Het medisch beroepsgeheim en vreemdelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraken van een internist dat artsen worden gedwongen de aanwezigheid van een bewaarder dan wel politieagent toe te staan bij een medisch consult met een vreemdeling?1 Klopt deze uitspraak en wat is uw reactie hierop?
Ik ben op de hoogte van de uitspraken van deze internist. Ingeslotenen krijgen de noodzakelijke zorg aangeboden. Als een bezoek aan een ziekenhuis geïndiceerd is, zal dit uiteraard plaatsvinden. In het algemeen geldt dat een gesprek tussen de arts en patiënt in vertrouwen moet kunnen plaatsvinden. Bij een ziekenhuisbezoek van een ingesloten vreemdeling is dit uitgangspunt ook van toepassing, maar moet dit tevens worden afgewogen tegen het belang toezicht te houden op ingeslotenen die zich buiten de inrichting bevinden. Dit toezicht is niet alleen noodzakelijk om onttrekking te voorkomen, maar ook met het oog op de veiligheid van de ingeslotene en het ziekenhuispersoneel. De medewerkers van DV&O hebben de instructie om rechtstreeks toezicht te houden. Het toezicht kan echter afhankelijk van het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult, ook worden uitgevoerd op een manier die meer privacy voor de ingeslotene meebrengt. In die gevallen is de DV&O medewerker niet in de behandelkamer aanwezig, maar doet deze dienst bij de deur buiten op de gang. Hierover vindt in de regel overleg plaats tussen de DV&O-medewerker en de betreffende arts. Dit leidt eigenlijk altijd tot een oplossing. Voor zover mij bekend is het zelden tot nooit voorgekomen dat een ziekenhuisbezoek van een bestuursrechtelijk ingesloten vreemdeling moest worden afgebroken vanwege het veiligheidsrisico.
Al met al ben ik van mening dat het uit oogpunt van veiligheid gerechtvaardigd kan zijn om – na zorgvuldige weging het te respecteren beroepsgeheim van de arts – een inbreuk te maken op de arts-patiënt vertrouwelijkheid. Deze inbreuk moet wel proportioneel zijn in het licht van de urgentie van de behandeling, het veiligheidsrisico en de privacy gevoeligheid van het consult.
Klopt de ervaring van deze internist dat zieke vreemdelingen mee terug worden genomen als een arts aangeeft alleen met de patiënt te willen spreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een dergelijk beleid in strijd is met het medisch beroepsgeheim, ook omdat een politieagent de medische informatie wel mag gebruiken? Hoe rijmt u deze gang van zaken met het uitgangspunt van het Nederlandse beleid dat elke vreemdeling recht heeft op de noodzakelijk medische zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voor elke betrokkene duidelijk moet zijn dat aanwezigheid van een derde, zoals een politieagent dan wel een bewaarder, bij een medisch consult in principe in strijd is met het medisch beroepsgeheim als voor die aanwezigheid geen enkele aanleiding is en dat de beoordeling van de arts hierin leidend dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de opmerkingen van deze internist door het Openbaar Ministerie, dat ter plekke bij monde van een Officier van Justitie verbonden aan het expertisecentrum Medische Zaken aangaf de zaak serieus te nemen, reeds aan u doorgegeven? Zo ja, is er inmiddels tot actie overgegaan? Zo nee, gaat u deze klachten alsnog onderzoeken?
Van de opmerkingen van de internist is melding gemaakt in een brief die het College van Procureurs-Generaal aan de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gestuurd. Gelet op mijn eerdere antwoorden vind ik het op dit moment niet nodig om het beleid rondom het vervoer van gedetineerde vreemdelingen naar het ziekenhuis te herzien. Indien er klachten bestaan over het optreden van DV&O tijdens medische consulten, dan kan daarover volgens de gebruikelijke weg worden geklaagd.
Het bericht dat patiënten vaker in nood zijn door verdwenen medicijnen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat patiënten steeds vaker in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het bericht dat steeds meer patiënten in de problemen komen doordat medicijnen van de markt verdwijnen, of omdat deze tijdelijk niet leverbaar zijn?
De beschikbaarheid van geneesmiddelen is al geruime tijd een punt van zorg voor mij. Daarom ben ik in 2012 gestart met het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen. Met mijn brief inzake het project Borging Continuïteit Geneesmiddelen (29 477, nr. 225) heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van het project en toegezegd met een plan van aanpak te zullen komen om in de toekomst geneesmiddelentekorten daar waar mogelijk te voorkomen.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het aantal geneesmiddelen dat definitief uit de handel is sinds 2004 is verdubbeld? Kunt u aangeven hoe vaak dit medicijnen betreft waarvoor geen alternatief voorhanden is of alternatieven niet voldoende leverbaar zijn?
Er is inderdaad sprake van toenemende beschikbaarheidsproblemen van geneesmiddelen. Dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Uit een analyse van Farmanco, de databank waarin het Laboratorium der Nederlandse Apothekers (LNA) leveringsproblemen registreert, blijkt dat er bij geneesmiddelentekorten in de meeste gevallen substitutie met een ander middel mogelijk is of dat er een therapeutisch alternatief beschikbaar is. Bij 1% van de geneesmiddelentekorten is er echter geen oplossing voorhanden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het vijf keer zo vaak voor komt dat medicijnen tijdelijk, maar soms maanden of jaren, niet leverbaar zijn?
Ik vind dat verontrustend en realiseer mij dat dit aanzienlijke consequenties voor patiënten kan hebben. Ik heb echter tot dusver geen signalen van patiënten of patiëntenverenigingen ontvangen over opgelopen schade bij patiënten. Het is echter ook niet zo dat ieder geneesmiddelentekort noodzakelijkerwijs een risico vormt voor de patiënt en tot schade leidt. Wanneer er sprake is van een geneesmiddeltekort is er in veel gevallen een alternatief medicijn beschikbaar voor de patiënt.
Apothekers en ziekenhuisapothekers verrichten bij een geneesmiddeltekort grote inspanningen om hun patiënten toch van de juiste middelen te kunnen voorzien. Over het algemeen slagen ze hier goed in.
Wat is uw reactie op de stelling dat de belangrijkste reden om een pil of poeder van de markt te halen geld is?
De geneesmiddelenmarkt in Europa is een vrije markt. Indien een fabrikant om economische redenen een geneesmiddel van de markt wil halen, kan hij niet gedwongen worden de productie van en handel in een (mogelijk verlieslijdend) geneesmiddel voort te zetten. In Nederland probeert het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), indien er geen geregistreerde alternatieven in de handel zijn, om bij een voornemen tot doorhaling van de registratie via overleg met de vergunninghouder te voorkomen dat onwenselijke situaties optreden. Het CBG dringt er dan op aan om de registratie in stand te houden of om te faciliteren dat de handelsvergunning wordt overgedragen aan een andere handelsvergunninghouder.
Deelt u de mening dat de maatschappelijke functie van medicijnfabrikanten boven financieel gewin hoort te staan?
Medicijnfabrikanten zijn private partijen. Het is de verantwoordelijkheid van private ondernemingen om invulling te geven aan maatschappelijk verantwoord ondernemerschap in relatie tot hun eigen bedrijfsvoering. De farmaceutische industrie heeft geen verplichting tot maatschappelijk verantwoord ondernemingsschap. Dat neemt echter niet weg dat de meeste farmaceutische bedrijven wel de morele verplichting voelen om maatschappelijk verantwoord bezig te zijn. Dat vind ik een goede zaak.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de verkrijgbaarheid van noodzakelijke geneesmiddelen, zoals bijvoorbeeld kinidine, te verbeteren?
Ik zal, zoals ik u eerder reeds heb toegezegd, voor het zomerreces een plan van aanpak naar de Tweede Kamer sturen waar ik nader in zal gaan op maatregelingen om de verkrijgbaarheid van geneesmiddelen te verbeteren.
Wat is uw reactie op het voorstel om geneesmiddelfabrikanten een meldplicht op te leggen, zodat apothekers maatregelen kunnen nemen om patiënten aan andere medicijnen te laten wennen, deze uit het buitenland te halen of zelf te produceren? Bent u bereid u sterk te maken voor zo’n meldplicht?
De Geneesmiddelenwet kent reeds een meldplicht van twee maanden voor fabrikanten. Dit houdt in dat de houder van de handelsvergunning het CBG uiterlijk twee maanden van tevoren dient te melden wanneer de handel in een geneesmiddel tijdelijk dan wel blijvend stopgezet wordt. In het plan van aanpak zal ik nader ingaan op de meldplicht.
De ontvoering van de twee Syrische bisschoppen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Harry van Bommel (SP), Han ten Broeke (VVD), Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Désirée Bonis (PvdA), Bram van Ojik (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de ontvoering van de twee bisschoppen in Syrië?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat zij zijn ontvoerd en hun chauffeur is gedood tijdens de ontvoering?
Over de precieze omstandigheden van de ontvoering van bisschop Boulos Yazigi en bisschop Yohanna Ibrahim en de concrete vraag of hun chauffeur hierbij is gedood is het niet mogelijk nadere inlichtingen te verschaffen. Er zijn conflicterende berichten over het al dan niet vrijkomen van de bisschoppen, op basis waarvan ik geen stellige uitspraken over de huidige status van de bisschoppen kan doen.
Bent u bereid bilateraal en in samenspraak met uw Europese collega's actie te ondernemen om bemiddeling te vragen van de strijdende partijen om tot zo spoedig mogelijke vrijlating te komen van de twee bisschoppen?
Nederland is samen met een aantal andere EU-lidstaten actief betrokken bij pogingen de bisschoppen vrij te krijgen. Nederland staat in nauw contact met de Syrische oppositie in den brede, waaronder de Syrische Oppositie Coalitie, over de ontvoering. De Nederlandse vertegenwoordiger bij de Syrische oppositie heeft de grote zorg van de Nederlandse regering over het lot van de bisschoppen en toenemende ontvoeringen in het algemeen bij de interim--voorzitter van de Coalitie, George Sabra, overgebracht en spoort aan tot inspanningen om de bisschoppen vrij te krijgen en de openbare orde in door oppositie gecontroleerde gebieden te verbeteren. Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft in een persverklaring opgeroepen de bisschoppen onmiddellijk vrij te laten.
Bent u bereid de Kamer te informeren over uw inspanningen hiertoe?
Ja.
Nieuwe technieken verwijdering van asbest |
|
Henk van Gerven (SP), Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekent met de nieuwe techniek van asbestverwijdering?1
Ja, ik ben bekend met de voorgenomen toepassing in Zeist van een nieuwe techniek, onder de naam Foamshield.
Volgens welke regels en richtlijnen is deze techniek getoetst aan de Nederlandse praktijk?
De werkmethoden die bij toepassing van deze techniek op genoemde locatie worden gebruikt, voldoen aan de geldende Arbowet- en regelgeving inclusief de geldende certificatieschema’s.
Kunt u de rapportages over de beoordeling van de nieuwe techniek van asbestverwijdering aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bijgaand ontvangt u een drietal meetrapporten en een beoordelingsrapport ten behoeve van de risicoklasse-indeling voor het opruimen van een asbestbesmetting door asbesthoudend koord en het aansluitend duurzaam coaten van de achtergebleven bron.
Garandeert u dat werknemers en omwonenden bij toepassing van deze techniek niet bloot zullen staan aan te hoge concentraties vrije asbestvezels?
Wanneer deze techniek wordt toegepast zoals uitgewerkt in de rapporten bij het antwoord op vraag 3 zullen werknemers en omwonenden niet worden blootgesteld aan concentraties asbestvezels boven de geldende grenswaarden.
Hoe worden bij toediening van het schuim of de vloeistof de vrije vezels aan de achterkant van de asbestplaten, die vaak ontoegankelijk zijn vanwege bouwconstructie, onschadelijk gemaakt?
De asbesthoudende bronnen die zich in de meterkasten bevinden, worden niet verwijderd maar opgesloten in de gebouwconstructie door middel van een duurzame coating.
Vindt de praktijkproef plaats in afgeschermde omgeving? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat vrije asbestvezels zich gedurende de praktijkproef verspreiden?
Aangezien de werkzaamheden op basis van de uitgevoerde validatiemetingen (zie antwoord op vraag2 zijn ingedeeld in risicoklasse 1, hoeft er geen containment te worden gebruikt.
