Het bericht 'Turk veroordeeld wegens 'Allah' in twitternaam' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turk veroordeeld wegens «Allah» in twitternaam»1? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja.
Deelt u de mening dat het compleet achterlijk is dat een Turkse twitteraar is veroordeeld tot vijftien maanden cel wegens het gebruik van het woord «Allah» in zijn twitternaam?
Zoals ook benadrukt in de recente kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2014, is er in Turkije op het terrein van de rechtsstaat en mensenrechten sprake van serieuze tekortkomingen. Het kabinet benadrukte in het bijzonder de zorgen over de vrijheid van meningsuiting. Deze zaak is een voorbeeld hiervan. Het is duidelijk dat de huidige situatie in Turkije niet in lijn is met de vereiste Europese normen en maatstaven. Het doorvoeren van verdere ingrijpende hervormingen is dan ook absolute noodzaak.
Het kabinet is van mening dat toetredingsonderhandelingen de beste manier vormen om Turkije aan te sporen te hervormen naar Europese maatstaven. Doel van de toetredingsonderhandelingen blijft Turkse toetreding, conform het gestelde in het onderhandelingsraamwerk van oktober 2005. Het gaat hier om een onderhandelingsproces met een open einde. De uitkomst staat niet op voorhand vast. Het standpunt van het kabinet is en blijft, zoals uiteengezet in verschillende Kamerbrieven van opeenvolgende kabinetten, dat wanneer Turkije voldoet aan alle strenge voorwaarden, het land zal kunnen toetreden.
Deelt u de mening dat dit incident past in een slechte reeks gebeurtenissen waaruit blijkt dat Turkije geen Westers land is en daarom nooit lid zou kunnen worden van de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het schandalig is dat Turkije jaarlijks bijna 1 miljard euro aan Europese subsidie ontvangt met als doel lidstaat van de EU te worden?
De middelen voor Turkije komen uit het Instrument voor Pre-accessie (IPA), dat landen met een toetredingsperspectief ondersteunt in de hervormingen die zij in het kader van het toetredingsproces moeten doorvoeren. Er is dus een directe link met het bevorderen van lange-termijnhervormingen, ook op het gebied van democratie en rechtsstaat. In de nieuwe IPA-verordening is, mede op Nederlands aandringen, deze koppeling met het hervormingstraject nog duidelijker geworden. Daarnaast is er de mogelijkheid IPA-steun te verhogen of korten op basis van verdienste. De Commissie is bezig haar programmering voor de periode 2014–2020 op papier te zetten. Nederland zal kritisch meekijken bij de programmering van fondsen voor Turkije en tevens de mogelijkheden die de nieuwe IPA-verordening biedt ten volle proberen te benutten. Hierbij zal Nederland nauw optrekken met andere lidstaten, aangezien besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid geschiedt.
Wanneer gaat dit kabinet eindelijk haar veto gebruiken om de EU-toetredingsonderhandelingen met Turkije per direct te stoppen?
Zie het antwoord op vraag 3.
De gevolgen van het sluiten van het consulaat te Atlanta |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wilt u kennisnemen van de bezwaren die de heer Tadema (voorzitter van de Holland Atlanta Club, tevens bestuurslid van de Netherlands America Chamber of Commerce) heeft ingebracht tegen de voorgenomen sluiting van het consulaat te Atlante?1
Ja.
Wilt u uitgebreid reageren op de door de heer Tadema genoemde bezwaren tegen de sluiting van dat consulaat?
Het honorair consulaat in Atlanta zal niet worden gesloten. Wel zal het biometrisch proces (afgifte van visa en paspoorten) uiterlijk 1 januari 2016 bij het honorair consulaat in Atlanta worden afgebouwd. Het beperken van de consulaire bevoegdheid van het honorair consulaat in Atlanta maakt onderdeel uit van een breder besluit. In het kader van de moderniseringsagenda en de taakstelling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal de afgifte van visa en paspoorten in 12 landen bij 37 honoraire consulaten worden afgebouwd.
De heer Tadema merkt in zijn brief terecht op dat Amerikaanse staatsburgers visumvrij naar Nederland kunnen reizen voor bezoeken korter dan 90 dagen. De visa die nu in Atlanta worden afgegeven zijn voornamelijk voor derdelanders woonachtig in de VS. Het gaat om relatief kleine aantallen, die het handhaven van dure biometrische apparatuur bij het honorair consulaat niet rechtvaardigen.
Bent u het met de heer Tadema eens dat de economische schade als gevolg van sluiting van dat consulaat voor Nederland beduidend groter is dan de beoogde bezuiniging? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het consulaat open te houden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere consulaten worden met sluiting bedreigd, waarbij de negatieve economische gevolgen eveneens beduidend groter zijn dan de beoogde bezuiniging? Wilt u voor elk van die consulaten – separaat – vraag 3 beantwoorden?
Geen van de (honoraire) consulaten in de VS zal worden gesloten. Evenals bij Atlanta zal bij de honoraire consulaten Orlando, Boston en Los Angeles het biometrisch proces worden afgebouwd.
Wilt u deze vragen uiterlijk 19 juni 2014 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat reizen naar Brussel per Thalys goedkoper is met een kaartje naar Parijs |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Met Thalys naar Brussel vaak goedkoper met kaartje Parijs»?1
Ja.
Vindt u het logisch dat Thalysreizigers met bestemming Brussel voordeliger uit zijn door een kaartje naar Parijs te kopen?
Het lijkt op het eerste gezicht niet logisch dat dit in sommige situaties het geval is, maar dit is een gevolg van de wijze waarop Thalys haar tarieven bepaalt. Thalys hanteert voor al haar treindiensten «yield management». Hierbij wordt de prijs van een treinticket op het moment van boeken bepaald door het aantal nog beschikbare plaatsen en het aantal reizigers dat naar verwachting nog zal boeken. Hoe meer vrije stoelen of hoe lager de te verwachten vraag, hoe lager het tarief. Door deze systematiek kunnen bij de Thalys op hetzelfde vertrekmoment prijsverschillen bestaan voor verschillende bestemmingen. Yield management wordt in meerdere sectoren toegepast, bijvoorbeeld in de hotelbranche en in de luchtvaart.
Hoe beoordeelt u de argumentatie dat een lege trein van Brussel naar Parijs het verdienmodel rechtvaardigt dat een kaartje naar Parijs goedkoper is dan naar Brussel?
Als een trein leeg van Brussel naar Parijs rijdt, zijn er wel kosten maar geen opbrengsten. Het is voor Thalys daarom van belang om zoveel mogelijk van het beschikbare aanbod te verkopen. Om die reden zijn de prijzen ruim van te voren vaak laag en vlak voor het vertrekmoment over het algemeen hoog.
Wordt het goedkopere treinkaartje naar Parijs gecompenseerd door de rodewijnconsumptie op het traject tussen Brussel en Parijs? Zo niet: hoe werkt het verdienmodel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met NS in overleg te treden om de reiziger te faciliteren een zo goedkoop mogelijk ticket te kunnen kopen?
De Thalys is een treinproduct dat niet door nationale of Europese regels wordt gereguleerd. Vervoerders zijn dus vrij om voor deze treindienst zelf hun tariefsysteem en bijkomende voorwaarden te bepalen. Dit is onderdeel van de marktwerking. Er gaan de komende jaren, als onderdeel van het Fyra-alternatief, meer Thalystreinen rijden, waardoor er mogelijk meer aanbod zal zijn van goedkopere kaartjes.
De onwil van de gemeente Amsterdam om duidelijkheid te geven over de inhuur van externen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom weigert de gemeente Amsterdam heldere cijfers te geven over de inhuur van dure externen?1
In het artikel waar u naar verwijst is sprake van een citaat uit een open brief die de Centrale Ondernemingsraad van de gemeente Amsterdam heeft gezonden aan alle gemeenteraadsfracties. Ik zie dit als een interne kwestie en ik ben dan ook van mening dat de Centrale Ondernemingsraad van de gemeente Amsterdam de juiste weg bewandelt door het signaal bij de gemeenteraad neer te leggen. Het is vervolgens aan de raad om te beoordelen of deze signalen juist zijn en om vervolgens het college hierop te bevragen. Hoeveel geld de gemeente Amsterdam aan personeelskosten wenst uit te geven, daaronder begrepen de inhuur van externen, is overigens een zaak van de gemeente Amsterdam, net als van iedere andere gemeente.
Welke boekhoudkundige trucs worden in Amsterdam toegepast om de inhuur van externen buiten het zicht te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het inzicht van de Centrale ondernemingsraad Amsterdam dat onduidelijk is hoeveel de gemeente jaarlijks uitgeeft aan dure externen, maar dat dit in ieder geval meer dan 200 miljoen euro is?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u een overzicht geven van alle boekhoudkundige trucs die bij overheden worden gehanteerd om de inhuur van externen anders te definiëren, onder andere posten te brengen of op andere wijze onzichtbaar te maken?
De regels uit het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) zijn transparant. Zolang de financiële administratie van overheden naar oordeel van de accountant en de financieel toezichthouder op orde is bestaat er voor het rijk geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen. Mocht er binnen een gemeente of provincie twijfel zijn over de wijze waarop met sommige kostenposten wordt omgegaan dan is het aan de gemeenteraad of provinciale staten om hier vragen over te stellen.
Hoeveel zouden gemeenten, provincies en waterschappen kunnen besparen als zij zich, net als de ministeries, zouden houden aan de «Roemer-norm», een maximum voor de inhuur van externen van tien procent van de personeelskosten?
Medeoverheden zijn autonome bestuurslagen die zelf verantwoordelijk zijn voor hun bedrijfsvoering. De bedrijfsvoering wordt gecontroleerd door de gekozen volksvertegenwoordiging van de betreffende overheid. Om deze reden houdt het Rijk geen cijfers bij over externe inhuur.
Deelt u de opvatting dat bij bezuinigingen gemeenten prioriteit moeten gegeven aan vermindering van externen, zoals ook de ministeries doen?
Medeoverheden zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van bezuinigingen, en dienen hierin eigen keuzes te maken. De lokale volksvertegenwoordiging controleert de wijze waarop het bestuur invulling geeft aan bezuinigingen.
Deelt u de opvatting dat bezuiniging op externen ook nodig is om een cultuurverandering op gang te brengen, om overheden minder afhankelijk te maken van consultants en adviseurs en meer zelflerende organisaties te laten worden die zelf verantwoordelijkheid nemen voor het publieke belang?
Zoals bekend heeft het Rijk de inhuur van externen aan een plafond gebonden, mede om de genoemde redenen. Medeoverheden hebben hierin de eigen verantwoordelijkheid. Om de verwezenlijking van (lokale) doelen te realiseren en de bestuurders te controleren zijn de volksvertegenwoordigers gekozen. Externe inhuur kan in bepaalde situaties nodig zijn om gestelde doelen te realiseren. Dit is afhankelijk van de situatie bij een betreffende overheid, en niet aan mij om te beoordelen.
De sluiting van het honorair-consulaat in de Spaanse provincie La Nuncia per 1 september 2014 |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS), Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u toestemming gegeven om het honorair-consulaat in La Nucia (Spanje) te sluiten per 1 september 2014?
Nee. Het gaat om het afbouwen van het biometrisch proces (aanvraag en uitgifte van reisdocumenten en Schengenvisa) per 1 september 2014. Het honorair consulaat blijft beschikbaar voor consulaire noodgevallen en andere taken.
Klopt het dat daardoor de mogelijkheid vervalt om in La Nucia een paspoort aan te vragen?
De mogelijkheid een regulier reisdocument aan te vragen vervalt. De honorair consul kan nog wel bij noodgevallen een noodpaspoort of laissez-passer verstrekken.
Herinnert u uw toezegging tijdens het Nota overleg van 25 november 20131 dat u tot 2016 zou wachten met de implementatie van de reorganisatie van paspoort-dienstverlening?
Jazeker, dat is gedaan in de context van zorgvuldigheid, van heldere communicatie en het beschikbaar komen van alternatieven. Het gehele proces is voorzien om in 2016 te worden afgerond.
Herinnert u zich nog uw toezegging tijdens dat Nota overleg: «De Minister informeert de Kamer na de inwerkingtreding van de lange geldigheidsduur van paspoorten over de organisatie van het aanvragen van paspoorten in het buitenland»? Wanneer stuurt u die brief aan de Kamer?
Ja. De brief zal u binnenkort toegaan na afronding interne besluitvorming.
Van hoeveel en welke posten is nu al besloten dat zij gesloten worden of dat de consulaire dienstverlening en de uitgifte van paspoorten daar niet langer zullen plaatsvinden? Kunt u een lijst geven inclusief de datum van besluit en de datum waarop het besluit ingaat?
Als onderdeel van de moderniseringsagenda en de herinrichting van het postennet gaat het om 31 honoraire consulaten in 10 landen (Zuid Afrika, Australië, Nieuw Zeeland, Indonesië, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Canada, Colombia en de Verenigde Staten). Zo veel mogelijk gebruik makend van natuurlijke momenten en rekening houdend met een goede en tijdige communicatie met de Nederlandse gemeenschap, wordt het biometrisch proces op deze posten afgebouwd. De ingangsdatum varieert per land maar het Kabinet streeft naar afronding in 2016.
Inmiddels heeft in 2013 afbouw van biometrische taken plaatsgevonden bij 8 honoraire consulaten in Frankrijk, Filipijnen, Canada en Spanje.
Op hoeveel en welke van de posten die geen paspoorten en visa meer zullen uitgeven, staat biometrische apparatuur voor paspoorten? Wanneer is die apparatuur geïnstalleerd?
