Financiering en eigendom Ommelander Ziekenhuisgroep Groningen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Reportage over totstandkoming Ommelander Ziekenhuis Groep» en «Briljant ziekenhuisplan kan als kaartenhuis instorten»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Ommelander Ziekenhuisgroep (OZG) een volledige dochter wordt van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)? Is het toegestaan dat een universitair medisch centrum eigenaar wordt van een niet academisch ziekenhuis? Kan dit gevolgen hebben voor de wijze van financieren van beide ziekenhuizen? Zou door deze constructie sprake kunnen zijn van een dominante marktmacht van het UMCG?
Het is in beginsel niet verboden voor het UMCG om andere zorgaanbieders over te nemen. Wel moeten op basis van wettelijke voorschriften uit de Wet Marktordening gezondheidszorg en de Mededingingswet de effecten van een dergelijke overname getoetst worden. De beoordeling van de effecten van deze overname is aan de toezichthouders. Ik heb van partijen begrepen dat deze toets op dit moment bij NZa en ACM loopt.
De NZa toetst of de effecten van de overname goed in kaart zijn gebracht en of de overname voldoende degelijk is doordacht. Bovendien toetst de NZa of alle stakeholders goed zijn betrokken bij de besluitvorming. Pas als al deze facetten in orde zijn geeft de NZa toestemming voor overname of- indien aan de meldingsdrempels voor de ACM voldaan wordt – doorgeleiding naar de ACM. De ACM toetst op effecten voor de mededinging. Als deze overname leidt tot een significante beperking van de mededinging dat zal de ACM deze overname verbieden. Daarbij kijkt de ACM met name naar het ontstaan van een economische machtspositie. De ACM kan eventueel ook voorwaarden opleggen aan de overname. De beoordeling of er in dit geval sprake is van het ontstaan van een machtspositie laat ik dan ook aan de ACM.
De keuzes die gemaakt worden bij de vormgeving van de overname zullen ook gevolgen hebben voor de wijze van financiering van de diverse locaties. Ik kan geen uitspraken doen over hoe dit precies uitpakt.
Wat vindt u van het feit dat de provincie Groningen een lening verstrekt van 50 miljoen euro om de nieuwbouw van het OZG in Scheemda mogelijk te maken? Is het wenselijk dat provincies als bankier optreden? Zijn er voor de provincie Groningen risico’s aan deze lening verbonden? Zijn er naast financiering door banken en het verstrekken van een lening door de provincie nog andere manieren waarmee de nieuwbouw van de Ommelander Ziekenhuisgroep gefinancierd kan worden?
Ik heb begrepen dat de provincie nog geen lening heeft verstrekt, maar publiekelijk de bereidheid daartoe kenbaar heeft gemaakt en dat de provinciale staten van Groningen zich er eind september nog over moeten uitspreken, waarna – na een eventueel positief besluit – de voorwaarden nog exact moeten worden uitgewerkt.
Het is aan de provincie om daarover te besluiten en binnen de geldende wettelijke voorschriften te blijven.
Op dit moment ligt in de Eerste Kamer een wetsvoorstel dat het voor zorgaanbieders ook mogelijk maakt om makkelijker private investeringen aan te trekken. Ook valt in dit geval te denken aan het wekken van interesse bij lange termijninvesteerders zoals pensioenfondsen en andere institutionele beleggers, familiebedrijven die in de zorg investeren of vastgoedontwikkelaars en beheerders. Mij is echter niet bekend in hoeverre deze alternatieven verkend zijn voor de financiering van het vastgoed van de Ommelander ziekenhuisgroep en of deze passen binnen de tijdsplanning van het initiatief.
Is het mogelijk dat de lening van de provincie Groningen als staatssteun aangemerkt wordt? Zo ja, zou dat de nieuwbouw van het OZG in Scheemda in gevaar kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de provincie zelf. Het Rijk bevordert en faciliteert uitsluitend de goede naleving, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. De meldingsprocedure wordt gecoördineerd door mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In dit geval is er geen melding geweest, mede omdat er nog geen besluit tot verstrekking van een lening is genomen. De provincie heeft aangegeven dat conformiteit met de regels van staatssteun een randvoorwaarde is voor het aangaan van een overeenkomst. Over het definitieve ontwerp van de te sluiten overeenkomst zal nog een extern advies worden ingewonnen alvorens het tot finale besluitvorming komt.
Hoe wordt voorkomen dat de andere ziekenhuizen in de regio, in het bijzonder het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal en het Martiniziekenhuis in Groningen, nadeel ondervinden van de gemaakte afspraken op het gebied van financiering en langdurige contractafspraken met zorgverzekeraars ten gunste van de Ommelander Ziekenhuisgroep?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zorgverzekeraars dienen voor hun naturaverzekerden voldoende zorg in te kopen, dat wil zeggen dat de zorg op redelijke afstand en redelijke termijn beschikbaar moet zijn. Zorgverzekeraars zijn zelf verantwoordelijk voor hun inkoopbeleid en maken, rekening houdend met hun zorgplicht, zelf keuzes bij welke zorgaanbieders zij hun zorg inkopen en met welke zorgaanbieders zij eventueel langdurige afspraken maken. Zorgverzekeraars maken hun keuzes op basis van onder andere prijs en kwaliteit en hieruit vloeit voort dat er verschillen in de contractafspraken kunnen ontstaan.
Piraterijbestrijding in de Golf van Guinee |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het beleidsdocument van het Witte Huis inzake piraterijbestrijding in de Golf van Guinee?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze beleidsvoornemens, in het bijzonder voor wat betreft de inzet van gewapende private beveiligers en het gebruik maken van maritieme patrouilles en beschermde konvooien? Welke bijdrage kunnen Nederland en de Nederlandse marine leveren aan de realisering van deze concepten?
Aan de beleidsvoornemens van de Verenigde Staten liggen aanzienlijke nationale belangen ten grondslag, zoals de aanwezigheid in de regio van aanzienlijke aantallen Amerikaanse staatsburgers in de olie-industrie. De Amerikaanse beleidsvoornemens richten zich op het monitoren van de regels van regionale staten met betrekking tot gewapende particuliere beveiligers, het bevorderen van het in acht nemen van internationale standaarden door lokale gewapende beveiligers, de capaciteitsversterking van regionale maritieme patrouilles en het pleiten voor de inzet van beschermde regionale konvooien. De Amerikaanse militaire presentie in de regio staat in het teken van lokale en regionale capaciteitsopbouw; de strategie maakt geen melding van zelfstandig militair optreden.
Het kabinet is voorstander van een regionale oplossing voor het probleem van maritieme criminaliteit in de Golf van Guinee, door middel van regionale preventie, vervolging en maritieme capaciteitsopbouw. De Nederlandse bijdrage strookt met de (relatief bescheiden) nationale belangen (zie beantwoording vraag 4).
Nederland is voorstander van een aanpak van de problematiek in EU-verband. In maart 2014 nam de EU een maritieme strategie voor de Golf van Guinee aan. De strategie omvat een analyse van de omvang van de dreiging, de risico's waaraan de kuststaten en de EU zijn blootgesteld en de maatregelen die de EU samen met de regionale partners kan nemen om regionale actoren te helpen bij de bestrijding van dreigingen.2
Klopt het naar uw mening dat veel aanvallen van piraten in de Golf van Guinee plaatsvinden «buiten de twaalfmijlszone en buiten het bereik van de marine’s in de regio»?2 Zo nee, waarom niet?
Het aantal incidenten in de regio is moeilijk te schatten, omdat deze veelal niet worden gerapporteerd. Er zijn aanvallen buiten de territoriale wateren, maar zoals ook wordt bevestigd in het Amerikaanse actieplan, worden de meeste aanvallen uitgevoerd binnen de territoriale wateren van West-Afrikaanse kuststaten, met name Nigeria.
Zo ja, ziet u dan aanleiding om de Nederlandse marine in die internationale wateren een actievere rol te laten spelen ter bescherming van Nederlandse belangen? Zo nee, waarom niet?
In november 2013 heeft de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders haar leden gevraagd de problematiek van piraterij aan de westkust van Afrika inzichtelijk te maken. Uit de zes ontvangen reacties komt geen helder beeld naar voren. Wel bevestigen de reacties dat het veelal gaat om gewapende overvallen in de territoriale wateren (TTW) van de kuststaten. Binnen de TTW zijn kuststaten exclusief bevoegd tot en verantwoordelijk voor de bescherming van koopvaardijschepen. Binnen deze wateren is het op grond van internationale verdragen niet toegestaan VPD’s of gewapende particuliere beveiligers in te zetten zonder toestemming van de kuststaat.
Door capaciteitsgebrek, gebrek aan samenwerking met buurlanden en corruptie zijn regionale marines en kustwachten niet volledig in staat piraterij en maritieme criminaliteit het hoofd te bieden. Nederland richt zich in de Golf van Guinee dan ook op maritieme capaciteitsopbouw. Zo neemt de Nederlandse marine jaarlijks deel aan de Amerikaanse oefening Obangame Express. De oefening versterkt de samenwerking tussen regionale deelnemende landen en bevordert de maritieme veiligheid in de Golf van Guinee. Daarnaast heeft Zr.Ms. Rotterdam in het kader van African Winds in 2013 verschillende West-Afrikaanse marine-eenheden getraind en levert Nederland financiële steun aan het Maritime Trade Information Sharing Centre in Ghana, dat informatie over maritieme criminaliteit deelt met scheepvaart en autoriteiten.
De Parex-bank |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u schrijft «De put optie is niet opgenomen in de nationale rekeningen van Letland, omdat dit een garantie is en garanties volgens ESA95 niet worden meegeteld in de nationale rekeningen»?1
Ja.
Klopt het dat indien de verkoop van de Parex-bank met een put optie geboekt wordt als garantie, de opbrengst zou leiden tot verlaging van de staatsschuld?
Ja. Ingeval de Letse overheid deze bank zou verkopen kan dit leiden tot een daling van de staatsschuld als de (positieve) verkoopopbrengst aangewend wordt voor aflossing van de schuld. Aangetekend zij dat deze schulddaling los staat van de put optie tussen EBRD en Latvian Privatisation Agency (LPA).
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «ESA95 manual on government deficit and debt Securisation operations undertaken by general government (Part V)» van de Europese Commissie uit 2003, waarin precies uitgelegd wordt hoe omgegaan moet worden met ingewikkelde contracten zoals securitisatie en put opties?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 4.3 van deze publicatie waarin staat: «For instance a put option could give the right to sell back to government assets in some occasions («non-performing» assets, no possibility of resale). Other kinds of financial derivatives would also be covered by this provision, such as «credit default swaps» where government is «seller of protection» for assets previously transferred to a specific entity or, more simply, under the form of a swap contract in which government would pay or receive the difference of the initial price of an asset and the price at which it would be realised by the securitisation unit. In any case, where the government originator (or another government unit) enters into a derivative contract such that it could possibly bear final risks on behalf of the securitization unit, the transaction should be classified as government borrowing»?
Ja, met de kanttekening dat bovenstaande tekst van paragraaf 4.3 integraal onderdeel was van de eerste editie uit 2003 van de Manual on Government Deficit and Debt. Op dit moment is de zesde editie 2013 van de manual van kracht. Hoofdstuk 5 van deze manual over «securitisation operations undertaken by general government» is ten opzichte van de eerste editie behoorlijk aangepast. Bij de beoordeling van securitisatie door de overheid staat in de actuele tekst bij beoordeling het principe van risks and rewards centraal. Ingeval risks and rewards bij securisatie niet worden overgedragen van de overheid naar een partij buiten de overheid, dan kunnen de opbrengsten van securisatie niet ten gunste van het EMU-saldo gebracht worden. Paragraaf 4.3 uit de eerste editie is komen te vervallen, inclusief de passages over put options.
Klopt het dus dat volgens de ESA95 regels, de verkoop met put optie dus geclassificeerd moet worden als een lening en dat Letland de ESA95 niet correct heeft toegepast en op die wijze dus een te lage schuld heeft gepubliceerd waardoor het gemakkelijker de eurozone kon binnenkomen?
Nee. Voor zover mij bekend zijn de ESA95 regels correct toegepast bij de diverse transacties rondom Parex. Bij de beoordeling van de transacties rondom Parex is vooral de ruling van Eurostat over de financiële crisis van belang. Deze ruling dateert uit 2009 en is nog steeds van kracht2. Tussen de Europese Commissie (Eurostat) en de autoriteiten van Letland is veelvuldig contact geweest over de correcte verwerking conform deze ruling van de transacties rondom de Parex in het EMU-saldo en in de EMU-schuld van Letland. Zo hebben de Letse autoriteiten in 2009 op eigen initiatief aan Eurostat advies gevraagd over de statistische verwerking van onder meer de overname van de aandelen Parex. Eurostat heeft in hetzelfde jaar advies afgegeven over de gevolgen voor saldo en schuld van Letland. Zo zijn verwachte verliezen van het herstructureringsplan ten laste van het EMU-saldo gebracht. Voorts is nadien in de diverse dialoogbezoeken van de Europese Commissie aan de Letse autoriteiten – inclusief de EDP Pre-euro Accession visit van april 2013 – uitgebreid ingegaan op de budgettaire consequenties van transacties rondom Parex.
Bent u bereid om bij Eurostat en de Europese Commissie na te vragen of zij de nationale rekeningen van Letland zal herzien of nadere uitleg zal vragen over deze put optie, die niet vermeld werd in de nationale rekeningen van Letland?
Nee. Ik zie daar geen aanleiding toe. Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit soort put opties kan leiden tot verkeerde nationale rekeningen en zelfs tot een verkeerde voorstelling van zaken over begrotingstekorten en staatsschulden en verkeerde besluiten over bijvoorbeeld maatregelen bij excessieve tekorten, en dat dit soort contracten gewoon openbaar dienen te zijn?
Nee. Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid om nogmaals bij de EBRD navraag te doen naar alle transacties die hebben plaatsgevonden in Parex, Citadele en Reverta, inclusief aandelen en opties en de datum van de transacties, en het resultaat van de navraag aan de Kamer te sturen, omdat deze van belang kan zijn voor de juistheid van statistische gegevens op basis waarvan belangrijke besluiten genomen zijn zoals het toelaten van Letland tot de eurozone?
Nee. Deze navraag heb ik reeds gedaan. De EBRD heeft aangegeven geen verdere specifieke informatie openbaar te kunnen maken. Als financiële instelling, met het merendeel van haar activiteiten in de private sector, is het belangrijk de vertrouwensrelatie met klanten en cofinanciers te respecteren.