Bij de uitvoering van de werkzaamheden zal een afscheidingswand van folie worden geplaatst tussen de hal en de woonvertrekken.
Wie houden er toezicht op de praktijkproef?
De Inspectie SZW zal tijdens de uitvoering van het project een aantal inspecties uitvoeren. Deze inspecties zullen samen met de Omgevingsdienst regio Utrecht en de gemeente Zeist (afdeling Vergunningen) worden uitgevoerd. Beide diensten zijn ook in het voortraject nauw betrokken geweest.
Wanneer acht u de proef geslaagd en onder welke voorwaarden kan de nieuwe techniek worden toegepast als erkende werkwijze?
De beheersstichting Ascert (zie www.ascert.nl), die onder meer verantwoordelijk is voor het beheer van alle certificatieschema’s op het gebied van asbestverwijdering, onderzoekt momenteel of innovatieve technieken van asbestsanering voldoende gevalideerd kunnen worden. Indien blijkt dat dit mogelijk is en daarmee voldaan kan worden aan de geldende normering en niveau van bescherming, zal Ascert en haar Centraal College van Deskundigen (CCvD) aan mij adviseren de certificatieschema’s hierop aan te passen. Zodra dat het geval is zal ik besluiten of het advies wordt overgenomen.
Wat zijn de kosten van asbestverwijdering met deze nieuwe techniek en hoe verhouden die zich tot de huidige technieken?
Het gaat bij het project in Zeist om het opruimen van een asbestbesmetting en een duurzame afscherming van de asbesthoudende bronnen. Dit is dus qua kosten niet te vergelijken met een conventionele asbestverwijdering.
Wat zijn de producten waarmee de asbest gestabiliseerd wordt en wat zijn daarvan de effecten op volksgezondheid en milieu?
De gebruikte producten bij deze nieuwe methode zijn een schuimproduct genaamd Foamshield-Fibrestop en een coating genaamd Foamshield-Line-X. Op basis van de productinformatie en veiligheidsinformatiebladen van beide producten worden geen nadelige effecten voor de volksgezondheid en het milieu verwacht.
Welke consequenties heeft het toepassen van de nieuwe techniek voor de eindverwerking van de daarmee verwijderde asbest?
Geen. De gebruikte kleefdoeken gaan als asbesthoudend afval naar een daarvoor aangewezen stortplaats.
Welke consequenties heeft deze nieuwe techniek voor de wetten en regels rond asbestverwijdering, eindverwerking en arbeidsomstandigheden? Blijven ook hier de asbestinventarisatie en de eindcontrole met asbest vrijverklaring verplicht? Zo nee waarom niet?
De bestaande wet- en regelgeving voor het uitvoeren van een asbestinventarisatie, asbestsanering, verwerking en eindcontrole (NEN2990) door een laboratorium, verandert niet door deze nieuwe techniek.
Een waterproject in Israël |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Koning Willem-Alexander Waterproject van het Joods Nationaal Fonds (JNF) Nederland in Mitspe Ramon, in het zuiden van Israël?1
Ja.
Is het waar dat prins Willem-Alexander toestemming heeft gegeven om zijn naam te verbinden aan dit waterproject? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Na instemming van de Regering is destijds aan de Stichting Joods Nationaal Fonds te Amsterdam bericht dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen vernoeming van dit project.
Bent u bekend met de campagne van Palestina activisten en NGO’s hiertegen?2 Wat is uw reactie op de kritiek dat het JNF betrokken is bij onteigening van grond van Palestijnen en de niet-Joodse bevolking van Israël discrimineert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik ben bekend met deze campagne. Keren Kayemeth LeIsrael – Jewish National Fund (KKL-JNF) verwerft sinds zijn oprichting in 1901 land in eigendom voor het Joodse volk met particulier geworven fondsen. De organisatie heeft in het verleden onder meer gronden opgekocht van de Israëlische overheid die ooit aan Palestijnse vluchtelingen behoorden. Voor zover het vluchtelingen betreft die nu buiten Israël wonen, voorziet het Israëlische beleid in financiële compensatie in het kader van een uiteindelijke vredesregeling. Voor zover het gaat om Palestijnen die hun gronden in 1948–49 hebben verlaten en zich daarna elders in Israël hebben gevestigd, geldt een compensatieregeling. Deze compensatieregelingen zijn overheidsaangelegenheden, niet van KKL-JNF.
In 2000 heeft het Israëlische Hooggerechtshof bepaald dat KKL-JNF niet mag discrimineren bij het verpachten van zijn gronden.
Is het JNF ook betrokken bij projecten in de illegale nederzettingen in bezet Palestijns gebied? Indien ja, kunt u een indicatie geven op welke schaal dit gebeurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
KKL-JNF fungeert onder andere als bosbeheerder op de Westelijke Jordaanoever.
KKL-JNF moet worden onderscheiden van de stichting Joods Nationaal Fonds te Amsterdam. De Stichting Joods Nationaal Fonds wordt niet aangestuurd door het KKL-JNF in Israël en heeft een autonoom bestuur. Fondsen die in Nederland worden geworven voor specifieke projecten worden geoormerkt overgemaakt naar Israël en de verantwoording voor de uitgaven wordt in Nederland gecontroleerd. Het waterproject is een initiatief van de Stichting Joods Nationaal Fonds te Amsterdam. De regering heeft zich ervan vergewist dat de projecten van de Stichting Joods Nationaal Fonds te Amsterdam zich uitsluitend binnen de zogenaamde «groene lijn» in Israël bevinden, dus niet in bezet gebied. Zij leveren dus op geen enkele wijze een bijdrage aan de bezetting of nederzettingenbouw.
Kent u het rapport «Water for one people only»?3Deelt u de conclusie uit het rapport dat «Israel has extensively and unlawfully appropriated Palestinian water resources in the OPT for the sole benefit of those residing in Israel and Israeli colonies, while maintaining a practice of extensive destruction of Palestinian water infrastructure» en dat «as such, Israel is in violation of Articles 43, 46, 53 and 55 of the Hague Regulations and Articles 49 and 53 of the Fourth Geneva Convention»? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dit rapport ken ik. Dit rapport gaat niet over onderhavig project of het gebied waarin het wordt uitgevoerd, dat volledig is gelegen binnen de internationaal erkende grenzen van de staat Israël.
De cijfers over waterverbruik in dat rapport komen overeen met cijfers van andere organisaties, waaronder de Palestijnse Water Autoriteit (PWA) en meerdere NGO’s. Israël betwist een aantal van deze cijfers.
De verdeling, het beheer van en toegang tot water op de Westelijke Jordaanoever zijn overeengekomen in de Oslo-akkoorden. De daarin overeengekomen verdeling is een tijdelijke oplossing en had als één van de Finale Status-onderwerpen na vijf jaar opgevolgd moeten worden door een definitieve verdeling. Als gevolg van het uitblijven van een definitief akkoord, is nog altijd de verdeling van 80–20% uit de Oslo-akkoorden van kracht. Tevens is er nog geen oplossing van het probleem van de nederzettingen overeengekomen tussen de partijen.
In het algemeen geldt op basis van het humanitair oorlogsrecht dat Israël de Palestijnse watervoorraden dient te gebruiken voor het beheer van het bezette gebied en om te voorzien in de essentiële behoeften van de Palestijnse bevolking.
Kunt u aangeven welke waterbronnen voor het JNF-project gebruikt zullen worden? Betreft het hier water dat juridisch (deels) de Palestijnen toebehoort? Indien ja, acht u uitvoering van dit project in strijd met het internationaal recht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Koning Willem-Alexander Waterproject maakt gebruik van afvalwater dat afkomstig is van de huishoudens van Mitspe Ramon, dat geheel binnen de internationaal erkende grenzen van de staat Israël is gelegen.
De gevoeligheid voor cyberaanvallen van Nederlandse banken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eurocommissaris Kroes: Bank laks met beveiligen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de zekerheid en veiligheid van online betalen en bankieren geborgd moeten zijn, zeker in een tijd dat steeds meer betalingen digitaal plaatsvinden? Zo ja, hoe is dit geborgd in het beleid van het kabinet in samenspraak met de sector en de toezichthouders?
Veilig kunnen betalen is een noodzakelijke randvoorwaarde voor het behouden van het vertrouwen in het elektronisch betalingsverkeer. Zowel banken, als toezichthouder DNB en ikzelf zijn daarvan doordrongen. De robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer wordt tevens gemonitord door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer. De meest recente uiting daarvan is het rapport «Analyse van de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer», dat in november 2013 aan u is aangeboden.
Hoeveel storingen in het online betalingsverkeer van de Nederlandse banken zijn bij u bekend sinds 1 januari 2013 en wat was de totale en gemiddelde storingsduur?
Als gevolg van de DDOS-aanvallen hebben zich in het verleden diverse storingen in de internetbankieromgeving voorgedaan. De gemiddelde storingsduur is mij niet bekend. Wel is een nadere toelichting op de storingen die hebben plaatsgevonden in het voorjaar van 2013 opgenomen in een brief aan Uw Kamer, dd 16 april 20132.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten van de storingen in het online betalingsverkeer sinds 1 januari 2013?
Een inschatting van de maatschappelijke kosten is moeilijk te maken. Anders dan bij een storing in bijvoorbeeld het energienet, is het niet zo dat bij een storing in een bepaald betaalkanaal, bijvoorbeeld een storing bij het pinnen, bijna per definitie sprake is van schade. Zo is het bij een pinstoring vaak nog mogelijk om te betalen met een andere betaalwijze. Een alternatief voor een pintransactie is bijvoorbeeld een creditcard-transactie of het betalen met contant geld. In de rapportage «Analyse van de robuustheid van het betalingsverkeer», opgesteld in opdracht van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer en aan u aangeboden begin november 2013, is meer informatie opgenomen over de vraag welke betaalkanalen geheel of gedeeltelijk een alternatief voor elkaar kunnen vormen.
Hoeveel geld hebben de vier grootste Nederlandse banken sinds 1 januari 2012 uitgetrokken ter beveiliging van het online betalingsverkeer?
In de rondetafelbijeenkomst die u op 31 mei 2013 hebt gehouden is als ik mij goed herinner door de banken een ruwe schatting gedaan van de kosten van beveiliging van het online betalingsverkeer. Dit zou neerkomen op 70 tot 100 miljoen euro per jaar. In dit bedrag zijn dan nog geen personeelskosten begrepen.
Hebben Nederlandse banken een meldingsplicht aan de Nederlandsche Bank en/of het National Cyber Security Centrum (NCSC) bij een digitale storing of cyberaanval? Zo ja, hoe is deze vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals is aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dijkhoff en de Vries d.d. 25 april d.d. 2013 hebben banken reeds geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht de verplichting om incidenten aan DNB te melden. Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van bijvoorbeeld DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In 2013 bestond op het moment van de DDoS-aanvallen nog geen formele meldplicht aan het NCSC. Inmiddels is een wetsvoorstel in consultatie gebracht dat gaat over het melden van security breaches. De Tweede Kamer is d.d. 13 december 2013 nader geïnformeerd over dit wetgevingstraject.
Welke eisen vloeien voort uit de wet of worden gesteld door de Nederlandsche Bank aan de veiligheid en beveiliging van de digitale infrastructuur en het online betalingsverkeer van Nederlandse banken en hoe wordt daar toezicht op gehouden?
DNB houdt in het reguliere toezicht op instellingen in het oog of die instellingen een integere en beheerste bedrijfsuitoefening hebben. Daarbij wordt onder meer meegenomen of de banken voldoen aan de aanbevelingen die de Europese Centrale Bank op dit punt heeft afgekondigd3. Vanuit haar oversight-taak ziet DNB er eveneens op toe dat het betalingsverkeer goed blijft functioneren. In de nog bij het parlement in te dienen Wijzigingswet Financiële Markten 2015 heb ik een expliciete grondslag opgenomen op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld om de goede werking van het betalingsverkeer te borgen. Ik heb dit nader toegelicht in de brief die ik u in november 2013 heb gezonden4.