Het afnemen van biometrische gegevens bij het aanvragen van een Nederlands reisdocument is zowel in Nederland als daarbuiten in werking getreden per 1 september 2009. Tot de definitieve datum van afbouw biometrie zal de apparatuur aanwezig zijn. De apparatuur staat thans nog bij 31 honoraire consulaten. Na afbouw zal de apparatuur terug worden gestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De apparatuur wordt opnieuw ingezet bij andere posten.
Welk EU-landen hebben een diplomatieke post in de regio Alicante en Valencia en welke landen hebben er geen?
In Valencia hebben Bulgarije en Roemenië een consulaat-generaal en zijn de meeste overige EU lidstaten, waaronder Nederland, vertegenwoordigd door een honorair consul. In Alicante hebben het VK en België een consulaat-generaal en zijn Denemarken, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Griekenland, Italië, Frankrijk, Zweden, evenals Nederland vertegenwoordigd door een honorair consul.
Hoeveel Nederlanders verblijven er in de zomer en in de winter in die regio’s en krijgen dus indien nodig bijstand van het consulaat? Is er ergens in de wereld een zo’n grote groep Nederlanders?
In de regio Alicante zijn 9.661 Nederlanders ingeschreven bij de Spaanse bevolkingsadministratie en in de regio Valencia en Castellon 1.459.2 Daarnaast verblijft of bezoekt een onbekend aantal Nederlanders in bepaalde perioden deze regio’s. De Nederlanders in deze regio's kunnen in de toekomst voor reisdocumenten en verklaringen bij de ambassade in Madrid en bij een aantal grensgemeenten en op Schiphol terecht. Voor consulaire bijstand in noodgevallen blijven zij terecht kunnen bij de honorair consuls in de regio.
Ook in andere landen zoals België, Frankrijk en Duitsland wonen of verblijven groepen Nederlanders van vergelijkbare omvang, soms geconcentreerd in bepaalde regio’s.
Is er een kosten/baten analyse gemaakt van het sluiten van de post in La Nucia, inclusief de leges-opbrengsten en kunt u die openbaar maken?
Er is een kosten/baten analyse gemaakt voor de honoraire consulaten met biometrische apparatuur. Waaruit kan worden afgeleid dat het beëindigen van de reisdocumentenfunctie op de honorair consulaten bijdraagt aan de bezuinigingen en hervormingen.
Kunt u een omschrijving geven van alle werkzaamheden die verricht worden op het consulaat-generaal in La Nucia?
Het honoraire consulaat in La Nucía verstrekt reisdocumenten (paspoorten, identiteitskaarten), consulaire verklaringen en nooddocumenten (noodpaspoorten en laissez-passer's). Daarnaast zijn de medewerkers beschikbaar voor noodgevallen en consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden. Deze functies worden overgenomen door de ambassade in Madrid, met uitzondering van hulp bij noodgevallen, waarvoor de honorair consuls in de regio beschikbaar blijven.
Is overwogen om samen met een ander land (België bijvoorbeeld) een post in de regio te hebben, omdat dit een van de meest populaire bestemmingen is voor overwinteren, voor vakantie en ook voor permanent verblijf van Nederlanders?
In het Kamerdebat van 25 november 2013 heeft het Kabinet de Kamer aan de hand van het voorbeeld Frankrijk uitgelegd dat het niet meer verantwoord is dit dure en kwetsbare netwerk voor biometrie te handhaven bij de honoraire consulaten. Apparatuur voor het afnemen van biometrie is niet uitwisselbaar met andere landen.
Daar staat tegenover dat per 9 maart 2014 het reisdocument voor volwassenen tien in plaats van vijf jaar geldig is. Verder kan een niet-ingezeten Nederlander zijn reisdocument ook aanvragen bij de meeste Nederlandse ambassades in andere landen dan alleen in het land van vestiging, bij de balie van gemeente Haarlemmermeer op Schiphol (vertrekhal 1, open van 07.00 uur – 22.00 uur) en bij de Nederlandse (grens)gemeenten: Oldambt, Enschede, Maastricht, Montferland, Echt-Susteren, Bergen op Zoom, Bergeijk en Den Haag. Deze compenserende maatregelen en de ruime voorbereidingstijd tot de definitieve afbouw geeft de Nederlander voldoende gelegenheid zich voor te bereiden.
Ook beschikt de ambassade in Madrid over mobiele apparatuur waarbij bepaalde groepen Nederlanders (bijvoorbeeld aanvragers met ernstige gezondheidsproblemen) onder voorwaarden kunnen worden bezocht voor de aanvraag van reisdocumenten.
Bent u bereid het besluit te overwegen, aangezien het recht ingaat tegen uw toezegging aan de Tweede Kamer?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 3. De opgelegde bezuinigingen vragen mij een keuze te maken. De gemaakte keuze voor het postennet (wereldwijd maar soberder) wil ik niet herzien. Dit zijn afwegingen die ik heb gemaakt op basis van de hoge kosten voor de belastingbetaler om dit soort dienstverlening ter plekke te handhaven.
Het onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie |
|
Henk van Gerven (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het debat in de wetenschap over een mogelijk verband tussen agressie en bepaalde geneesmiddelen, alsook met het feit dat in rechtszaken geregeld een verband wordt gelegd tussen agressie en medicijngebruik, waarbij het vooral gaat om geweldsdelicten die mede door het slikken van antidepressiva zouden zijn veroorzaakt? Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medicijngebruik, agressie en strafrechtelijke verantwoordelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat we meer te weten komen over agressie als bijwerking van bepaalde medicijnen, niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen, maar ook vanwege de mogelijkheden om informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bepaalde bijwerkingen als gevolg van medicijngebruik of juist het plotseling staken daarvan (zoals ook Lareb eerder voorstelde?)2
Het is wenselijk dat informatie over bijwerkingen van medicijnen snel beschikbaar komt en ook kenbaar is voor artsen en patiënten. De geneesmiddelenketen in Nederland is daar ook op ingericht. Geneesmiddelen worden, voordat zij op de markt komen, in grote studies onderzocht op werkzaamheid en op bijwerkingen, waaronder agressie, die tijdens het gebruik op kunnen treden. In de registratieprocedure beoordeelt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van een medicijn, en draagt het zorg voor de opname van deze risico’s in de uitgebreide productinformatie en de bijsluiters.
De handelsvergunninghouders in de farmaceutische industrie zijn wettelijk verplicht de bijwerkingen van geneesmiddelen die zij in de Europese Unie in de handel brengen vast te leggen en bij het CBG zogenaamde periodieke veiligheidsverslagen (PSUR’s) in te dienen. De vergunninghouders analyseren meldingen, literatuur, alsmede klinisch en farmaco-epidemiologisch onderzoek. De verslagen bevatten de samenvatting en wetenschappelijke afweging van voordelen en risico’s, en alle beschikbare gegevens van een geneesmiddel.
Nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, blijft aandacht voor bijwerkingen nodig om de zeldzame en soms ernstige bijwerkingen op het spoor te komen. Mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel kunnen door zorgverleners en gebruikers worden gemeld via een meldsysteem. Dit systeem wordt in Nederland onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zorgverleners zijn verplicht om ernstige bijwerkingen, die niet vermeld staan in de bijsluiter, bij Lareb te melden. Lareb analyseert meldingen en rapporteert hierover aan het CBG. Het CBG beoordeelt deze meldingen vervolgens. Hierbij neemt het de gegevens van de European Medicines Agency (EMA), gegevens uit andere Europese lidstaten en gegevens uit de Europese bijwerkingen databank Eudravigilance, mee.
Alle wetenschappelijke kennis over een geneesmiddel komt dus samen bij het CBG. Dit bestuursorgaan beslist of, en zo ja welke maatregelen moeten worden getroffen ten aanzien van individuele geneesmiddelen. Het beslist onder andere over het al dan niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Hierbij wordt op Europees niveau nauw samengewerkt met de andere registratieautoriteiten, en in nationaal verband met de universiteiten en Lareb.
In het antwoord op eerdere vragen van het lid Kuzu3 is reeds ingegaan op de eventuele vermelding van waarschuwingen voor agressie in de productinformatie van antidepressiva. Daarbij is aangegeven dat het primair aan het CBG is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Wat is uw reactie op de conclusies in het artikel dat agressief gedrag kan samenhangen met het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen, maar dat de samenhang tussen gebruik van een middel en agressie in een individueel geval moeilijk te bewijzen is?
Er zijn meerdere artikelen met tegenstrijdige uitkomsten verschenen over het mogelijke verband tussen het gebruik van antidepressiva en agressie. Een studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland, tussen 1994 en 2008 gepaard is gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Wanneer uit onderzoek is gebleken dat het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen tot agressief gedrag kan leiden, wordt voor die geneesmiddelen een waarschuwing opgenomen in de bijsluiter.
In individuele gevallen is de samenhang tussen het gebruik van een geneesmiddel en agressie overigens moeilijk vast te stellen omdat er in de meeste gevallen sprake is van een combinatie van factoren. Bovendien is de aard van de agressie niet altijd gespecificeerd. Dit kan dus zowel verbale als fysieke agressie zijn, en meer of minder uitgesproken. Ook de omstandigheden en achtergronden zijn niet altijd bekend. Ook in het Nederlands Juristenblad wordt aangegeven dat het lastig is een uitspraak te doen over de incidentie van de toename van agressief gedrag als bijwerking, omdat de stoornissen waarvoor antidepressiva worden voorgeschreven op zichzelf al gepaard gaan met een verhoogde kans op agressie.4
Is bij u bekend of er reeds gevallen van ernstige agressie of geweld in verband zijn gebracht met het gebruik van medicijnen, zonder dat dit (publiekelijk) bekend is geworden? Wordt dit bijgehouden en zo ja, op welke wijze?
Mij zijn geen gevallen bekend van ernstige agressie of geweld die in verband gebracht zijn met medicijngebruik, anders dan de in vragen 1 en 2 aangehaalde artikelen over meldingen die Lareb heeft binnengekregen.
Voor zover bekend is in Nederland en Europa – naast de eerder genoemde systemen die men kan gebruiken om bijwerkingen van geneesmiddelen te melden – geen sprake van een specifieke registratie van ernstige vormen van agressie of geweld die in verband zijn gebracht met het gebruik van geneesmiddelen.
Welke bijdrage kan de overheid leveren aan het bevorderen van kennis en wetenschap over het verband tussen agressie en medicijngebruik?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie van de auteurs om kort na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij de verdachte zodat over medicijngebruik meer duidelijkheid ontstaat (naar aanleiding van hun eerdere tussenconclusie dat er over medicatiegebruik minder onzekerheid zou bestaan indien het mogelijk zou zijn om kort na de feiten een meting te doen van de aard en concentratie psychoactieve stoffen in het bloed van de verdachte)? Deelt u de mening dat dit niet alleen van belang is voor de concrete strafzaak, maar juist ook vanwege het bevorderen van de kennis en wetenschap hierover, hetgeen een groot algemeen belang dient?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van medicijngebruik. Ik acht het ook niet wenselijk om een dergelijke grondslag te creëren. In tegenstelling tot het gebruik van alcohol of drugs, geldt het gebruik van voorgeschreven medicatie namelijk niet als strafverzwarende omstandigheid. Bovendien zou een onderzoek naar medicijngebruik een grotere, en minder te rechtvaardigen, inbreuk maken op de privacy van de verdachte, vergeleken met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden.
Amerikaanse militaire activiteiten in Mali |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «U.S. Trains African Commandos to Fight Terrorism»?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel. In het artikel wordt gerefereerd aan geheime militaire trainingsmissies die de VS uitvoeren. Het kabinet beschikt niet over informatie dienaangaande.
In algemene zin geldt dat het opleiden van militaire eenheden die zijn belast met het bestrijden van terrorisme deel kan uitmaken van technische assistentie. Nederland legt op het gebied van terrorismebestrijding vooral het accent op het versterken van de capaciteiten van politie en justitie ten behoeve van het bestrijden van terrorisme en het tegengaan van radicalisering.
MINUSMA richt zich op het politieke proces en het herstel van de veiligheid en de stabiliteit in Mali. Centrale doelstellingen zijn de stabilisering van belangrijke bevolkingscentra, steun voor het herstel van het staatsgezag in heel Mali, bemiddeling bij politieke dialoog en verzoening, steun bij de organisatie van verkiezingen, en bescherming van burgers en steun bij humanitaire hulp. De missie houdt zich niet bezig met het trainen van speciale eenheden van de Malinese strijdkrachten. Het huidige militaire operatieplan van de missie (CONOPS) sluit terrorismebestrijding nadrukkelijk uit. EUTM Mali, de militaire trainingsmissie van de EU in Mali, traint reguliere eenheden van de Malinese strijdkrachten in vaardigheden (onder andere schietvaardigheid en gevechtstechnieken) en kennis en gedrag (onder andere over gender based violence). Activiteiten op het gebied van terrorismebestrijding behoren niet tot het mandaat van EUTM Mali.
Is het waar dat de Verenigde Staten een speciale eenheid van Malinese commando’s gaan opleiden? Zo ja, bent u hiervan op de hoogte? Hoe verhoudt deze training zich tot de VN-stabilisatiemissie in Mali (MINUSMA) en de EU-trainingsmissie in Mali (EUTM)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over het gevaar van een speciale eenheid die samen gaat werken met jihadistische milities (zoals in Libië gebeurde) en in feite het civiele bestuur ondermijnt? Welke garanties zijn er dat zulke eenheden zich niet inlaten met mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de VS steun leverden aan Franse commando’s in de strijd tegen islamitische extremisten? Waaruit bestond deze steun?