Indien de put optie transacties via de EBRD niet openbaar zijn en Letland ze niet juist in de boeken zet, op welke wijze kunnen parlementariërs en het publiek zich er dan van vergewissen dat zij de juiste cijfers te zien krijgen op basis waarvan zij besluiten dienen te nemen over zaken als toelating tot de eurozone?
De diverse transacties inzake de Parex zijn conform de ESA95 verwerkt in de berekening van het EMU-saldo en de EMU-schuld van Letland.
Was de Europese Commissie op de hoogte van de put optie toen zij in 2010 toestemming gaf voor de herstructuringsoperatie van Parex?
Ja, de Europese Commissie was op de hoogte van de transactie met de EBRD ten tijde van de herstructureringsoperatie van Parex.
Op welke wijze wordt op dit moment gecontroleerd of landen ingewikkelde financiële transacties op de juiste wijze verantwoorden in hun nationale rekeningen?
Met het oog op betrouwbare en vergelijkbare cijfers over de overheidsfinanciën (EMU-saldo en EMU-schuld) van de lidstaten is de volgende governance van de statistiek in EU-verband afgesproken. Lidstaten dienen de EMU-cijfers in, maar de Europese Commissie (Eurostat) stelt de EMU-cijfers vast. Daarbij beschikt de Europese Commissie over onder meer de navolgende bevoegdheden en instrumenten:
Er is een code of best practice betreffende de statistical governance afgesproken. Deze gaat onder meer over het vergroten van de onafhankelijkheid van de statistiek. Zo wordt de onafhankelijke positie van de DG Statistiek van elk van de lidstaten aangescherpt, inclusief de positie van de DG Eurostat.
Heeft u enige informatie waaruit afgeleid zou kunnen worden dat EU-landen de afgelopen 10 jaar zaken niet volgens ESA95 in hun boeken verantwoord hebben? Zo ja, kunt u daarover dan meer informatie verschaffen?
Voor zover mij bekend gaat het hierbij om een heel beperkt aantal gevallen. Gelet op de omvang, is er sprake van één grote casus: dit is de bekende casus van de fraude van Griekenland met de EMU-cijfers.
De anti-Israëldemonstratie |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Weet u dat er bij de anti-Israëldemonstratie, die vandaag in Den Haag werd gehouden, hakenkruizen werden getoond, de Hitlergroet werd gebracht, en islamitische terreurvlaggen werden getoond?1
Ik verwijs naar het antwoord op de schriftelijke vragen 2 en 4 van de leden Van Klaveren en Bontes over hakenkruizen bij een anti-Israëldemonstratie (ingezonden 15 juli 2014).
Waarom is daar niet tegen opgetreden? Waarom zijn mensen die met nazivlaggen met hakenkruizen of islamitische terreurvlaggen zwaaiden, of mensen die de Hitlergroet brachten niet ter plekke gearresteerd? Deelt u de mening dat de burgemeester van Den Haag hier heeft gefaald?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog via videobeelden te achterhalen welke demonstranten de genoemde symbolen toonden en de Hitlergroet maakten, en hen alsnog op te pakken, vast te zetten en, in geval van een dubbel paspoort, het Nederlandse paspoort af te nemen, tot persona non grata te verklaren en Nederland voor altijd uit te zetten? Zo neen, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Indien iemand een strafbaar feit heeft begaan, is het aan de rechter om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk. Wel kan de Nederlandse nationaliteit afgenomen worden indien sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf dat is gepleegd na 1 oktober 2010. Na het intrekken van het Nederlanderschap, wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Voor zover het vreemdelingen betreft, is voor het beëindigen van het rechtmatig verblijf een onherroepelijke veroordeling nodig waarna aan de hand van de glijdende schaal wordt beoordeeld of het rechtmatig verblijf kan worden beëindigd. Het recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM speelt bij deze beoordeling een belangrijke rol. Als het rechtmatig verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, krijgt hij een inreisverbod opgelegd of wordt hij ongewenst verklaard en moet hij Nederland direct verlaten. Als de vreemdeling dat niet doet, kan hij worden uitgezet.
De dreigende teloorgang van het St. Jans Gasthuis in Weert door het beleid van CZ, VGZ en andere zorgverzekeraars |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat CZ, VGZ en andere zorgverzekeraars van plan zijn om geen beroerte (CVA)-zorg, klinische geboortezorg en heupoperaties meer in te kopen bij het St. Jans Gasthuis in Weert?1
In het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord Medisch Specialistische zorg (MSZ) tussen VWS, NVZ, NFU, ZKN en ZN (2011) zijn afspraken gemaakt om te komen tot een beheerste kostenontwikkeling en over spreiding en specialisatie van ziekenhuizen daar waar dit vanuit oogpunt van kwaliteit, doelmatigheid en innovatie van zorg wenselijk is. Acute Zorg speelt in dit akkoord een belangrijke rol. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft het initiatief genomen om de in het Hoofdlijnenakkoord gemaakte afspraken verder uit te werken. In het begin 2013 gepubliceerde rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» is door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) de eerste stap gezet. In dit rapport is een landelijk kader van criteria voor de herinrichting van de spoedeisende zorg opgesteld. In dit kwaliteitskader staat voor meerdere complexe acute aandoeningen (o.a. voor CVA-, geboorte- en heupfractuurzorg) aangegeven wat de kwaliteits- en volumecriteria zouden moeten zijn om de kwaliteit te verhogen. Op basis van deze criteria zijn scenario’s ontwikkeld en is een inventarisatie gemaakt toegespitst op de specifieke situatie per regio in dialoog met regionale zorgaanbieders. Zorgverzekeraars beogen de kwaliteit van spoedeisende zorg te verbeteren in de regio’s door op basis van kwaliteitscriteria te gaan contracteren bij ziekenhuizen die voldoen aan de gestelde eisen voor kwaliteit.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft zorgverzekeraars er inmiddels op gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden kunnen verminderen. Op basis hiervan heeft ZN op 16 juli laten weten het gezamenlijke traject rond complexe spoedeisende zorg voor dit moment af te ronden. Er is op dit moment dus geen sprake meer van een gezamenlijk traject van de zorgverzekeraars om genoemde zorg niet meer in te kopen bij het St. Jans Gasthuis. Het is nu aan iedere zorgverzekeraar afzonderlijk om hier het eigen inkoopbeleid op te formuleren. Het inkoopbeleid van zorgverzekeraars is een individuele verantwoordelijkheid, waarbij de zorgverzekeraar moet voldoen aan de zorgplicht jegens zijn verzekerden.
Zo ja, waarop is dit besluit gebaseerd? Zijn er bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg aanwijzingen dat de zorg in het St. Jans Gasthuis op deze terreinen niet op orde is?
Zie antwoord op vraag 1.
De IGZ heeft geen signalen waaruit af te leiden is dat de kwaliteit van de beroerte (CVA)-zorg, klinische geboortezorg en heupoperaties in het St. Jans Gasthuis niet op orde is.
Wat zijn de kwalitatieve outcome-gegevens van dit ziekenhuis op deze drie terreinen? Klopt het dat deze outcome kwalitatief volledig aan de maat is vergeleken met andere ziekenhuizen?
Indien de zorg onder de maat is, treedt de inspectie op. Het is mij verder niet bekend wat de kwalitatieve outcome-gegevens van het St. Jans Gasthuis exact zijn en of deze vergelijkbaar zijn met andere ziekenhuizen. Het is de verantwoordelijkheid van individuele zorgverzekeraars om op basis van onder andere prijs- en kwaliteitsgegevens afwegingen te maken bij de zorginkoop.
Betekent het niet als de dominante zorgverzekeraars weigeren deze zorg in te kopen, dat dan het St. Jans Gasthuis als volledig basisziekenhuis op termijn ten dode is opgeschreven en dat door een domino-effect ook de intensive care en de spoedeisende eerste hulp (SEH) onder druk komen te staan?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op vraag 1 is het de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om zorg in te kopen waarbij zij dienen te voldoen aan hun zorgplicht. Er is op dit moment geen sprake van een gezamenlijk traject van zorgverzekeraars om de genoemde zorg bij vraag 1 niet meer in te kopen. Elke zorgverzekeraar formuleert zijn eigen inkoopbeleid. Dit kan ertoe leiden dat bepaalde zorg niet langer wordt ingekocht en zou ook kunnen betekenen dat een ziekenhuis in het geheel niet langer wordt gecontracteerd. Zorgverzekeraars dienen rekening te houden met hun zorgplicht en indien zij daaraan niet voldoen kan de NZa ingrijpen. Daarnaast kan ingegrepen worden als de continuïteit van de cruciale zorg of de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Daarnaast heb ik er vertrouwen in dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders met behulp van andere relevante partijen gezamenlijk komen tot een kwalitatief verantwoorde en doelmatige inrichting van de (acute)zorg, waarin de verschillende functies van onder andere ziekenhuiszorg transparant en onderbouwd worden belegd.
Is het verdwijnen van het St. Jans Gasthuis als volledig basisziekenhuis volgens u een goede zaak? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het streven om basisziekenhuiszorg om de hoek te leveren?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook laf van de zorgverzekeraars dat ze weigeren hun plannen met betrekking tot de ziekenhuiszorg in Limburg en andere delen van het land openbaar te maken? Hebben zij iets te verbergen?
Wat betreft spoedzorg heeft ZN in februari 2013 de gezamenlijke uitgangspunten bekend gemaakt. Op basis daarvan zijn vervolgens per regio verkennende gesprekken gevoerd tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De uitgangspunten zijn dus niet geheim en wel transparant. Uw Kamer kan de transparante uitgangspunten van de zorgverzekeraars raadplegen op de website van ZN.
Hiernaast hebben zorgverzekeraars een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot hun individuele inkoopbeleid. Welke keuze de zorgverzekeraar uiteindelijk maakt is aan de individuele zorgverzekeraar. Dat zolang er geen definitieve keuze is gemaakt, dit nog niet bekend is, acht ik onderdeel van het inkoopproces. Zie voorts de antwoorden op voorgaande vragen.
Getuigt het niet van een democratisch tekort als de ziekenhuisbesturen en de bobo’s van de verzekeraars wel van de plannen op de hoogte zijn en in de achterkamertjes van alles aan het bedisselen zijn, maar de bevolking en de patiënten en hun vertegenwoordigers zoals gemeentebesturen van niets weten, zodat een fatsoenlijk debat over de maatschappelijke wenselijkheid van ziekenhuiszorg in de regio niet kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer gaat u er nu eens voor zorgen dat alle plannen van de verzekeraars openbaar worden gemaakt, zodat een democratische discussie over deze plannen kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 6.
Het herkeuren van Wajongers |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat de informatie over de herkeuringen tot onrust onder Wajongers leidt?
UWV heeft nadat de Participatiewet door de Eerste Kamer is aangenomen alle Wajongers geïnformeerd over de aanstaande veranderingen als gevolg van de Participatiewet. Dit is een begin van de voorlichtingscampagne die UWV de komende maanden zal houden. Ik begrijp dat de herbeoordeling op zichzelf vragen oproept bij de Wajongers en hun ouders. Voor de huidige Wajongers verandert er echter weinig. Vanaf 1 januari 2018 kunnen zij met een verlaging van de uitkering van 75 naar 70 procent van het wettelijk minimumloon te maken krijgen. Dit is ook wat in de brief van UWV duidelijk is aangegeven. UWV heeft een heldere campagne opgezet, waardoor Wajongers te weten zijn gekomen waar ze met verdere vragen terecht kunnen. Daarnaast is het nog van belang te vermelden dat Wajongers in aanmerking komen voor de garantiebanen die werkgevers hebben toegezegd op basis van het sociaal akkoord. Ik verwacht daarom dat een flink aantal Wajongers een baan zullen vinden.
Waarom is er voor gekozen om mensen met een Wajong-uitkering niet te vertellen wanneer ze worden herkeurd? Acht u het wenselijk dat een deel van deze mensen drie jaar in onzekerheid blijft over het moment van herkeuring? Bent u bereid om in overleg met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) alsnog te komen met een planning waardoor iedere Wajonger te horen krijgt in welk jaar en welk kwartaal de herkeuring plaats vindt?
Wajongers krijgen wel degelijk te horen wanneer zij beoordeeld zullen worden op arbeidsvermogen. UWV is echter bezig met de implementatie van de Invoeringswet Participatiewet. Een goede voorbereiding is cruciaal voor deze operatie. Op dit moment is nog niet te zeggen welke Wajonger in welk kwartaal beoordeeld zal worden. Wanneer dit wel duidelijk is, wordt dit natuurlijk gecommuniceerd. Dit geldt natuurlijk ook voor de vraag of Wajongers bij UWV beoordeeld moeten worden of dat UWV reeds voldoende gegevens over hen heeft in het bestaande dossier.
Waarom wordt de Wajongers niet duidelijk gemaakt op basis van welke criteria de herkeuring plaats vindt en wat ze kunnen verwachten?
De criteria zijn duidelijk omschreven in het Schattingsbesluit dat in de Tweede en Eerste Kamer is voorgehangen. In het kader van deze voorhangprocedure is dit ontwerpbesluit gepubliceerd in de Staatscourant.
Ook hierbij geldt dat UWV op zorgvuldige wijze de Wajongers hierover zal informeren. UWV heeft ervoor gekozen dit later dit jaar te doen. In de brief die UWV in juli aan Wajongers gestuurd heeft is onder meer aangegeven dat er voor het einde van het jaar nog een brief zal volgen. Daarmee worden Wajongers uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst in hun regio.
Bent u bereid om in samenwerking met het UWV Wajongers te informeren over de beoordelingscriteria, de manier waarop ze zich op hun herkeuring kunnen voorbereiden en alle mogelijkheden voor persoonlijk advies en ondersteuning? Graag een toelichting op uw antwoord.
Reeds eerder is toegezegd dat UWV Wajongers zal informeren over de beoordeling op arbeidsvermogen. De komende tijd zal deze informatie aan Wajongers tijdig en op een toegankelijke manier worden verstrekt.
Het bericht dat verzekeraars te weinig doen om de medicijntoegang voor armen te verbeteren |
|
Arnold Merkies , Sharon Gesthuizen (GL), Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht vernomen dat de tien grootste Nederlandse verzekeraars voor bijna 30 miljard euro in farmaceutische bedrijven investeren, maar dat de helft van deze verzekeraars (Aegon, Allianz, ASR, Generali, Legal & General) er niets aan doet om medicijntoegang voor armen te bevorderen?1 Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Er zijn in dit verband interessante initiatieven gaande vanuit de verzekeringsbranche. Zo zijn in 2012 in VN verband de Principles voor Sustainable Insurance opgesteld door de verzekeringsbranche. Deze zijn breder dan alleen toegang tot medicijnen. Een aantal Nederlandse verzekeringsbedrijven heeft deze principes mede ondertekend.