Deelt u de opvatting van eurocommissaris Kroes dat door de uitwisseling van informatie op het gebied van cyberaanvallen deze effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe staat u tegenover een uitwisseling van informatie op dit punt in nationaal of Europees verband en op welke wijze kan het NCSC mogelijk aan deze uitwisseling bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in zijn algemeenheid is informatie-uitwisseling zowel op Nationaal als op Europees niveau van het grootste belang bij het bestrijden van cyberaanvallen. In diverse antwoorden op kamervragen (o.a. de beantwoording van de vragen van het lid Gesthuizen en de leden Oosenbrug en Recourt d.d. 7 mei 2013) is aangegeven dat het NCSC het centrale informatieknooppunt inzake informatie over cyberaanvallen in Nederland is. Uw Kamer is meest recentelijk d.d. 13 december 2013 geïnformeerd over de wijze waarop deze rol verder wordt vormgegeven.
De opsporing van gestolen apparatuur |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Politie 020 weigert gestolen Mac terug te halen» en «iPhone-dief blijft ondanks volgsoftware voortvluchtig»?1
Ja.
Klopt het dat de politie bij de inbraak in Rotterdam waarbij de iMac werd buitgemaakt, heeft geweigerd om buiten kantooruren een proces-verbaal van aangifte op te maken en het slachtoffer verwees naar reguliere kantoortijden voor het opnemen van deze aangifte? Is dit ook gebeurd in de zaak in Tilburg waarin een vrouw op straat werd beroofd van haar iPhone?2
In beide gevallen heeft de politie direct actie ondernomen op de bij hen gedane melding. In het geval van Tilburg is de aangifte direct opgenomen. In het geval van de inbraak van Rotterdam werd de melding rond middernacht gedaan en is de Politie direct ter plaatse gegaan zodat tijdig actie kon worden ondernomen. De formele afhandeling van de aangifte heeft de volgende dag op het bureau plaats gevonden.
Wat is de reden geweest om de aangeefster van de diefstal van een iMac te verwijzen naar de reguliere kantooruren voor het opnemen van haar aangifte?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zonder een aangifte niet kan worden overgegaan tot maatregelen om de gestolen apparatuur in beslag te nemen, zelfs als door moderne technologieën nagenoeg precies kan worden achterhaald waar deze gestolen apparatuur zich bevindt? Zo ja, bent u van mening dat dit wenselijk is? Zo dit niet het geval is, wat gaat u hieraan doen?
Ook zonder aangifte kan gestolen apparatuur in beslag worden genomen, bijvoorbeeld wanneer een dief op heterdaad wordt betrapt of wanneer de gestolen apparatuur als «bijvangst» in een strafrechtelijk onderzoek wordt aangetroffen.
Echter niet bij elk misdrijf vindt een betrapping op heterdaad plaats en niet alle gestolen producten worden terug gevonden als bijvangst. Het heeft dan ook meerwaarde voor de opsporing als volgsoftware geïnstalleerd wordt door eigenaren van apparaten als Iphones, Ipads etc. De politie adviseert ook om dergelijke middelen te gebruiken. Zo attendeert de campagne «Hier waak ik», waar de Politiechef eenheid Rotterdam-Rijnmond en ikzelf op 9 oktober 2012 de aftrap voor hebben gegeven, jongeren op het gebruik van volgsoftware ter bescherming van hun mobiele telefoon.
Het Openbaar Ministerie houdt geen overzicht bij van zaken waarin (al dan niet met succes) gebruik is gemaakt van volgsoftware. Wel kan gesteld worden dat de volgsoftware extra mogelijkheden biedt voor de oplossing van diefstallen en inbraken. Het signaal geeft immers de (globale) locatie aan van de apparatuur en de eventuele daders.
Echter, of direct ingegrepen kan worden bij de diefstal van apparatuur met volgsoftware en of dat ingrijpen succesvol is hangt af van verschillende factoren. Om te beginnen opereren, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van uw Kamer TK 2011–2012, Aanhangsel v/d handeling nr. 2356), het OM en de politie binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Daarbij zijn in dit soort gevallen met name de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van belang. Aan de hand van deze twee beginselen zal getoetst worden of de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen geoorloofd is. In het geval van de doorzoeking van een privéadres is de Rechter-Commissaris verantwoordelijk voor deze afweging en de uiteindelijke machtiging.
De wet stelt daarbij zware eisen aan het inzetten van dit ingrijpende dwangmiddel. Zo zal het enkele feit dat een computer gestolen is niet perse leiden tot de inzet van dit zware middel. Ook neemt het OM in zijn afweging alle andere overige relevante onderzoeksresultaten mee en zal het OM kijken of er naast de diefstal ook sprake is van bijkomende (zware) strafbare feiten zoals inbraak, bedreiging of geweld.
Verder is het van belang of de locatie, al dan niet aan de hand van de volgsoftware, exact is vast te stellen. Zoals uiteengezet in antwoord op eerdere schriftelijke vragen over een gestolen iPad aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nrs 2356 en 2357) is de locatiebepaling via mobiele applicaties – zeker in stedelijke gebieden – regelmatig onvoldoende nauwkeurig ten aanzien van een specifiek adres. Zo kan het signaal van gestolen apparatuur komen uit een flatgebouw waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld om welk huis of verdieping het precies gaat. De doorzoeking van meerdere huizen voor de diefstal van een computer zou daarbij niet als proportioneel kunnen worden gezien. Ook zal het enkele gegeven dat de eigenaar van een gestolen goed de vermoedelijke locatie daarvan vermeldt aan de politie zodoende in het algemeen niet voldoende zijn om tot de inzet van deze zware opsporingsmiddelen over te gaan.
Dit neemt niet weg dat, als de locatie van een gestolen goed met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in beginsel op last van de officier van justitie een woning kan worden binnengetreden en doorzocht op grond van bijvoorbeeld een verdenking van diefstal of heling. Dankzij de volgsoftware hebben politie en OM daarbij extra kennis over de locatie van de apparatuur, en eventueel de daders. Eigenrichting moet uiteraard voorkomen worden. Ik vind het dan ook belangrijk dat het OM en politie, mits voldaan is aan de voorwaarden, voldoende aandacht blijft schenken aan dit soort zaken.
Wat zijn de opsporingsresultaten van volgsoftware? Kunt u hier ook voorbeelden aanhalen van gevallen waarin deze software een positief effect heeft gehad op de opsporing en gevallen waarin dat positieve effect er niet was? Waar hangt de slagingskans vanaf? Hoe is concreet omgegaan met deze volgsoftware in de Tilburgse zaak van de straatroof van een iPhone?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de inzet van middelen zoals «find my iMac» of «find my iPhone» opsporingsbevorderend kan werken? Hoe oordeelt u in dat verband over politieagenten die na een degelijke melding niet tot actie overgaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de politie zelf ook adviseert om dergelijke middelen te gebruiken?3 Deelt u de mening dat dat de verwachting wekt dat van de informatie die hieruit voortkomt door de politie ook gebruik gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de opsporingscapaciteit van de politie toereikend om na dit soort meldingen onmiddellijk tot handelen over te gaan? Zijn er anderszins juridische belemmeringen om tot onmiddellijk handelen over te gaan?
Ja.
De Politie en het OM opereren binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden waarbij juridische voorwaarden zoals proportionaliteit en subsidiariteit belangrijke beginselen zijn. Dit biedt de burger de nodige juridische garanties. Als aan deze juridische voorwaarden voldaan is, kan door OM en politie worden opgetreden. Zie daarvoor bovenstaande beantwoording.
Deelt u de mening dat gestolen apparatuur, waarvan bekend is waar deze zich bevindt, door de politie moet worden teruggehaald, mede om eigenrichting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat in dit soort zaken voortaan wel snel kan worden overgegaan tot terughalen van de gestolen goederen?
Zie antwoord vraag 4.
Schoon schip maken bij SNS |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance1 en uw antwoorden op de mondelinge vragen gesteld tijdens het vragenuur van 26 februari 2013?
Ja
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het schoon schip maken bij SNS? Is er momenteel sprake van een schone organisatie waarbij er geen enkele twijfel bestaat over de integriteit van elke medewerker?
Het bestuur van SNS REAAL is verantwoordelijk voor het waarborgen van een integere bedrijfsvoering bij de onderneming. Als aandeelhouder heb ik geregeld contact met de instelling over het integriteitonderzoek en ik heb aan het management gevraagd om mij goed op de hoogte te houden van de ontwikkelingen.
Naar aanleiding van signalen waarbij de integriteit van medewerkers in twijfel werd getrokken, heeft het bestuur van SNS REAAL een intern onderzoek opgestart. Op dit moment kan ik u meedelen dat het integriteitonderzoek nog steeds gaande is. De onderneming heeft hierbij inmiddels externe ondersteuning ingeschakeld van een gespecialiseerd bureau. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond kunnen hier nu nog geen specifieke mededelingen over worden gedaan, behalve dat SNS aangifte heeft gedaan tegen een gewezen bestuurder van SNS Property Finance en dat als gevolg van het onderzoek in totaal 17 personen inmiddels niet meer actief zijn voor SNS Property Finance. Van de personen die niet meer actief zijn, hebben in vier gevallen de betrokkenen er voor gekozen om zelf de contractuele relatie te beëindigen toen zij geconfronteerd werden met zorgen vanwege hun gedragingen. Bij één persoon is het aflopende contract niet verlengd. In de overige gevallen zijn de betreffende medewerkers op non-actief gesteld. Op dit moment wordt per geval nader beoordeeld of de feiten moeten leiden tot een definitieve beëindiging van de relatie. In negen gevallen heeft deze beoordeling plaatsgevonden en is besloten tot beëindiging, in drie gevallen is deze beoordeling nog niet afgerond. SNS heeft op dit moment geen twijfels bij personen die nu in de organisatie actief zijn.
Is geborgd dat elke transactie die SNS doet brandschoon en boven elke twijfel verheven is?
SNS REAAL streeft ernaar om de integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het doen van transacties uit te sluiten. In dit verband doet SNS onderzoek naar onder meer de achtergrond van potentiële klanten en naar de (voorgenomen) transacties zodat zoveel mogelijk zeker gesteld kan worden dat SNS zaken doet met integere relaties. Daarnaast spelen de kredietcommissie en afdeling compliance een belangrijke rol bij de beoordeling van transacties. Ten slotte heeft de onderneming besloten om verzwaarde procedures in te zetten met betrekking tot de screening van medewerkers en de monitoring van nevenactiviteiten van werknemers.
In het antwoord op de schriftelijke vragen stelt u dat signalen van overtreding van interne en externe regels op gebied van integriteit door SNS worden onderzocht; welk gevolg is gegeven aan het door SNS gestarte integriteitsonderzoek? Heeft SNS u als aandeelhouder op de hoogte gesteld van de resultaten van deze onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat twee verdachten van fraude nog commissaris zijn bij SNS-vastgoed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Nee, de commissariaten van de betreffende verdachten zijn inmiddels beëindigd; de gehele raad van commissarissen van het project in kwestie is op 14 maart 2013 opgeheven in het kader van de vereenvoudiging van de juridische structuur van het betreffende project. De verwerking hiervan bij de Kamer van Koophandel was op het moment dat het artikel verscheen nog niet voltooid. De instelling is bezig de beëindiging van de formele toezichtfuncties van de geschorste medewerkers te verwerken.
Het bericht 'Als pleegouder moet je veel in je mars hebben' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als pleegouder moet je veel in je mars hebben»?1
Ja.
Klopt het dat pleegouders na korte tijd al weer stoppen met pleegzorg, terwijl het aantal pleegkinderen in 10 jaar tijd is verdubbeld, van 10.000 naar 20.000 per jaar? Kunt u aangeven hoeveel ouders voortijdig stoppen, wat hier de oorzaak van is, hoe groot het tekort is en wat u van plan bent hieraan te doen?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal pleegouders dat voortijdig stopt met pleegzorg. Alleen het totaal aantal pleegouders dat op jaarbasis stopt is bekend. In 2011 zijn in totaal 3.088 pleegouders gestopt2. Hiervan zijn 1.598 netwerkpleegouders (dit zijn familie, vrienden of bekenden van het pleegkind die de zorg over het pleegkind dragen) en 1.490 bestandspleegouders (pleegouders, die niet in het netwerk van het kind hoeven te zitten en die zich als zodanig hebben aangemeld). In de praktijk blijkt dat netwerkpleegouders met name voor de pleegzorg kiezen omdat zij bereid zijn de zorg te dragen voor een kind dat zij kennen. Echter wanneer die plaatsing eindigt blijven zij niet beschikbaar als pleegouder voor een onbekend kind.