Over dergelijke activiteiten van andere landen doet het kabinet geen uitspraken.
Is het waar dat de VS 70 miljoen dollar uitgeven aan een antiterrorisme programma in landen als Niger, Mauritanië en Mali?
De Verenigde Staten werken regionaal aan capaciteitsopbouw voor terrorismebestrijding via het Trans Sahara Counterterrorism Partnership(TSCTP). Dit gebeurt met Burkina Faso, Mali, Mauritanië (bijvoorbeeld grensbewaking), Niger, Nigeria, Senegal, Tsjaad en de Maghreb-landen.
Het kabinet beschikt niet over informatie over de specifieke omvang van de bilaterale antiterrorismeprogramma’s van de Verenigde Staten. Wel heeft president Obama onlangs een Counter-Terrorism Partnerships Fund van USD 5 miljard aangekondigd. Na goedkeuring van het Congres zal dit budget mogelijk ook worden ingezet ten behoeve van contraterrorisme-activiteiten in genoemde landen.
Voeren Amerikaanse eenheden momenteel operaties uit in Mali? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Worden Amerikaanse drones ingezet op Malinees grondgebied? Wordt dit gecoördineerd met de leiding van MINUSMA?
Zie antwoord vraag 4.
Neemt Amerikaans personeel deel aan de onder andere door Nederland bemensde All Source Information Fusion Unit (ASIFU)? Deelt u de mening dat Amerikaanse inlichtingenoperaties afgestemd moeten worden met de Nederlandse militaire leiding, gezien het feit dat dit de primaire taak is van de Nederlandse missie?
Er neemt geen Amerikaans inlichtingenpersoneel deel aan de ASIFU. De primaire taak van de Nederlandse bijdrage is MINUSMA te voorzien van inlichtingen. Nationale Amerikaanse inlichtingenoperaties maken geen deel uit van MINUSMA.
Welke andere plannen hebben de VS in Mali? Bent u het er mee eens dat de Kamer op de hoogte moet worden gehouden van dit soort activiteiten, omwille van een zorgvuldige meningsvorming over de Nederlandse deelname aan MINUSMA?
Het kabinet informeert de Kamer tweemaal per jaar over de voortgang van MINUSMA en de Nederlandse bijdrage daaraan. Alle informatie die het kabinet relevant acht in relatie tot MINUSMA en in het bijzonder de Nederlandse bijdrage daaraan wordt daarin meegenomen. Daarnaast zal het kabinet de Kamer zoals gebruikelijk tussentijds informeren als er bijzonderheden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wie de baas is van ‘de rode knop’ op de afstandsbediening |
|
Ton Elias (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kabelaars frustreren de kijkers»?1
Ja.
Wat vindt u van de machtsstrijd die gaande is tussen omroepen, kabelaars en telecombedrijven?
Binnen de wereld van media, telecommunicatie en internet vindt op het gebied van diensten, technieken en infrastructuren convergentie plaats. Eind vorig jaar heeft de Minister van Economische Zaken mede namens mij de middellange termijn visie over telecommunicatie, media en internet aan uw Kamer gestuurd.2 Deze brief gaat over de voorwaarden voor een goed functionerende markt voor telecommunicatie, media en internet en de beleidsvragen die de toenemende convergentie in deze markt oproept. De distributie van interactieve televisiediensten via de zogenaamde rode knop betreft één van die vele beleidsvragen. Naar aanleiding van het amendement en de motie Van Dam-Huizing heb ik uw Kamer daarover uitvoerig geïnformeerd.3 Ik constateer dat er door onder meer convergentie druk op de bestaande posities is komen te staan. Dat is allereerst vooral het gevolg van marktwerking binnen een sterk veranderend medialandschap. Er is namelijk een aantal fundamentele verschuivingen waarneembaar, waarvan de belangrijkste de toename van het tijd-, plaats-, en schermonafhankelijk kijken is. De opkomst van over-the-top aanbieders zoals Netflix en (recent) Videoland Unlimited, alsook het per 1 juli gelanceerde NLziet spelen daarbij een belangrijke rol. In de praktijk is bovendien gebleken dat video on demand via het open internet uitstekend buiten de pakketaanbieders om te organiseren is, maar dat dit voor de doorgifte van lineaire televisiekanalen anders ligt.4 Pakketaanbieder en omroep worden in toenemende mate ook elkaars concurrent. Daarom verharden de onderhandelingen tussen omroep en pakketaanbieder. Die trend is ook internationaal zichtbaar. Aan de kant van de pakketaanbieders lijkt er daarbij sprake van een (wereldwijde) consolidatieslag gezien de aangekondigde overnames van Ziggo en Reggefiber. Deze en meer ontwikkelingen heb ik uitgebreid beschreven in de eerder genoemde brief over «de rode knop» van 7 april jongstleden. Ik verwijs u volledigheidshalve graag naar deze brief.5
Bent u ervan op de hoogte dat er verschillende innovatieve technieken bestaan zoals bijvoorbeeld Hybrid Broadcast Broadband Televisie (HbbTv), interactieve televisie platformen van pakketaanbieders en «over-the-top» technieken? Onder welke wetgeving vallen deze drie technieken en waarom is dat onderscheid er nog steeds?
Ja, in de brief van 7 april jongstleden heb ik uitgebreid over HbbTV en andere (interactieve) televisiediensten geschreven. Ik verwijs u graag naar deze brief en beperk mij in dit antwoord tot de verschillen tussen de televisieomgeving van de pakketaanbieders en het open internet. Deze zijn namelijk niet gelijk.
Bij de televisiediensten van KPN, UPC, Ziggo etc. bepaalt de pakketaanbieder de samenstelling van het pakket. Hij gebruikt hierbij een door hem zelf ingerichte en onderhouden infrastructuur. Er vinden commerciële onderhandelingen plaats over doorgifte (die kunnen zien op aantal kanalen, beeldkwaliteit, video on demand rechten etc.). Pakketaanbieders bieden in hun omgeving ook eigen interactieve diensten aan. Bij het aanbieden van diensten via het open internet bieden omroepen (en anderen) zelf de diensten aan. Er hoeft in dit geval niet te worden onderhandeld over doorgifte. Netflix, NLziet e.d. kunnen deze internettelevisiediensten dus zonder tussenkomst van pakketaanbieders, dan wel Internet Service Providers (ISP’s) aanbieden aan de kijkers. Dit is geborgd door het principe van de netneutraliteit. Dat neemt niet weg dat er wel (kwaliteits)afspraken kunnen worden gemaakt met ISP’s om het vele dataverkeer goed op het net te begeleiden.6
Voor de publieke omroep is in de Mediawet een doorgiftegarantie vastgelegd in de vorm van een must carry verplichting.7 Daarnaast dient het digitale standaardpakket sinds 1 januari jongstleden uit ten minste 30 zenders te bestaan. Deze regels zijn techniekneutraal en gelden voor alle pakketaanbieders. Dus ook voor pakketaanbieders die lineaire televisiepakketten via het open internet zouden willen aanbieden (via de zogenoemde over-the-top-route).
Voor wat betreft de techniek waarmee televisiediensten kunnen worden aangeboden zoals bijvoorbeeld HbbTV, OpenTV, Flash etc. geldt dat de wetgever, geen doorgifteverplichtingen kan opleggen. Dit blijkt ook uit een uitvoerige Europeesrechtelijke analyse die ik in het kader van de «rode knop brief» heb gemaakt. Dit oordeel staat los van de vraag of dit wenselijk zou zijn. De technieken waar u in de vraag op doelt vallen dus niet onder de wetgeving. De diensten mogelijk wel.8 Om te kijken of wetgeving van toepassing is moet dus (steeds vaker) naar de aard van de dienst worden gekeken en niet de techniek waarmee de dienst wordt verspreid. Op onderdelen is er mogelijk nog sprake van verouderde regelgeving die niet techniekneutraal is. Zoals eerder aangegeven zal ik hier samen met de Minister van Economische Zaken naar kijken.
Klopt het dat TV-producten die door telecombedrijven via IP worden aangeboden aan andere wettelijke verplichtingen moeten voldoen dan TV-producten die via de kabel worden aangeboden? Zo ja, vindt u dat nog van deze tijd? Bent u bereid en in staat de wettelijke verschillen tussen kabel en IP-TV weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betreffende regelgeving is sinds 1 januari 2014 techniekneutraal. Dat betekent dat alle pakketaanbieders die televisiepakketten naar consumenten verspreiden, of dit nu via DVB-C (kabel) of IP (glasvezel, koper) gebeurt, aan dezelfde regels zijn gebonden.
Is (redactionele) inhoud hetzelfde als content? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Content verwijst naar de (redactionele) inhoud of het eindresultaat van een dienst of product. Zo kan het resultaat (een televisieprogramma) content worden genoemd, maar ook een scene uit het programma is bijvoorbeeld content. Meer concreet wordt met content gedoeld op iets dat in een specifieke context waarde heeft voor de eindgebruiker (games, websites, films).
Klopt het dat er voor content c.q. (redactionele) inhoud een doorgifteverplichting geldt voor kabelaars? Zo ja, waarom en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is een doorgifteverplichting voor pakketaanbieders voor een aantal must carry zenders.9 Deze verplichting geldt sinds 1 januari 2014 voor alle pakketaanbieders of zij nu via koper, glas, kabel, ether of satelliet televisiezenders doorgeven. Deze doorgifteverplichting ziet op lineaire televisiekanalen (content) maar niet de techniek waarmee zij worden verspreid (distributiemethode). Tevens is per ministeriële regeling van 16 april jongstleden geregeld dat per 1 oktober 2014 de diensten ondertiteling en gesproken ondertiteling, indien zij door de omroep worden aangeboden, door de pakketaanbieders moeten worden doorgegeven.10 Deze diensten moeten per 1 april 2015 ook via apps van de pakketaanbieders op de tablet, smartphone etc. beschikbaar zijn.11
Deelt u de mening dat de verdergaande convergentie tussen internet, TV, mobiel, media, nieuws en journalistiek een positieve ontwikkeling is die kansen biedt voor innovatie, werkgelegenheid en welvaart in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Telecomwet, Mediawet en Auteurswet dusdanig aan te passen zodat deze niet langer de gewenste convergentie vertragen, maar juist faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Jazeker, convergentie biedt volop kansen. In de mediawereld kan een omroep via het internet nu rechtstreeks naar zijn publiek en ontstaan er nieuwe internetdiensten zoals Netflix. Start-ups kunnen door de uitstekende infrastructuur in Nederland goed de consument bereiken en nieuwe dienstverlening ontwikkelen. Voor wat betreft de regelgeving rondom media moet een onderscheid gemaakt worden naar lineaire en non-lineaire diensten. Voor lineaire televisiekanalen (met Nederlandse uitzendlicentie) gelden nagenoeg dezelfde regels online als in het «traditionele televisiedomein». Op onderdelen in het non-lineaire domein is dat mogelijk anders. Ons streven is om regelgeving zoveel mogelijk sector- en technologieneutraal op te stellen. De Minister van Economische Zaken en ik zullen eind dit jaar uw Kamer informeren over de uitvoering die het kabinet heeft gegeven aan de motie De Liefde en de hierin gevraagde voorstellen om waar nodig wet- en regelgeving over onder andere telecommunicatie, media, privacy en auteursrechten te moderniseren.12
Deelt u de mening dat genoemde wetgeving techniekneutraal moet zijn, dus in het geval van «de rode knop» gericht op het doel namelijk het doorgeven van content, en niet gericht op de gebruikte techniek?
De wetgeving is techniekneutraal geformuleerd, zie mijn antwoord op vraag 4. Het gaat om de inhoud, niet om de techniek.
Hoeveel belastinggeld steekt de NPO in samenwerking met de NOS in HbbTV? Vindt u dit weggegooid geld nu maar een fractie van de Nederlandse televisiekijkers HbbTV kan ontvangen?
HbbTV is via de ether, satelliet en bij een klein aantal kabelmaatschappijen wel te ontvangen. Naar schatting gaat het hier in potentieel bereik om 15% van de markt. Slechts een klein gedeelte van deze potentiele kijkers beschikt echter over de apparatuur om de diensten te bekijken. De NPO maakt in het kader van zijn distributiestrategie zijn eigen keuzes, waarover bij de begrotingsverantwoording verantwoording wordt afgelegd. In dit geval kan ik u meedelen dat de gemaakte kosten vrij laag zijn, namelijk zo’n € 75.000 euro.
Vindt u het nog wel van deze tijd dat kabelaars onderhandelen met omroepen over wat wordt doorgegeven in een pakket en wat niet?
Ik zie niet in waarom dit niet van deze tijd is. Pakketaanbieders hebben grote investeringen gedaan in de infrastructuur en onderhouden een netwerk. Zij bieden dienstverlening aan consumenten aan en onderhandelen met omroepen over doorgifte van hun programma’s. Dat zijn vrije onderhandelingen.