Deelt u de visie van de Access to Medicine Index dat farmaceuten een positieve rol kunnen spelen om medicijnen makkelijker en beter betaalbaar ten goede te laten komen aan de twee miljard mensen die nog geen goede toegang hebben tot medicijnen, waaronder de allerarmsten?2
Ja, deze visie deel ik. Daarom steun ik de Access to Medicine Foundation (ATM Foundation). Deze organisatie heeft als missie de gezondheidssituatie van mensen in ontwikkelingslanden te verbeteren door de farmaceutische industrie ertoe aan te zetten toegang tot essentiële, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige medicijnen te verbeteren bijvoorbeeld door het aanpassen van hun prijsbeleid of patentbeleid, maar ook door hen aan te sporen R&D-activiteiten mede te richten op armoede-gerelateerde ziekten.
Het belangrijkste initiatief van de Foundation is de Access to Medicine Index die geïntroduceerd is in 2008 en in 2014 voor de vierde keer gepubliceerd zal worden. Deze index geeft een ranking van de mate waarin de grootste farmaceutische bedrijven moeite doen om medicijnen toegankelijker te maken.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederlandse farmaceuten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen wat betreft hun beleid om de medicijntoegang te verbeteren? Indien bepaalde farmaceuten hun verantwoordelijkheid naar uw oordeel onvoldoende nemen, bent u dan bereid deze bedrijven daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre Nederlandse farmaceuten de toegang tot medicijnen verbeteren is moeilijk te zeggen. Een complicerende factor is het feit dat in Nederland vrijwel uitsluitend nog vestigingen van buitenlandse farmaceutische bedrijven actief zijn. Niettemin geldt ook voor deze bedrijven dat zij een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om te handelen volgens de OESO Richtlijnen. Met de financiering van de Access to Medicine Index hoop ik internationale farmaceutische bedrijven aan te sporen tot een race to the top.
Wat is uw oordeel over het feit dat geen enkele Nederlandse verzekeraar bij voorkeur investeert in farmaceutische bedrijven die goed scoren op de Access to Medicine Index?3 Acht u het van belang dat Nederlandse verzekeraars die investeren in farmaceuten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door deze investeringsrelatie op een positieve wijze te benutten en farmaceuten aan te sporen om zich te houden aan de criteria van de Access to Medicine Index? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het investeringsbeleid is primair de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. Uiteraard worden de bedrijven geacht en aangespoord de internationaal overeengekomen richtlijnen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen te hanteren. Respect voor mensenrechten is hier onderdeel van.
Daar waar van toepassing spoor ik de bedrijven aan kennis te nemen van de IMVO standaarden en er naar te handelen. Waar ik direct samenwerk met de verzekeringsbedrijven is het respecteren van en het handelen naar de IMVO standaarden altijd een voorwaarde.
Voor mijn bijdrage aan de Access to Medicine Index, verwijs ik naar antwoord 2.
Kunt u toelichten in hoeverre en welke Nederlandse verzekeraars de VN «Mensenrechten Richtlijnen voor Farmaceutische Bedrijven in relatie tot Toegang tot Medicijnen»4 en «Access to Medicines Statement van de World Health Organization (WHO)5 toepassen in hun investeringsbeleid?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat vier Nederlandse verzekeraars (APG, Delta Lloyd, SNS Reaal en Achmea) het Investors Statement van de Access to Medicine Index hebben ondertekend?6 Bent u bereid om andere grote verzekeraars die de Access to Medicine Index Investors Statement nog niet hebben ondertekend, waaronder verzekeraars die in het recente verleden een vorm van staatssteun hebben ontvangen of zijn genationaliseerd, te weten AEGON, ASR en ING Insurance, hiertoe aan te sporen? Zo nee waarom niet?
Ja. Het Verbond van Verzekeraars wordt uitgenodigd om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen. Dit staat voor mij overigens echter los van het feit of de bedrijven al dan niet staatssteun hebben ontvangen in het verleden.
Het bericht ‘Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens»?1
Ja.
Bent u van mening dat de provinciale overheden zich maximaal inspannen om de afspraken, die zij in het kader van het energieakkoord over de uitrol van windenergie gemaakt hebben, na te komen?
Op basis van de monitor wind op land (juni 2014) en het Bestuurlijk Overleg van 3 juli jl. dat ik heb gevoerd met het IPO, heb ik geconstateerd dat de meeste provincies voldoen aan de prestatieafspraken zoals ik die met het IPO heb gemaakt. In nagenoeg alle provincies is de ruimte voor 6.000 MW windenergie planologisch vastgelegd. Ik zal uw Kamer op korte termijn een actueel overzicht van de stand van zaken in alle provincies toesturen.
Heeft u inmiddels alle provinciale plannen voor zoekgebieden voor wind op land ontvangen, zoals was afgesproken?
Ja, de provincies hebben alle gegevens met betrekking tot structuurvisies/ omgevingsplannen openbaar gemaakt en aangeleverd voor de monitor wind op land. Ik zal uw Kamer de monitor wind op land op korte termijn toesturen.
Zo ja, wilt u deze plannen met de Kamer delen en tevens voorzien van een oordeel? Voldoen de plannen aan de afspraken en geven ze een realistisch pad voor het behalen van de opgave?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zo nee, welke plannen zijn wel binnen en welke niet? Bent u op de hoogte gesteld van de redenen van de eventuele vertraging? Wat zijn de redenen voor vertraging en wat is uw oordeel hierover? Wanneer kunnen de plannen dan wel verwacht worden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de stappen die u gaat nemen ten aanzien van de plannen die te laat zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat de uitrol van wind op land geen vertraging op loopt door eventueel uitstelgedrag van provinciale overheden?
Garanties geven kan ik niet omdat realisatie van windenergie van vele factoren afhankelijk is. Wel zet ik mij samen met het IPO en andere partijen die het Energieakkoord hebben ondertekend maximaal in voor de realisatie van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
Het bericht dat tijdens de brand op het Shellcomplex aan de Chemieweg in Moerdijk d.d. 3 juni 2014 tegen de afspraken in de drinkwaterbedrijven niet zijn geïnformeerd |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op de avond van de explosie de drinkwaterbedrijven Brabant Water en Evides niet door de meldkamer van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zijn geïnformeerd? Zo ja, wat is hiervan de reden?1
Ja. De Veiligheidsregio Midden- en West- Brabant (MWB) geeft aan de genoemde drinkwaterbedrijven op 3 juni niet te hebben gealarmeerd. Het Regionaal Operationeel Team van MWB heeft geen aanleiding gezien om de drinkwaterbedrijven te alarmeren omdat zij geen risico zagen.
Klopt het dat later in deze week Evides door de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid niet geïnformeerd is over het feit dat er op vrijdag 6 juni 2014 nog steeds onderzoek werd verricht aangaande neergeslagen roetdeeltjes op Goeree-Overflakkee? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Verondersteld wordt dat de vragensteller hier Hoeksche Waard bedoelt en niet Goeree-Overflakkee. Het antwoord is dan neen. De Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid geeft aan dat Evides volgens het logboek in de nacht van 3 op 4 juni om 04.08 uur is geïnformeerd over het incident. Ook is er contact geweest tussen de crisisorganisatie van de veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid en Evides. Evides heeft als crisispartner onmiddellijk toegang gekregen tot het Landelijk Crisismanagement systeem (LCMS). Zodoende had Evides kennis van de lopende onderzoeken mbt de BOT-MI (Beleidsondersteunend Team-milieu incidenten) adviezen, zoals de neerslag van eventuele roetdeeltjes.
Zijn er nog meer zaken die tijdens de bestrijding van deze brand niet goed zijn verlopen met betrekking tot de communicatie tussen de veiligheidsregio’s en drinkwaterbedrijven?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid verricht nader onderzoek naar o.a. de crisisbeheersing inclusief de communicatie. Ook inzake de oorzaak van de brand wachten wij de uitkomsten van het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid af. De Staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft u hierover schriftelijk geïnformeerd in haar brief van 17 juni 2014 (ILT-2014/33874)
Kunt u navraag doen bij Vewin of behalve deze brand meer gevallen bekend zijn in de afgelopen vier jaar waarin de drinkwaterbedrijven niet of onvoldoende zijn geïnformeerd door de betreffende veiligheidsregio?
Vewin geeft aan dat dit alleen Chemie-Pack (januari 2011) betreft en dat verder geen andere incidenten bekend zijn waarbij de drinkwaterbedrijven niet of onvoldoende geïnformeerd zijn door de betreffende veiligheidsregio(s).
Kunt u aangeven wat de risico’s zijn met betrekking tot de kwaliteit van drinkwater en daarmee voor de volksgezondheid bij het uitbreken van een brand waarbij mogelijk giftige stoffen in de lucht zijn gekomen?
Het risico bestaat dat bij een brand in de lucht vrijkomende giftige stoffen neerdwarrelen als roetdeeltjes in oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor de drinkwaterwinning. Afhankelijk van de aard van de stof en de concentratie waarin deze stof in het ruw water, dat gebruikt wordt als grondstof voor drinkwater, terechtkomt kan dit een risico vormen voor de kwaliteit daarvan. Daarnaast wordt via de zuivering buitenlucht ingenomen voor beluchting/ontgassing van het drinkwater in bepaalde processtappen. Het beluchtingssysteem is voorzien van luchtfilters. Hiermee worden (roet)deeltjes afgevangen. Dampen blijven echter een probleem en worden niet door de luchtfilters afgevangen.
Kunt u beschrijven welke maatregelen drinkwaterbedrijven kunnen nemen om de kwaliteit van drinkwater te waarborgen na het uitbreken van een brand met giftige stoffen?
Naast de gebruikelijke bereidings- en zuiveringsstappen en constante monitoring van de drinkwaterkwaliteit, kan een drinkwaterbedrijf responsemaatregelen nemen om te voorkomen dat door een brand met giftige stoffen de drinkwaterproductie nadelig wordt beïnvloed. Zo kan een drinkwaterbedrijf preventief de inname van oppervlaktewater (tijdelijk) stopzetten, als er bij een brand giftige stoffen in het oppervlaktewater zijn gekomen. Ook kan het gebruik van ruw water uit een waterbekken (tijdelijk) worden stilgelegd als er bijvoorbeeld een verontreiniging van het water dreigt door depositie van roetdeeltjes.
Is al meer bekend over de oorzaak van de brand op het Shellcomplex en welke stoffen hier precies bij zijn vrijgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat de kwaliteit van het drinkwater in de regio van Moerdijk niet is aangetast als gevolg van de brand op het Shellcomplex?
Naar aanleiding van de brand heeft het RIVM ten behoeve van het BOT-mi een risicobeoordeling uitgevoerd op de drinkwaterkwaliteit. Geconcludeerd werd dat de drinkwaterwinning niet in gevaar is geweest, omdat de eventuele depositie van metalen geen risico vormde voor de drinkwaterwinning. De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft naar aanleiding van de meetresultaten geconcludeerd dat de normen van het Drinkwaterbesluit niet zijn overschreden.
Beschouwt u dit incident als een «leerpunt» zoals de Veiligheidsregio Midden-en West Brabant het omschrijft of valt het volgens u meer in de categorie «blunder», zeker in het licht van lessen die getrokken zouden moeten zijn na de brand bij ChemiePack in 2011?2
Op basis van de thans beschikbare informatie beschouwen wij dit incident in ieder geval als een verbeterpunt. Wij willen niet vooruitlopen op de resultaten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Overigens achten wij het van vitaal belang dat bestuursorganen bij branden, rampen en crises de crisispartners – waaronder drinkwaterbedrijven – tijdig informeren ten behoeve van een optimale samenwerking.
Wat gaat u doen om tot een echte geoperationaliseerde samenwerking tussen de veiligheidsregio’s en drinkwaterbedrijven te komen?
Het belangrijkste is dat er daadwerkelijk acties worden ondernomen. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 juli jl. bent u geïnformeerd over de gezamenlijke doelstellingen van de Minister van Veiligheid en Justitie met het Veiligheidsberaad. Een van de doelstellingen, «continuïteit en veerkracht van de samenleving (voorkomen van maatschappelijke ontwrichting door grootschalige uitval van ICT, telecom, energie en drinkwater)», ziet toe op concrete afspraken tussen veiligheidsregio’s en vitale partners op het terrein van alarmering, informatievoorziening, planvorming, oefenen, trainen, opleiden. Hiermee hebben het Veiligheidsberaad en de Minister van Veiligheid en Justitie de borging van de afspraken verder ingezet.
Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) heeft onlangs een Quick scan uitgevoerd naar de samenwerking tussen veiligheidsregio’s en de vitale partners. De QuickScan van het IFV toont aan, dat de meeste regio’s (22) de convenanten hebben getekend en dat hiervan 20 regio’s de afspraken hebben geïmplementeerd. Een flinke stap is gezet.
Er is duidelijk sprake van stevig commitment, waarbij de diverse crisispartners vanzelfsprekend vanuit de eigen betrokkenheid hun inbreng hebben. Zo heeft VEWIN de wens geuit dat drinkwaterbedrijven te allen tijde worden geïnformeerd, zodat zij zelf op basis van eigen verantwoordelijkheid en expertise kunnen handelen. Wij delen dat standpunt.
In verband met de brand Shell Moerdijk is te melden dat Zuid -Holland Zuid concrete afspraken met de drinkwaterbedrijven heeft gemaakt en deze ook al heeft geïmplementeerd. De Veiligheidsregio Midden- en West- Brabant geeft aan bestuurlijke afspraken te hebben gemaakt met Rijkswaterstaat en de drinkwaterbedrijven in de regio. De verwachting is dat volledige implementatie van de afspraken in oktober is voltooid. De regio geeft voorts aan, dat de ervaringen van het incident van 3 juni 2014 kunnen leiden tot nadere afspraken, inspelend op nadere wensen van Vewin.
Wij achten het overigens een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de crisispartners elkaar aan te spreken op het navolgen van gemaakte afspraken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegezegde afspraken met het Veiligheidsberaad over de prestaties die veiligheidsregio’s moeten leveren ten aanzien van de samenwerking met zogeheten vitale sectoren?3
Zie antwoord vraag 10.
Wat hebben de gesprekken die de veiligheidsregio’s en het ministerie van Veiligheid en Justitie hebben gevoerd met de deze vitale partners opgeleverd?4
Zie antwoord vraag 10.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een in 2010 landelijk gesloten convenant tussen de drinkwatersector en het Veiligheidsberaad met betrekking tot incidenten zijn waarbij het drinkwater gevaar loopt, vier jaar later klaarblijkelijk niet steeds geïmplementeerd is en opgevolgd wordt?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is volgens u de oorzaak dat de regionale ondertekening van het convenant en de implementatie van de afspraken zo moeizaam verlopen?