Op 31 december 2011 waren 1.909 pleegouders beschikbaar3 voor een plaatsing van een pleegkind. In de praktijk blijkt echter dat het aanbod niet goed aansluit op de vraag. Het tekort aan pleegouders is daarmee niet kwantitatief, maar kwalitatief van aard. Zo is er bijvoorbeeld voor kinderen van 10 jaar en ouder een groot tekort aan pleegouders. Bij een groter pleegouderbestand is er meer kans op een goede match tussen pleegkind en pleeggezin.
Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten is in 2011 ingezet op een landelijke campagne. De campagneactiviteiten gericht op de werving van pleegouders wordt nu vooral regionaal ingestoken om daarmee beter in te spelen op de regionale behoefte.
Herkent u zich in de situatie dat er problemen zijn tussen de gezinsvoogd en pleegouders, zoals in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
In het kader van de aanbevelingen van commissie Samson4 is op 25 april 2013 door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Veiligheid en Justitie, in samenwerking met Jeugdzorg Nederland, een themadag georganiseerd met het werkveld, waarbij onder andere de relatie tussen de gezinsvoogd en de pleegouders aan de orde is geweest. Jeugdzorg Nederland zal een landelijk kader over dit thema opstellen. Hierin zal onder andere de samenwerking en communicatie met de pleegouders worden opgenomen. In de brief inzake geweld in afhankelijkheidsrelaties, die u binnenkort van mij ontvangt, wordt hier nader op ingegaan.
Klopt het dat door een tekort aan pleegouders een effectieve screening op pedagogische capaciteiten door Jeugdzorg ontbreekt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor plaatsing van het pleegkind bij geschikte pleegouders. Voordat iemand als pleegouder geaccepteerd wordt dient de aspirant-pleegouder een voorbereidings- en screeningstraject af te leggen. Dit is een intensief traject dat zes tot negen maanden duurt waarin ook de pedagogische kwaliteiten van de aspirant-pleegouder aan de orde komen. Alleen als de aspirant-pleegouder dit traject succesvol doorloopt, komt hij/zij in aanmerking voor het pleegouderschap.
Sinds 1 januari 2012 werken pleegzorgaanbieders volgens het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders». In het Kwaliteitskader zijn afspraken opgenomen over hoe pleegouders voorbereid en gescreend moeten worden. Door deze afspraken wordt het voorbereidings- en screeningstraject uniform en transparant. Het kwaliteitskader Voorbereiding en Screening wordt momenteel geëvalueerd en aangepast aan nieuwe eisen.
Klopt het dat ouders contact hebben opgenomen met Jeugdcontact, maar dat niets met de signalen over problemen met kinderen is gedaan? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik beschik niet over informatie over contacten van ouders met Jeugdcontact.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg niet luistert naar pleegouders die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van kinderen en kennis hebben van pedagogiek en hechtingsproblematiek? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Dat is mij niet bekend.
Het is van belang dat pleegouders, naast de hulpverlenende instanties, als een volwaardige schakel in de hulpverlening worden gezien. Per 1 juli 2013 is met de inwerkingtreding van de Wet verbetering positie pleegouders daarom geregeld dat de positie van de pleegouder in de hulpverlening wordt verbeterd. Zo zal een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of een jeugdreclasseringsplan dat opgesteld wordt door Bureau Jeugdzorg eerst afgestemd moeten worden met de pleegouders voordat het vastgesteld kan worden. Ook krijgen pleegouders instemmingsrecht bij het hulpverleningsplan, voor zover het hun rol in het plan betreft. Op dit moment hebben pleegouders een blokkaderecht als een kind langer dan een jaar in hun pleeggezin is opgenomen en er geen sprake in van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de vervangende toestemming van de kinderechter nodig is voor wijziging in het verblijf van een minderjarige indien pleegouders deze toestemming weigeren. In het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregel (kamerstukken 32 015) wordt in artikel 1:265i BW dit recht verbreed naar die kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in dat kader uit huis zijn geplaatst.
Het bericht dat ziekenhuizen inspringen op cardiologische groeimarkt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen inspringen op de cardiologische groeimarkt?1
De suggestie die in uw vragen gewekt wordt, dat centra implanteerbare cardioverter defibrillatoren (ICD’s) zouden plaatsen omwille van financiële motieven, herken ik niet. Een toename van het aantal plaatsingen van ICD’s is op voorhand niet bezwaarlijk, voor zover hiermee voldaan wordt aan een reële zorgbehoefte. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt kostendekkende tarieven vast voor het plaatsen van ICD’s. Overigens betreffen deze tarieven maximumtarieven. Zorgverzekeraars kunnen een lager tarief met zorgaanbieders overeenkomen. Ook is een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars weggelegd als het gaat om keuzes ten aanzien van de inkoop van ICD-zorg. Dat zorgverzekeraars vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg selectief inkopen, vind ik in dit verband een goede ontwikkeling.
Wat is volgens u de reden dat het aantal ziekenhuizen dat implanteerbare cardiodefibrillatoren (ICD's) plaatst in de periode van 2005 tot 2010 is toegenomen van 15 naar 27 en dat het aantal geplaatste ICD's in diezelfde periode is verdrievoudigd? Zijn hier alleen medische redenen voor aan te wijzen of ziet u ook andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal ziekenhuizen dat een vergunning heeft voor het plaatsen van ICD’s is in de periode van 2005 tot 2010 gestegen van 15 naar 27. Met deze uitbreiding werd beoogd tegemoet te komen aan een reële zorgbehoefte. Belangrijke oorzaken van de toename van het aantal ICD-implantaties zijn de verruiming van de indicatie, waardoor ICD’s preventief kunnen worden geplaatst, en de toename van het aantal ICD-vervangingen. Vanzelfsprekend dient altijd een medische noodzaak ten grondslag te liggen aan het plaatsen van een ICD. De verruiming van de indicatiestelling is één van de projecten binnen het Convenant Gepast
Gebruik. Nu er meer kennis en ervaring is opgedaan met het plaatsen van ICD’s, wordt duidelijker hoe de indicatiestelling voor de ICD-zorg het beste ingevuld kan worden. In overleg met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de beroepsgroep het initiatief genomen om een landelijk onderzoek te starten naar de plaatsbepaling van ICD’s.
Is er volgens u een verband met het stijgend aantal vergunningen dat is afgegeven voor het plaatsen van een ICD? Heeft dat er iets mee te maken dat het plaatsen van een ICD lucratief is? Vindt u het wenselijk dat een stijgend aantal vergunningen gepaard gaat met het plaatsen van ICD's?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan het plaatsen van een ICD alleen medische noodzaak ten grondslag mag liggen? Bent van mening dat «inspringen op de cardiologische groeimarkt» een goede medische reden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel uw mening dat ICD’s uitsluitend geplaatst mogen worden op grond van medische redenen. De medische (en organisatorische) voorwaarden, waaraan elk ICD implanterend centrum moet voldoen, zijn opgenomen in de richtlijnen voor ICD. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3, 5 en 8.
Vindt u het in het belang van de patiënt wanneer deze behandeld wordt omdat een ziekenhuis inspringt op een groeimarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de stelling van DBC-Onderhoud dat «omdat een ICD extra risico's voor de patiënt kan betekenen en extra kosten meebrengt, het van belang is om de cijfers over deze ontwikkeling te kennen»?2 Wat betekent dat voor uw handelen?
Uiteraard vereist een ICD-implantatie altijd een individuele afweging, gebaseerd op de richtlijnen voor ICD. Ik ben het eens met DBC-Onderhoud dat het van belang is om inzicht te krijgen in het gebruik van ICD’s. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) onderschrijft dit eveneens.
Vindt u dit een goed voorbeeld hoe marktwerking de kosten in de zorg beteugelt en de patiënt dient? Of deelt u de mening dat productie gedreven zorg kwalijk is voor de patiënt en de zorgkosten onnodig opvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling dat zorgverzekeraars in toenemende mate gebruik maken van hun bevoegdheden om de kwaliteit, betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Denk in dit verband aan selectieve inkoop en het stellen van nadere voorwaarden, zoals volumenormen, die zorgverzekeraars bij de contractering van de ziekenhuizen, waaronder de ICD-centra, kunnen inzetten.
Wat gaat u doen om de prikkel tot productie weg te nemen zodat de patiënt weer centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de ontwikkeling met betrekking tot het plaatsen van ICD’s te maken met het feit dat deze behandeling uit de Wet bijzondere medische verrichtingen is gehaald? Dient niet tot een zekere planning te worden overgegaan uit oogpunt van kwaliteit en kostenbeheersing? Zo nee, hoe borgt u dan de kwaliteit?3
Het plaatsen van ICD’s is op dit moment vergunningplichtig op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Ingevolge het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen 2007 is het verboden om zonder vergunning bijzondere interventies aan het hart uit te voeren. Hiertoe behoren onder meer alle invasieve ritmebehandelingen, waaronder het plaatsen van ICD’s.
Een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen over de opslag van vingerafdrukken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen in de zaak M. K. c. FRANCE (Requête no 19522/09 ) van 18 april 2013)?1
Ja.
Raakt deze uitspraak de Nederlandse wetgeving en praktijk van het afnemen en opslaan van vingerafdrukken? Zo ja, op welke wijze en met welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K. tegen Frankrijk) stond de regeling voor het bewaren van vingerafdrukken in Frankrijk centraal. In Frankrijk werden ook de vingerafdrukken van personen die zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging of wiens zaak was geseponeerd bewaard. Ook de vingerafdrukken van de klager werden, na een vrijspraak en een sepot voor twee diefstallen, bewaard. Het EHRM acht de toepassing van de Franse bewaarregeling in dit geval niet proportioneel en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM.
Het arrest heeft geen gevolgen voor de Nederlandse geldende regelgeving en praktijk, reeds omdat op grond van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden de vingerafdrukken van de verdachte na een vrijspraak of sepot worden vernietigd.
Acht u het in het licht van deze uitspraak mogelijk dat ook Nederland in de afweging van publieke belangen, zoals het bestrijden van criminaliteit enerzijds en de particuliere belangen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds, bij het opslaan van vingerafdrukken de grens van de «margin of appreciation» van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overschrijdt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is deze uitspraak van belang bij uw toezegging gedaan bij het debat in de Eerste Kamer d.d. 9 april 2013 over het wetsvoorstel Herziening ten nadele (32 044)2 om die wet zodanig aan te passen dat «in gevallen waarin naar het oordeel van het OM vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan, zijn gegevens niet zullen worden bewaard»? Kan deze uitspraak ook betekenen dat vingerafdrukken van geen enkele vrijgesproken persoon nog bewaard mogen worden? Zo ja, wat betekent dat voor de werking van de Wet herziening ten nadele? Zo nee, waarom niet?
Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de vingerafdrukken van vrijgesproken personen nimmer mogen worden bewaard. Het EHRM noemt in het arrest enkele factoren op basis waarvan hij («en conclusion») tot het oordeel komt dat de toepassing van de Franse bewaarregeling in de zaak van de klager niet proportioneel is. Een van die factoren is dat die regeling in het geheel geen onderscheid maakt tussen gegevens van veroordeelden en personen die, zoals de klager, zijn vrijgesproken (paragraaf 42). Een andere factor is dat de regeling niet uitsluit dat vingerafdrukken ook worden bewaard bij vrijspraken voor lichte strafbare feiten (paragraaf 41). In de voorgenomen bewaarregeling, die ter uitvoering van de Wet herziening ten nadele zal worden getroffen, zullen echter verschillende beperkingen worden opgenomen die bij veroordeelden niet zijn voorzien. De belangrijkste beperking is dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen alleen – en in opdracht van de rechter-commissaris – voor een eventuele herziening ten nadele kunnen worden gebruikt. Zij zullen daartoe in de databank voor vingerafdrukken afgeschermd worden bewaard. Zij kunnen, anders dan bij vingerafdrukken van veroordeelden het geval is, dus niet worden gebruikt in andere strafzaken. Bovendien zullen vingerafdrukken alleen worden bewaard bij vrijspraken of een ontslag van alle rechtsvervolging voor misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is. Er worden dus geen vingerafdrukken bewaard in geval van lichte strafbare feiten. Om deze redenen meen ik dat artikel 8 EVRM, zoals uitgelegd in het arrest, niet aan de voorgenomen bewaarregeling in de weg staat.