De vergoeding voor rietlandbeheer, in vervolg op eerdere vragen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom wordt er in de fiscaliteit een onderscheid gemaakt in de behandeling van subsidies die volgens uw antwoorden op eerdere vragen «in het algemeen belang» door provincies aan terreinbeheerders worden overgemaakt (geen BTW verschuldigd), en vergoedingen die de terreinbeheerders betalen aan riettelers/pachters aan wie zij een deel van hun beherende taak uitbesteden en die in het algemeen belang hun maairegime aanpassen (wel BTW verschuldigd)?1
Subsidies die in het kader van het algemeen belang door de overheid worden toegekend en verstrekt die geen individueel verbruik bij een bepaalde persoon of groep van personen oplevert, leiden niet tot BTW-heffing. Ik verwijs hierbij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaronder de zaak Mohr 29 februari 1996, C-215/94. Hierin heeft het Hof van Justitie bepaald dat een landbouwproducent geen dienst tegen vergoeding verricht wanneer hij tegenover de ontvangst van een subsidie zijn landbouwproductie beëindigt. In dat geval is er geen verbruik in de zin van het BTW-stelsel. Onder deze categorie onbelaste subsidies valt de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer die de provincies aan terreineigenaren verstrekken. Subsidies zijn echter wel belast met btw als de prestatie die tegenover de betaling van de subsidie wordt verricht wel wordt verbruikt of een voordeel oplevert dat als bestanddeel van de kosten van de activiteit van een andere deelnemer aan het economisch verkeer kan worden beschouwd. Er vanuit gaande dat de betaling door de terreineigenaar aan de rietlandbeheerder als subsidie is te beschouwen, valt deze betaling onder de categorie van belast verbruik. De rechter heeft uitgemaakt dat de betreffende beheersactiviteiten de wezenlijke belangen van de particuliere grondeigenaar dienen die rechtstreeks voortvloeien uit haar (statutaire) doelstellingen. Er is dan sprake van verbruik door de terreineigenaar van de verrichte beheers- en andere activiteiten. Ik verwijs hierbij ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926.
Is het waar dat bij voorgaande regelingen, zoals de Rietimpuls, geen BTW werd geheven over vergoedingen? Zo ja, waarom is dit bij de nieuwe regeling het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) dan wel het geval?
Ja het klopt dat bij de Rietimpulsregeling geen BTW werd geheven. De reden hiervoor is dat de provincie de subsidie rechtstreeks toekende en betaalde aan de rietsnijders. De betaalde subsidie was onbelast omdat de subsidiegever geen prestatie verbruikte maar de subsidie in het kader van het algemeen belang verstrekte.
In uw antwoord op vraag 5 stelt u dat de belastinginspecteur de visie van de sector, dat er sprake is van een niet BTW-plichtig samenwerkingsverband tussen de terreineigenaar en de rietmaaier, niet accepteert, omdat er geen entiteit is die als samenwerkingscombinatie in het economisch verkeer optreedt naar de provincie; aan welke eisen zou een dergelijke entiteit moeten voldoen om wel als zodanig te worden aangemerkt?
Naar analogie van de rechtspraak van de Hoge Raad over samenwerkingsverbanden in de BTW2, is van een dergelijke entiteit sprake als (rechts)personen met betrekking tot bepaalde activiteiten met elkaar in een duurzame samenwerking naar buiten optreden. Er moet sprake zijn van een combinatie van (rechts)personen met feitelijke zelfstandigheid die naar buiten toe als één entiteit optreedt en ook dienovereenkomstig handelt. Bij de beoordeling zijn met name de rechtsbetrekkingen, zowel de onderlinge als die met derden, van belang.
Deelt u de mening dat er bij reguliere pacht sprake is van een wederzijdse afhankelijkheid tussen verpachtende terreinbeheerder en pachter (rietteler) om natuurdoelen te bereiken en bent u bereid om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden aan deze bijzondere samenwerkingsrelatie een BTW-vrijstelling kan worden ontleend?
Vertegenwoordigers van de particuliere rietlandbeheerders, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de provincie Overijssel en het Ministerie van Economische Zaken onderzoeken of de relatie tussen rietlandbeheerders en terreineigenaren zodanig gewijzigd en geformaliseerd kan worden, dat sprake is van één entiteit. In dat kader is bijvoorbeeld noodzakelijk dat de subsidies worden toegekend en verstrekt aan die entiteit. Vervolgens zal aan de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën worden voorgelegd of de gewijzigde feiten en omstandigheden er inderdaad toe leiden dat geen BTW hoeft te worden voldaan over de SNL-subsidies.
Een Europees burgerinitiatief tegen onderzoek met menselijke embryonale stamcellen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Embryonale stamcellen helpen de geneeskunde»1 en kent u het «Europees burgerinitiatief Eén van ons»?2
Ja, ik ken zowel het genoemde bericht als het burgerinitiatief «One of Us».
Deelt u de mening dat het embryonale stamcelonderzoek van belang is «voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe interventies in de volle breedte van de geneeskunde»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de visie van de auteurs van het genoemde bericht dat het uitvoeren van onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van embryonale stamcellen, niet alleen van belang is voor het (biologisch) medisch-wetenschappelijke onderzoek in zijn algemeenheid, maar ook kan resulteren in nieuwe zinvolle behandelwijzen, en juist ook op andere terreinen dan dat van de procreatieve geneeskunde.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Dijkstra (D66) over «Het Europese burgerinitiatief «One of Us»» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2013/2014, nr. 2081) heb ik in antwoord 3 aangegeven waarom en op welke gebieden ik onderzoek met embryonale stamcellen van belang acht. Kort samengevat gaat het daarbij ten minste om de – nogal uiteenlopende – gebieden van onderzoek naar zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen, onderzoek naar het bepalen van toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, en onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën.
Is de financiering van het onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek in Nederland op enige wijze afhankelijk van financiering vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat de financiering van het onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd naar onvruchtbaarheid of met humane stamcellen, afhankelijk is van financiering vanuit de Europese Unie (EU).
Weliswaar is het, zoals ook aangegeven in de bovenaangehaalde beantwoording, zo dat er in Nederland onderzoek wordt uitgevoerd dat mede met gelden van de EU is gefinancierd. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat de uitvoering van zulk onderzoek afhankelijk is van de EU-financiering, in de zin dat het niet uitgevoerd zou zijn wanneer er geen EU-financiering beschikbaar zou zijn gesteld. Niet uit te sluiten valt bijvoorbeeld dat er dan andere fondsen voor cofinanciering gevonden zouden kunnen zijn.
Is de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek op enige wijze afhankelijk van regelgeving vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
De Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid respectievelijk het onderzoek met humane stamcellen is gedeeltelijk ook afhankelijk van EU-regelgeving. Zo is de richtlijn 2004/23/EG3 in onze regelgeving geïmplementeerd door middel van een in 2007 in werking getreden wijziging van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal. Ingevolge artikel 1 van die wet vallen onder de term «menselijke weefsels en cellen» onder meer ook de humane adulte of embryonale stamcellen die bestemd zijn voor toepassing op de mens. In het geval van feitelijk klinisch medisch-wetenschappelijk onderzoek bij de mens, en dus ook als het gaat om zulk onderzoek met humane stamcellen, moet tevens voldaan zijn aan daarvoor relevante bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In de WMO zijn onder meer ook de richtlijn 2001/20/EG4 en de richtlijn 2005/28/EG5 geïmplementeerd. In 2016 zal vervolgens in werking treden de verordening 536/20146, die rechtstreekse werking zal hebben op onder meer klinisch onderzoek met humane stamcellen en naar onvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat de bestaande wettelijke regelingen en afspraken in Nederland ten aanzien van gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek zorgvuldig zijn? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat eventuele aanpassingen van die wettelijke regelingen en afspraken, met hooguit het meewegen van de internationaal gevoerde discussie, enkel binnen de Nederlandse context moet plaatsvinden? Zo nee, wat is er dan niet zorgvuldig?
Het belangrijkste wettelijke kader voor het gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland is de Embryowet. Deze wet is na een uitgebreide parlementaire behandeling tot stand gekomen en wordt periodiek geëvalueerd.
De Embryowet bevat onder meer de algemene kaders ten aanzien van het tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat is gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap, alsmede de algemene kaders ten aanzien van de beschikbaarstelling en gebruik van menselijke embryo’s die zijn overgebleven van in-vitrofertilisatieprocedures, voor andersoortig wetenschap-pelijk onderzoek. De wet maakt enerzijds niet zonder meer het toepassen mogelijk van al hetgeen nu technisch gezien al uitvoerbaar mag worden geacht. De wet bevat anderzijds echter wel een voorziening die het mogelijk maakt om, met name wanneer aannemelijk is geworden dat de betreffende techniek kan resulteren in nieuwe effectieve en veilige behandelingsmogelijkheden, via een relatief snelle procedure het zogeheten therapeutisch kloneren alsnog te kunnen toestaan.
Dit wettelijk stelsel en de periodieke evaluatie ervan bieden naar mijn mening voldoende waarborgen voor de vereiste zorgvuldigheid bij dit zo belangrijke onderwerp.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, moet ik tegelijkertijd echter ook vaststellen dat er aanpassingen nodig kunnen zijn die «van buitenaf» komen. Het gaat daarbij dan om uitkomsten van internationaal gevoerde onderhandelingen die voor ons land bindend zijn of worden, zoals in de vorm van verordeningen en richtlijnen van de EU.
Overigens is, zoals ik ook heb opgemerkt in de bovengenoemde beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijkstra, ten aanzien van handelingen met embryo’s in algemene zin in elke lidstaat van de EU de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend. Het Europees Hof van Justitie heeft immers in een uitspraak (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), gesteld dat de richtlijn 98/44/EG7 ook betrekking heeft op octrooieerbaarheid van uitvindingen die dank zij het uitvoeren van handelingen met embryo’s worden gedaan, maar niet ziet op de aanvaardbaarheid van die handelingen als zodanig.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties, los van het internationaal uitwisselen van argumenten en wetenschappelijke inzichten, een louter Nederlandse zaak is en moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn, onderschrijf ik ook wanneer het gaat om wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties meer in het algemeen. Ook hiervoor geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bindende uitkomsten van internationaal gevoerde discussies en onderhandelingen zullen leiden tot aanpassingen «van buitenaf». Naar analogie van het voornemen dat het kabinet in verband met het onderwerp orgaandonatie heeft geformuleerd in een brief over «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» (Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1650, bijlage, blz. 15, zal Nederland er echter bij eventuele aanpassingen van Europese regelgeving scherp op letten dat niet onder valse vlag bepalingen met een medisch-ethisch karakter worden voorgesteld, en zal het daartegen zo nodig in het geweer komen.
Patiënten die lange wachttijden melden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending gezien waarin patiënten aangeven lang te moeten wachten voordat zij bij een psychiater of tweedelijns ggz-instelling terecht kunnen?1
Ja.
Hoeveel patiënten staan er op dit moment op de wachtlijst voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat is de gemiddelde wachttijd? Voor hoeveel patiënten overschrijdt de wachttijd de in de beroepsrichtlijn aangegeven maximale wachttijd?
Momenteel zijn geen actuele landelijke gegevens bekend over wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbieders van ambulante tweedelijns GGZ zijn op grond van regelgeving van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht wachttijdinformatie op hun website te plaatsen2, waardoor patiënten wel kunnen weten waar ze aan toe zijn. NZa is momenteel bezig met meting van wachttijden in de gespecialiseerde GGZ. De NZa verwacht de eerste resultaten van de wachttijdmeting in oktober 2014 openbaar te kunnen maken.
Hoeveel signalen heeft u in 2014 gehad van patiënten, huisartsen, psychiaters en zorgverzekeraars over de lange wachttijden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Ik beschik op dit moment niet over kwantitatieve gegevens over wachttijden voor de gespecialiseerde GGZ. Wel heb ik signalen gekregen in het kader van het overleg dat ik voer met partijen over de uitvoering van het bestuurlijk akkoord in de GGZ en uit de media. Deze signalen hebben betrekking op
Het gaat hier om individuele meldingen van zorgaanbieders of patiënten die mij bereiken via hun koepelorganisaties of via de media. Deze meldingen geven nog geen kwantitatief beeld. Om wel een beter totaalbeeld te krijgen is de NZa bezig met een wachttijdmeting en heeft het Landelijk Platform GGZ een meldactie in gang gezet. De monitor van de generalistische basis GGZ zal een beeld geven van de verschuivingen tussen de verschillende echelons in de GGZ. In september komt een eerste kwantitatief resultaat hiervan beschikbaar.
In het bestuurlijk akkoord voor de GGZ hebben partijen aangegeven dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. De beperking van de uitgavengroei moet gerealiseerd worden door de doelmatigheid te bevorderen en mag niet leiden tot een toename van wachtlijsten. De afspraken over vermindering van de uitgavengroei ontslaan de zorgverzekeraars niet van hun zorgplicht. Partijen hebben in het bestuurlijk akkoord 2014–2017 afgesproken zich tot het uiterste in te spannen om de zorg binnen de Treeknormen te leveren, waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen. Deze Treeknormen houden in dat de maximale wachttijden tot de intake 4 weken bedragen, tot de diagnose eveneens 4 weken, tot de aanvang van extra- of semimurale zorg 6 weken en tot de aanvang van intramurale zorg 7 weken.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en zal in geval van wachttijden de verzekerde doorgeleiden naar een andere zorgaanbieder. Uit de televisie uitzending bleek dat verzekerden lang niet altijd op de hoogte zijn van het feit dat zij zich tot de zorgverzekeraar kunnen wenden voor een tijdige behandeling of voor zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen verzekerden hierop wijzen.
Zelf blijf ik in gesprek met de organisaties van cliënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars waarmee ik het akkoord heb gesloten. Ik volg de signalen en de kwantitatieve gegevens en blijf partijen wijzen op hun verantwoordelijkheden. Nu blijkt dat verzekerden niet goed op de hoogte zijn van hun mogelijkheden, zal ik de organisaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wijzen op de informatie die zorgverzekeraars en zorgaanbieders geven aan verzekerden/cliënten en de informatie die koepelorganisaties verstrekken aan hun leden. Ook moet het voor de verzekerde op het moment dat hij kiest voor een polis duidelijk zijn bij welke zorgaanbieders hij terecht kan. Zoals ik in mijn brief van 2 juni jl. aangaf zal ik in overleg met de NZa bezien op welke wijze de beleidsregel informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten aangepast kan worden op dit punt. Als er een meer kwantitatief beeld beschikbaar is van wachttijden, zal ik bezien of dat aanleiding geeft tot beleidsmatige aanpassingen.