Zie antwoord vraag 10.
Is het waar dat een van de oorzaken hiervan onvoldoende commitment van de kant van de veiligheidregio’s betreft? Kunt u verklaren waar dit gebrek aan commitment vandaan komt?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat, als het inderdaad een gebrek aan commitment betreft, dit absoluut ontoelaatbaar is gezien het belang van de bescherming van de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u van alle 25 veiligheidsregio’s aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ondertekening, implementatie, naleving en beoefening van de convenanten met de drinkwaterbedrijven en de Kamer hierover informeren ruim vóór het algemeen overleg over nationale veiligheid, crisisbeheersing en brandweerzorg op 25 september 2014?
De QuickScan die het IFV heeft laten uitvoeren is geanonimiseerd. Uit de scan blijkt dat ten aanzien van:
Convenanten:
Regulier overleg:
Informatie en alarmering:
Planvorming
Oefenen
Bent u van mening dat de door u aangekondigde strategie om de ondertekening en implementatie van afspraken te bespoedigen, te weten het «erop aandringen en sturen», succesvol is tot nu toe?5
Ja.
Daarnaast constateren wij dat er nog meer op dit terrein moeten worden geregeld. Vervolgacties worden opgepakt in het kader van de eerder genoemde gezamenlijke doelstelling continuïteit en veerkracht van de samenleving, waarvan de continuïteit van de drinkwatervoorziening onderdeel uitmaakt. Dit traject wordt onder regie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Veiligheidsberaad in samenspel met onder meer I&M en Vewin uitgewerkt en voorzien van duidelijke afspraken in de tijd. Wij willen hierop niet vooruitlopen.
Welk deadline stelt u zichzelf ten aanzien van de ondertekening, implementatie, naleving en beoefening van alle gesloten convenanten door de veiligheidsregio’s met de drinkwaterbedrijven?
Zie antwoord vraag 18.
De veel te linkse publieke omroep |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Raad van Cultuur: NPO te links»?1
Ja.
In hoeverre begrijpt u dat velen in Nederland de visie van de heer Weggeman, dat de publieke omroep een te hoog VARA-gehalte heeft, delen?
Uit het betoog van de heer Weggeman heb ik begrepen dat hij het belang wilde benadrukken van talentontwikkeling, innovatie en pluriformiteit bij de publieke omroep. Ik baseer dat op de reactie van de Raad voor Cultuur van 15 juli jl. in NRC Handelsblad.
Daarnaast onderschrijf ik uw aanname niet dat: «velen in Nederland de visie van de heer Weggeman, dat de publieke omroep een te hoog VARA-gehalte heeft, delen». Ik verwijs u graag naar de conclusies van onderzoek op dit punt die dit beeld nuanceren.
Uit imago onderzoek van november 2013 van Ipsos in samenwerking met de NPO, blijkt dat een ruime meerderheid van de Nederlanders – 66% – de publieke omroep noch links noch rechts vindt. 30% vindt de publieke omroep links en 5% rechts. De uitkomsten zijn representatief voor de Nederlandse bevolking van 13 jaar en ouder.
Ook relevant is het onderzoek van de Nederlandse Nieuwsmonitor naar de diversiteit en pluriformiteit in de nieuws- en opinieprogrammering van de publieke omroep. Hieruit blijkt dat een meerderheid van de politici die aan het woord zijn in dit type programma uit een rechtse partij komt, te weten ruim 60%. Alleen in Pauw&Witteman waren ten tijde van het onderzoek in 2011 meer linkse dan rechtse politici te zien.2
Verder is er een grote diversiteit aan nieuws- en actualiteiten programma’s bij de Nederlandse publieke omroep. Die variëren van WNL op zondag tot Buitenhof en van Eenvandaag tot Nieuwsuur. De VARA maakt een aantal veelbekeken actualiteiten programma’s. Dat rechtvaardigt naar mijn mening de conclusie niet dat de publieke omroep als geheel een «te hoog VARA gehalte» heeft.
Kunt u aangeven op welke wijze u de veel gehoorde en terechte kritiek, dat de publieke omroep veel te links georiënteerd is, meeneemt in uw beleid en hoe u deze linkse onevenwichtigheid tracht te herstellen?
Ik sta wel voor een onafhankelijke en pluriforme publieke omroep. Een omroep die een weerspiegeling is van diverse opinies en geluiden in het maatschappelijk debat, die onderscheidend programmeert en waar creatieve competitie leidend is. Ik verwijs u verder naar mijn beleidsbrief over het publieke mediabestel, die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen. Ik zal daarin uiteenzetten welke acties nodig zijn om de publieke omroep ook in de toekomst die diversiteit aan opinies een plek te geven in het bestel.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk toe te werken naar de ontmanteling van de publieke omroep in haar huidige vorm en te komen tot een publieke omroep die slechts bestaat uit één neutraal informatief net? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht dat insecten en vogels verdwijnen door gif |
|
Gerard Schouw (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het verdwijnen van insecten en vogels door gif?1 Bent u van mening dat de genoemde studie2 aantoont dat ingrijpen noodzakelijk is, niet alleen op basis van Europese pesticidenwetgeving, maar ook op basis van de Vogelrichtlijn?
Bent u bereid om in Europees verband de European Food and Safety Organisation (EFSA) een oordeel te vragen over deze schadelijke effecten? Hoe snel kan zo’n beoordeling zijn afgerond?
Bent u van mening dat op grond van het voorzorgsbeginsel al op korte termijn maatregelen genomen zouden moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
De toepassing van de onderwijsvrijstelling |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer is onderwijs in techniek wel onderdeel van het wettelijk geregeld onderwijs en wanneer niet?
Technieklessen vallen onder wettelijk geregeld onderwijs dat vrijgesteld is van btw wanneer deze lessen een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma van scholen die primair of ander wettelijk geregeld onderwijs verzorgen. Bij basisscholen zal normaal gesproken techniek een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma, omdat in de kerndoelen is bepaald dat basisscholen aandacht moeten besteden aan wetenschap en techniek. Derden (ondernemers) die tegen betaling een onderdeel van dit vrijgestelde onderwijs verzorgen, zijn dan ook vrijgesteld van btw voor het verrichten van dat onderwijs. Wanneer technieklessen worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het Register Kort Beroeps Onderwijs of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Waarom valt onderwijs in techniek niet onder de algemene maatregel van bestuur die categorieën onderwijs en nauw daarmee samenhangende diensten als vrijgesteld onderwijs aanwijst?1
Onderwijs in techniek valt onder het bij algemene maatregel van bestuur vrijgesteld onderwijs als sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs2. Bij het onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs gaat het om onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs. Naschoolse technieklessen die (soort)gelijk zijn aan de technieklessen, die in het kader van het kerndoel »wetenschap en techniek» door een wettelijk erkende onderwijsinstelling worden gegeven, zijn dus ook vrijgesteld van btw.
Bent u met mij van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen? Hoe controleert u dat belastingkantoren op dezelfde manier de belastingwet- en regelgeving toepassen?
Ja, ik ben met u van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen. Waar nodig wordt daartoe fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld. Het management van de Belastingdienst ziet er op de diverse niveaus op toe dat de belastingwet- en regelgeving juist, en derhalve ook eenduidig, wordt toegepast.
Klopt het dat in de casus van het bedrijf MadScience het Belastingkantoor Oost-Brabant de onderwijsvrijstelling wel toepast en het Belastingkantoor Limburg niet?
Over individuele belastingplichtigen doe ik gelet op art. 67 van de AWR geen mededelingen. Overigens is mij van een verschillende interpretatie van de onderwijsvrijstelling door verschillende belastingkantoren ter zake van naschoolse technieklessen niet gebleken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat verschillende belastingkantoren de toepassing van de onderwijsvrijstelling op dezelfde manier gaan interpreteren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kan de onderwijsvrijstelling niet worden gegeven aan instellingen die een certificering hebben (bijvoorbeeld CRKBO), zodat alle belastingkantoren dit keurmerk kunnen gebruiken voor controle?
De certificering via het Register Kort Beroepsonderwijs geldt alleen voor beroepsonderwijs. De wettelijk geregelde onderwijsvrijstelling heeft een ruimere reikwijdte dan alleen het beroepsonderwijs. De vrijstelling geldt voor onderwijs dat bekostigd wordt uit de openbare kassen en wordt gegeven door erkende onderwijsinstellingen. De vrijstelling geldt ook voor hetzelfde onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van onderwijs en ook voor beroepsonderwijs door CRKBO-instellingen. Binnen dit wettelijke kader bestaat voor een ruimere vrijstelling voor techniekonderwijs dan hiervoor is aangegeven geen ruimte.
Het bericht dat de marineleiding helikopters wil kopen als alternatief voor de NH-90 |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Marineleiding wil ruilheli’s kopen?»1
Ja.
Deelt u de mening dat u, na het debacle met de NH-90, zo snel mogelijk een alternatieve gevechtshelikopter moet aanschaffen om te voorkomen dat de Koninklijke Marine jarenlang niet operationeel kan worden ingezet?
Nee. De corrosie- en slijtageproblematiek heeft weliswaar grote gevolgen voor het tempo waarmee de NH-90 in de krijgsmacht kan worden geïntroduceerd, maar de inzet is om die problemen samen met NAHEMA en de fabrikant op te lossen. Daaraan wordt nu hard gewerkt. Voor het capaciteitstekort de komende jaren worden compenserende maatregelen uitgewerkt. De NH-90 helikopters functioneren indien inzetbaar naar wens. Zo was de inzet van de NH-90 helikopter tijdens de antipiraterijmissie voor de kust van Somalië en in het Caribisch gebied succesvol.
Dat de Koninklijke Marine jarenlang niet operationeel kan worden ingezet, is een verkeerde voorstelling van zaken. In mijn brief van 27 juni jl. over de voortgang van het NH-90 project (Kamerstuk 2014Z12237) en in het algemeen overleg over de NH-90 op 2 juli jl. heb ik u bijvoorbeeld gemeld dat de helikoptercapaciteit in grote lijnen toereikend is voor antipiraterijmissies, maar dat voor inzet in het Caribisch gebied aanvullende capaciteit zal moeten worden gevonden. Dat kan onder meer door de inzet van een Cougar vanaf Curaçao of van een helikopter van de US Coast Guard aan boord van onze schepen.
Klopt het dat door het ontbreken van een gevechtshelikopter op marineschepen o.a. de antipiraterijmissies niet optimaal kunnen worden uitgevoerd en goedgetrainde piloten en andere experts massaal Defensie zullen verlaten?
Indien de schepen niet worden uitgerust met een boordhelikopter, zijn er gevolgen voor de operationele inzetmogelijkheden. De Kamer is daarover eerder geïnformeerd, bijvoorbeeld in de brief over de inzet van maritieme helikopters in 2013 (Kamerstuk 32 706, nr. 43 van 10 april 2013). Zo zullen de mogelijkheden afnemen om objecten in een zeegebied te detecteren en te onderscheppen. Zeegebieden worden minder doeltreffend bewaakt. Daarnaast is het lastiger om medische evacuaties en search and rescue taken uit te voeren.
Defensie stelt dan ook alles in het werk om alsnog vervangende helikoptercapaciteit te verkrijgen, dan wel andere maatregelen te treffen om de beperkingen zo veel mogelijk op te heffen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat in de buurt wordt geopereerd van een schip met een role 2 capaciteit aan boord. Over dit soort maatregelen hebben wij ook van gedachten gewisseld tijdens het algemeen overleg over de verlenging van Ocean Shield en Atalanta op 22 januari 2014.
Welke mogelijkheden ziet u om bijvoorbeeld SH-60 Seahawks te kopen, die momenteel in de etalage staan bij de Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland?
Defensie werkt momenteel compenserende maatregelen uit om het capaciteitstekort te verminderen, waaronder de inzet van extra eigen Cougar-helikopters. Er is vooralsnog geen aanleiding om de aanschaf van een ander helikoptertype te overwegen.
Deelt u de mening dat u zo snel mogelijk voldoende (financiële) middelen moet krijgen om uw operationele taken uit te voeren? Zo ja, bent u bereid te bevorderen dat het defensiebudget voor volgend jaar fors wordt verhoogd?
De defensie-uitgaven maken deel uit van de integrale afweging tijdens de begrotingsbesprekingen.
De rol en zorgvuldigheid van de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de beslissing van 7 januari jl. van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam, in een zaak waarin een gezondheidspsychologe met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) afspraken heeft gemaakt om (tijdelijk) niet meer in de patiëntenzorg te werken na het aangaan van een relatie met een patiënt?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de deal die destijds tussen betreffende GZ-psycholoog en de IGZ is afgesloten? Bent u van mening dat dit soort onderhandse afspraken met behandelaars die de fout in zijn gegaan in geen enkel geval (meer) mogen worden gemaakt?
Er is in deze casus geen sprake van een onderhandse beroepsbeperkende afspraak tussen de beroepsbeoefenaar en de IGZ.
Zoals ik in mijn brief van 14 juli2 heb gemeld is, ingevolge het debat op 28 maart 2013 dat ik met uw Kamer heb gevoerd naar aanleiding van de casus Jansen Steur, als criterium voor een beroepsbeperkende afspraak gehanteerd dat de IGZ heeft afgezien van tuchtrechtelijke stappen tegen een disfunctionerende beroepsbeoefenaar, wanneer deze zich als gevolg van een afspraak met de IGZ op eigen verzoek liet uitschrijven uit het BIG-register.
Deelt u de mening van de IGZ dat in alle gevallen waarin een behandelaar de fout in is gegaan, de tuchtrechter ingeschakeld moet worden om te beoordelen of de behandelaar «veilig in de gezondheidszorg kan werken»? Zo nee, waarom niet?
Ja, maar wel proportioneel. De criteria voor het inschakelen van de tuchtrechter zijn neergelegd in het IGZ-handhavingsschema dat op 31 maart 2010 naar de Tweede Kamer is gezonden3.
In september 2010 heeft uw voorganger per brief nieuw IGZ-beleid inzake beroepsbeperkende maatregelen aangekondigd2; in uw brief van 22 januari 2013 heeft u geconstateerd dat dit beleid naar uw woorden niet volledig is geïmplementeerd en geeft u vervolgens aan dat u deze situatie niet kan en wil laten voortbestaan3; klopt het echter dat de IGZ de beleidswijziging nergens heeft vastgelegd, zoals uit de uitspraak van het tuchtcollege blijkt? Zo ja, bent u bereid om er voor te zorgen dat de beleidswijziging zo spoedig mogelijk wordt vastgelegd?
