wat vindt u van de stelling van de auteurs dat onder andere het meer in dienst nemen van verloskundigen in ziekenhuizen en een scherpere focus op veiligheid, waarschijnlijk heeft geleid tot daling van de babysterfte 's nachts? Zou in Meppel een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een stelling van de auteurs zonder concreet bewijs. Dat maakt het moeilijk er een afgewogen en objectief oordeel over te hebben, al is het intuïtief natuurlijk aannemelijk dat bijvoorbeeld een scherpere focus op veiligheid kan bijdragen aan een daling van de perinatale sterfte.
De afweging of een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten in Meppel zou hebben geleid is niet aan mij, maar aan de partijen die hebben besloten om met de acute verloskunde te stoppen. Aangezien hoge babysterfte tijdens de nacht niet het uitgangspunt in de sluiting van de acute verloskunde in Meppel was, betwijfel ik of deze oplossingsstrategie op zichzelf afdoende was geweest.
Bent u van mening dat het College Perinatale Zorg de conclusie dat In ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensivecare-unit de nachtelijke babysterfte is afgenomen moet omzetten in aanbevelingen voor de verloskundige afdelingen van de ziekenhuizen?
Uitgangspunt in mijn beleid is dat alle betrokkenen zich blijvend inzetten voor het terugdringen van de perinatale sterfte. Mede naar aanleiding van het advies van de stuurgroep zwangerschap en geboorte zijn en worden er veel belangrijke stappen gezet om de perinatale sterfte terug te dringen. Het onderzoek laat voor alle type ziekenhuizen een daling van de perinatale sterftecijfers zien. Ik zie op basis van dit onderzoek dan ook geen reden om bovenop het al lopende beleid extra aanbevelingen te (laten) doen.
Heeft u ervan kennisgenomen dat de auteurs stellen dat grootschalige ingrepen in het verloskundig zorgsysteem niet op hun plaats zijn? Deelt u de veronderstelling dat de gynaecologen in Meppel mogelijk te voorbarig waren met hun vertrek naar Zwolle? Hadden ze op basis van dit onderzoek, zonder zorgen over de veiligheid voor vrouwen, kunnen blijven?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Gaat u organisatorische ingrepen met een grote maatschappelijke impact, op basis van deze nieuwe gegevens, in de toekomst anders wegen?
Het is aan de Raden van Bestuur, de verzekeraars, de professionals en alle andere betrokkenen om besluiten te nemen over concentratie van verloskundige zorg. Zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid ben ik hierin geen partij.
Opmerkingen van de VN Special Rapporteur voor de zgn “Palestinian Authority Territories” |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitlatingen van de VN Speciale Rapporteur Richard Falk, waarin hij de terreurdaden van Hamas vergoelijkt door deze te vergelijken met verzetsdaden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog?1
Ik heb kennis genomen van de uitlatingen van de heer Falk.
Deelt u de mening dat het raketbombardement door Hamas op Israël zich richt op het maken van zo veel mogelijk Israëlische burgerslachtoffers en geen enkel militair resultaat beoogt, terwijl verzetsdaden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog exclusief waren gericht op het saboteren van een militaire bezetting?
De aangehaalde vergelijkingen zijn ongepast en onacceptabel. De uitlatingen van de heer Falk komen voor zijn rekening. Over de legitimiteit van de staat Israël bestaat geen enkele twijfel.
Onderschrijft u ook dat het bestaan van de Staat Israël legitiem is en Hamas zich er op richt die staat te vernietigen, terwijl de Duitse bezetting van Nederland illegitiem was en het Nederlands verzet zich er op richtte die onwettige Duitse bezetting te beëindigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze vergelijking door de VN Speciale Rapporteur te walgelijk is voor woorden en getuigt van een volledig gebrek aan inzicht?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat deze VN Speciale Rapporteur eerder bij herhaling heeft opgeroepen tot boycots tegen de Staat Israël en tegen anderen die met die staat zaken doen?2
Ja.
Onderschrijft u het oordeel van de Amerikaanse ambassadeur bij de VN, Susan Rice, dat die uitlatingen van Falk «onverantwoordelijk en onaanvaardbaar» waren en het klimaat voor een vreedzame oplossing alleen maar bedierven en dat zijn aanblijven als VN Speciale Rapporteur de geloofwaardigheid van de VN beschadigde?
Nederland is van mening dat Speciaal Rapporteurs onafhankelijk moeten kunnen opereren, en verwacht dat deze rapporteurs, waaronder de heer Falk, op een professionele, integere, onpartijdige en verantwoordelijke manier invulling geven aan hun mandaat.
Deelt u de mening dat het nu de hoogste tijd is dat deze Richard Falk op staande voet wordt ontslagen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat te bevorderen?
Een Speciaal Rapporteur wordt aangesteld door de Mensenrechtenraad. De recente uitlatingen van de heer Falk geven Nederland aanleiding om in EU-verband bovenstaande uitgangspunten ten aanzien van de uitoefening van het mandaat van Speciaal Rapporteurs met de heer Falk aan de orde te stellen.
Wilt u aan de VN kenbaar maken dat Nederland intussen ieder contact met Richard Falk wenst te mijden? Zo nee, waarom niet?
Nederland acht het van belang, waar nodig ook in een kritische dialoog, om goed contact te houden met alle Speciaal Rapporteurs en andere Speciale Procedures van de Mensenrechtenraad, onder meer om goed zicht te houden op de mensenrechtensituatie in het land of gebied waarvoor hij of zij is aangesteld.
Het bericht dat Tristan van der V. een wapencontract tekende met zijn vader en politie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Tristan van der V. en zijn vader op papier hadden vastgelegd dat Van Der V. bij een nieuwe depressie zijn wapens zou inleveren?1
Het «contract» waar in het verhoor naar wordt verwezen betreft een briefje van Tristan aan zijn vader. Het briefje is na 9 april 2011 bij de ouders aangetroffen en was niet eerder bij de politie bekend.
Klopt de bewering van de betrokken jurist dat de politie dit zogenaamde contract mede had ondertekend en derhalve had moeten weten van de psychische problemen van Van Der V.? Zo ja, kunt u hier nadere uitleg over geven?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden dergelijke afspraken tussen politie en wapenvergunninghouders gemaakt?
Dergelijke afspraken zijn en worden niet gemaakt.