Klopt het dat kwetsbare patiënten met geestelijke problematiek niet altijd tijdig de juiste zorg krijgen? Wat vindt u ervan dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zorgverzekeraars deze problematiek niet herkennen? Hoe plaatst u dit in de reeks gevallen waar bleek dat patiënten zorgverzekeraars niet als hun belangenbehartiger ervaren?
Als verzekerden niet melden bij hun zorgverzekeraar dat zij lang moeten wachten, dan mist de zorgverzekeraar belangrijke informatie. Het is dus van groot belang dat de verzekerden deze weg beter weten te vinden en benutten. Mocht een verzekerde geen gehoor vinden bij zijn verzekeraar, dan heeft hij meerdere mogelijkheden om zijn verzekeraar hier op aan te spreken. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Tot slot kunnen patiënten bij een tegenvallende dienstverlening vanuit de zorgverzekeraar jaarlijks een overstap maken naar een andere verzekeraar. De NZa heeft voorts tot taak toe te zien op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Zorgverzekeraars Nederland het uitblijven van tijdige geestelijke zorg grotendeels wijt aan patiënten en huisartsen die geen contact opnemen met de zorgverzekeraar als de beoogde behandelaar zijn plafond heeft bereikt?
Indien een behandelaar zijn plafond heeft bereikt en de zorgvraag groter is dan het aanbod, dient dit uiteraard bij de zorgverzekeraar bekend te worden gemaakt. De behandelaar heeft hierbij een signalerende functie, omdat de zorgverzekeraar op basis van de declaraties niet altijd een actueel beeld heeft (omdat declaraties veelal pas na verloop van tijd worden ingediend) van de mate waarin de behandelaar zijn plafond heeft bereikt. Zoals hiervoor onder 3 en 4 aangegeven, is de zorgverzekeraar op grond van zijn zorgplicht verplicht aan de verzekerde een andere oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie), door verschuivingen aan te brengen tussen bijvoorbeeld de plafonds voor de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het wenselijk dat sommige patiënten na een terugval niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde behandelaar, omdat deze behandelaar zijn plafond al heeft bereikt?
Het is aan de zorgaanbieder en de verzekeraar om goede zorg voor de patiënt te organiseren. Afhankelijk van de soort polis kan de verzekerde bij een terugval waarvoor een nieuwe behandelovereenkomst wordt gesloten, te maken krijgen met een omzetplafond. Ik heb u hierover op 2 juni jl. een brief (kenmerk 190129–116251-Z) gestuurd. Overigens wil ik benadrukken dat een verzekerde die een lopende behandelovereenkomst heeft met een zorgaanbieder, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Wat verstaat u onder de «zorgplicht» voor zorgverzekeraars? Wanneer voldoet een zorgverzekeraar hier volgens u aan?
De Zvw regelt – onder meer – op welke op behandeling gerichte zorg de verzekerden jegens hun zorgverzekeraar aanspraak kunnen maken. De zorgplicht moet er voor zorgen dat verzekerden worden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is en tijdig wordt geleverd. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven. De Zvw regelt niet wat de zorgplicht precies inhoudt en hoe zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen. De zorgplicht in de Zvw is dan ook een open norm die o.a. nader wordt ingevuld door de Treeknormen voor wachttijden.
Zorgverzekeraars hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de zorgplicht. In juni 2012 heeft de NZa de beleidsregel «toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars» vastgesteld. Met deze beleidsregel geeft de NZa aan hoe zij met de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars, omgaat. Wanneer zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen kan de NZa (handhavend) optreden. Het feit dat de NZa handhavend kan optreden wordt niet ontleend aan dit toezichtkader zelf, maar aan de wettelijke bevoegdheid van de NZa om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van de Zvw, zoals is opgenomen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
In de jaarlijkse marktscan over de GGZ en de monitor zorginkoop 2014 houdt NZa in de gaten of zorgverzekeraars met hun zorginkoopgedrag ook voldoende invulling geven aan hun zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor verzekerden veel actiever zouden moeten oppakken? Waarom slagen zorgverzekeraars er niet in om wachttijden voor hulpbehoevende, kwetsbare patiënten binnen de kaders van de geldende beroepsrichtlijnen te houden en de continuïteit van de relatie patiënt/behandelaar te waarborgen? Hoe zouden zorgverzekeraars hun zorgplicht actiever kunnen oppakken?
In z’n algemeenheid kan gesteld worden dat de wachttijd problematiek sterk is afgenomen. Indien patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden bij een bepaalde aanbieder, zullen ze moeten uitwijken naar een andere aanbieder. De patiënten kunnen bij de meeste zorgverzekeraars terecht voor zorgbemiddeling. Uiteraard is dit ook gekoppeld aan de keuze van een zorgverzekeraar en de polisvoorwaarden. Soms is een wachtlijst ook een gevolg van een onverwachte enorme toename van de vraag waardoor tijdelijk frictie ontstaat. Ook kan het zijn dat een zorgvraag zeer specialistisch aanbod vergt dat langjarige opleiding vergt om het aanbod te vergroten. Er is overigens dan ook een mogelijkheid tijdelijk uit te wijken naar buitenlands aanbod.
Hoe ziet de Nederlandse Zorgautoriteit toe op deze kwestie, en waarom is zij niet overgegaan tot ingrijpen?
De NZa neemt het signaal serieus. De NZa vindt het belangrijk dat patiënten niet geconfronteerd worden met (te) lange wachttijden. Daarom gaat de NZa in gesprek met het Landelijk platform GGZ. In het toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa3 staan normen voor de wachttijden voor GGZ. Deze zijn opgesplitst in de wachttijd voor eerste consult, diagnose en behandeling. Met de informatie die de NZa verkrijgt van het Landelijk Platform GGZ kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Dit beoordeelt de NZa aan de hand van de voorgenoemde normen. Indien de NZa constateert dat een zorgverzekeraar niet voldoet aan de zorgplicht, kan zij op verschillende manieren ingrijpen, bijvoorbeeld door het opleggen van een aanwijzing.
Het bericht 'Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalie' |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de claim van al-Shabaab dat het om een gerichte aanslag tegen Nederlandse militairen ging? In hoeverre heeft u aanwijzingen dat de claim waar is?
Na de aanslag claimde een woordvoerder van al-Shabaab verantwoordelijkheid voor de aanslag. Hij verklaarde dat deze was gericht op «een feestlocatie voor Navo-personeel», in het bijzonder Franse militairen. Weliswaar noemde de woordvoerder Nederland een keer, maar waarschijnlijk had dit te maken met de perspublicaties waarin de nationaliteiten van de slachtoffers werden genoemd. Het is onwaarschijnlijk dat de aanslag specifiek tegen Nederlandse militairen was gericht.
Hoe beoordeelt de u de veiligheid voor de uitgezonden Nederlandse mannen en vrouwen in deze regio, nu bij deze aanslag enkele doden vielen en zes Nederlandse militairen gewond raakten?
De MIVD beschikt niet over aanwijzingen dat er intenties zijn om terroristische aanslagen specifiek te richten op Nederlandse militairen in de regio. De MIVD acht het wel waarschijnlijk dat al-Shabaab in toenemende mate de intentie heeft om terroristische acties specifiek te richten tegen Navo, EU en VN-vertegenwoordigers in de regio. Tot voor kort ging het vooral om minder beveiligde (lokale) doelen. De dreiging verschilt nog steeds per land en stad.
In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio? In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de uitvoering van de antipiraterij missies Ocean Shield en Atalanta?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio en evenmin voor de operaties Ocean Shield en Atalanta.
Het operationele hoofdkwartier van EU Atalanta (Northwood) heeft uit voorzorg een aantal maatregelen afgekondigd om de veiligheid van EUNAVFOR-personeel te waarborgen. Zo is een havenbezoek aan Djibouti onder EU-vlag in ieder geval tot eind juni a.s. alleen toegestaan als logistieke stop voor een maximum van twee dagen. Daarnaast geldt een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti en mogen bemanningsleden zich op bepaalde tijdstippen niet op straat begeven tenzij dit essentieel is voor de missie.
De Navo baseert haar adviezen over havenbezoeken op de eigen dreigingsappreciatie. Indachtig de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke landen, adviseert de Navo haar commandanten en de landen die aan Ocean Shield deelnemen.
In hoeverre heeft deze aanslag directe gevolgen voor de mogelijkheden voor de Nederlandse marine om te bevoorraden in Djibouti en voor de bemanning om in de haven van boord te gaan?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de mogelijkheden om in Djibouti te bevoorraden. Het haventerrein wordt relatief veilig geacht. Voorts maakt de MIVD een dreigingsanalyse voorafgaand aan elk havenbezoek. Op grond daarvan treft de commandant van de eenheid, al dan niet in samenwerking met de lokale autoriteiten, maatregelen om de risico’s zoveel mogelijk te beperken.
Heeft de u overleg over deze aanslag met de Fransen en de Amerikanen, die ter plaatse over legerbases beschikken? Zo ja, wat is het oordeel van de Fransen en Amerikanen over deze aanslag en welke gevolgen voor de eigen operaties verbinden zij er aan?
De Nederlandse defensieattaché in Addis Abeba heeft incidenteel contact met de Franse en Amerikaanse militaire autoriteiten over de veiligheidssituatie in Djibouti. EUNAVFOR heeft een nauw samenwerkingsverband met de Djiboutaanse en Franse veiligheidstroepen. Veel troepen die in hotels waren gelegerd zijn nu (tijdelijk) op Franse bases ondergebracht. Daarnaast heeft Frankrijk zijn force protection status verhoogd, wat onder andere inhoudt dat schoolbussen met Franse leerlingen worden beveiligd en dat er een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti is afgekondigd.
De MIVD heeft regelmatig overleg met partnerdiensten. Over de inhoud hiervan worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Het bericht van “EU-onderzoek naar fraude op Bonaire” |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU-onderzoek naar fraude op Bonaire»?1
Ja.
Is het OLAF (Europees Bureau voor fraudebestrijding) rapport inderdaad ter vertrouwelijke inzage aangeboden aan de Tweede Kamer? Kunt u toelichten wat de reden is dat dit rapport niet openbaar is gemaakt?
De Europese Commissie heeft op 17 januari 2014 mij het rapport beschikbaar gesteld onder de uitdrukkelijke voorwaarde dit vertrouwelijk te behandelen.
Dit is ook de reden dat ik het rapport bij brief van 21 februari jl. vertrouwelijk heb aangeboden aan de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties.
Op dit moment wordt naar aanleiding van het OLAF-rapport onder leiding van het openbaar ministerie (OM) op Bonaire oriënterend onderzoek verricht met het oog op mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Openbaarmaking van het rapport zou dit oriënterend onderzoek kunnen schaden. Ik behandel het rapport daarom als vertrouwelijk.
Bent u bereid om het OLAF rapport alsnog openbaar te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de Stichting Ontwikkeling Nederlandse Antillen (SONA) zegt het OLAF-rapport niet te kennen?
De Stichting Ontwikkeling Nederlandse Antillen (SONA) heeft, nadat ik daartoe toestemming heb verkregen van de Europese Commissie, het rapport in mei 2014 van mij ontvangen.
Kunt u toelichten waarom de mogelijke fraude pas aan het licht kwam na een verklaring van een ontslagen teamleider van SONA, de instelling die toezicht hield op het project? Waarom is dit niet eerder gesignaleerd?
Vanwege het hiervoor genoemde oriënterende onderzoek acht ik het niet gepast om op de feiten vooruit te lopen.
Kunt uiteenzetten of de problemen rondom het toezicht op de besteding van de subsidies, zoals geconstateerd door de Rekenkamer en de auditdienst Rijk, naar uw mening inmiddels zijn opgelost?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties over het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het Jaarverslag Koninkrijksrelaties 2013 (kamerstukken 2013–14, 33 942, nr. 5).
Op welke manier houdt u de Kamer op de hoogte van de beslissing van het Openbaar Ministerie om al dan niet een strafrechtelijk onderzoek in te stellen?
Over een oriënterend onderzoek worden in het algemeen – in het kader van het mogelijke opsporingsbelang – geen mededelingen gedaan. Een dergelijk onderzoek kan immers leiden tot een strafrechtelijk onderzoek, dat niet gediend is bij het voortijdig (vertrouwelijk) bekendmaken van (onderzoeks-)gegevens.
De uitzending van Radar “ouderen rustig gehouden met medicatie” |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending «Ouderen rustig gehouden met medicatie»?1
Ja.
Is er een verband tussen het gebruik van drogerende middelen en hoge werkdruk? Wat is anders de reden dat 1 op de 3 ouderen drogerende middelen toegediend krijgt? Klopt dit aantal? Zo nee, om hoeveel ouderen gaat het dan?
Het in de tv-uitzending genoemde cijfer sluit aan bij uit onderzoek bekende gegevens; bijna één op de drie ouderen in verpleeghuizen krijgt neuroleptica of antipsychotica (bron: monitor woonvormen dementie van het Trimbos-instituut). Antipsychotica zijn oorspronkelijk bedoeld voor het behandelen van psychoses, maar worden in het verpleeghuis vaak voorgeschreven om onrustig gedrag te dempen.