Uit mijn toezegging aan de Eerste Kamer, waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd, vloeit voort dat in de bewaarregeling een extra beperking zal worden opgenomen. Deze houdt in dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen niet zullen worden bewaard wanneer naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan. Deze extra waarborg kan slechts bijdragen aan het oordeel dat de voorgenomen bewaarregeling proportioneel is in het licht van artikel 8 EVRM, doordat zij bewaring van vingerafdrukken uitsluit wanneer het doel van de regeling daarmee niet kan worden bereikt.
Het beleid bij mogelijke belangenverstrengeling bij de beantwoording van vragen uit de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat het grondwettelijk recht van Kamerleden om vragen te stellen ook gepaard gaat met de politieke plicht van de regering om die vragen naar behoren te beantwoorden?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat de echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dienst is van de Raad van Bestuur van het Slotervaartziekenhuis?2
De echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is niet in dienst van de Raad van Bestuur van het Slotervaart ziekenhuis. Hij is in dienst van het Slotervaart ziekenhuis en houdt zich daar, als hoofd innovatie en e-health, bezig met verbetering van het zorgproces en de kwaliteit van zorg voor de patiënt binnen het Slotervaart ziekenhuis. Van belangenverstrengeling is derhalve geen sprake, zie ook de beantwoording van vorige vragen ter zake.
Welke afspraken hebt u met de minister gemaakt over hoe om te gaan met vragen uit de Kamer over het Slotervaartziekenhuis en hoe hierbij de schijn van belangenverstrengeling kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk»?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Klopt het dat u als gevolg van bezuinigingen wilt stoppen met de vergoeding die gemeenten krijgen voor de aanpak van overlast, verloedering en asociaal parkeergedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld levert deze bezuiniging de Nederlandse schatkist op? Hoeveel van dergelijke boetes of bekeuringen worden jaarlijks door gemeenten uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Vreest u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat door deze maatregel gemeenten minder snel zullen overgaan tot het uitschrijven van een boete of bekeuring? Welke (financiële) prikkel heeft een gemeente nog om deze overlast tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft het Rijk afvaldumpers, wildplassers en foutparkeerders inderdaad weer vrij spel, zoals de VNG beweert? Zo nee, welk signaal geeft u met deze maatregel af aan gemeenten die actief bezig zijn met het tegengaan van onder andere fout parkeren en wildplassen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat gemeenten «de afgelopen jaren met succes hebben gewerkt aan het verbeteren van de leefbaarheid en geïnvesteerd hebben in de opleiding van handhavers, mede dankzij de vergoeding»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat door deze maatregel «deze positieve ontwikkeling nu onder druk komt te staan»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de VNG dat deze maatregel negatieve gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als gemeenten als gevolg van het stoppen met deze vergoeding deze overlast niet meer (of in mindere mate) zullen aanpakken, dit op het bordje van de politie komt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst gevolg zou zijn van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er over deze maatregel eerder dan op 22 april 2013 overleg plaatsgevonden met de VNG? Wat was de uitkomst van het overleg van de VNG en u op 22 april 2013 over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bekendheid onder docenten met het Pestprotocol |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel docenten onbekend met pestprotocol»?1
Ja
Is het waar dat veel docenten geen kennis hebben van het pestprotocol van de school waarop zij werkzaam zijn? Wat vindt u hiervan? Bent u van plan stappen te ondernemen om bekendheid onder docenten met het pestprotocol te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
Uit de monitor sociale veiligheid in en rond scholen maak ik op dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels. Van de docenten in het primair (speciaal) en voortgezet (speciaal) onderwijs geeft 95 tot 99% aan dat er dergelijke afspraken zijn op school. Op 73% van de scholen in het primair (speciaal) onderwijs blijken de regels prosociaal, dus sociaal positief en met elkaar, te worden geformuleerd en samen met leerlingen gecontroleerd. In het voortgezet (speciaal) onderwijs gebeurt dit in ongeveer de helft van de gevallen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op de monitor sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee de beste handvatten voor beleid.
In de monitor sociale veiligheid in en rond scholen is belangrijke informatie te vinden over de bekendheid van docenten met de (school) eigen aanpak van pesten en andere vormen van ongewenst sociaal gedrag.
Hoewel uit de monitor blijkt dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels, meen ik dat de aanpak van pesten op scholen verbetering behoeft. Hiervoor heb ik samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak opgesteld dat ik u 25 maart jl heb doen toekomen. Voor mijn antwoord op uw vraag hoe ik meer aandacht ga besteden aan bekendheid van het pestprotocol verwijs ik u naar vraag 3 en 4.
Wilt u het pestprotocol ook meer aandacht geven binnen de opleiding van docenten?
Ik vind het belangrijk dat aankomende docenten tijdens hun opleiding leren hoe zij pesten in de klas kunnen voorkomen, signaleren en aanpakken. In de generieke kennisbasis op zowel de pabo als de tweedegraads lerarenopleiding is er aandacht voor kennis en vaardigheden om leraren hierop toe te rusten. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraadsopleiding wordt expliciet genoemd dat aankomende leerkrachten schoolregels en (nationaal) pestprotocol moeten kunnen toepassen. Deze kennisbasis heeft een stevige plek in de lerarenopleidingen.
Zoals ik in het plan van aanpak uiteen heb gezet zal ik lerarenopleidingen en pabo’s vragen extra aandacht te besteden aan pestgedrag. Om hen hierbij te ondersteunen zal ik een lesmodule «omgaan met verschillen en pestgedrag» laten ontwikkelen. Daarnaast zal ik een vergelijkbare module laten ontwikkelen en aan de beroepsgroep aanbieden voor de nascholing van zittende leraren. In deze lesmodules is vanzelfsprekend aandacht voor het feit dat iedere school een pestprotocol behoort te hebben en uit welke onderdelen een dergelijk protocol kan bestaan.
In hoeverre wilt u «het vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol toevoegen aan het Plan van Aanpak tegen Pesten, dat door u en de Kinderombudsman op 25 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden?
Het «vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol is in het plan van aanpak pesten opgenomen. In het plan van aanpak staat dat een schoolbrede en structurele pestaanpak verplicht gaat worden. In een dergelijke structurele pestaanpak hoort ook een pestprotocol voor de school. Hierin wordt vastgelegd welke stappen de school gaat zetten in het geval van pesten. Door de verplichting wordt op schoolniveau ook bekendheid aan het pestprotocol gegeven.
De gevolgen van de auto van de zaak voor het autogebruik |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit» en onderschrijft u de analyse en conclusies van de auteur?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit», en nee, ik onderschrijf noch de hoofdlijnen van de analyse noch alle conclusies.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer?
Nee. Allereerst zou ik ten algemene het volgende willen opmerken. De notitie van de heer Van Ommeren analyseert het welvaartsverlies. Welvaartsverlies is een breed begrip. Welvaartsverlies gaat bijvoorbeeld ook om in geld gewaardeerde externe effecten. Daarnaast ontstaat de indruk dat vooral is gekeken naar welvaartsverlies en dat in de berekeningen voorbij is gegaan aan de mogelijke welvaartswinst verbonden aan de voordelen van bijvoorbeeld verder weg wonen (meer banen bereikbaar, betere woonomgeving, meer keuze en goedkopere huizen). De berekeningen lijken eveneens voorbij te gaan aan de effecten op overheidsinkomsten. Ook is niet duidelijk of in de analyses van de heer Van Ommeren in voldoende mate gecorrigeerd is voor andere bepalende factoren dan fiscaal beleid, te weten een andere mobiliteitsbehoefte van gebruikers van de auto van de zaak, woon-werkafstand en functieniveau.
Specifiek ten aanzien van de stelling dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer, merk ik het volgende op. In de hiervoor aangehaalde notitie is de auteur veel stelliger dan in het (blijkbaar) aan de notitie ten grondslag liggende artikel «Welfare Effects of Distortionary Fringe Benefits Taxation: The Case of Employer-Provided Cars»2. In dat artikel wordt geconstateerd dat de afstand woon-werkverkeer gemiddeld groter is ingeval de werknemer beschikt over een door de werkgever ter beschikking gestelde auto (hierna: auto van de zaak). In het artikel wordt dan ook gemeld dat dit de suggestie wekt dat een auto van de zaak een groot effect kan hebben op de afstand voor het woon-werkverkeer. In datzelfde artikel wordt op basis van een model geconstateerd dat dit een toename van het woon-werkverkeer met zich brengt van ongeveer 13%. Er zit dus enig verschil tussen een (voorzichtig) veronderstelde toename van het woon-werkverkeer met 13% en de notitie die (overigens niet onderbouwd) zeer stellig stelt dat het woon-werkverkeer sterk toeneemt met gemiddeld 16%.
In meergenoemd artikel wordt weliswaar een statistische relatie gelegd tussen de grotere woon-werkafstand en een auto van de zaak, een causaal verband wordt mijns inziens niet aangetoond.
Uit ander onderzoek blijkt een relatie tussen de hoogte van het inkomen (en daarmee het werk dat iemand doet) en de woon-werkafstand. Het wordt niet duidelijk of adequaat is gecorrigeerd voor deze inkomenseffecten. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat ook werknemers die gebruik maken van een OV-abonnement aantoonbaar gemiddeld een grotere woonwerkafstand hebben.
Er zal ongetwijfeld een relatie aanwezig zijn tussen het hebben van een auto van de zaak en de afstand voor het woon-werkverkeer. Of dat tot een stijging van het aantal woon-werkverkeerkilometers van 16% (of zelfs 13%) tot gevolg heeft, kan niet worden bevestigd. Hetzelfde geldt voor de in de notitie daaraan gekoppelde economische schade van € 100 miljoen. Bovendien wordt in de notitie voorbijgegaan aan de reeds geldende hoge fiscale druk op de auto en het autogebruik, ook voor de auto van de zaak, zoals de motorrijtuigenbelasting, de BPM, accijnzen en de bijtelling.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van enkele honderden miljoenen euro's veroorzaakt door de extra consumptie van grote, zware, onzuinige auto's?
Nee. Het is mogelijk dat mensen een auto van de zaak uitkiezen (of aangereikt krijgen) die duurder en groter is dan de auto die zij zelf zouden kopen. In de conclusie van de heer Van Ommeren wordt echter allereerst voorbijgegaan aan de fiscale maatregelen die in de afgelopen jaren zijn getroffen en die met name in de sector leaseauto’s heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het aandeel (zeer) zuinige auto’s. Ten tweede wordt eraan voorbijgegaan dat het leaseautopark bestaat uit auto’s die niet ouder zijn dan vier jaar. Daarmee bevat het leaseautopark in het algemeen de schoonste auto’s. Tot slot kan er, naast de positieve effecten op het milieu, sprake zijn van andere positieve welvaartseffecten zoals minder letsel bij ongevallen en meer comfort.
Als gevolg hiervan kan niet gesteld worden dat de auto van de zaak een economische schade veroorzaakt van enkele honderden miljoenen euro’s.
Deelt u de conclusie dat – deels publieke – programma's om de auto van de zaak minder te gebruiken weinig zoden aan de dijk zetten, zolang de huidige fiscale regeling niet veranderd wordt?
Ook deze conclusie deel ik niet. Enerzijds is duidelijk waarneembaar dat werkgevers zich steeds meer bewust worden van de kosten van een autopark, als gevolg waarvan de vraag naar leaseauto’s de laatste jaren afneemt. Ook neemt de belangstelling voor goedkopere en zuinigere auto’s toe. Anderzijds zijn er – binnen de thans geldende fiscale regelgeving – experimenten in voorbereiding en in uitvoering met mobiliteitsbudgetten voor werknemers met een auto van de zaak. De eerste resultaten zijn positief, in ieder geval waar het het reizen in de spits betreft.