Nee, de betreffende beleidswijziging is door de IGZ vastgelegd in de «Werkwijze beroepsbeperkende maatregelen disfunctionerende beroepsbeoefenaren». Dit document is als bijlage bij de brief van 21 september 20106 aan de Tweede Kamer gestuurd en daarmee openbaar.
Deelt u de conclusie van het Tuchtcollege dat er niet is voorzien in een (deugdelijke) overgangsregeling met betrekking tot onderhandse afspraken welke dateren van vóór de beleidswijziging? Kunt u aangeven om hoeveel zaken met onderhandse afspraken van vóór de beleidswijziging het hier gaat? Kan de uitspraak van het tuchtcollege gevolgen hebben voor deze gevallen?
In mijn brief van 14 juli jl.7 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de beroepsbeperkende afspraken die de IGZ heeft gemaakt met disfunctionerende beroepsbeoefenaren in de periode 2000 tot 2013. Het gaat om 13 personen, van wie uit nader onderzoek niet is gebleken dat ze nog op enige wijze betrokken zijn bij reguliere zorgverlening, in Nederland noch in het buitenland. Mochten er in de toekomst signalen komen dat dit wel gebeurt, dan zal de IGZ uiteraard handhavend optreden (bijvoorbeeld door de tuchtrechter in te schakelen) of in contact treden met de toezichthouders in het betreffende land.
Kunt u in het algemeen schetsen wat de taakverdeling tussen IGZ en Tuchtcollege is als het gaat om de omgang met dit soort gevallen?
De IGZ is toezichthouder op grond van de Gezondheidswet en houdt in die hoedanigheid toezicht op de uitvoering van wetten in het zorgdomein.
De tuchtrechter oordeelt over klachten die aan hem worden voorgelegd. Beide instanties voeren hun wettelijk opgedragen taken uit.
Eerder heeft u toegezegd dat u een zo compleet mogelijke lijst zou opstellen met beroepsbeperkende afspraken die de IGZ in het verleden met individuele zorgverleners heeft gemaakt; in uw brief van 3 juli 2013 geeft u aan dat u verwacht de Kamer in het late najaar van 2013 te kunnen berichten over de resultaten van het onderzoek en de eventuele vervolgstappen4; hoe staat het met de uitvoering van deze toezegging? Wanneer kan de Kamer deze lijst verwachten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft u het artikel «Ook kritiek op Leeuwarder ziekenhuis MCL onterecht» gelezen?5 Klopt het dat zich in 2012 geen grote calamiteit tijdens een operatie heeft voorgedaan in het MCL in Leeuwarden, ondanks dat dit wel door de IGZ gemeld was?
Het klopt dat in het IGZ-rapport10 door een onzorgvuldige formulering ten onrechte het beeld is ontstaan dat in het Medisch Centrum Leeuwarden in 2012 een calamiteit heeft plaatsgevonden in het operatief proces.
De IGZ heeft de bestuurder van het ziekenhuis hierover geïnformeerd en op 27 juni 2014 een erratum aan het rapport toegevoegd waarbij dit is hersteld. De conclusies van het rapport blijven overigens onveranderd.
Deelt u de mening dat de IGZ extra zorgvuldig moet zijn in haar publicaties als het gaat om dit soort gevoelige zaken? Bent u van mening dat de IGZ hier voldoende zorgvuldig heeft gehandeld? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Ja, zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Nu al even veel drugsafval gedumpt als in heel 2013’ |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de speciale themasite van de Omroep Brabant bekeken over synthetische drugs naar aanleiding van de vele dumpingen in deze provincie?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschattingen die zijn gemaakt met betrekking tot het aantal drugsdumpingen en de daaraan gerelateerde kosten voor 2013 en 2014?
Uit door de provincie Noord-Brabant aan mij verstrekte informatie blijkt dat er in 2013 ongeveer 150 dumpingen hebben plaatsgevonden. De gemiddelde opruimkosten per dumping zijn 20.000 euro. In totaal bedroegen de opruimkosten in 2013 dus 3 miljoen euro. In 2014 zijn er in Noord-Brabant tot eind mei 90 dumpingen geregistreerd. De opruimkosten bedragen dit jaar dus bijna 2 miljoen euro. De provincie Noord-Brabant verwacht dat over heel 2014 de opruimkosten zo’n 5 miljoen euro zullen bedragen.
Indien u van mening bent dat (een aantal van) deze inschattingen niet kloppen, kunt u ze dan corrigeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat vanaf 2014 jaarlijks 1,8 miljoen euro naar de Taskforce Brabant Zeeland gaat?
De TaskForce Brabant Zeeland (TaskForce BZ) speelt een belangrijke aanjagende rol bij de gezamenlijke aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Ik ondersteun deze aanpak in Brabant en Zeeland onder meer door het leveren van een financiële bijdrage. In 2014 betreft mijn bijdrage € 750.000 voor het werk van het Integraal Afpakteam Brabant Zeeland en € 500.000 voor de andere activiteiten van de TaskForce BZ.
Hoeveel geld wordt vanaf 2014 jaarlijks besteed aan de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO)?
Vanuit mijn ministerie wordt jaarlijks een bedrag van € 520.000 in de algemene bijdrage voor de politie gereserveerd voor de LFO. Inmiddels heeft de politie aangegeven dat de kosten voor de LFO voor 2014 zijn geprognosticeerd op tenminste € 832.000,–. Gezien het feit dat de capaciteit van de LFO in 2014 is verdubbeld (van 4 naar 8 LFO-coördinatoren) betekent dit dat deze kosten verder zullen stijgen en worden geprognosticeerd op € 1.223.000,–.
Welke doelstelling legt u zichzelf op met betrekking tot de vermindering van het aantal drugsdumpingen, zowel in Brabant als Limburg?
Het aantal drugsdumpingen moet worden teruggebracht. Met het aanpakken van de productie van synthetische drugs wordt ook het aantal drugsdumpingen teruggedrongen. De aanpak van de productie van drugs heeft daarom onverminderd prioriteit, ook na 2014. Een belangrijke focus daarbij ligt op het verstoren van het productieproces. Het wordt criminelen moeilijk gemaakt om aan het benodigde gereedschap en de chemische grondstoffen te komen, bijvoorbeeld door intensieve internationale samenwerking met de bronlanden van deze grondstoffen. Naast deze aanpak aan de voorkant loopt in Noord-Brabant een project gericht op de aanpak van dumpingen. Diverse partners werken daarin samen om de gevolgen van de drugsdumpingen en de daarmee gepaard gaande opruimkosten te beperken. Ook wordt er in het kader van dit project door politie en openbaar ministerie (OM) bij drugsdumpingen onderzocht of de dader kan worden achterhaald om zo, naast een mogelijk strafrechtelijk vervolg, de opruimkosten te kunnen verhalen. De aanpak van synthetische drugs is bovendien een van de prioriteiten van de intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid-Nederland. Concreet ziet de intensivering in Zuid-Nederland op het inzetten van meer capaciteit door de politie, binnen de bestaande capaciteit, ten behoeve van de integrale aanpak van ondermijning. Met behulp van vaste ondermijningsteams kan sneller geacteerd worden op signalen van ondermijnende criminaliteit, waaronder drugsdumpingen. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp.
Hoe wordt in de opsporing van drugslaboratoria rekening gehouden met de trend dat deze labs steeds vaker mobiel van aard zijn?
De aanpak van mobiele labs in bijvoorbeeld vrachtwagens, containers en aanhangers, maakt onderdeel uit van de training en voorlichting van opsporingsambtenaren die zijn belast met de bestrijding van synthetische drugs. Tevens is de nodige kennis overgebracht aan verkeersdiensten en specialistische onderdelen van de Nationale politie.
Hoe definieert u de door u vaak gebezigde term «topprioriteit»?
Bepaalde vormen van criminaliteit hebben een zodanig ondermijnend karakter, of een zodanige impact op de samenleving dat ik het van belang vind te benadrukken dat het een bijzonder belangrijke aangelegenheid betreft die topprioriteit verdient.
Waarom verwijst u in de beantwoording op eerdere vragen over drugsdumpingen op uw doelstelling dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld? Niet ieder crimineel samenwerkingsverband is toch gelieerd aan georganiseerde drugscriminaliteit en evenmin is toch niet iedere drugsdumping het werk een criminele groepering?3
Ik heb gewezen op de doelstelling dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld, omdat deze doelstelling op een beperkt aantal thema’s ziet waarvan synthetische drugs er één is. In de beantwoording is tevens gewezen op het belang van een gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen, zoals in het project in Noord-Brabant en de verdubbelde capaciteit bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) om de problemen rondom dumpingen van drugsafval aan te pakken.
Wat hebben de gesprekken met uw Duitse, Franse, Belgische en Luxemburgse ambtgenoten om te bezien hoe de gezamenlijke inspanningen om de georganiseerde drugscriminaliteit te bestrijden geïntensiveerd kunnen worden, tot nu toe opgeleverd en wanneer wordt het gezamenlijke actieplan naar de Kamer gestuurd?4
Het actieprogramma waar ik momenteel aan werk met mijn Franse, Belgische en Luxemburgse collega’s zal later dit jaar gereed zijn en naar uw Kamer worden gestuurd. Ik acht het niet wenselijk op de inhoud daarvan vooruit te lopen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verdachten, alsmede het aantal uiteindelijke veroordelingen dat het onderzoek in de provincies Noord-Brabant en Limburg door de politie en het Openbaar Ministerie (OM) naar daders van dumpingen, de afgelopen twee jaar heeft opgeleverd?5
Nee, het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het niet beschikt over een overzicht van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld ter zake van het dumpen van drugsafval. Zoals ik reeds heb gemeld in antwoord op vragen van de leden Jacobi en Rebel over «Handhaving dumping drugsafval in de natuur»6, kan het dumpen van drugsafval onder verschillende feiten worden vastgelegd, hetzij als een milieudelict hetzij als overtreding van de Opiumwet. Het dumpen van drugsafval wordt als zodanig niet geregistreerd in de bedrijfsprocessensystemen van het OM. Navraag bij de Eenheid Limburg van de Nationale politie heeft uitgewezen dat ook door de politie voor dit soort incidenten niet tevens een afzonderlijke classificatie wordt gebruikt. Deze incidenten zijn derhalve niet onder de noemer van «dumpen van drugsafval» in het bedrijfsprocessensysteem Basisvoorziening Handhaving (BVH) te identificeren.
Kunt u de meest actuele cijfers met betrekking tot het landelijke aantal drugszaken, de afdoening daarvan en het aantal betrokken verdachten zoals deze jaarlijks gepubliceerd worden in het Jaarbericht van de Nationale Drug Monitor, weergeven in de beantwoording van deze vragen?
Uit het meest recente jaarbericht van de Nationale Drugs Monitor (NDM), de NDM 2012, blijkt dat bij politie en Koninklijke Marechaussee in 2012 in totaal 18.327 verdachten van Opiumwetdelicten zijn geregistreerd en 18.098 Opiumwetzaken zijn ingestroomd bij OM. Per verdachte kan meer dan één zaak geregistreerd zijn. De zaken die door OM zijn afgedaan zijn onder te verdelen in: dagvaarding (59,8%), transactie (15,8%), beleidssepot (8,7%), technisch sepot (9,4%), voeging (1,0%), strafbeschikking (5,4%). Uit de cijfers blijkt verder dat 9.491 zaken door de rechter zijn afgedaan. Dit heeft in 3.211 zaken geleid tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, in 3.610 zaken tot een taakstraf en in 1.040 zaken tot een geldboete.
Kunt u bedenken waarom het een meerwaarde heeft als behalve registratie in de Basisvoorziening Handhaving (het zogenaamde BHV-systeem) ook het OM het dumpen van drugsafval als zodanig gaat registreren?6
Nee. De nationale politie ontvangt meldingen en aangiften van dit soort delicten.
Slechts de zaken die leiden tot een verdachte, worden ingezonden naar het OM. Vanuit deze optiek leidt afzonderlijke registratie door het OM niet tot het genereren van extra informatie, maar slechts tot extra registratiedruk voor de medewerkers van het OM. Ik zet mij er juist voor in om administratieve lasten terug te dringen.
Hoeveel geld stelt u beschikbaar aan Noord-Brabant, alsmede aan andere provincies, ten behoeve van het vergroten van kennis over de aanpak van drugsdumpingen?7
In mijn brief van 20 mei 20149 aan uw Kamer heb ik gemeld dat ik bereid ben om een financiële bijdrage te leveren om de kennis over de aanpak van drugsdumpingen in Noord-Brabant ook voor andere provincies beschikbaar te stellen. Daarvoor heb ik een bedrag van 20.000 euro gereserveerd. Over de uitvoering daarvan is inmiddels op ambtelijk niveau tussen Noord-Brabant en mijn ministerie overleg gaande.
Waarom wilt u wel geld besteden aan het vergroten van kennis, maar weigert u extra geld uit te geven aan extra capaciteit voor bestrijding van drugscriminaliteit alsmede geld voor een bijdrage aan een waarborgfonds dat de provincie Noord-Brabant wil instellen?8
In de voorbije periode zijn forse inspanningen geleverd voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Naar aanleiding van signalen van politie, OM en het openbaar bestuur is besloten de geïntegreerde aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid-Nederland te intensiveren. Concreet ziet de intensivering in Zuid-Nederland op het inzetten van meer capaciteit door de politie, binnen de bestaande sterkte, ten behoeve van de aanpak van ondermijning. Met behulp van vaste ondermijningsteams kan sneller geacteerd worden op signalen van ondermijnende criminaliteit, waaronder drugscriminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp. Voor wat betreft het waarborgfonds wijs ik er op dat er geen wettelijke beperkingen zijn aan het vormen van een waarborgfonds, zoals de provincie Noord-Brabant dit heeft voorgesteld. Het staat deze provincie dus vrij om een dergelijk fonds te vormen, maar voor zover mij bekend is dat nog niet gebeurd. Het verzoek van de provincie Noord-Brabant om een waarborgfonds (mede) te vullen uit Plukze-gelden heb ik, zoals ik op 20 mei van dit jaar (TK 2013–2014, 29 911, nr. 91) aan uw Kamer heb laten weten, afgewezen omdat deze gelden in de algemene middelen vloeien.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van dit waarborgfonds?
Zie antwoord vraag 15.
Waarom is het niet mogelijk om uit de registratiesystemen van het OM en de Raad voor de rechtspraak gegevens te destilleren om de vraag te beantwoorden in hoeveel (straf)rechtszaken in 2012 en 2013 door onherstelbaar vormverzuim strafvermindering of vrijspraak volgde terwijl uit de bewijsmiddelen onomstotelijk is vast komen te staan dat er sprake was van een hennepkwekerij? Behoort een indicatie aan de hand van bestudering van onlinegepubliceerde uitspraken wel tot de mogelijkheden?9
In het registratiesysteem van het OM worden wel de rechterlijke uitspraken geregistreerd met het oog op de executie van die uitspraken. Registratie van de motivering van de uitspraken vindt niet plaats, omdat zo’n registratie zou leiden tot een grote werklastverzwaring van het OM. Bovendien worden niet alle vonnissen schriftelijk gemotiveerd en is (met name in politierechterzaken) vaak sprake van een verkort (mondeling) vonnis. Registratie van vonnissen zou niet leiden tot betrouwbare gegevens met betrekking tot de redenen die hebben geleid tot strafvermindering of vrijspraak. Onlinegepubliceerde uitspraken bevatten niet de informatie die nodig is om deze vraag te beantwoorden. Daarvoor zal zeer arbeidsintensief dossier- en jurisprudentieonderzoek noodzakelijk zijn.
Waarom heeft het OM mede op grond van beperkte onderzoeksmogelijkheden geen hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van een hennepkwekerij10, terwijl uit de bewijsmiddelen onomstotelijk was vast komen te staan dat er sprake was van een hennepkwekerij?11
Zoals ik uw Kamer reeds heb gemeld in de beantwoording van de vragen van het lid Oskam14 heeft het OM geen hoger beroep ingesteld vanwege de ouderdom van de zaak en de beperkte onderzoeksmogelijkheden die resteren op het punt van de start van het onderzoek. De kans dat het Hof tot een ander oordeel zou komen werd als klein ingeschat.
Het bericht dat de Arubaanse premier Mike Eman in hongerstaking gaat |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Wassila Hachchi (D66), Alexander Pechtold (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Berust het bericht «Premier Aruba in hongerstaking» op waarheid?1 Is het waar dat de premier van Aruba in hongerstaking gaat uit protest tegen besluiten van de Rijksministerraad, die genomen zijn onder druk van de Nederlandse ministers daarin? Wat is uw reactie hierop?
De heer Eman heeft publiek verklaard dat het gerezen geschil tussen de Rijksministerraad en de regering van Aruba voor hem aanleiding was voor een hongerstaking. Toen ik hem gisteren belde heeft hij dat bevestigd.
Indien het bericht over de hongerstaking waar is, acht u het in dat geval, voor het internationaal aanzien van Nederland en het Koninkrijk als rechtstaat, niet schadelijk dat een minister-president van een land van het Koninkrijk geen andere mogelijkheid ziet dan een hongerstaking om te protesteren tegen onrechtmatige beslissingen van de Rijksministerraad? Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Kunt u een feitenrelaas geven over wie (zowel ambtenaren als bewindspersonen), wat, waar, wanneer heeft ondernomen? Wat heeft Nederland gedaan om deze situatie te voorkomen en welke stappen worden nu ondernomen?
De Rijksministerraad heeft op 11 juli 2014 de Gouverneur van Aruba gevraagd onderzoek te doen naar de realiteit van de begroting 2014 van Aruba.
Aan de beslissing in de Rijksministerraad is een lang proces voorafgegaan.
Al enkele jaren zijn de zorgen over de overheidsfinanciën onderwerp van gesprek met de regering van Aruba. Getracht is te bezien hoe Nederland aan de oplossing van de problematiek van Aruba kon bijdragen. Op 13 maart 2013 is met Aruba een protocol overeengekomen dat voorziet in de mogelijkheid dat Nederland inschrijft op openbare aanbiedingen van obligatieleningen in Aruba op voorwaarden vergelijkbaar met die ook voor Curaçao en St. Maarten gelden, te weten dat beoordeling plaatsvindt aan de hand van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingcapaciteit. Aan deze voorwaarden heeft Aruba niet voldaan.
Dezelfde zorgen die de Nederlandse regering heeft, zijn ook geuit in rapportages van het IMF, van de Raad van Advies van Aruba en de Centrale Bank van Aruba, en zijn ook gedeeld met uw Kamer, onder meer in mijn brief van 15 april 2014.
Naar aanleiding van de benodigde instemming van de Rijksministerraad voor het aangaan van buitenlandse leningen door Aruba (artikel 29 Statuut) zijn in de Rijksministerraad op 7 februari 2014 afspraken gemaakt met Aruba. Die afspraken behelsden «een uiterlijk 1 mei 2014 vastgestelde begroting 2014 met daarbij tevens een meerjarenraming (tot en met 2017) die ook in meerjarenperspectief structureel en materieel in evenwicht is, daarin verwerkt additionele maatregelen om het genoemde begrotingsevenwicht te herstellen met in ogenschouw de eerdere IMF advisering. De begroting en het meerjarig beeld door een onafhankelijke derde te laten beoordelen».
Vervolgens is in maart 2014 op hoogambtelijk niveau een bezoek gebracht aan Aruba, waarbij met de minister-president en de minister van Financiën uitgebreid is gesproken over de afspraken van de Rijksministerraad. Voorts zijn de met de minister-president en de minister van Financiën van Aruba besproken zorgen ook gedeeld met de Staten van Aruba, en diverse instanties op het eiland, zoals de Centrale Bank, de Algemene Rekenkamer en de Raad van Advies. Ter gelegenheid van dit bezoek heeft de regering van Aruba voorgesteld zelf een voorstel te doen voor de beoordeling door een onafhankelijke derde.
In april 2014 en ook nog onlangs, ter gelegenheid van bezoeken van de minister van Financiën van Aruba aan Nederland, is hetzelfde gespreksonderwerp uitgebreid met hem gedeeld. Op 28 mei 2014 heb ik schriftelijk de regering van Aruba andermaal gewezen op onze zorgen en op de eerder gemaakte afspraken binnen de Rijksministerraad. Aruba is er bij die gelegenheden telkens op gewezen dat aan de afspraken nog geen uitvoering was gegeven.
Op 3 juli 2014 zijn met de minister-president van Aruba afspraken gemaakt, neergelegd in een gezamenlijke persverklaring over het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek door het secretariaat van het Cft (zie bijgevoegd).2 In de verklaring is onder punt 3 het volgende opgenomen: «Op verzoek van Aruba en Nederland wordt dit onderzoek uitgevoerd in de vorm van een onafhankelijk secretariaatsrapport van een team bestaande uit deskundigen met ervaring in met overeenkomstige taken belaste organen in Koninkrijksverband». Voor de minister-president van Aruba, de minister-president van Nederland en mijzelf was het evident dat dit betrekking had op secretariaat Cft; dat is immers het enige orgaan binnen het Koninkrijk dat met een dergelijke overeenkomstige taak is belast. Met deze afspraak leek de noodzaak voor een aanwijzing aan de Gouverneur van de baan.
De regering van Aruba heeft evenwel vorige week via twee brieven, en in daarop volgende telefoonconferenties van minister-president Eman, met minister-president Rutte en mijzelf te kennen gegeven deze afspraken niet te willen nakomen. Dat heeft de Rijksministerraad aanleiding gegeven vrijdag 11 juli 2014 alsnog te besluiten tot het verzoek aan de Gouverneur van Aruba.
Het koninklijk besluit, dat is gebaseerd op artikel 15 jo. artikel 21 van het Reglement van de Gouverneur, is vandaag gepubliceerd in de Staatscourant. U ontvangt met deze antwoorden een afschrift van het koninklijk besluit.3
Samenvattend: er is toenemende zorg is over de realiteit van de overheidsfinanciën van Aruba. Er is de afgelopen jaren sprake van telkens grote tekorten op de begroting, met een oplopende staatsschuld, ook in de eigen ramingen van Aruba, die zonder afdoende actie nu snel onbeheersbaar kan worden. Een betrouwbare meerjarenbegroting ontbreekt, terwijl voorts jaar na jaar is gebleken dat de eigen ramingen van Aruba te optimistisch zijn: de noodzaak tot het telkens opstellen van suppletoire begrotingen slechts enkele maanden na het vaststellen van de begroting draagt aan dit beeld bij. Aan Aruba is herhaaldelijk geadviseerd een onafhankelijke, deskundige toets uit te voeren voordat de begroting 2014 bij de Gouverneur zou worden ingediend. De regering van Aruba heeft dit evenwel niet gedaan.
Voor het overige procesmatige en financieel-inhoudelijke feitenrelaas verwijs ik u naar de toelichting in het bijgeleverde koninklijk besluit.
Ten slotte: minister-president Eman stelt dat door toedoen van de Rijksministerraad geen geld meer geleend zou kunnen worden om uitkeringen en salarissen te betalen. Dat is niet het geval. Voor lopende uitgaven kan Aruba ook zonder ondertekening van de begroting geld lenen, op basis van een aparte landsverordening. Voor een eventuele lening op de buitenlandse markt is instemming van de Rijksministerraad vereist; een gemotiveerd verzoek daartoe zal de Rijksministerraad in behandeling nemen met medeneming van de begroting en de daarbij behorende liquiditeitsplanning.
Is het waar dat de aanleiding voor de hongerstaking van de premier van Aruba het besluit van de Rijksministerraad om de Gouverneur van Aruba te instrueren de eilandbegroting 2014 nog niet te tekenen betreft? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Handelt de Rijksministerraad met dit besluit niet in strijd met het budgetrecht van het Arubaanse parlement? Behoort de vaststelling van de begroting van een land tot de aangelegenheden van het Koninkrijk bedoeld in artikel 6, eerste lid, Statuut, of tot de eigen aangelegenheden bedoeld in artikel 41, eerste lid? Op grond van welke bepalingen in het Statuut en de daarop berustende uitvoeringsregelingen is de Rijksministerraad betrokken bij het proces van besluitvorming over de begroting van een land, anders dan op grond van de Rijkswet financieel toezicht, welke wet niet op Aruba van toepassing is aangezien dit land niet heeft geprofiteerd van schuldsanering zoals Curaçao en St Maarten?
Het budgetrecht berust bij Aruba. De opdracht aan de Gouverneur gaat niet in tegen het budgetrecht van het Arubaanse parlement. Het parlement heeft zonder inmenging van de Rijksministerraad de landsverordening kunnen behandelen. Ook de beslissing of de begroting 2014 naar aanleiding van het nu ingezette onderzoek wordt aangepast en zo ja, in welke zin, blijft bij de Arubaanse regering en Staten.
Echter, indien de Gouverneur een landsverordening in strijd acht met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, stelt hij de landsverordening niet vast (artikel 21 van het Reglement voor de Gouverneur van Aruba). De beslissing over al dan niet vaststellen dient hij op grond van dit koninklijk besluit kortstondig aan te houden in afwachting van het door hem in te stellen onderzoek en een eventuele reactie van de Arubaanse regering. De aanwijzing bepaalt ook wanneer die aanhouding vervalt (zie artikel 2, tweede lid, derde lid, en vijfde lid).
De aanwijzing gebeurt op basis van artikel 15, eerste lid, van het Reglement van de Gouverneur: «De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzing. Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk».
Deelt u de mening dat iedere twijfel of misverstand over de rechtmatigheid van de beslissingen van de Rijksministerraad voorkomen dan wel weggenomen dient te worden? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier concreet mee gedaan heeft of gaat doen? Wat zijn de consequenties als Nederland door een vormfout niet conform het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehandeld?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 4 en 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de premier van Aruba dat het besluit van de Rijksministerraad onrechtmatig is en dat de Raad van State had moeten worden geraadpleegd? Heeft de gouverneur van Aruba de weigering om de landsverordening houdende vaststelling van de eilandbegroting 2014 goed te keuren voorgelegd aan de Rijksministerraad overeenkomstig artikel 21 Reglement voor de Gouverneur van Aruba en is de Raad van State van het Koninkrijk gehoord over het koninklijk besluit daarover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 4. De gouverneur laat zich op dit moment informeren over de deugdelijkheid van de begroting alvorens te besluiten over het tekenen ervan. Mocht hij weigeren te tekenen dan zou hij inderdaad terstond hiervan kennis moeten geven aan de Koning, conform artikel 21 van het reglement.
Is het koninklijk besluit conform artikel 21 van het Reglement van de Gouverneur van Aruba in het officiële publicatieblad bekend gemaakt? Kunt u het koninklijk besluit per ommegaande naar de Tweede Kamer sturen?
Het koninklijk besluit is na tekening (11 juli 2014) in de Staatscourant gepubliceerd (15 juli 2014), en conform de regels via die weg publiek gemaakt. Een afschrift van het koninklijk besluit is ook bijgevoegd bij deze beantwoording.
Indien nog geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 21, welke beslissingen van de Rijksministerraad vormen dan de aanleiding voor de hongerstaking van de premier van Aruba? Bent u bereid deze beslissingen ter kennis van de Tweede Kamer te brengen?
Zie antwoord op vraag 4.
Is het waar dat Nederland de afspraak om tot een onafhankelijke commissie, niet zijnde het College financieel toezicht (Cft), te komen eenzijdig heeft veranderd en daarmee de afspraak geschonden heeft? Kunt u dit toelichten?
Nee, zie antwoord vraag 2. De afspraak (geciteerd in het antwoord op vraag4 is door Aruba eenzijdig opgezegd.
Indien verschil van inzicht over de rechtmatigheid van besluiten van de Rijksministerraad aanleiding vormt voor de hongerstaking van de premier van Aruba, bent u dan bereid om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van deze besluiten, zodat de premier van Aruba op grond daarvan kan besluiten zijn hongerstaking te beëindigen? Acht u het aanvaardbaar dat de hongerstaking voortduurt indien geconcludeerd moet worden dat de beslissingen van de Rijksministerraad onrechtmatig zijn zoals de premier van Aruba stelt, aangenomen dat de Rijksministerraad slechts rechtmatig beslist?
De beslissingen van de Rijksministerraad komen zorgvuldig en rechtmatig tot stand. De aanhouding van de beslissing inzake vaststelling van de begroting en het onderzoek dienen juist om te kunnen beoordelen of er sprake is van strijd met een belang waarvan de verzorging of waarborging koninkrijksaangelegenheid is. Het risico van een onbeheersbare staatsschuld met alle gevolgen van dien zou een situatie met zich mee kunnen brengen waarvan de verzorging een koninkrijksaangelegenheid is.
Indien de Koninkrijksregering daarover zou dienen te oordelen, wordt advies aan de Raad van State van het Koninkrijk gevraagd.
Kunt u deze vragen vóór dinsdag 15 juli a.s. 12.00 uur beantwoorden?
Ik heb u de antwoorden zo spoedig mogelijk toegestuurd.
Het uitbreiden van de pilot voor zzp’ers in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Naar hoeveel zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die werkzaam zijn in de thuiszorg zijn op en omstreeks 21 mei 2014 brieven verzonden met daarin informatie over de deelname aan de pilot?
Op 21 mei 2014 zijn door de Belastingdienst 1.008 brieven verzonden over deelname aan de pilot.
Zijn de brieven alleen verzonden aan zzp’ers waarvan de VAR-wuo is herzien of aan alle zzp’ers die werkzaam zijn in de thuiszorg?
De brieven zijn verzonden aan de zorgverleners van wie in de periode oktober 2013 tot en met februari 2014 de VAR-wuo is herzien in een VAR-loon en aan de zorgverleners die een VAR-loon hebben gekregen in plaats van de gewenste VAR-wuo.
Staat deelname aan de pilot ook open voor zzp’ers waar nog niet gehandhaafd is door de Belastingdienst, maar die wel werkzaam zijn in de (thuis)zorg al dan niet via bemiddeling?
Ja.
Hoeveel zzp’ers hebben zich, tot het verstrijken van de inschrijftermijn voor de pilot van 1 juli 2014, aangemeld voor de pilot?
Van de geraamde 1.200 hebben ongeveer 800 zzp’ers zich aangemeld voor deelname aan de pilot.
Hoeveel van de zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot., hebben tijdig een VAR-wuo ontvangen?
De ervaringen met de Belastingdienst zijn positief. De zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot, hebben tijdig van de Belastingdienst een VAR-wuo ontvangen.
Hoeveel zzp’ers die zich hebben aangemeld voor de pilot is deelname aan de pilot geweigerd en wat was hier de reden van?
Uit de landelijke registratie blijkt dat ongeveer 800 zzp’ers zich hebben aangemeld voor de pilot. Hiervan hebben ongeveer 150 zzp’ers, om uiteenlopende redenen, afgezien van deelname aan de pilot. Gebleken is dat een deel van de zzp’ers niet voldoet aan de criteria die zorgkantoren hanteren om toegelaten te worden tot de pilot (kwalificatieniveau, ondernemerschap, zelf cliënten werven). In sommige gevallen hebben zzp’ers uit eigen beweging afgezien van deelname aan de pilot. Er wordt echter geen registratie bijgehouden van de motieven waarom zzp’ers afzien van deelname aan de pilot. Per saldo hebben de zorgkantoren met ongeveer 650 zzp’ers contracten afgesloten voor de pilot.
Klopt het dat de Belastingdienst de brief over het verbreden van de pilot naar alle zzp’ers in de zorg gestuurd heeft ongeacht hun niveau, maar dat de zorgkantoren alleen zorgverleners van niveau 3 of hoger accepteren? Zo ja, acht u het wenselijk dat zorgverleners met niveau 1 of 2 niet als zelfstandige kunnen werken?
De Belastingdienst heeft ongeacht het niveau mensen aangeschreven. Het niveau van de zorgverlener is geen criterium voor het al dan niet kunnen zijn van zelfstandig ondernemer.
Doen alle zorgkantoren mee met de pilot en blijven ze dat doen? Klopt het dat er meerdere zorgkantoren niet meer willen meewerken aan de pilot?
De looptijd van de pilot voor de zzp’ers heeft betrekking op 2013 en 2014. Dat is ook in het AO VAR van 23 april, aangegeven. Alle zorgkantoren hebben hun medewerking verleend aan de pilot. De duur van de pilot is beperkt en het vervolg dient te worden bezien in het licht van de hervorming van de langdurige zorg. Dit perspectief is ook beschreven in de brief van 7 april jl. De nadruk in de pilot ligt op extramurale verzorging en verpleging. Met ingang van 2015 komt de zorg die aan het leeuwendeel van de cliënten wordt geleverd, onder de Zorgverzekeringswet te vallen. Een relatief bescheiden aantal cliënten heeft een verblijfsindicatie en zij komen te vallen onder het overgangsrecht van de Wlz. Het is om die reden dat Zorgverzekeraars Nederland onlangs te kennen heeft gegeven de pilot te beeëindigen.
Zorgverzekeraars Nederland staat open voor de mogelijkheid om met ingang van 2015 zzp’ers onder de Zorgverzekeringswet te contracteren, zij het dat de zzp’ers aan dezelfde criteria moeten voldoen als nieuwe toetreders. Ook stellen de verzekeraars eisen aan het kwalificatieniveau van de zzp’ers. VWS en ZN zijn in overleg op welke wijze dit zorgvuldig tot stand wordt gebracht rekening houdend met de huidige diensten en zzp’ers.
Dit staat overigens los van de fiscale eisen voor ondernemerschap. Handelt men conform deze vereisten, dan kan men dus ook zonder de pilot voldoen aan de fiscale vereisten voor ondernemerschap.
Momenteel wordt een korte termijn onderzoek uitgevoerd naar de alternatieve bedrijfsmodellen voor zzp’ers, waarbij sprake is van zelfstandigheid in plaats van werkgeverschap. Voor de langere termijn wordt meer fundamenteel gekeken naar dit onderwerp. Dat vindt plaats in het kader van een IBO-onderzoek.
Heeft het arrest van 13 juni 20141, waarin de Hoge Raad besliste dat als een anesthesiemedewerker gehouden is de instructies van ziekenhuizen of anesthesiologen op te volgen en dat hij behoudens eigen opzet of bewuste roekeloosheid niet aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit het verrichten van zijn werkzaamheden, dit er niet aan in de weg staat dat de anesthesiemedewerker deze werkzaamheden als ondernemer voor de btw verricht, volgens u ook gevolgen voor de inkomstenbelasting en de VAR-verstrekking?
Het moeten opvolgen van instructies kan er toe leiden dat er een dienstbetrekking bestaat. Hetzelfde geldt voor de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit het door de opdrachtnemer verrichten van werkzaamheden. Bij het oordeel over afgifte van een VAR zijn dit elementen die worden meegewogen naast de overige omstandigheden van het geval. Deze afweging kan overigens voor de BTW anders uitpakken dan voor de inkomstenbelasting en de afgifte van de VAR. Het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van het ondernemerschap voor de BTW heeft dan ook geen (directe) gevolgen voor de inkomstenbelasting en de VAR-verstrekking.
Is het waar dat er onderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van de minister van Defensie (in 1999 in het depot in Vriezenveen, en in 2002 in Brunsum), waaruit bleek dat er giftige stoffen in de werkplaatsen aanwezig waren, die zich ver boven de toegestane concentratie bevonden en dat deze geheim zijn gehouden? Zo ja, kunt u verklaren waarom?1
In de periode 1999 tot en met 2002 heeft Defensie bij de Prepositioned Organisational Material Storage (POMS)-sites Vriezenveen en Brunssum onderzoek laten uitvoeren naar het risico van blootstelling aan chroom en chroomverbindingen. De aanleiding van dit onderzoek was de door het Ministerie van SZW voorgestelde verlaging van de MAC-waarden2 voor chroom en chroomverbindingen. Het doel van het onderzoek was om vast te stellen of de voorgestelde verlaging haalbaar was. De firma ASCOR A&O heeft in dit kader veeg- en luchtmonsters op chroom VI3 onderzocht.
Defensie heeft geconstateerd dat in de veegmonsters chroom voorkomt. Voor veegmonsters bestaan echter geen wettelijke normen. Deze monsters betreffen het stof op onder andere kasten en vloeren en zijn geen maatstaf voor de feitelijke blootstelling van het personeel. Op basis van de beschikbare gegevens over de luchtmonsters is het onduidelijk of de daadwerkelijke blootstelling aan chromaten boven de wettelijke grenswaarde lag.
Defensie heeft de uitkomsten van dat onderzoek niet geheim gehouden. Het desbetreffende personeel is door Defensie vanaf september 1999 mondeling geïnformeerd over de onderzoeksresultaten.
Kunt u toelichten waarom de andere depots niet zijn onderzocht?
In het licht van het doel van het onderzoek was volgens het managementteam van de POMS-sites de site Vriezenveen representatief voor de overige sites.
Bent u bereid om alle onderzoeken die in deze zaak in opdracht van Defensie of gedaan zijn naar stoffen zoals Chroom(VI), asbest, verarmd uranium, benzeen en organische oplosmiddelen aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment inventariseert Defensie alle beschikbare historische informatie over blootstelling aan gevaarlijke stoffen op de POMS-sites (zie het antwoord op vraag 6). Ik verwacht de resultaten van deze inventarisatie in het vierde kwartaal 2014 naar de Kamer te sturen.
Kunt u in een tijdslijn aangeven wat u op welk moment wist over de blootstelling? Zijn er blootstellingsonderzoeken gedaan? Zo nee, waarom niet? Wat waren de uitkomsten van blootstellingsonderzoeken?
Op dit moment wordt er nog gewerkt aan een volledig historisch overzicht van de blootstellingsonderzoeken. Ik zal de gevraagde tijdlijn meesturen met de resultaten van deze inventarisatie (zie het antwoord op vraag 3).
Wat zijn de redenen dat u zoveel jaren de kans op gezondheidsschade heeft verzwegen?
Defensie heeft de uitkomsten van het onderzoek bij de POMS-sites Vriezenveen en Brunssum niet verzwegen (zie het antwoord op vraag 1). Ook is de Kamer over soortgelijke incidenten geïnformeerd, zoals met de brief over chromaathoudende verf bij het CLSK van 7 november 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 5).
Waaruit bestaat het onderzoek naar het gevolg van de verrichte werkzaamheden te midden van de giftige stoffen dat u gaat instellen? Wie voert dit onderzoek uit? Is dit een onafhankelijk onderzoek? Wanneer worden de resultaten verwacht?2
Ik heb opdracht gegeven tot twee onderzoeken naar de voormalige POMS-sitesom volledige openheid van zaken te kunnen bieden. Dat betreft op de eerste plaats een historisch onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites. Daartoe verzamelt Defensie eerst alle relevante historische gegevens en rapporten. Hiervoor worden archieven tot tientallen jaren terug geraadpleegd, waarmee enige tijd gemoeid is. Ook wordt oud-personeel geraadpleegd en opgeroepen om eventuele informatie in hun bezit beschikbaar te stellen. Het is van belang om alle beschikbare informatie boven tafel te krijgen. De informatie zal ik op internet beschikbaar stellen, zodat alle betrokkenen hier inzage in hebben en mogelijk ontbrekende informatie kunnen aanleveren.
Zodra deze inventarisatie is voltooid, zal ik de informatie door een onafhankelijk instituut laten beoordelen. Ik zal dit instituut vragen om te beoordelen of er sprake is geweest van normoverschrijdingen, of er een causaal verband bestaat tussen ziektebeelden en de mate van blootstelling en of er voldoende beschermingsmaatregelen zijn genomen. Ik verwacht dat de interne inventarisatie voor het eind van 2014 zal zijn voltooid. Op dit moment is het nog niet duidelijk hoeveel tijd gemoeid zal zijn met de beoordeling door het onafhankelijke instituut.
Naast historisch onderzoek laat ik ook door de GGD Zuid Limburg een onderzoek uitvoeren naar de mate van veiligheid van het werken in de huidige situatie op de voormalige POMS-sites. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek eind dit jaar bekend te kunnen stellen.
Deze onderzoeken zijn tijdrovend, zeker in de ogen van de betrokkenen die met acute gezondheidsklachten kampen. Dat is op de eerste plaats het gevolg van de complexiteit van het onderwerp en de zorgvuldigheid die geboden is. Het is ook tijdrovend omdat het onderzoek zich over vele jaren uitstrekt. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van de vorderingen van beide onderzoeken.
Bent u bereid om het onderzoek breder te trekken door te inventariseren of zich ook soortgelijke gevallen in het buitenland hebben voorgedaan? Indien dit laatste het geval is, kunt u dan aangeven op welke wijze de minister van Defensie is omgegaan met deze informatie?
Ik zie op dit moment geen noodzaak om soortgelijke gevallen in het buitenland te inventariseren. Ik wil nu eerst alle beschikbare informatie over de situatie in Nederland boven tafel krijgen.
Bent u op de hoogte van soortgelijke problemen in het andere landen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat werknemers onvoldoende beschermd waren toen zij de speciale verf gebruikten waarin Chroom(VI)oxide was verwerkt? Zo ja, welke consequenties zou dit volgens u moeten hebben? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Uit veiligheidsvoorschriften blijkt op dit moment dat in ieder geval vanaf 1991 maatregelen zijn getroffen om de blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beperken. Hoe hier voor 1991 mee is omgegaan, maakt onderdeel uit van het historische onderzoek. De effectiviteit van de beschermende middelen is een onderdeel van het historisch onderzoek naar gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites. Ook de relevante arbeidsomstandigheden vanaf de oprichting van de POMS-sites neemt Defensie hierin mee.
Erkent u de aansprakelijkheid voor de gezondheidsschade? Zo nee waarom niet? Bent u bereid om met de militaire vakbonden in gesprek te treden over schadeloosstelling van de oud-medewerkers, indien uit het onderzoek blijkt dat zij tijdens hun werkzaamheden inderdaad onvoldoende beschermd waren?
De uitkomsten van het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s zal ik delen met de centrales van overheidspersoneel. Als uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een relatie tussen werkzaamheden die betrokkenen hebben verricht en de gezondheidsklachten die zij ondervinden, zal ik mijn verantwoordelijkheid nemen. Individuele verzoeken tot schadevergoeding zal ik dan in behandeling nemen.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidkundige zorg van Defensie? Was zij op de hoogte van het werken met toxische stoffen? Is zij bekend met klachten van het personeel als gevolg daarvan? Zo nee, waarom niet?
De Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) en, vanaf 1996, de Arbodienst van de Koninklijke Landmacht waren op de hoogte van de werkzaamheden, waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen (waaronder chroom VI) kon optreden. Deze diensten hebben destijds hierover geadviseerd, wat heeft geresulteerd in werkinstructies. Voorbeelden hiervan zijn dat het schuren en slijpen in een goed geventileerde ruimte dient plaats te vinden en het gebruikmaken van handschoenen en een verse luchtkap in de spuitcabine.
In 2000 heeft Defensie een Periodiek Arbeids Gezondheidskundig Onderzoek (PAGO) laten uitvoeren bij spuiters en preserveerders (de risicogroepen in relatie tot blootstelling aan chroom VI) van de POMS-site Vriezenveen. Er werden toen geen gezondheidsklachten gesignaleerd die in verband konden worden gebracht met het werken met gevaarlijke stoffen.
Is of was de Arbeidsinspectie op de hoogte van de huidige of eerdere situaties? Zijn er onderzoeken gedaan? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige Arbeidsinspectie (AI) (nu: Inspectie SZW) was op de hoogte van het gebruik van chromaathoudende verven bij Defensie. In 2001 heeft, in het kader van de landelijke bedrijfstakbenadering van de sector «Openbaar Bestuur», de AI een onderzoek uitgevoerd bij zeven luchtmachtbases. De POMS-sites zijn in dat kader niet bezocht. Verschillende arborisico's waaronder het omgaan met gevaarlijke stoffen (inclusief chromaten) zijn onderzocht. De AI heeft geconstateerd dat de luchtmacht diverse maatregelen had getroffen om de blootstelling aan chromaten te beheersen, onder andere door separering van werkzaamheden en afzuiging; chromaatstof kon nog wel vrijkomen bij het schuren en bewerken van metaaldelen van vliegtuigen op moeilijk bereikbare plaatsen. Uit het eindrapport blijkt verder dat op landelijk en regionaal niveau contact is geweest tussen de AI en Defensie over de toepassing van chromaathoudende verven.
In het historisch onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites (zie vraag 6) inventariseert Defensie de verschillende onderzoeken. Op dit moment zijn geen andere onderzoeken van de AI bekend.
Staan de getroffen medewerkers nog onder controle van de betrokken arbodienst? Zo ja, wat is hun conclusie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het PAGO-rapport uit 2000 gaf geen aanleiding om medewerkers individueel te volgen.
Zijn alle medewerkers die mogelijk zijn blootgesteld opgeroepen voor een gezondheidsonderzoek? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de PAGO zijn spuiters en preserveerders destijds hiertoe in de gelegenheid gesteld. Daarnaast kon het personeel van de POMS-sites zich registreren via een blootstellingsformulier, dat is opgenomen in het personeelsdossier. De voormalig POMS-medewerkers die melding hebben gedaan bij het ABP-loket hebben inmiddels een brief van de Hoofddirecteur Personeel ontvangen over de stappen die Defensie neemt om meer duidelijkheid in deze kwestie te verkrijgen.
De sponsoring van provincies en gemeenten door de tabaksindustrie |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de tabaksindustrie verschillende gemeenten sponsort?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteurs van het bericht dat lokale overheden door de samenwerking aan te gaan met de tabaksindustrie in strijd handelen met artikel 5.3 van de Framework Convention on Tobacco Control (het FCTC-verdrag)?2
Artikel 5.3 van het FCTC-verdrag bepaalt dat Partijen, bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.
Ik deel de mening van de auteurs dat ook lokale overheden zijn gebonden aan artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, Nederland is immers verantwoordelijk voor de naleving van het FCTC-verdrag op haar grondgebied. Het verdrag schrijft echter niet voor op welke wijze dit moet geschieden. De verdragspartijen hebben op dit punt een grote mate van vrijheid. De richtlijnen bij artikel 5.3 van het FCTC-verdrag zijn juridisch niet-bindend.
Navraag bij betrokken gemeenten en provincie heeft opgeleverd dat ik op dit moment geen redenen heb om aan te nemen dat in de genoemde gevallen sprake is van strijdigheid met het verdrag. De beide campagnes komen niet voort uit (lokaal) tabaksontmoedigingsbeleid. Zo gaat de campagne «Laat je peuk niet alleen» over het schoonhouden van de stranden en de campagne «Er gaat niets boven Groningen» is bedoeld ter promotie van de stad Groningen.
Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat gemeenten en provincies beter bekend worden met de verplichtingen die voortvloeien uit het FCTC-verdrag en de Tabakswet, het tabaksreclameverbod in het bijzonder. Om die reden heb ik inmiddels een brief aan gemeenten en provincies gestuurd, die kan worden meegenomen bij de afwegingen om wel of niet de samenwerking met deze industrie aan te gaan.
Deelt u de mening van de auteurs dat uit de aanbevelingen bij de richtlijnen, voortgekomen uit artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, voortvloeit dat de overheid, daaronder begrepen lokale overheden, geen contact mag hebben met de tabaksindustrie, tenzij dit strikt noodzakelijk is voor het effectief reguleren van het tabaksbeleid?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de geplande activiteiten van lokale overheden in samenwerking met tabaksfabrikanten in strijd zijn met bovengenoemde aanbevelingen nu in de aanbevelingen 6.2, 6.3 en 6.4 van de richtlijnen bij het FCTC verdrag specifiek wordt uitgelegd dat overheden zich op geen enkele manier mogen inlaten met samenwerkingsverbanden of activiteiten die door de tabaksindustrie worden omschreven als maatschappelijk verantwoord (6.2), dat overheden niet is toegestaan om de tabaksindustrie zich publiekelijk te laten uiten over zogenaamd maatschappelijk verantwoorde activiteiten (6.3) en dat overheden geen financiële bijdragen van de tabaksindustrie accepteren (6.4)?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat de betrokken lokale overheden hun samenwerking met de tabaksindustrie stopzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Het afsluiten van de waterlevering |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat er door de Watermaatschappij Limburg (WML) in de periode tussen juni 2012 en september 2013 alleen al in Heerlen 133 waterafsluitingen hebben plaatsgevonden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er door diezelfde Watermaatschappij Limburg (WML) aan een directeur meer dan € 150.000 salaris betaald wordt, waardoor ook een crisisheffing betaald moet worden van ruim € 5.000?
Het salaris van de algemene directeur is vermeld in het jaarverslag. Dit salaris bedroeg in 2013 € 160.375 en ligt daarmee onder de voor het jaar 2014 geldende maximumnorm van € 230.474 op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. De door u aangehaalde pseudo-eindheffing hoog loon bedraagt 16% van het salaris boven de € 150.000 en bedroeg daarmee circa € 1.600.
Hoe beoordeelt u de balans in de bedrijfsvoering wanneer aan de ene kant wanbetalers worden afgesloten, terwijl het bedrijf aan de andere kant beschikt over een algemene financiële reserve van meer dan 100 miljoen euro?
Laat ik voorop stellen dat de bedrijfsvoering primair een zaak is van het drinkwaterbedrijf zelf en haar publieke aandeelhouders. Gelet op de zorgplicht van drinkwaterbedrijven dienen zij alles in het werk te stellen om de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening te garanderen. Daarvoor moet een uitgebreid leidingnetwerk inclusief productielocaties worden onderhouden. Hiervoor zijn jaarlijks diverse investeringen vereist, waardoor drinkwaterbedrijven kapitaalintensieve organisaties zijn die voldoende algemene financiële reserves nodig hebben. De inkomsten van drinkwaterbedrijven bestaan voor een belangrijk deel uit betalingen van afnemers voor het drinkwater. De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater (verder: Regeling) heeft tot doel te waarborgen dat het afsluiten van wanbetalers pas na een zorgvuldige procedure plaatsvindt.
Hoe moet volgens u gevolg worden gevolg worden gegeven aan het vonnis van de kantonrechter in Heerlen d.d. 25 juni 2008 die in de zaak van een Heerlense wanbetaler heeft geoordeeld dat water een «mensenrecht» is?2
Beide aangehaalde rechterlijke uitspraken dateren van vóór de inwerkingtreding van de Regeling. Daarbij werd getoetst of het drinkwaterbedrijf, gelet op de algemene voorwaarden in de overeenkomst met de afnemer, in redelijkheid mocht overgaan tot afsluiting. Dat water een eerste levensbehoefte is werd daarbij door de rechter meegewogen. Met inwerkingtreding van de Regeling in 2012 is een procedure voorgeschreven die gevolgd moet worden door het drinkwaterbedrijf alvorens tot afsluiting van levering kan worden overgegaan. De rechter toetst of deze procedure is gevolgd.
Dat drinkwater een eerste levensbehoefte is, is nog steeds kabinetsbeleid. De Drinkwaterwet geeft dan ook het recht op toegang tot drinkwater en de verplichting voor drinkwaterbedrijven om het afsluiten van een kleinverbruiker zoveel mogelijk te voorkomen. Dat drinkwater een mensenrecht is, betekent niet dat het gratis zou moeten zijn. In een brief die de ministers van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking op 13 mei 2008 aan de voorzitter van de Tweede Kamer gezonden hebben (TK 31 250, nr. 15) werd hierover al opgemerkt dat voor het duurzaam realiseren van het recht op water en sanitatie betaling van diensten van groot belang is. Dit omdat het de financiële duurzaamheid van het dienstensysteem waarborgt en een stimulans is voor de betaler om op een duurzame manier gebruik te maken van water. Wanneer het drinkwaterbedrijf er, met toepassing van de Regeling, alles aan gedaan heeft afsluiting te voorkomen kan het uiteindelijk besluiten de drinkwaterlevering stop te zetten. Ten aanzien van de inspanningen die de drinkwaterbedrijven verrichten om afsluiting te voorkomen, verwijs ik in het antwoord op vraag 7 en 10 nog naar het recent gesloten convenant over problematische schuldsituaties.
Hoe moet volgens u gevolg worden gegeven aan de uitspraak van het gerechtshof in Den Bosch d.d. 2 maart 2010, dat de opvatting dat een aangesloten waterleiding een eerste levensbehoefte is, niet deelt?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt zich bovengenoemde uitspraak met de uitspraak van uw ambtsvoorganger bij de invoering van de Regeling afsluitbeleid kleinverbruikers dat «water een eerste levensbehoefte is»?4
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u de internationaal erkende minimumnorm van vijftig liter water per persoon per dag om te wassen en te drinken? Zo ja, op welke wijze garandeert u de toegang tot deze minimum hoeveelheid onder de Regeling afsluitbeleid kleingebruikers?
Volgens de Verenigde Naties (VN) en Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is tussen 50 en 100 liter water per persoon per dag nodig voor de basisbehoeften (Factsheet 35 The right to water United Nations, Geneva ISSN 1014-5567 GE.10-14425 – August 2010 – 14,465). Ik onderschrijf de internationale opvattingen over deze range, het betreft hier echter geen internationaalrechtelijke minimumnorm – vastgelegd in een verdrag of regelgeving – voor het (kosteloos) verstrekken van water, maar een indicator voor de minimum basisbehoefte water per dag die kan variëren afhankelijk van gezondheidstatus, werk, klimaat en andere factoren.
Het uitgangspunt van de Drinkwaterwet is om kostendekkende en niet-discriminerende tarieven te hanteren. De inzet van het drinkwaterbeleid en regelgeving in Nederland is erop gericht om drinkwater voor alle huishoudens betaalbaar te houden en afsluiting zoveel als mogelijk te voorkomen. Het kosteloos verstrekken van water past daar, zoals ook toegelicht op vraag 6, niet in. Bij wanbetaling zou volgens de VN en WHO rekening moeten worden gehouden met de draagkracht, voordat tot afsluiting wordt overgegaan. Ook hier wordt via de verplichtingen in de Regeling invulling aan gegeven, alsmede via het recente convenant tussen de drinkwaterbedrijven en NVVK (Vereniging voor Schuldhulpverlening en Sociaal Bankieren). Gezien het belang om de financiële duurzaamheid van de openbare drinkwatervoorziening te behouden en het belang de gebruiker te stimuleren op een duurzame manier water te consumeren zie ik geen reden om (kosteloos) een minimum hoeveelheid water te garanderen.
Zijn naar uw mening het niet kunnen doorspoelen van een toilet en het niet kunnen wassen en schoonhouden van have en goed gevaren voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, bij een afsluiting is er geen gevaar voor de volksgezondheid. Mogelijk zou de gezondheid van degene die wordt afgesloten (dan wel leden van het betreffende huishouden) in het geding kunnen komen. In de Regeling zijn ter voorkoming daarvan waarborgen opgenomen. Bij de aanwezigheid van een medische verklaring, waaruit blijkt dat het afsluiten in medisch opzicht ernstige risico’s voor de gezondheid met zich meebrengt en derhalve niet verantwoord is, zal afsluiting geen doorgang vinden. In de praktijk blijkt overigens dat de levering van water vaak binnen enkele dagen wordt hervat. In de tussenliggende periode vormt (tijdelijke) afsluiting, vanwege de aanwezigheid van alternatieven (bijvoorbeeld flessenwater) doorgaans geen ernstige inbreuk op het gezondheidsbelang van de consument.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal waterafsluitingen per waterbedrijf? Bent u bereid de aantallen afsluitingen verplicht op te laten nemen in de jaarverslagen van de respectievelijke waterbedrijven?
Het aantal afsluitingen als gevolg van wanbetaling was in 2013 evenals in 2006 (zie antwoord op Kamervragen nr. 2060712030) ongeveer 8.000. Dit betreffen overigens niet alleen afsluitingen van huishoudens, maar ook van andere afnemers, bijvoorbeeld bedrijven.
Waterbedrijf Groningen
280.343
105
0,04%
Waterleidingmaatschappij Drenthe
200.859
323
0,16%
Vitens
2.581.275
2.585
0,10%
PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland
779.248
293
0,04%
Waternet
493.933
30
0,01%
Dunea
609.856
2.221
0,36%
Oasen
340.880
459
0,13%
Evides Waterbedrijf
1.027.554
764
0,07%
Brabant Water
1.118.986
503
0,04%
WML
539.972
940
0,17%
Totaal
7.972.906
8.223
0,10%
bron: Vewin
Het opnemen van gegevens in de jaarverslagen van drinkwaterbedrijven is de verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven en haar publieke aandeelhouders (provincies en gemeenten). Op dit moment bestaat er geen grondslag om dit verplicht vast te laten leggen in een jaarverslag. Dat laat onverlet dat drinkwaterbedrijven in het jaarverslag het aantal afsluitingen op vrijwillige basis kunnen weergeven.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de waterbedrijven om de Regeling afsluitbeleid kleingebruikers te evalueren en vervolgens te bezien of het neerleggen van de verantwoordelijkheid van aan- of afsluiten bij de Kredietbank of de schuldhulpverlening een passende werkwijze voor gemeenten is?
De Regeling zorgt voor een zorgvuldig gereguleerd afsluitbeleid. De Inspectie Leefomgeving en Transport ziet er op toe dat de Regeling correct wordt toegepast door de drinkwaterbedrijven. Uit dit toezicht blijkt dat de Regeling door drinkwaterbedrijven goed wordt nageleefd.
Het convenant dat de drinkwaterbedrijven hebben gesloten met de NVVK is een goede aanvulling op de Regeling. Het convenant is per 1 juli 2014 in werking getreden. Het convenant bevat afspraken tussen het drinkwaterbedrijf en de schuldhulpverlening. Wanneer iemand zich meldt bij de schuldhulpverlening zal een drinkwaterbedrijf de incasso opschorten. Ik ondersteun de ondertekening van dit convenant van harte. Deze dient als extra waarborg en wil ik eerst in de praktijk zijn waarde laten bewijzen.
Gelet op het recentelijk in werking treden van de Regeling (juni 2012) en de goede naleving daarvan door de drinkwaterbedrijven, alsmede het recente convenant (juli 2014), zie ik in dit vroege stadium geen aanleiding tot een evaluatie of wijziging van bevoegdheden en verantwoordelijkheden.