Belangrijk bij het gebruik van deze medicatie lijkt de binnen de instelling heersende cultuur rond het voorschrijven en toepassen van deze middelen. Het gebruik van «onrustmedicatie» zonder eerst op zoek te gaan naar onderliggende oorzaken voor de onrust is helaas nog heel gebruikelijk in de zorg voor demente bejaarden. Mede daarom acht ik de ook in de tv-uitzending genoemde cultuuromslag bij bestuurders en hulpverleners zeer noodzakelijk. Het door mijn ambtsvoorganger gestarte actieprogramma onvrijwillige zorg is bedoeld om de beroepsgroep te ondersteunen bij deze omslag. Een onderdeel van dat programma is bijvoorbeeld onderzoek naar de beleving van demente ouderen, zodat hulpverleners straks beter in staat zijn om gedrag en signalen van demente bejaarden te begrijpen. Betere herkenning van onderliggende problematiek zal hopelijk op zijn beurt weer bijdragen aan het terugdringen van het gebruik van onrustmedicatie.
Waarom zijn er zulke grote verschillen in het gebruik van psychofarmaca in instellingen? Klopt het dat instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben dan instellingen met een hogere overhead? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
De verschillen in het gebruik van psychofarmaca tussen instellingen zijn voor een deel het gevolg van verschillen tussen de bewonersgroepen. Maar ook bij vergelijkbare bewonersgroepen zijn er verschillen tussen instellingen in het gebruik van psychofarmaca. De instellingscultuur en het daaruit voortvloeiende medicatiebeleid spelen daarbij, zoals gezegd, een belangrijke rol.
Of instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben is mij niet bekend. Ik zal deze vraag voorleggen aan veldpartijen en wetenschappers en relevante conclusies meenemen in mijn beleid en bij het actieprogramma. Overigens is mij bekend dat er een universitair onderzoek loopt naar het gebruik van psychofarmaca. Er zijn uit dit onderzoek, voor zover ik weet, nog geen resultaten bekend.
Wat zijn de extra kosten als gevolg van het gebruik van drogerende middelen, zoals ondervoeding, hartfalen, beroerte, te weinig beweging etc.? Wegen deze kosten op tegen het extra inzetten van personeel?
Er zijn mij geen gegevens bekend over de kosten van de negatieve bijwerkingen van psychofarmaca. Maar ook al weten we niet precies hoe hoog deze kosten zijn, het is duidelijk dat het voorschrijven van psychofarmaca aanzienlijke risico's oplevert voor deze ouderen. Dat is mijns inziens slechts dan acceptabel als er echt geen alternatief is voor deze middelen. De tv-uitzending laat heel duidelijk zien dat er in veel gevallen wel degelijk een alternatief is en dat het vooral nodig is om te werken aan een cultuuromslag in de ouderenzorg. Het actieprogramma onvrijwillige zorg is gericht op zo'n cultuuromslag bij alle betrokkenen.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat het slaapmiddel Dormicum overdag gebruikt wordt om ouderen rustig te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat hij ervoor zorgen dat instellingen hier per direct mee stoppen?
Zoals bij 3 al aangegeven, worden bij demente bejaarden middelen tegen onrust voorgeschreven die oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor andere doelen, bijvoorbeeld als slaapmiddel of als behandeling tegen psychoses. Het voorschrijven van deze middelen mag zeker geen gewoonte zijn en is alleen acceptabel als er echt geen beter alternatief voorhanden is. Daarom heb ik hierover ook strikte regels gesteld in het wetsvoorstel Zorg en Dwang. Dit wetsvoorstel wacht nu op behandeling in de Eerste Kamer.
De inspectie ziet toe op deze zorg en kan zo nodig ook maatregelen nemen tegen instellingen. De Inspectie baseert zich daarbij uiteraard op de nu geldende wetgeving, de wet bopz, maar neemt daarbij wel al de uitgangspunten van het wetsvoorstel Zorg en Dwang mee. Dit betekent bijvoorbeeld dat de «Nee, tenzij» benadering essentieel is bij het beoordelen van de zorg; alleen als er geen enkel vrijwillig alternatief is en onvrijwillige zorg echt onvermijdelijk is, kan en mag onvrijwillige zorg, bijvoorbeeld onvrijwillige medicatie, worden toegepast.
Bent u bereid sancties te treffen tegen zowel de instellingen als ook hun bestuurders, bij onvrijwillige toediening van drogerende middelen?
Zie antwoord vraag 5.
Netflix, Trouw en de Kijkwijzer |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het jaarverslag van het NICAM?1
Ja.
Bent u tevreden over de mate van implementatie van de Kijkwijzer in het algemeen?
Jazeker. Zo blijkt uit periodiek onderzoek door onder meer GfK dat zeer veel ouders de Kijkwijzer gebruiken en het een zinvol systeem vinden. Ook de jaarlijkse evaluaties van Nicam/Kijkwijzer door het Commissariaat voor de Media zijn positief. Het Nicam spant zich voortdurend in om ook nieuwe audiovisuele mediaspelers bij Kijkwijzer te betrekken. Een andere indicatie voor het succes van de Kijkwijzer is de internationale interesse en navolging: Pan-European Game Information (PEGI), IJsland, Finland, Turkije.
Deelt u de mening dat het voor een gelijk speelveld niet goed is dat Nederlandse licentiehouders wel aan de kijkwijzer meewerken, maar diensten als Netflix en tv-zenders als TLC niet?
De Europese regelgeving stelt in de Audiovisuele Mediadienstenrichtlijn (AVMS) de minimumnorm voor de bescherming van minderjarigen. Daarmee ontstaat er in heel Europa een gelijk speelveld. De lidstaten dienen op grond van deze regels passende maatregelen te nemen om minderjarigen in het lineaire en non-lineaire domein te beschermen. Deze minimumregels zijn op Europees niveau echter niet gedetailleerd uitgewerkt. Nederland kent het systeem van de Kijkwijzer. Het is een lidstaat echter niet verboden strengere regels te stellen, daarmee ontstaat er per definitie wel een ongelijke situatie (er is minimumharmonisatie). De zender met bijvoorbeeld een Spaanse uitzendlicentie heeft zich daarom aan andere regels te houden dan de Nederlandse, maar kennen wel beiden dezelfde Europese minimumnorm.
De Nederlandse regelgeving maakt een onderscheid naar lineair en non-lineair aanbod. De Nederlandse publieke omroepen moeten de Kijkwijzer zowel in het lineaire als non-lineaire domein toepassen, de Nederlandse commerciële omroepen alleen voor het lineaire aanbod. Daarnaast vallen alle zenders met een buitenlandse licentie niet onder de Nederlandse Kijkwijzer. Zo is Netflix (non-lineair) nog gevestigd in Luxemburg en kent TLC een buitenlandse licentie. Nederland kan op grond van het Europese recht geen regels stellen voor zenders met een buitenlandse licentie. Men zal dus zich vrijwillig moeten conformeren aan de Kijkwijzer, maar die verplichting is er niet.
Ik begrijp goed dat een gelijk speelveld belangrijk en nastrevenswaardig is. Het is belangrijk voor het publiek (ouders, kinderen en andere belanghebbenden) dat audiovisuele producties zoveel mogelijk van dezelfde adequate Kijkwijzer-informatie voorzien zijn. Daarmee ontstaat een consequent en duidelijk systeem waarop de kijkkeuzes kunnen worden gebaseerd. Dit is een belangrijke motivatie voor de deelnemende partijen die nu hun verantwoordelijkheid nemen middels het gebruik van de Kijkwijzer.
Ik heb begrepen dat het Nicam momenteel in goed overleg is met Netflix over aansluiting bij de Kijkwijzer. Netflix heeft mij inmiddels laten weten voor 80% van de catalogus de op de Kijkwijzer gebaseerde leeftijdsindicatie te hanteren. Ook worden er door het Nicam medewerkers van Netflix getraind om de originele Netflix-producties te kunnen classificeren. Netflix zal ook de iconologie van de Kijkwijzer gaan toepassen. Voor de website is deze aanpassing wat eenvoudiger te realiseren dan voor de verschillende Netflix-applicaties op game consoles, tablets, smart tv’s etc. Netflix zegt ernaar te streven eind 2014 de Kijkwijzer volledig te hebben ingevoerd. Dat is een positieve ontwikkeling. Het is ook een belangrijk signaal aan de gehele industrie dat de grootste video-on-demand aanbieder van Nederland, die zich bovendien in 2015 in ons land zal vestigen, zich inspant om de classificatie-informatie van de Kijkwijzer in zijn dienst op te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een videodienst als Netflix alleen de leeftijdsclassificatie van Kijkwijzer weergeeft en geen icoontjes met nadere informatie over de inhoud aan haar aanbod toevoegt? Bent u bereid een appel te doen op Netflix om daar verandering in te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat dergelijke diensten ouders de kans ontnemen om op uniforme wijze geïnformeerd te raken over de geschiktheid van hun aanbod voor kinderen en jongeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met het NICAM2 en Netflix in gesprek te gaan om de tussen hen lopende gesprekken over de volledige implementatie van de kijkwijzer in de videodienst van Netflix te bespoedigen? Bent u bereid dit ook te doen met andere spelers op de markt van videostreaming?
Netflix heeft aangegeven de Kijkwijzer te gaan hanteren en is hierover in goed overleg met het Nicam. Het Nicam is overigens niet alleen in overleg met Netflix, maar ook met de onlangs opgerichte brancheorganisatie van Video-on-demand exploitanten VodNed (www.vodned.nl). Het Nicam hoopt ook met VodNed een samenwerkingsovereenkomst aan te kunnen gaan. Intussen hebben Pathé Thuis en ook HBO zich al bij Kijkwijzer aangesloten.
Bent u bereid alle aanbieders die zich bij het Commissariaat van de Media moeten melden voor een registratie van hun commerciële mediadienst op aanvraag (video on demand) onder het regime van de kijkwijzer te brengen, indien dit niet vrijwillig gebeurt?
Nee. In het huidige Nederlandse systeem is er niet voor gekozen om commerciële video-on-demand-diensten die onder Nederlandse jurisdictie vallen wettelijk te verplichten om zich bij de Kijkwijzer van het Nicam aan te sluiten. Voor wat betreft aanbieders met een buitenlandse licentie is dit op grond van Europese regelgeving überhaupt niet mogelijk.
Bent u bereid een wettelijke regeling te treffen die zenders met een buitenlandse licentie die zich richten op Nederland – zoals TLC, 13thStreet of Syfy – verplicht om de kijkwijzer volledig in te voeren, als de sector niet zelf voor het einde van het jaar tot een adequate oplossing komt?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u ermee bekend dat nog steeds maar weinig kranten de icoontjes en leeftijdsgrenzen bij hun tv-gids en filmrecensies plaatsen? Bent u bereid met de sector en het NICAM in gesprek te gaan om te bespoedigen dat dit snel verandert?
Nee. Krantenredacties gaan over hun eigen inhoud. Zij maken een eigen afweging op welke wijze en in welke mate zij dit type programma-informatie beschikbaar willen stellen aan hun lezers.
Bent u ermee bekend dat onder andere Trouw hierover in gesprek is met het NICAM? Bent u bereid een appel te doen op de hoofdredactie van Trouw om de kijkwijzer snel door te voeren in de krant?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9. Ik weet dat het Nicam in gesprek is met de hoofdredactie van Trouw over mogelijke plaatsing van Kijkwijzer-informatie in die krant. Ik vertrouw erop dat dit overleg tot een positief resultaat gaat leiden.
Het niet toepassen van de beslagvrije voet door de Belastingdienst |
|
Sadet Karabulut (SP), Arnold Merkies |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Belastingdienst verergert schuldproblemen»?1
Wat is uw reactie op de bewering van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK), die stelt dat de overheid energie- en postorderbedrijven oproept zich aan de beslagvrije voet te houden maar dat zelf niet doet?
Bent u het eens met de Nationale Ombudsman, die in het rapport «Met voeten getreden. Schendingen van de beslagvrije voet door gerechtsdeurwaarders»2 aangeeft dat deurwaarders die beslag leggen op de zorg- of huurtoeslag en niet bereid zijn te onderzoeken of betrokkenen daardoor voldoende middelen van bestaan overhouden, in strijd met de bedoeling van de wetgever en in strijd met de geldende jurisprudentie handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom houdt de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen geen rekening met de beslagvrije voet maar moet degene wiens toeslag is verrekend zelf in actie komen om voldoende middelen over te houden voor levensonderhoud?
Acht u het mogelijk dat de in vraag vier beschreven praktijk tot gevolg heeft dat mensen te weinig bestaansmiddelen overhouden, bijvoorbeeld vanwege het feit dat zij niet op de hoogte zijn van het feit dat de Belastingdienst de verrekening ongedaan kan maken als blijkt dat zij te weinig bestaansmiddelen overhouden? Zo nee, waarom niet?
Zou het niet beter zijn wanneer de Belastingdienst bij de verrekening van toeslagen de beslagvrije voet zelf vaststelt om te voorkomen dat betrokkene te weinig bestaansmiddelen overhoudt?
Welke stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat de beslagvrije voet te allen tijde wordt gehanteerd?
Het bericht dat scholen niet in staat zijn kinderen uit Somalië en Eritrea te onderwijzen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66), Marit Maij (PvdA), Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlandse scholen onvoldoende in staat zijn goed les te geven aan asielzoekerskinderen?1
Daar ben ik het niet mee eens. Nederlandse scholen zijn voldoende in staat om goed les te geven aan asielzoekerskinderen. Dit antwoord zal ik hieronder nader toelichten.