Binnen de huidige fiscale regelingen zijn er voor de werkgever voldoende mogelijkheden om bepaald vervoer te stimuleren of te ontmoedigen. Sowieso heeft de werkgever de keuze om aan zijn werknemer een auto ter beschikking te stellen. Hij hoeft dat niet te doen. Hij zal zich daarin primair laten leiden door alle kosten, met inbegrip van de belastingen, die daaraan voor hem verbonden zijn. Is een auto van de zaak voor hem de meest kosteneffectieve en meest efficiënte oplossing of is dat een OV-jaarkaart of een fietsvergoeding. Binnen het gegeven dat € 0,19 per kilometer onbelast mag worden vergoed, heeft de werkgever voldoende mogelijkheden om het aantal reizen en de wijze van vervoer te beïnvloeden.
Onderschrijft u de conclusie «Internationaal gezien is er een opwaartse druk op de belastingtarieven van de auto van de zaak.»? Kunt u een overzicht geven van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen?
De conclusie dat er internationaal gezien een opwaartse druk zou zijn op de belastingtarieven van de auto van de zaak onderschrijf ik niet. Er is mijns inziens eerder sprake van een neerwaartse druk vanwege de fiscale stimulering in geval sprake is van zuinige auto’s. Steeds meer landen baseren de fiscale behandeling van de auto van de zaak op CO2-uitstoot waarbij bij een lage uitstoot er minder belasting is verschuldigd.
Hierna is een overzicht opgenomen van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Zweden, Noorwegen en Denemarken.3 Hierbij wordt opgemerkt dat het lastig is om landen onderling op dit punt te vergelijken. Dit komt doordat de landen verschillende benaderingen kennen ten aanzien van het belasten van het privévoordeel van een auto van de zaak. In het ene geval wordt het voordeel volledig forfaitair belast (al dan niet op basis van catalogusprijs en al dan niet afhankelijk van CO2-uitstoot) terwijl in het andere geval ook wordt gekeken naar het daadwerkelijke privégebruik. Verder zijn er landen die afzonderlijk het privévoordeel ten aanzien van brandstof in de belastingheffing betrekken terwijl dit bij andere landen reeds in de bijtelling is begrepen.
Het bedrag van het belastbaar voordeel van een auto van de zaak wordt forfaitair bepaald. Dit wordt bepaald aan de hand van:
Het aantal voor persoonlijk gebruik afgelegde kilometers wordt forfaitair bepaald aan de hand van de afstand woon-werkverkeer enkele reis; bij een enkele reis afstand van ≤ 25 km is dat 5.000 km en bij een enkele reis afstand van > 25 km is dat 7.500 km.
Het aantal forfaitair afgelegde kilometers voor persoonlijk gebruik wordt vermenigvuldigd met de CO2-uitstoot per km en daarna met de CO2-coëfficiënt die hoort bij het type brandstofvoorziening.
De bijtelling bedraagt 1% van de bruto catalogusprijs van de auto per maand; per jaar bedraagt de bijtelling daarom 12% van de catalogusprijs.
De bijtelling bedraagt 0% tot 35% van de catalogusprijs. De hoogte van de bijtelling is afhankelijk van de CO2-uitstoot en het brandstoftype.
Zweden kent een erg ingewikkelde wijze van belastingheffing over het privégebruik van een auto van de zaak waarbij de belasting forfaitair wordt bepaald aan de hand van drie elementen: een lump sum bedrag en twee schematisch bepaalde bedragen die afhankelijk zijn van de catalogusprijs van de auto.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 30% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 36.500,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 36.500,–.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 25% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 40.000,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 40.000,–.
Onderschrijft u de conclusie dat bedrijven in kantoorpanden meer parkeerruimte aanbieden dan dat ze zouden doen als het belast zou zijn en dat het huidige fiscale regime het voor bedrijven onaantrekkelijk maakt om zuinig met ruimte om te gaan?
Nee, ook deze conclusies kan ik niet onderschrijven. De gemiddelde ondernemer heeft van nature een kostenprikkel om zuinig om te gaan met ruimte. Er bestaat in het huidige fiscale regime geen prikkel die dit onaantrekkelijk zou maken. Overigens, het feit dat op een bepaald product, bijvoorbeeld parkeerruimte, geen (bijzondere) belasting drukt, wil niet zeggen dat de overheid parkeren dus actief (fiscaal) stimuleert. De mate waarin een werkgever bereid is een parkeerplaats gratis aan te bieden dan wel daar een prijs voor te vragen wordt bepaald door de eigen afweging van de betreffende werkgever. Het aantal parkeerplaatsen wordt bovendien beïnvloed door de eisen die door de lokale overheid daaraan worden gesteld. Daarbij gaat het bovendien om eisen die per lokale overheid kunnen verschillen, in die zin dat sommige gemeenten minimumeisen stellen aan het aantal parkeerplaatsen terwijl andere gemeenten een maximum verbinden aan het aantal parkeerplaatsen. In de praktijk blijkt overigens dat steeds meer werkgevers, los van het vorenstaande, betaald parkeren invoeren en/of het verstrekken van parkeerplaatsen reguleren. Hierbij spelen, naast belangen van de eigen werknemers, in toenemende mate de kosten (hoge vierkante meter prijs van de grond) en de bereikbaarheid voor klanten/bezoekers een grote rol. Tevens is waarneembaar dat bedrijven bij verhuizingen en fusies steeds meer overgaan tot een relatieve verlaging van het aantal parkeerplaatsen, in combinatie met de invoering van het Nieuwe Werken. Dit kan overigens weer leiden tot capaciteitsknelpunten op piekmomenten waarop veel werknemers tegelijkertijd aanwezig zijn. Het is om deze reden dat in een aantal gemeenten steeds meer de parkeerproblematiek gebiedsgewijs wordt bezien. Hierbij wordt er onder meer naar gestreefd dat bedrijven van elkaars parkeerplaatsen gebruik kunnen maken en de piek bij het ene bedrijf kan worden opgevangen door een verlaagde vraag bij het andere. Dit vereist dus lokaal maatwerk en geen landelijke maatregel, fiscaal noch anderszins.
Onderschrijft u de conclusie «Het goedkoop aanbieden van parkeerruimte gaat waarschijnlijk gepaard met extra verplaatsingen tijdens de spits»?
In deze conclusie zit een kern van waarheid. Naarmate de prijs van een parkeerplaats daalt, kan de vraag ernaar toenemen en kan ook het autogebruik dus toenemen. Voorwaarde hierbij is dat de vraag elastisch is en de mate waarin dat het geval is zal in zekere mate afhangen van de lokale omstandigheden. Indien in de omgeving van een bedrijf de parkeerdruk laag is en men daar gratis kan parkeren, zal het beprijzen van een parkeerplaats bij de werkgever voornamelijk leiden tot een verschuiving van gebruikte bedrijfsparkeerplaatsen naar parkeerplaatsen in die omgeving en niet of nauwelijks leiden tot vermindering van de vraag. In dat geval zijn er ook geen gevolgen voor het aantal verplaatsingen in de spits. Anderzijds is het ook mogelijk dat er bij een (hogere) prijs voor een parkeerplaats meer kilometers worden gereden als gevolg van het zoeken naar een vrije dan wel gratis parkeerplaats. In dat geval heeft het beprijzen van een parkeerplaats een averechts effect.
Onderschrijft u de conclusie «De lokale congestie kan worden verminderd door een maximum te stellen aan parkeernormen»?
Indien het stellen van een maximum aan parkeernormen gebeurt in gebieden die aansluiten op wegen met congestie en indien dit leidt tot een verminderd autogebruik, dan kan de lokale congestie verminderd worden. Het is echter ook mogelijk, zoals in het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven, dat er lokaal meer kilometers gereden zullen gaan worden, waardoor de lokale congestie kan toenemen.
Onderschrijft u de hoofdconclusie van Van Ommeren: «Het belastingsysteem in Nederland heeft een extreem sterke invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven. Dit systeem stimuleert zeer sterk de auto van de zaak, maar ook het parkeren bij de werkgever, zonder dat hier goede redenen voor zijn»?
Deze hoofdconclusie kan ik niet onderschrijven. Het belastingsysteem heeft wel een invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven, maar de wijze waarop bedrijven invulling geven aan mobiliteitsmanagement wordt ook door een aantal andere factoren bepaald. Hierbij valt te denken aan:
Het belastingsysteem in Nederland heeft slechts invloed op één van genoemde factoren, de kosten, terwijl tegelijkertijd, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 4, de huidige fiscale regelgeving de werkgever voldoende mogelijkheden biedt voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Bovendien bevat dit systeem onderdelen die specifiek ook een positieve invloed hebben op milieu en congestie, zoals de milieuinvesteringsaftrek. Tot slot wordt herhaald hetgeen ook al is gezegd in het antwoord op vraag 6, namelijk dat het ontbreken van een belasting op parkeerplaatsen niet betekent dat daarmee parkeerplaatsen worden gesubsidieerd.
Welke beleidsmatige conclusies verbindt u aan de analyse van Van Ommeren? Onderschrijft u dat hier mogelijkheden liggen om op korte termijn tegen zeer lage maatschappelijke kosten een stevige bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelstellingen van het kabinet en tegelijkertijd milieu en leefbaarheidswinst te boeken?
Het parkeerbeleid is gedecentraliseerd. Landelijke parkeernormen zijn afgeschaft bij het verschijnen van de VINEX (vierde nota extra), omdat ze geen rekening hielden met de sterk verschillende lokale situaties. Daarin wil ik geen wijziging aanbrengen.
Wat betreft de fiscaliteit, zoals hiervoor al meermaals benadrukt, de huidige fiscale regelgeving biedt de werkgever voldoende mogelijkheden voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Een werkgever kan daarmee invulling geven aan zijn betrokkenheid bij het maatschappelijk belang. Hij heeft ook, zonder dat daaraan fiscale maatregelen voor nodig zijn, voldoende mogelijkheden om een effectief parkeerbeleid te voeren en zelf, door middel van beprijzing, het parkeren op bedrijfsparkeerterreinen onaantrekkelijk te maken.
Wilt u de antwoorden over conclusies waar u het niet mee eens bent motiveren?
Ja, zie de antwoorden.
De aanleg en beheer van wandel- en fietsroutes |
|
Paulus Jansen , Sander de Rouwe (CDA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe staat het met de realisatie van de uitvoeringscontracten 2007–2013 met de provincies over de landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen? Worden alle afgesproken doelen naar verwachting gehaald? Zijn er achterblijvers bij de provincies?
Het Rijk heeft de financiering voor de Landelijke Routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen beëindigd. Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de Landelijke Routenetwerken de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
Hoe zijn de financiering van Wandelnet (landelijk wandelplatform/beheerder Lange Afstand Wandelpaden (LAW-paden)) en het Landelijk Fietsplatform op dit moment geregeld en hoe is de continuïteit van het beheer van de landelijke wandel- en fietsroutes geborgd?
Met het beëindigen van de financiering van de Landelijke Routenetwerken is tevens de financiering van het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform beëindigd. Het is aan de regio om het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform een verantwoordelijkheid te geven bij de zorg voor de Landelijke Routenetwerken en hen hierin financieel te willen ondersteunen.
In welke mate zijn Wandelnet en Fietsplatform afhankelijk van provinciale middelen? Is het waar dat provincies hun verantwoordelijkheid voor de regie van de provinciale wandel- en fietspaden zeer verschillend invullen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de wens om te komen tot een robuust landelijk netwerk van doorgaande wandel- en fietsroutes?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft zich de afgelopen jaren het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen ten behoeve van wandelaars en fietsers ontwikkeld? Zijn er cijfers over de groei van het aantal kilometers wandel-/fietspad in medegebruik bij de rijksoverheid (Rijkswaterstaat), waterschappen en derden?
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de recreatie de verantwoordelijkheid van de regio. Ik beschik dan ook niet over cijfers over het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen door wandelaars en fietsers.
Het is aan elk waterschap om te besluiten of en wanneer zij medegebruik van oevers en waterlopen toestaat. Bestuurders van waterschappen zien wel de positieve effecten van medegebruik, zoals het creëren van draagvlak voor de taken van het waterschap bij burgers. Doorgaans zijn er beroepsmogelijkheden als recreatief medegebruik wordt geweigerd, maar dat hangt af van de specifieke situatie en weigeringgrond.
Ik wijs u in dit verband ook op de brief van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 22 maart 2012, waarin de Tweede Kamer is geïnformeerd over hindernissen die wandelaars ondervinden bij het wandelen langs watergangen bij waterschappen, Kamerstuk 26 419, nr. 52.
In hoeveel gevallen is recreatief medegebruik van geweigerd? Is er een vorm van beroep/arbitrage mogelijk in gevallen waarin door het weigeren van medegebruik een doorgaande wandel- of fietsroute ernstig aan kwaliteit inboet?
Zie antwoord vraag 4.
Doet u gericht onderzoek1 naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur? Zo ja, kan voor de rijkswegen, de spoorwegen en de vaarwegen uit de realisatiefase van het MIRT worden aangegeven hoeveel wandel- en fietspaden zijn doorsneden? Bij hoeveel van deze doorsnijdingen was er sprake van een een LAW- of Landelijke Fietsroute (LF-route), een streekpad of een pad dat onderdeel vormt van het knooppuntennetwerk? Zo nee, kan worden aangegeven hoe de geciteerde doelstelling uit de Nota Mobiliteit concreet ingevuld wordt? Is de minister van Infrastructuur en Milieu bereid om voortaan bij de jaarlijkse rapportage over het MIRT ook te rapporteren over de effectiviteit van flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding?
Nee. Er wordt geen gericht onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur.
Bij aanleg en/of reconstructie van infrastructuur wordt gekeken naar de impact op bestaande infrastructuur, waaronder LAW- en LF-routes. Instandhouding van reeds bestaande verbindingen is daarbij het uitgangspunt. Als het gaat om aanleg of aanpassing van rijksinfrastructuur is per projectbesluit opgenomen hoe de minister van Infrastructuur en Milieu met de impact op bestaande verbindingen omgaat. Bij regionale infraprojecten ligt die verantwoordelijkheid bij decentrale overheden.
Het jaarlijks rapporteren over de effectiviteit van het flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding, brengt in de ogen van dit kabinet meer administratieve lasten met zich mee, terwijl het streven juist gericht is op minder administratieve lasten. Aangezien het hier niet alleen over rijksinfrastructuur gaat, maar ook over de provinciale of gemeentelijke infrastructuur, past een dergelijke rapportageplicht ook niet bij de decentralisatie van verantwoordelijkheden binnen het ruimtelijk beleid.
Kunt u aangeven op grond van welke criteria «.... beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen bij aanleg en aanpassing van infrastructuur een (mede)verantwoordelijkheid hebben voor het zoveel mogelijk in stand houden van kruisende routes voor fiets- en wandelverkeer»?2
Er zijn geen vastomlijnde criteria. Dit wordt bij ieder project apart bekeken.
Loopt het project «Recreatie en overwegen» nog? Zo nee, is er een eindrapportage beschikbaar?
Het project «recreatie en overwegen» is in 2006 afgerond met het document «Als een ommetje, een omweg wordt; handreiking voor belangenbehartiging en besluitvorming bij overwegsaneringen». De aanbevelingen zijn door ProRail opgepakt. ProRail voert regelmatig en vroegtijdig overleg met recreatieve belangenorganisaties om – bij voorgenomen aanpassingen van overwegen – de recreatieve belangen in beeld te brengen en te betrekken bij de oplossingsrichting.
Worden er, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van sociale veiligheid, eisen gesteld aan wandel- en fietspassages onder wegen en spoorwegen die sterk kostenverhogend werken? Zou het voor minder frequent gebruikte passages een optie zijn om een simpele, goedkope, prefab passage te ontwikkelen die overdag gebruikt kan worden door wandelaars/fietsers en 's nachts door het wild? Zo ja, bent u bereid om hier als grote opdrachtgever voor de aanleg van infrastructuur in het voortouw te nemen?
Per project wordt een beoordeling gemaakt van de te nemen maatregelen, waarbij kosteneffectiviteit het primaire uitgangspunt is. Bij de gunning en uitvoering wordt zo veel als mogelijk ruimte gegund aan het innovatief vermogen van de aannemer.
Hoe staat het met de plannen om de Wegenwet in te trekken?
Er is geen voornemen de Wegenwet in te trekken. Wel is de minister van Infrastructuur en Milieu voornemens om de Wegenwet op termijn, in het kader van de Omgevingswet, te moderniseren.
Hoeveel procent van de landelijke fietsroutes (LF) en landelijke wandelroutes (LAW) zijn planologisch beschermd via wegenlegger of bestemmingsplan? Vindt u een deugdelijke planologische bescherming wenselijk en zo ja, hoe denkt u die op afzienbare termijn te verzekeren?
De landelijke wandel- en fietsroutes zijn binnen het ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, niet geïdentificeerd als een nationaal belang. Het is aan provincies en gemeenten om hier beleid op te formuleren en te besluiten over planologische borging.
Hoeveel ecoducten zijn opengesteld voor recreatief medegebruik door wandelaars en door fietsers? Als dit veel minder dan 100% is: op grond van welke criteria wordt «....toeristisch-recreatief medegebruik van de robuuste verbindingen mogelijk gemaakt wanneer de natuurdoelstelling er niet onder lijdt»?3
De primaire functie van ecoducten is voor gebruik door dieren. Er zijn momenteel 32 ecoducten geheel gereed in Nederland, waarvan er circa 9 ingericht zijn voor recreanten (met wandelpad en/of fietspad).
De criteria die bij afweging voor recreatief medegebruik worden gehanteerd zijn:
Er vindt overleg plaats met de terreinbeheerders en met belangenorganisaties, zoals de Stichting Wandelnet en de Stichting Landelijk Fietsplatform.
Hoe loopt de uitvoering van de Subsidieregeling netwerk landelijke wandelpaden? Welke verschillen zijn er bij de uitvoering van de regeling door de provincies? Tot wanneer is de financiering van de Subsidieregeling verzekerd?
Het rijksbudget voor deze subsidieregeling is opgenomen in het ILG. In de ILG-bestuursovereenkomsten hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over de realisatie van de met de regeling beoogde boerenlandpaden. Per 1 januari 2011 was 308 km aan boerenlandpaden gerealiseerd.
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de boerenlandpaden de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten, waterschappen en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om wandelen op te nemen in een pakket voor agrarisch natuurbeheer? Hoe ontwikkelt het gebruik van deze optie zich in de tijd?
Op dit moment is voor 12,3 km aan wandelpad over boerenland opgenomen in pakketten agrarisch natuurbeheer. Het merendeel van de pakketten heeft een looptijd tot en met 2015.
In welke mate worden Brede Doel Uitkering (BDU) gelden ingezet voor fiets- en wandelvoorzieningen die (mede) een recreatief karakter hebben?
De BDU moet worden gebruikt voor de realisering van verkeer- en vervoervoorzieningen (art 2 Wet BDU verkeer en vervoer). Daaronder vallen ook voorzieningen voor fietsers en voetgangers, maar niet als deze uitsluitend een recreatief karakter hebben. De decentrale overheden (provincies en 7 WGR+ gebieden) zijn verantwoordelijk voor de uitgaven ten laste van de BDU. Er is geen informatie op landelijk niveau beschikbaar welk deel van de BDU de decentrale overheden in de loop der jaren hebben besteed aan voorzieningen voor fietsers en wandelaars.
Het onzorgvuldig handelen van de overheid waar het gaat om het verzamelen en aan elkaar koppelen van persoonsgegevens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «CBP: «Overheid is onzorgvuldig bezig»»?1 Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag 2012 van het College Bescherming Persoonsgegevens?
Ja
Klopt het dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt en deze vervolgens gebruikt voor geheel andere doeleinden dan waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld? Zo ja, in welke gevallen was hier sprake van? Deelt u de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de bescherming van persoonsgegevens moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt, is juist en berust op een bewuste keuze. Koppeling van persoonsgegevens kan immers bijdragen aan de effectiviteit van beleid. Uiteraard moet het koppelen van persoonsgegevens plaatsvinden in overeenstemming met de relevante wetgeving en meer in het bijzonder niet onverenigbaar zijn met het doel waarvoor de desbetreffende gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ik deel de mening dat het principe van doelbinding één van de pijlers onder de gegevensbescherming is; het principe is als zodanig ook vastgelegd in artikel 8, tweede lid, van het EU Grondrechtenhandvest.
De hoofdstukken 18 en 19 van het jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) gaan over de publieke sector. Koppeling van persoonsgegevens komt daar in twee vormen voor. Bij de eerste vorm is sprake van gegevensdeling tussen overheidsinstanties onderling. Bij de tweede vorm is sprake van gegevensdeling door overheidsinstanties met private partijen. Het voert evenwel te ver om op basis van de onderzochte gevallen de conclusie te trekken dat de overheid steeds meer persoonsgegevens aan elkaar koppelt op een wijze die op gespannen voet staat met het principe van doelbinding. Het Cbp maakt in het jaarverslag duidelijk dat het delen van persoonsgegevens met andere partijen wel degelijk mogelijk is, maar dat daarbij wel voorzichtigheid geboden is, onder andere in verband met het principe van de doelbinding.
Bent u het eens met de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat het «voor de burger (en mogelijk ook voor de overheid) […] nauwelijks inzichtelijk meer [is] welke gegevens zich waar en waarom over hem bevinden»?2 Deelt u de mening dat het van belang is dat burgers wel inzicht hebben in de verwerking van hun persoonsgegevens? Hoe bevordert u dit inzicht?
De uitspraak van de voorzitter van het Cbp is afkomstig uit het voorwoord bij het jaarverslag. Daarin uit de voorzitter vooral zijn zorgen over de lopende herziening van de wetgeving inzake gegevensbescherming binnen de Europese Unie. Het Cbp is, samen met de andere privacytoezichthouders in de EU, bevreesd voor een verlaging van het huidige beschermingsniveau van persoonsgegevens bij de overheid. Een aantal lidstaten – waaronder Nederland – is voorstander van een grotere flexibiliteit voor de overheid in verband met het delen en uitwisselen van gegevens met andere overheden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van deze overheden en bij de uitvoering is voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad (zie hiervoor het aan uw Kamer toegezonden BNC-fiche alsmede de voortgangsrapportages over de onderhandelingen in Brussel, Kamerstukken II 22 112, 1372 en 32761, nrs. 34, 44 en 46). Zoals uit antwoord 2 bleek is het kabinetsbeleid gericht op het binnen de kaders van de wet optimaal gebruik maken van beschikbare gegevens door overheidsinstanties, o.a. ten behoeve van de veiligheid en de hulpverlening, zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet-Balkenende IV op het advies van de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer (commissie Brouwer-Korf) en de evaluatie van de Wbp (Kamerstukken II 2009/10, 31 051, nr. 5).
Het risico dat de voorzitter van het Cbp schetst is dat bij de overheid door het vastleggen, verwerken en delen van gegevens een «digitale hooiberg» ontstaat, die uitnodigt om in strijd met het beginsel van doelbinding, allerlei koppelingen tussen de onderscheiden databestanden tot stand te brengen. Daarmee dreigt een andere doelstelling van de bescherming van persoonsgegeven – die van transparantie – achter de horizon te verdwijnen. Dit door de voorzitter geschetste risico komt mij zeker niet denkbeeldig voor. Het kabinet onderschrijft dan ook het door de Adviescommissie veiligheid en persoonlijke levenssfeer gehanteerde uitgangspunt van «select before you collect» om te vermijden dat een «digitale hooiberg» ontstaat. Dit uitgangpunt komt bijvoorbeeld terug in een recent ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Kamerstukken II 2012/13, 33 579, nr. 3, blz. 19 en 25).