Erkent u dat het hier gaat om een speciale groep kinderen, die in veel gevallen nog nooit naar school zijn geweest? Zo ja, op welke wijze wordt daar binnen het Nederlandse onderwijs op dit moment rekening mee gehouden en in hoeverre is maatwerk mogelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het gaat bij deze asielzoekers zowel om kinderen die al jaren in het land van herkomst naar school zijn geweest, als om analfabete leerlingen. Hierdoor bestaan er zowel grote verschillen in ontwikkeling tussen de asielzoekerskinderen en reguliere leerlingen als tussen de nieuwkomers onderling. Dit vraagt van scholen maatwerk en een gedifferentieerd lesaanbod. Hoewel dit niet eenvoudig is, slagen veel scholen er in om asielzoekers goed op te vangen. Dit blijkt ook uit het inspectierapport «Evaluatie toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers 2011/2012». Ofschoon voorzieningen voor nieuwkomers relatief vaker een aangepast arrangement hebben dan reguliere basisscholen, bleek uit dit rapport dat de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers ten opzichte van 2006/2007 is verbeterd. Voor meer informatie over het toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen en opmerkingen van uw leden over het inspectierapport (Tweede Kamer 2013–2014. Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 159).
Om maatwerk te kunnen leveren aan asielzoekerskinderen worden scholen die dergelijke leerlingen opvangen aanvullend bekostigd. In de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015zijn de volgende bepalingen hierover opgenomen:
Daarnaast komen veel asielzoekerskinderen in aanmerking voor een (hoog) leerlinggewicht. De aanvullende bekostiging per leerling in het kader van de gewichtenregeling bedraagt maximaal € 3.245,0 per jaar. Indien deze leerling in een impulsgebied naar school gaat komt daar nog € 1.692,0 bij.
In aanvulling op de hierboven genoemde bekostigingsregels heb ik – zoals ik reeds beschreef in bovengenoemd Kamerstuk – besloten om AZC-scholen waar leerlingen staan ingeschreven uit een procesopvanglocatie en een gezinslocatie € 775,00 per leerling toe te kennen. Ik heb destijds hiertoe beslist omdat er vanuit het veld signalen binnenkwamen dat het onderwijs aan leerlingen op dergelijke locaties specifieke, nieuwe problematiek met zich meebrengt. Dit rechtvaardigde een dergelijke aanpassing van de bekostiging.
Naast scholen hebben ook gemeenten een zorgtaak voor leerlingen met een (taal)achterstand. De onderwijsachterstandsmiddelen die gemeenten hiervoor ontvangen worden door hen ingezet voor onder meer voor- en vroegschoolse educatie, zomerscholen en schakelklassen. Op die manier zetten zij samen met hun ketenpartners in op het verminderen van onderwijsachterstanden bij doelgroepleerlingen.
Deelt u de mening van Lowan (Landelijke OnderwijsWerkgroep voor Asielzoekers en nieuwkomers), namelijk dat de middelen die u voor een jaar ter beschikking heeft gesteld ontoereikend zijn om passend onderwijs te bieden aan deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels ben ik met Lowan in gesprek. Zij geeft aan dat veel (grote) gemeenten er samen met scholen in slagen om opvang en passend onderwijs te bieden aan deze groep leerlingen.
Wel ontvangt Lowan signalen uit kleinere gemeenten waaruit blijkt dat niet alle scholen en gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit onderwerp nemen. Hierdoor komen leerlingen thuis te zitten. Dit is niet acceptabel. Ik zal daarom samen met Lowan het gesprek met de VNG en de PO-Raad hierover aangaan.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze kinderen een forse achterstand zullen oplopen bij hun integratie in de Nederlandse samenleving? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met elkaar en met Lowan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Schaliegasboringen in Argentinië |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Stientje van Veldhoven (D66), Esther Ouwehand (PvdD), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport Heading south – the dash for unconventional gas in Argentina?1
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover ook contact gehad met Milieudefensie, in opdracht waarvan dit rapport is opgesteld.
Bent u bekend met de reportage van EenVandaag van zaterdag 17 mei over Shells schaliegasboringen in Patagonië?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell boringen uitvoert aan de grens van het beschermde natuurgebied Acua Mahuida, in een gebied dat volgens een nog niet geratificeerd uitbreidingsbesluit in de toekomst binnen het natuurgebied zou komen te liggen?
Ja, de proefboringen van Shell vinden plaats buiten de grenzen van het provinciale natuurgebied Acua Mahuida. In een beheersplan uit het jaar 2000 wordt voorgesteld het natuurgebied uit te breiden. Als dit beheersplan alsnog wordt vastgesteld door de gouverneur van de provincie Neuquén, komen de gebieden waarin proefboringen plaatsvinden binnen het natuurgebied te liggen.
Shell stelt dat de proefboringen vallen binnen de grenzen van de hiervoor geldende Argentijnse wet- en regelgeving. Ook meldt het in gesprek te zijn met de Argentijnse provinciale overheid en internationale experts om voor toekomstige operaties een actieplan voor biodiversiteit volgens internationale normen op te stellen.
Milieudefensie wijst erop dat het natuurgebied volgens de IUCN-systematiek «wilderness area» (categorie 1b-gebied) is. Zo’n gebied zou niet mogen worden verstoord door menselijke activiteit of moderne infrastructuur. Als het natuurgebied wordt uitgebreid, komen volgens Milieudefensie drie boorlocaties van Shell in «IUCN-wilderness area» te liggen.
De Argentijnse wetgeving gaat niet uit van deze IUCN-kwalificatie. Voor het huidige natuurgebied geldt volgens Milieudefensie een indeling met een «zona testigo» (vergelijkbaar met wilderness area), een «zona de uso I» en een «zona de uso II» (beperkt gebruik). Als het beheersplan wordt aangenomen, zou ook de zona testigo worden uitgebreid en valt volgens Milieudefensie één van de boorlocaties van Shell hierbinnen.
Deze zona testigo, zoals die wordt voorgesteld in het beheersplan, bestaat volgens Shell echter (nog) niet in de thans geldende provinciale wetgeving voor het natuurgebied (wet 2594/2008). Laatstgenoemde wet zou de Acua Mahuida classificeren als «beschermd gebied met duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen» (IUCN-categorie VI).
Vindt u dat het uitvoeren van schaliegasboringen in of nabij een beschermd natuurgebied getuigt van zorgvuldig omgaan met natuur en milieu? Zo nee, kunt u aangeven waarom?
Ja, onder de voorwaarde dat dergelijke operaties zorgvuldig rekening houden met omstandigheden van natuur en milieu en passen binnen de wet- en regelgeving. Desgevraagd stelt Shell te beschikken over de provinciale vergunningen om dit te mogen doen, inclusief milieuvergunningen. Het stelt ook dat het voor zijn operaties strengere milieunormen hanteert dan wettelijk noodzakelijk. Het zegt hierbij normen in acht te nemen die gelden voor operaties binnen een natuurgebied en te werken volgens een hiervoor opgesteld actieplan voor biodiversiteit.
Heeft u overleg gepleegd met Shell over haar activiteiten in Patagonië? Zo ja, wat is de strekking geweest van dit overleg en hoe vaak heeft dit plaatsgevonden?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geregeld overleg met Shell over bestaande activiteiten en investeringsmogelijkheden, ook met betrekking tot Patagonië. Hierbij komen onder meer sociale en milieuaspecten aan de orde.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse ambassadeur in Argentinië in april dit jaar een bezoek heeft gebracht aan de boorlocaties van Shell?
Nee, de Nederlandse ambassadeur in Argentinië heeft wel een bezoek gebracht aan de proefboorlocaties van Shell in de provincie Neuquén, maar dat was in april 2013. Het betrof een bezoek samen met de Britse ambassadeur, een lid van de raad van Bestuur van Shell en de gouverneur van de provincie Neuquén. Doel van het bezoek van de ambassadeur was zich te laten informeren over de activiteiten van Shell ter plaatse.
Is het gebruikelijk dat ambassadeurs dergelijke bezoeken afleggen?
Ja, ambassadeurs moeten op de hoogte blijven van de activiteiten van Nederlandse bedrijven binnen hun ambtsgebied, onder meer om effectief invulling te kunnen geven aan de taak van een ambassade op het gebied van economische diplomatie. Het afleggen van bedrijfs- en veldbezoeken is daarvoor onmisbaar.
Hoe verhoudt het bezoek van de ambassadeur zich tot het huidige moratorium op schaliegasboringen in Nederland?
In Nederland heeft de Minister van Economische Zaken afspraken gemaakt met de industrie om geen activiteiten te ondernemen in Nederland totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld. Deze Structuurvisie beperkt zich tot Nederlands grondgebied. Ondertussen worden ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, onder meer met het oog op de belangen van mens, natuur en milieu.
Bent u op de hoogte van het feit dat relevante milieu-informatie zoals milieueffectrapportages niet beschikbaar zijn voor de Argentijnse bevolking?
Milieueffectrapportages kunnen door belanghebbenden schriftelijk beargumenteerd worden opgevraagd bij het subsecretariaat voor Milieu en Duurzame ontwikkeling (subsecretaria de Ambiente y Desarrollo sostenible) van het Ministerie van Energie en Publieke Diensten van de provincie Neuquén. Hierbij moeten documentnummer en thema worden aangegeven. De opvraagprocedure is niet eenvoudig. Volgens Milieudefensie is de ervaring van Observatorio Petrolero Sur (de opstellers van het rapport) dat vaak niet wordt gereageerd op verzoeken om documenten.
Bent u bereid Shell te verzoeken deze informatie te publiceren zodat omwonenden en andere stakeholders zich kunnen informeren over de milieu-impact van de geplande activiteiten?
Ja, het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd met het provinciale subsecretariaat voor Milieu en Duurzame Ontwikkeling te overleggen over een bredere en gemakkelijkere beschikbaarstelling van zijn milieueffectrapportage en zo nodig zelf tot publicatie over te gaan. Informatie over de activiteiten van een onderneming en daarmee samenhangende milieueffecten is immers belangrijk voor vertrouwen bij het publiek.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat boeren die binnen de concessiegebieden van Shell wonen ernstige hinder ondervinden van de activiteiten van Shell?
Ik heb de reportage van EenVandaag hierover gezien en het rapport «Heading South’gelezen. Er wordt melding gemaakt van boorputten met vervuild water waar geiten uit drinken; modderpoelen (ontstaan door ontbossing) waarin geiten zouden zijn verdronken; open bakken met stinkende vloeistof (die volgens Milieudefensie én Shell nu wel zijn verwijderd), en begroeiing die door stof van passerende vrachtwagens niet meer door geiten kan worden gegeten.
Shell meldt dat de bakken vloeistof door slecht weer enkele dagen moesten blijven staan. Het erkent dat sprake zou kunnen zijn van overlast door heen en weer rijdende vrachtwagens, maar stelt geen schade aan te richten aan natuur en milieu. Het meldt dat het zich bewust is van eventuele overlast door verkeer. Het zegt daarom continu hierover in gesprek te zijn met lokale boeren.
Verder stelt Shell dat er geen open putten zijn met vervuild water en dat het niet is geïnformeerd over eventueel verdronken geiten in dergelijke putten.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze boeren geen compensatie krijgen van Shell voor de schade aan het gebied waar hun vee graast?
Shell stelt dat het geen schade veroorzaakt aan het gebied waar boeren hun vee laten grazen en dat het daarom geen compensatie betaalt. Wel meldt het wegen te hebben aangelegd, te hebben gezorgd voor watervoorraden voor vee, en publiek-private partnerschappen te hebben opgericht ter ondersteuning van de lokale boeren.
Bent u ervan op de hoogte dat Shell deze boeren beschuldigt van het illegaal bewonen van het land, ondanks dat zij al decennia gebruik maken van deze gebieden?
Shell heeft in reactie op de uitzending van EenVandaag opgemerkt dat de boerenfamilie Flores volgens de Argentijnse overheid illegaal in het gebied verblijft. Shell erkent landeigendom op basis van officiële en vastgelegde provinciale landrechten. Landrechten zijn in verschillende provincies in Argentinië, zeker in afgelegen gebieden, echter niet altijd duidelijk vastgelegd en vaak onderwerp van discussie. Daarom is de Argentijnse overheid met de boeren in gesprek over de landeigendom.
Bent u bereid Shell aan te spreken op het uitvoeren van een zorgvuldige consultatieprocedure onder inwoners van de concessiegebieden en het compenseren van boeren voor de geleden schade?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell gevraagd naar de uitgevoerde consultatieprocedures. Shell geeft aan sinds mei 2012 consultatiebijeenkomsten met lokale autoriteiten, boeren en gemeenschapsleiders te houden voorafgaand aan proefboringen.
Volgens Milieudefensie zouden echter niet alle beloften van Shell zijn nagekomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft Shell ook gevraagd of het compensatie betaalt aan boeren voor eventueel geleden schade. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 12.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van milieu?
Of en in hoeverre de hoofdstukken Milieu en Informatieverstrekking van toepassing zijn op de activiteiten van Shell in Vaca Muerta, kan ik niet beoordelen. De duiding van de OESO-richtlijnen in specifieke gevallen valt onder de competentie van het Nationale Contact Punt (NCP). Als personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een meningsverschil hebben over de toepassing van de OESO-richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Het NCP kan de betrokken partijen bijstaan om gezamenlijk te komen tot een oplossing van het geschil.
Vindt u dat Shell zich bij haar activiteiten in Vaca Muerta houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van informatieverstrekking?
Zie antwoord vraag 15.
Het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in rioolwater |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio van 25 mei jl. waarin aandacht werd geschonken aan het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in het rioolwater?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het, mede door KWR uitgevoerde, Europese onderzoek naar drugsresten in het rioolwater waarbij het drugsgebruik in verschillende Europese steden is vergeleken?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen waaruit onder meer blijkt dat van de onderzochte steden Amsterdam, samen met Antwerpen, het hoogst gemeten cocaïnegebruik per inwoner heeft?
Het onderzoek maakt duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen Europese steden in de aanwezigheid van specifieke drugs in rioolwater: voor cocaïne gaan Antwerpen en Amsterdam aan kop, voor andere middelen zijn dat weer andere steden. De studies kunnen geen informatie geven over de prevalentie of frequentie van gebruik of bijvoorbeeld de zuiverheid van de drugs. Ook geven ze geen informatie over de vraag of (vermoedelijk) gebruik afkomstig is van toeristen of inwonende burgers. In het geval van amfetamine en MDMA kunnen de gevonden residuen bovendien (mede) afkomstig zijn van dumpingen. De bevindingen geven dus slechts een indicatie van de aanwezigheid van een specifieke drug in een onderlinge vergelijking van steden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden over (problematisch) druggebruik; daarvoor zijn andere studies zoals gezondheidssurveys nodig.
Klopt het dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater onderscheid kan maken tussen in het riool gedumpte drugs en door mensen gebruikte drugs? Zo ja, beschouwt u het genoemde, mede door KWR uitgevoerde, onderzoek als een deugdelijke en adequate indicator van het Nederlandse drugsgebruik?
In het geval van cocaïne wordt er inderdaad gekeken naar de metaboliet van deze stof die afkomstig is via afbraak door het menselijk lichaam. Maar dat is niet zo bij bijvoorbeeld ecstasy of amfetamine. Hier is gedumpt materiaal bijna niet te onderscheiden van door het lichaam uitgescheiden stof, omdat daar geen metaboliet van kan worden gemeten in het rioolwater. Daardoor is deze methode dus niet adequaat om drugsgebruik mee te bepalen, en al zeker niet specifiek Nederlands drugsgebruik, vanwege de eerder genoemde onmogelijkheid om tussen toeristen of inwonende Nederlanders te differentiëren.
Klopt het dat de GGD’s in Nederland geen uniforme methode hanteren teneinde het drugsgebruik in kaart te brengen? Deelt u de mening dat meer uniforme nationale monitoring nodig is?
Sommige GGD-en nemen drugsgebruik op in hun gezondheidsmonitor, andere niet. Voor de uitvraag van drugsgebruik is een standaardvraagmodule beschikbaar van GGD-Nederland. De GGD-en zijn echter vrij die vragen aan te passen, afhankelijk van hun informatiebehoefte ten behoeve van hun gezondheidsbeleid.
Op nationaal niveau wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek het drugsgebruik onder de volwassen bevolking gemeten.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater een toegevoegde waarde heeft naast de enquêtes die lokale GGD’s afnemen over het drugsgebruik onder de lokale bevolking?
Ik vind de toegevoegde waarde van dit type onderzoek onder een lokale bevolking heel beperkt, omdat het geen informatie oplevert over degenen die deze middelen gebruiken en dus ook geen aanwijzingen geeft ter bepaling van de risicogroepen waarop voorlichting en preventie gericht dienen te zijn. Ook ter ondersteuning van de opsporing is dit instrument heel beperkt inzetbaar. Dit enerzijds omdat er, met uitzondering van cocaïne, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen gedumpt materiaal en door het lichaam uitgescheiden stoffen. Anderzijds omdat op grond van de metingen niet de concrete dumpplaats kan worden aangewezen en zodra bekend zou worden dat de meetmethode wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden producenten zullen uitwijken naar andere dumpplaatsen of hun dumpingen zullen maskeren.
In welke mate kan het KWR-onderzoek bijdragen aan betere kennis van het drugsgebruik in Nederland en derhalve aan een beter beleid ter preventie en bestrijding van drugsgebruik?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijk onderzoek ook zou kunnen worden ingezet voor de opsporing en ontmanteling van drugslaboratoria?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid meer en frequenter onderzoek naar drugsresten in rioolwater te laten uitvoeren?
Gezien de heel beperkte toegevoegde waarde van dit type onderzoek voor voorlichting, preventie en bestrijding zie ik geen reden opdracht te geven tot onderzoek naar drugsresten in rioolwater. Ook het onderhavige onderzoek is niet in mijn opdracht uitgevoerd.
Kent u het initiatief van de stichting «Moedige Moeders» die lokaal onderzoek naar drugs in rioolwater laten uitvoeren? Op welke manier bent u bereid hen te steunen in hun zoektocht naar meer kennis inzake drugsgebruik en het laten uitvoeren van onderzoek daarnaar? Bent u van mening dat dergelijke initiatieven kunnen bijdragen aan een betere preventie en hulpverlening?
Dat initiatief is mij bekend. Het is aan het lokaal bestuur om het beleid inzake voorlichting en preventie van drugsgebruik te ontwikkelen en uit te voeren, in samenwerking met de betreffende GGD en instelling voor verslavingszorg. Het is dan ook aan het lokaal bestuur om te bepalen of rioolwateronderzoek in de lokale context wel nuttig is als aanvulling op de reeds beschikbare lokale informatie. Bestaande instrumenten voor drugspreventie dienen geregeld bekeken te worden op hun werkzaamheid en effectiviteit. Ik zie het als mijn taak dit proces op nationaal niveau te stimuleren en de uitkomsten beschikbaar te stellen voor lokaal en regionaal gebruik. Dit doe ik onder meer door financiering van onderzoeksprojecten van het Trimbos-instituut en de financiering van het Centrum voor Gezond Leven (CGL), dat onderdeel uitmaakt van het RIVM. Het CGL heeft voor gemeenten een Handreiking Drugsbeleid beschikbaar evenals een databank met effectieve interventies.
Kledingbedrijven die geen inzicht geven in de aanpak van gebonden (kinder)arbeid in India |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het paper «Small Steps – Big Challenges»1 van FNV Mondiaal en de Landelijke India Werkgroep waaruit blijkt dat de meeste Nederlandse en in Nederland actieve kledingbedrijven niet of nauwelijks inzicht verschaffen in hun aanpak van gebonden (kinder)arbeid in Zuid-India, terwijl daar circa 100.000 kinderen het slachtoffer van zijn?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Behind The Showroom – The hidden reality of India’s garment workers» (mei 2014)2 van de Franse mensenrechtenorganisatie FIDH (Fédération Internationale des Ligues des Droits de l'Homme) waarin «thuislanden» van kledingbedrijven wordt gevraagd om verplichte ketentransparantie, maatregelen om slachtoffers genoegdoening te geven en het aankaarten van het Sumangali-systeem en andere schending van arbeidsrechten in de kledingindustrie in de bilaterale contacten met India? Bent u van plan deze voorstellen met uw Franse collega te bespreken en deze gezamenlijk voor te stellen aan andere landen van de OESO tijdens de High Level bijeenkomst in juni 2014?
Ik ben bekend met dit rapport. Op 26 juni a.s. zal bij de informele ministeriële bijeenkomst tijdens het OESO Global Forum over MVO uitgebreid aandacht zijn voor het bespreken van mogelijke verbeterstappen voor arbeidsomstandigheden in de textielsector. Hierbij zullen ook onderwerpen uit het genoemde rapport worden besproken, zoals het opbrengen van arbeidsrechten in bilaterale contacten met overheden. Het FIDH-rapport bevat eveneens aanbevelingen aan overheden om due diligence verplicht te stellen voor bedrijven en het regelen van toegang tot genoegdoening van slachtoffers. Wat betreft deze aanbevelingen kan ik u als volgt informeren over de Nederlandse inzet:
De inzet van de Nederlandse overheid is gericht op actief onder de aandacht brengen bij het bedrijfsleven van de noodzaak van due diligence processen, zoals beschreven in de Kamerbrief «MVO loont». Via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de ambassades worden bedrijven hierop gewezen. Ook draagt het kabinet financieel bij aan een initiatief van de SER om onder andere via workshops bedrijven te helpen hun MVO-beleid op het terrein van mensenrechten beter vorm te geven en hen te begeleiden bij het inventariseren en prioriteren van de risico’s die zij lopen. De SER heeft hiervoor een «due diligence tool» voor bedrijven ontwikkeld. Daarnaast heeft het kabinet bijgedragen aan een onderzoek naar de toepasbaarheid van de ISO 31000 standaard voor risicomanagement ten behoeve van MVO-due diligence.
Uit de regels van het internationale privaatrecht volgt dat een geschil over schade wordt beoordeeld aan de hand van het recht van het land waar die schade zich heeft voorgedaan. Slachtoffers van schendingen van fundamentele rechten kunnen in sommige gevallen een Nederlandse moederonderneming of buitenlandse dochter rechtstreeks voor de Nederlandse rechter aanspreken.
Voor een toelichting verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen over het nationaal actieplan bedrijfsleven en mensenrechten, die op 3 maart jl. naar de Tweede Kamer zijn verzonden (Kamerstuk 26 485, nr. 176).
Niet-juridische mechanismen kunnen bijdragen aan snellere, mogelijk effectievere, en directere genoegdoening voor slachtoffers. Het kabinet zet in op versterking van niet-juridische remediemechanismen, onder andere met subsidies aan SOMO en ACCESS Facility. Onderwerpen gerelateerd aan het functioneren van de verschillende Nationaal Contactpunten OESO-Richtlijnen (NCP), zoals genoegdoening voor slachtoffers, worden besproken tijdens de NCP- jaarvergadering die op 24 en 25 juni voorafgaand aan het OESO Global Forum wordt gehouden.
Bent u bereid de in «Small Steps – Big Challenges» genoemde bedrijven, waaronder in het bijzonder de Nederlandse kledingbedrijven, te vragen hoe zij invulling geven aan hun due diligence bij het inkopen van kleding uit Zuid-India, in het bijzonder hun aanpak van mogelijke vormen van uitbuiting en gebonden (kinder)arbeid? Wilt u hen vragen daarover publiekelijk te rapporteren?
Binnen de werkgroepen in het kader van het Plan van Aanpak is afgesproken om transparant te zijn op dezelfde manier als dit gedaan wordt binnen het Bangladesh Veiligheidsakkoord. De invulling komt erop neer dat bedrijven op geaggregeerd niveau inzicht geven in voor de werkgroep of project(en) benodigde productiegegevens, zodat een reëel beeld ontstaat over de keten, de problemen en de voortgang die wordt gerealiseerd. Informatie die fabrieken kan linken aan individuele bedrijven of informatie over inkoopvolumes wordt hier niet in opgenomen. De brancheorganisaties informeren hun leden, waaronder de in het rapport genoemde bedrijven, met regelmaat over onderwerpen die spelen in het kader van het Plan van Aanpak, zoals transparantie, de voortgang in de werkgroepen en de oproep om deel te nemen aan één of meerdere van de werkgroepen. Ik onderschrijf het belang van deze onderwerpen en ben in overleg met de brancheorganisaties over de wijze waarop ik deze boodschap kracht bij kan zetten.
Bent u eveneens bereid de in Nederland actieve kledingbedrijven aan te sporen om deel te nemen aan de werkgroep «gebonden arbeid» in het kader van het Plan van Aanpak van de Nederlandse textiel- en kledingbranche?
Ja. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties VGT, Modint en Inretail hoe we gezamenlijk kunnen optrekken om betrokkenheid van de leden bij de textielwerkgroepen te vergroten. Zie ook vraag 3.
Zijn er Nederlandse kledingbedrijven die in het rapport worden genoemd die gebruik maken van financiering en andere vormen van ondersteuning door de overheid? Zo ja, welke consequenties heeft gebrek aan transparantie en due diligence- in casu het niet naleven van de OESO-richtlijnen – in deze ernstige kwestie voor deze overheidsondersteuning?
Een aantal van de genoemde bedrijven (HEMA, O’Neill Europe, Zeeman, IKEA NL, Gaastra) heeft gebruik gemaakt van nationale regelingen voor verduurzaming van hun bedrijven. Dit betreft specifiek energie stimuleringsregelingen, mobiliteitsvouchers en de investeringsaftrekregeling, bijvoorbeeld om het eigen pand duurzamer te maken of om te onderzoeken hoe de eigen werknemers slimmer kunnen reizen en werken. Deze projecten beperken zich tot de Nederlandse context en hebben geen relatie met India.
Geen van de in het rapport genoemde kledingbedrijven heeft gebruik gemaakt van financiering of ondersteuning vanuit programma's gericht op internationale activiteiten van bedrijven.
Bent u bereid om deze grootschalige en ernstige schending van de kinder- en mensenrechten bij de relevante Indiase autoriteiten aan de orde te stellen, dit zo mogelijk te doen in Europees en OESO-verband alsmede in samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), en substantieel bij te dragen aan de oplossing van dit structurele mensenrechtenprobleem waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken?
Ja. Ik trek hierbij samen op met de ILO, EU en OESO waar dat kan en effectief is. De onderwerpen arbeidsrechten en kinderarbeid staan op de agenda in gesprekken tussen de Nederlandse ambassade en het lokale ILO-kantoor in India. In de bilaterale contacten met de Indiase overheid worden arbeidsrechten opgebracht onder andere in EU-verband tijdens de EU-India mensenrechtendialoog. Daarnaast biedt de eind mei aangetreden nieuwe Minister van Arbeid en Werkgelegenheid, Narendra Singh Tomar, een nieuwe mogelijkheid om dit onderwerp verkennend te bespreken.