In het eerder genoemde kabinetsstandpunt uit 2009 is op verschillende plaatsen aangegeven dat de positie van de burger in de informatiesamenleving versterking behoeft, onder andere in verband met het transparantiebeginsel (zie p. 3, 9 en 22). In brieven die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer d.d. 28 september 2012 (Kamerstukken II 26 643, nr. 254) en 2 april 2013 (Kamerstukken II 26 643 nr. 271) deed toekomen is aangegeven dat het kabinet werkt aan deze versterking van de informatiepositie van de burger. Een belangrijk instrument hierbij is de voorziening MijnOverheid.nl (mijn.overheid.nl), waar een ieder inzage wordt geboden over welke informatie bij overheidsinstanties over hem bekend is. In de voorgenoemde brieven is aangegeven dat in een impactanalyse concreet zal wordt uitgewerkt welke additionele functionaliteiten binnen MijnOverheid redelijkerwijs verder te realiseren zijn met betrekking tot GBA-gegevens. Eveneens werd aangegeven dat de thematiek van de informatiepositie van de burger nader zal worden besproken met de verantwoordelijken van andere overheidsorganisaties die ook gegevensregistraties beheren. De impactanalyse, die o.a. het proactief verlenen van inzage in gegevensstromen van de GBA-gegevens omvat, wordt momenteel uitgevoerd. Medio dit jaar ontvangt u een plan van aanpak voor wat betreft eventuele additionele functionaliteiten op MijnOverheid aangaande de GBA. Voorts hebben burgers ingevolge artikel 35 van de Wbp de mogelijkheid om aan overheidsinstellingen te vragen of en zo ja, welke (categorieën van) persoonsgegevens over hem worden verwerkt en voor welke doeleinden deze gegevens worden verwerkt. Ook kan informatie worden verkregen over de herkomst van de gegevens en de (categorieën van) ontvangers van de gegevens. De overheid dient hierbij binnen vier weken schriftelijk te reageren.
Deelt u de analyse van de voorzitter van het CBP dat een te flexibele omgang met het grondrecht bescherming van persoonsgegevens op de langere termijn ondermijnende effecten kan hebben op het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo ja, op welke wijzen gaat u deze flexibele omgang tegen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op de vragen 2 en 3 ben ik, anders dan de voorzitter van het Cbp, niet van mening dat de overheid op een té flexibele manier omgaat met persoonsgegevens. De overheid heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk bestel. De overheid moet niet alleen de gegevensbescherming voor de burger garanderen, maar ook tal van andere grondrechten. De overheid moet hierin altijd afwegingen maken. Het recht op bescherming van de persoonsgegevens is niet absoluut en kan op bepaalde gronden worden beperkt. Daarom is flexibiliteit voor de publieke sector van groot belang. Niet om de bescherming te verminderen maar om de mogelijkheid van maatwerk te bieden. Vanaf 2008 zetten de achtereenvolgende kabinetten zich in voor een betere bescherming van persoonsgegevens. In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II valt te wijzen op het belang dat verantwoordelijken (waaronder overheidsinstanties), in een vroeg stadium, bij de bouw van informatiesystemen en het aanleggen van databestanden, onderzoeken wat de risico's van de beoogde gegevensverwerking zijn («privacy impact assessment»). Binnen de rijksoverheid is thans een toetsmodel voor een dergelijke methodiek in ontwikkeling.
Kunt u – los van de beantwoording van deze vragen – de Tweede Kamer een uitgebreide kabinetsreactie doen toekomen op het volledige jaarverslag 2012 van het CBP?
Het Cbp is een onafhankelijk, bij wet ingesteld college dat is belast met toezicht op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Op grond van de EU privacyrichtlijn moet de toezichthoudende autoriteit de hem opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid vervullen. Het Cbp voldoet met het opstellen en algemeen verkrijgbaar stellen van het jaarverslag aan een wettelijke verplichting in de Wbp om inzicht te geven in het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze. Hoewel de onafhankelijke positie van het Cbp onverlet laat dat de Minister van Veiligheid en Justitie enkele wettelijke bevoegdheden heeft ten aanzien van de positie, de samenstelling en het functioneren van het Cbp, is het in verband met de strikte onafhankelijkheid van het Cbp niet gepast om een inhoudelijke reactie te geven op de wijze waarop het Cbp zijn wettelijke taken vervult.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
De toenemende tweedeling in de ouderenzorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de groei van zorgvilla’s en residenties in de ouderenzorg?1
Indien cliënten er vaker voor kiezen om (alle) woonlasten voor eigen rekening te nemen, dan heb ik daar geen problemen mee.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer ouderen met vermogen zorg zoeken in particuliere instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel particuliere zorginstellingen telt Nederland, per provincie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij de Nevep (Nederlandse Vereniging van Particuliere Woon- en/of Zorgvoorzieningen) leert dat er in Nederland ongeveer 90 ondernemers met circa 150 locaties zijn, verspreid over het land. Het betreft ongeveer 2.600 plaatsen. Dit is ongeveer 2% van het totaal aantal instellingen in de sector Verpleging en Verzorging.
Hoeveel zorgverleners zijn werkzaam in particuliere zorginstellingen en hoeveel in reguliere zorginstellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
In Nederland werken ongeveer 260.000 in de sector verpleging en verzorging. Ongeveer 2% hiervan (= 5.000 mensen) werkt in een particuliere instelling.
Wat is de voornaamste reden dat zorgverleners in particuliere zorginstellingen gaan werken? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorgverlening in particuliere zorginstellingen is vaak kleinschalig georganiseerd. Dit kan voor mensen een aantrekkelijke werkomgeving vormen.
Is u bekend of de kwaliteit van zorg in particuliere zorginstellingen hoger is dan in reguliere zorginstellingen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Alle instellingen dienen verantwoorde zorg te leveren. De IGZ houdt toezicht, handhaaft en publiceert de resultaten.
Deelt u de mening dat particuliere zorginstellingen een ontsnappingsroute zijn voor ouderen met veel vermogen die niet willen wonen in reguliere zorginstellingen, waar verschraling van de zorg aan de orde van de dag is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Het klopt dat cliënten met betrekking tot het wonen steeds vaker hun eigen keuzes willen maken en zo lang mogelijk in hun eigen omgeving geholpen willen worden. Daar heb ik geen problemen mee.
Vindt u het wenselijk dat door de komst van particuliere zorginstellingen tweedeling in de ouderenzorg is ontstaan, doordat mensen met veel geld luxe zorg kunnen kopen, en mensen met weinig geld hiervoor geen keus hebben? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen?
Ik ben van mening dat de basiszorg op elke plek op orde moet zijn. Ik zet mij er voor in dat dit ook in de toekomst gegarandeerd kan worden. Met betrekking tot het wonen vind ik het goed dat dit zoveel mogelijk aansluit op de wensen van de mensen. Voor het wonen geldt dat cliënten met meer geld inderdaad meer keuzemogelijkheden hebben, maar dat is niet anders dan in de rest van de maatschappij.
Is het uw bedoeling dat straks wordt terug gegaan naar armenhuizen, waarin ouderen verblijven met weinig geld, en er luxe resorts zijn voor ouderen met veel geld? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om de tweedeling in de ouderenzorg tegen te gaan? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ik streef naar een goede kwaliteit van verblijfszorg voor de meest kwetsbaren in de samenleving. De basiszorg moet voor een ieder goed en toegankelijk zijn. Ik heb er geen bezwaar tegen als er op het gebied van het wonen – net als in de rest van de samenleving – meer diversiteit gaat ontstaan.
Deelt u de mening dat door het inzetten van voldoende gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsvoorwaarden goede kwaliteit van zorg geboden kan worden en er daardoor geen onderscheid gemaakt hoeft te worden in particuliere en reguliere zorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat zowel in particuliere als in reguliere zorginstellingen voldoende en goed gekwalificeerd personeel onder goede arbeidsomstandigheden en met een grote toewijding goede zorg kan bieden. Dit sluit diversiteit op het gebied van wonen niet uit.
Het bericht “Signaal onderwijsminister onjuist” |
|
Jaco Geurts (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Signaal onderwijsminister onjuist»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van het Groenhorst, dat de gegevens over baanzekerheid die u verstrekt heeft over de studie dierverzorging, niet kloppen?
In de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 254, nr. 166) heb ik mij gebaseerd op de publicatie Arbeidsmarktrelevantie grote mbo-opleidingen(2013) van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Het ROA laat zien dat van de gediplomeerde schoolverlaters van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging (crebo2 11025) anderhalf jaar na diplomering 22% werkloos is. In de onderzoeksperiode was op jaarbasis gemiddeld genomen sprake van 454 gediplomeerden. Het onderzoek van het ROA is gebaseerd op een enquête.3
Overweging om in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de gegevens van het ROA te gebruiken is dat het ROA de werkloosheid van gediplomeerden voor individuele opleidingen (hier op het niveau van crebo) bepaalt over een langere periode en daarbij uitgaat van de positie op de arbeidsmarkt anderhalf jaar na diplomering. Door een gemiddelde werkloosheid over een langere periode te berekenen wordt rekening gehouden met conjuncturele effecten.
De door mij gebruikte gegevens van het ROA staan als volgt in relatie tot de gegevens die in het artikel van de Barneveldse Krant worden genoemd:
Om aan bezwaren van de huidige pilot van het CBS tegemoet te komen, heb ik het CBS begin dit jaar gevraagd om:
(1) de positie op de arbeidsmarkt in september één jaar na diplomering vast te stellen (en niet alleen per september in het jaar van diplomering zelf);
(2) de positie op de arbeidsmarkt vast te stellen voor een meerjarige periode, te beginnen met driejaarlijks gemiddelde (en niet alleen gegevens op jaarbasis).
Deze gegevens op landelijk niveau zal het CBS in september van dit jaar publiceren. Daarmee ontstaat een zo goed mogelijk feitelijk beeld van de positie van gediplomeerden op de arbeidsmarkt.
Ook op het niveau van individuele instellingen kan het CBS over een meerjarige periode de positie op de arbeidsmarkt een jaar na diplomering vaststellen. Hiervoor is op basis van de huidige CBS-wet een aanvullende machtiging van individuele instellingen nodig. De huidige machtiging, die door alle instellingen vorig jaar is ondertekend, maakt namelijk alleen het vaststellen van de positie op de arbeidsmarkt direct na diplomering mogelijk. Ik heb dit onder de aandacht van de AOC Raad gebracht.
Op welke gegevens was uw informatie gebaseerd, toen u aangaf dat de opleiding tot vakbekwaam medewerker dierverzorging zich meerjarig door een hoge werkloosheid kenmerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dat in relatie tot de gegevens van de DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en het CBS waar in het artikel over gesproken wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de directeur van Groenhorst, en de AOC-raad, dat de gegevens die u aan de Kamer gezonden heeft, een verkeerd beeld geven van de mogelijkheden na de betreffende studie?
Nee, ik ben dat niet met hem eens. Ik heb gewezen op het feit dat op basis van onderzoek van het ROA in de periode 2006–2011 het aantal gediplomeerden groter is geweest dan de vraag van de arbeidsmarkt. De gegevens van het ROA zijn wat mij betreft reden voor een kritische blik op het totale aantal opleidingsplaatsen in Nederland, maar zijn in isolement onvoldoende om een uitspraak te doen over de mogelijkheden na de afronding van de opleiding, vooral op het niveau van een individuele instelling. Daarvoor zijn ook arbeidsmarktgegevens per instelling en voorspellingen over de toekomstige vraag nodig. Ook wordt idealiter de arbeidsmarktpositie van opleidingen die gerelateerd zijn aan de opleiding van vakbekwaam medewerker dierverzorging (zie voetnoot 2) in de afweging betrokken.
Bent u bereid dit papegaaiengedrag te herstellen en een hernieuwde waardering voor de internationaal goed aangeschreven studie uit te geven?
Mijn uitlatingen beschouw ik niet als «papegaaiengedrag» en een hernieuwde waardering is wat mij betreft dan ook niet aan de orde. Ik heb geen uitspraak willen doen over de kwaliteit van de opleiding, maar alleen gewezen op het aantal opleidingsplaatsen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt. Wel constateer ik dat door het benoemen van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de aandacht eenzijdig naar deze opleiding is gegaan, terwijl het onderzoek van ROA laat zien dat ook andere opleidingen een hogere gemiddelde werkloosheid kennen.6 Het onderzoek van ROA is gebaseerd op een enquête; ik kijk daarom graag vooruit naar het CBS dat de feitelijke arbeidsmarktpositie van gediplomeerden van opleidingen, waaronder die voor dierverzorging, ook in relatie tot andere opleidingen, met onbetwistbare gegevens in kaart brengt. De aanpak zoals geschetst in de brief «Macrodoelmatigheid mbo«, voorziet erin dat deze en andere gegevens over de arbeidsmarkt beschikbaar komen en zijn daarmee van belang voor naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief.