Het Filmfonds, de stimulering van de productie van televisieseries in Nederland en oneerlijke concurrentie uit het buitenland |
|
Jacques Monasch (PvdA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam wil opnames Homeland binnenhalen»?1
Ja, ik heb de berichtgeving hierover gelezen.
Deelt u de visie dat televisieseries, zowel in lineaire programmering als via video on demand, een steeds groter aandeel nemen in het kijkgedrag van mensen en daarnaast aan kwaliteit en betekenis winnen?
Ja. De sterke ontwikkeling van internationale televisieseries, waarbij de production value van bioscoopfilms wordt gecombineerd met de verhaalstructuur van series, en de aantrekkingskracht die dit heeft op een groot publiek, is evident.
Is het waar dat televisieseries geen gebruik kunnen maken van de Netherlands Film Production Incentive? Zo nee, kunnen de opnames van bijvoorbeeld Homeland met deze regeling ondersteund worden? Zo ja, zou u het wenselijk vinden om de regeling te verruimen, zodat series er wel onder kunnen vallen?
Het klopt dat televisieseries momenteel geen gebruik kunnen maken van de Netherlands Film Production Incentive. De production incentive is van kracht geworden om het ongelijke speelveld voor de Nederlandse filmindustrie ten opzichte van het buitenland op te lossen. Zoals bekend had dit onder meer tot gevolg dat grote delen van het kapitaal van Nederlandse films in het buitenland werden besteed, terwijl tegelijkertijd Nederlandse producenten onvoldoende aantrekkelijke coproductiepartners waren om internationale producties naar Nederland te trekken. Dit leidde tot een uitstroom van productiekapitaal naar het buitenland met een daling van de productieactiviteit in Nederland als gevolg. De eerste resultaten van de production incentive zijn zeer positief en de regeling lijkt er goed op toegesneden een gelijk speelveld te bereiken.
Dit specifieke probleem speelde niet in de televisiesector in Nederland. Wel vinden de Staatssecretaris en ik het belangrijk dat er specifiek op Nederland gerichte series gemaakt worden. In de voorbereiding voor de maatregel en de onderzoeken die hieraan vooraf gingen is vanzelfsprekend ook gekeken naar de mogelijkheid om de regeling open te stellen voor internationaal gecoproduceerde high end televisieseries. Niet vanuit de optiek dat er een probleem opgelost moest worden, wel vanuit de visie om internationale coproducties te stimuleren. Destijds bleek hiervoor een budget van tenminste 30 miljoen euro nodig te zijn. Het beschikbare budget van 20 miljoen euro bood niet de ruimte op dat moment hiertoe te besluiten. De huidige resultaten wijzen erop dat het beschikbare budget meer dan volledig voor filmproducties wordt aangewend. Bij het huidige budget zal verbreding naar televisieseries daarom tot verdringing leiden. Dit vind ik onwenselijk. Het gelijke speelveld voor de filmsector komt dan immers opnieuw onder druk te staan. Extra budget voor de regeling is niet voorhanden.
Begrijpt u de teleurstelling van de filmcommissioner van de gemeente Amsterdam dat het hierdoor lastiger is om series geproduceerd te laten worden in Nederland? Is het bericht waar dat het opnemen van bijvoorbeeld deze serie in Duitsland onder meer het gevolg is van stimuleringsregelingen in Duitsland?
In andere landen zijn lokale film commissions gekoppeld aan lokale fondsen. Op deze manier kunnen film commissioners zelf stimuleren dat er producties naar hun stad en regio komen. Ik snap de teleurstelling van de commissioner maar ik ga ervan uit dat de commissioner op de hoogte is van de doelstelling en werking van de Netherlands Film Production Incentive. In het internationale filmbeleid geef ik hoge prioriteit aan coproductie vanuit de visie dat coproductie leidt tot duurzame structuurversterking in de sector. Dit komt ook tot uitdrukking in de Netherlands Film Production Incentive. Uitsluitend middelen beschikbaar stellen zodat internationale producties in Nederland delen van hun producties komen uitvoeren, zonder wederkerigheid te waarborgen voor Nederlandse producties, past daar niet in.
De exacte reden waarom in dit geval voor Duitsland is gekozen, is mij onbekend. Wel is bekend dat producenten hun keuze voor een coproductieland mede maken op basis van de beschikbare financieringsmogelijkheden in dat land. In bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk is de stimuleringsmaatregel inmiddels ook toegankelijk gemaakt voor televisieseries. Dit trekt inderdaad naast films waarop deze regeling in de eerste plaats was gericht nu ook series aan. Of de resultaten in alle gevallen leiden tot verhoging van de productieactiviteit hangt voor een belangrijk deel af of er geen verdringing optreedt. Verdringing kan plaatsvinden doordat de omvang van de sector in het betreffende land beperkt is en het werk voor series in plaats komt van werk voor film, dan wel wanneer het beschikbare budget is bepaald door een plafond.
Staan buitenlandse stimuleringsregelingen voor de audiovisuele sector wel open voor steun aan televisieseries? Zo ja, bent u dan van mening dat er een ongelijk speelveld bestaat voor de productie van series in Nederland? Wilt u uw beleid aanpassen indien er sprake is van oneerlijke concurrentie?
In onder meer het Verenigd Koninkrijk en in België staan de stimuleringsregelingen ook open voor televisieseries. Bezien vanuit de problematiek die in de filmsector speelde is mij niet bekend dat er een ongelijk speelveld voor de productie van televisieseries bestaat. Zoals ik heb gezegd is het huidige budget van de regeling onvoldoende voor verbreding van de regeling. Dit zou tot verdringing leiden en daarmee het gelijke speelveld voor de filmsector opnieuw onder ongewenste druk plaatsen.
Welke voor- en nadelen bestaan er voor de openstelling van de Film Production Incentive voor televisieseries? Wilt u in overleg treden met het Filmfonds over mogelijke wijzigingen aan de regeling en de Kamer daarover inlichten?
De Raad voor Cultuur geeft binnenkort een advies over het cultuurbeleid, waarin ook aandacht zal zijn voor de audiovisuele sector. Na lezing van dit advies zal ik, met de Staatssecretaris, in overleg treden met het Filmfonds, de NPO en andere betrokken om in het verlengde van de bij u bekende onderzoeken de voor- en nadelen in kaart te brengen.
Minderjarigen die werken in wietplantages |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de televisieuitzending van L1 waaruit blijkt dat wietplantages minderjarigen in dienst hebben?1
Ja.
Is het u bekend dat minderjarigen worden benaderd om tegen betaling wiettoppen te knippen? Zo ja, wanneer en op welke manier bent u dit te weten gekomen? Zo nee, bent u bereid dit bericht van L1 te verifiëren bij de lokale Limburgse autoriteiten en de Kamer hierover te informeren?
Ik verwijs naar antwoord 2 en 3 op de Kamervragen van de leden Oskam en Knops (beiden CDA) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over het bericht dat criminele organisaties in Zuid-Limburg minderjarigen inzetten op hennepplantages.
Zijn er bij u zaken bekend waarbij minderjarigen bij invallen in wietplantages zijn aangetroffen die daar werkzaamheden verrichtten? Zo ja, hoe vaak is dat voorgekomen? Wat gebeurt er met de minderjarigen als zij daar worden aangetroffen? Hoeveel minderjarige
Tot op heden in 2015, noch in 2014 zijn er zaken aangemeld bij het Openbaar Ministerie die zien op het werken van minderjarigen in wietplantages. In 2013 was er sprake van vijf minderjarige verdachten die werkzaam waren in wietplantages. Van deze zaken zijn er vier afgedaan met een onvoorwaardelijk sepot. De vijfde zaak is afgedaan met een transactie. Op dit moment zitten er geen minderjarige jongeren in een strafrechtelijk traject.
jongeren zitten in een strafrechtelijk traject als gevolg van hun werkzaamheden in een wietplantage?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat ouders hun kinderen laten werken in de wietteelt? In hoeverre worden ouders aangesproken als hun minderjarige kinderen worden ontdekt bij hun werkzaamheden in de wietplantages? Op welke manier gebeurt dat en door wie?
Ik acht het zeer ernstig als zou blijken dat minderjarigen betrokken zijn bij dergelijke delicten. In geval minderjarige kinderen die werkzaamheden verrichten in wietplantages, doet de politie een zogenoemde zorgmelding bij de gemeentelijke jeugdzorgvoorziening. Van daaruit zal nader onderzoek plaatsvinden en contact worden gelegd met ouders of verzorgers.
Deelt u de mening dat legalisatie van de hennepteelt een deel van de oplossing van het bovengenoemde probleem zou kunnen zijn omdat dan iedereen, waaronder minderjarigen, ook onder de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot het verrichten van arbeid en de handhaving daarvan komt te vallen?
Nee. Het grootste deel van de in Nederland geteelde cannabis is bedoeld voor de export. Dit is eind 2014 in WODC-onderzoek gevalideerd. Complete legalisering van de hennepteelt – ook voor de export – is internationaalrechtelijk en gezien de relaties met onze buurlanden niet haalbaar. Maar ook het reguleren van het beperkte deel van de hennepteelt dat voor de coffeeshops bestemd is, zal de problematiek niet oplossen, juist vanwege het grote resterende deel dat wordt geëxporteerd en dus in de illegaliteit zal blijven. Daarbij komt dat ook deze beperktere regulering volgens het door de Radboud Universiteit uitgevoerde onderzoek Internationaal recht en cannabis: een beoordeling op basis van VN-drugsverdragen en EU-drugsregelgeving van gemeentelijke en buitenlandse opvattingen pro regulering van cannabisteelt voor recreatief gebruik van P.H.P.H.M.C. van Kempen en M.I. Fedorova (2014), binnen de geldende internationale verdragen niet is toegestaan.
Het bericht dat justitiebanen verdwijnen in Leeuwarden en dat uitholling dreigt voor het Leeuwarder Gerechtshof |
|
Foort van Oosten (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten rond het verdwijnen van justitiebanen bij en de mogelijke uitholling c.q. verplaatsing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?1
Ja.
Klopt het dat allerlei diensten, zoals een scanstraat en een helpdesk, niet in Leeuwarden worden gevestigd?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en 3 van het lid Segers (CU) van uw Kamer (ingezonden 12 maart 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1803).
Klopt het dat wordt overwogen het gehele ambtelijke apparaat te verhuizen naar bijvoorbeeld Zwolle?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 van de leden Recourt en Jacobi (beiden PvdA) van uw Kamer (ingezonden 13 maart 2015, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1804).
Is het waar dat in alle gepresenteerde scenario’s in Leeuwarden werkgelegenheid verloren zal gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u dat deze scenario’s zowel de stad Leeuwarden als de provincie Friesland grote zorgen baren?
Ik kan begrijpen dat de burgemeester van Leeuwarden en de commissaris van de Koning in Friesland zorgen hebben over mogelijke gevolgen van de door het bestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geschetste scenario’s voor de lokale werkgelegenheid. Er is echter op dit moment geen sprake van besluitvorming over de toekomstige huisvestingsbehoefte van de organisatieonderdelen van het gerechtshof. De Rvdr informeert mij binnenkort over zijn bevindingen naar aanleiding van gesprekken met gerechtsbesturen en eigen onderzoek.
Hoe verhouden zich deze ontwikkelingen tot uw eerdere mededelingen over het belang van de werkgelegenheid bij de rechtbank en het gerechtshof in Leeuwarden, het beleid van dit kabinet om aandacht te besteden aan de gebieden waar het economisch moeilijker is dan in de randstad en voor het uitgangspunt dat Leeuwarden een «volwaardige justitiestad» blijft (antwoord op eerdere vragen)?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in overleg te treden met de Raad voor de Rechtspraak om te bezien of en zo ja in hoeverre dit realistische scenario’s zijn, de zorgen van zowel de stad Leeuwarden als de provincie Friesland over deze ontwikkelingen over te brengen en de scenario’s te toetsen aan uw beleid?
Zie antwoord vraag 5.
De voorgenomen sluiting van de enige nachtapotheek in de regio De Langstraat |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de voorgenomen sluiting van de nachtapotheek in Waalwijk; de enige in de regio De Langstraat, met een verzorgingsgebied van ruim 90.000 inwoners?1 2
Ik heb kennis genomen van het bericht. Het feit dat er ’s nachts geen apotheek geopend is in Waalwijk c.q de regio De Langstraat betekent niet dat er ’s nachts geen spoedmedicatie beschikbaar is in deze plaats c.q. regio. Ten algemene geldt dat op zorgverzekeraars de plicht rust om voldoende verantwoorde zorg te contracteren voor hun verzekerden. Daaronder valt ook de farmaceutische zorg die in de avond, nacht en op zondag (ANZ) wordt geleverd. Er rust op apothekers de plicht om 7 dagen per week en 24 uur per dag toegang tot adequate farmaceutische zorg voor patiënten te organiseren. De vorm waarin apothekers de toegang tot farmaceutisch zorg in de avond, nacht en op zondagen organiseren, is vrij. Apothekers kunnen deze diensten zelf leveren dan wel in samenwerking met andere apotheken (rouleren) of uitbesteden aan een, al dan niet gezamenlijke, dienstapotheek. Of zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden staat ter beoordeling van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht of er verantwoorde zorg wordt geleverd.
Teneinde zorg te dragen dat farmaceutische spoedzorg voor alle Nederlandse ingezetenen beschikbaar en betaalbaar blijft, ook in minder bevolkte gebieden, kopen zorgverzekeraars vanaf 2014 de farmaceutische spoedzorg gezamenlijk in op basis van een representatiemodel. Dit is een uitvloeisel van de kwaliteitsagenda die is vastgesteld in het kader van het Bestuurlijk overleg farmacie naar aanleiding van de bevindingen van de verkenners extramurale farmacie, de heren Rinnooy Kan en Reibestein. Achterliggende gedachte hierbij is om een volledige spreiding en dekking van farmaceutische spoedzorg te bewerkstellingen en daarbij aansluiting te zoeken bij de reguliere acute zorgstructuur. Zorgverzekeraars werken aan een herinrichting van de acute zorg, waaronder basis spoedzorg. Regionaal wordt gekeken hoe deze het beste ingericht kan worden. Zorgverzekeraars zullen bezien of de spoedeisende farmaceutische zorg per 1 januari 2016 kan worden geïntegreerd in de basis spoedzorg.
Vorige week is door zorgverzekeraars VGZ en CZ besloten de dienstapotheek in Waalwijk vanaf 1 januari 2016 te sluiten. Deze dienstapotheek had maximaal drie receptregels per nacht.
Klopt de berichtgeving dat zorgverzekeraars VGZ en CZ per 1 april 2015 een streep zetten door de nachtelijke service van de enige apotheek in de regio De Langstraat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zeer recent is door zorgverzekeraars VGZ en CZ (namens alle verzekeraars) besloten de Dienstapotheek in Waalwijk vanaf 1 januari 2016 in de nachtelijke uren te sluiten. Dit besluit is gecommuniceerd naar de apotheek, de gemeente en de huisartsen. Door de nabijheid van De Dienstapotheek Tilburg en de Dienstapotheek in het Jeroen Bosch Ziekenhuis (Den Bosch) is de nachtelijke spoedeisende medicatievoorziening in de regio De Langstraat gewaarborgd. In uitzonderlijke situaties, zoals bij immobiele patiënten, bestaat de mogelijkheid om medicatie te laten bezorgen vanuit deze locaties. Daarnaast verstrekken huisartsen medicatie in noodsituaties. De aanrijtijden naar deze apotheken zijn voor de inwoners van de regio De Langstraat niet significant langer, zo geven de zorgverzekeraars aan.
Acht u het wenselijk dat mensen die ’s nachts en in het weekend medicijnen nodig hebben, voortaan door moeten reizen naar het veel verder gelegen Tilburg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het verstrekken van spoedmedicatie betekent niet per definitie dat er door de patiënt of zijn vertegenwoordiger zal moeten worden gereisd. Enerzijds omdat spoedmedicatie veelal door de (huis)arts wordt verstrekt. Anderzijds omdat verstrekken van spoedmedicatie ook op een andere, meer klantvriendelijke, snellere en goedkopere manier kan worden georganiseerd waarbij de medicatie wordt thuisbezorgd.
Deelt u de mening dat voor een gebied met ruim 90.000 inwoners en 50 huisartsen er tijdens de avonduren, in de nacht en in het weekend een apotheek in de buurt bereikbaar moet zijn? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt er nog voldaan aan de daarvoor geldende norm van 45 minuten indien de nachtapotheek in regio De Langstraat gesloten wordt? Is er een wetenschappelijke onderbouwing voor die norm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn geen concrete wettelijke normen ten aanzien van een maximale afstand die patiënten of hun vertegenwoordigers mogen reizen om in de nachtelijke uren (of overdag) aan noodzakelijke geneesmiddelen te komen. In het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 12 december 2012 heb ik aangegeven dat er geen afstandcriterium is vastgesteld maar dat wel een tijdscriterium van 45 minuten overeenkomstig het beleid bij ziekenhuizen geldt. Of de ontstane situatie strijd oplevert met deze norm staat ter beoordeling van de IGZ.
Betrokken veldpartijen hebben voor niet acute zorg streefnormen en maximale wachttijden (de zogenaamde Treeknormen) vastgesteld. Voor de toegangstijd tot een apotheek geldt hierbij een norm van «1 werkdag». Dit betekent dat patiënten niet zijn aangewezen op de dienstapotheek voor niet spoedeisende zorg. Tevens hebben zorgverzekeraars en individuele apothekers de plicht om toegang tot adequate farmaceutische zorg voor patiënten 7 dagen per week en 24 uur per dag te organiseren.
Klopt het dat door het samenvoegen van de Huisartsenpost (HAP) en de Spoedeisende Hulp (SEH) ook de nachtapotheek in Tilburg binnen enkele jaren verplaatst zal worden van Tilburg-Noord naar het St. Elisabeth Ziekenhuis in Tilburg-Zuid?
Dit is mij nu niet bekend.
Wordt er ook in dat geval nog voldaan aan de daarvoor geldende norm van 45 minuten voor mensen uit de regio De Langstraat die ook op deze nachtapotheek zijn aangewezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt met het verplaatsen van de HAP in Tilburg-Noord naar Tilburg-Zuid ook de gehele HAP in de regio De Langstraat bedreigd in verband met het halen van aanrijtijden voor huisbezoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Vereniging Huisartsenposten Nederland, inmiddels gefuseerd in InEen, heeft een raamwerk kwaliteitsbeleid opgesteld waarin zij als streefwaarde voor visites stelt dat:
Bij zorgvragen met levensbedreigende spoed (U1 en U0) waarbij een huisarts wordt ingezet is de huisarts gemiddeld per jaar in 90% van de gevallen binnen 20 minuten bij de patiënt aanwezig en in 98% van de gevallen binnen 30 minuten.
Bij zorgvragen met spoed (U2) waarvoor een visite door een huisarts wordt afgesproken is de huisarts gemiddeld per jaar in 90% van de gevallen binnen 1 uur bij de patiënt aanwezig en in 98% van de gevallen binnen 2 uur.
Bij zorgvragen met levensbedreigende spoed kan, in plaats van dat een huisarts onmiddellijk naar de patiënt gaat, ook een ambulance worden ingeschakeld. Huisartsenposten hebben hiertoe samenwerkingsafspraken met de regionale ambulancedienst. Indien de ambulance wordt ingezet geldt de norm voor responstijd van de ambulancedienst.
Deze streefwaarden heeft het veld zelf opgesteld en zijn niet wettelijk vastgelegd. Wel gelden ze als toetssteen voor de IGZ.
In het kader van de zorgplicht ziet de NZa erop toe dat er binnen 30 minuten huisartsenzorg bereikbaar moet zijn.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de continuïteit van cruciale zorg? Wat gaat u doen om dat voor regio De Langstraat te garanderen?3
Cruciale zorg is die zorg waarvoor geldt dat wanneer zij (tijdelijk) niet (voldoende dichtbij) beschikbaar is, cliënten ernstige gezondheidsschade kunnen oplopen of (bij langdurige zorg) ernstig worden belemmerd in hun dagelijks functioneren. Op dit moment is dat Wlz-zorg, spoedeisende hulp, acute verloskunde, ambulancezorg en crisis GGZ. Een nachtapotheek valt niet onder de definitie van cruciale zorg.
Hoe staat het eigenlijk met de regioplannen? Zijn bovengenoemde ontwikkelingen daar onderdeel van, of zijn zij op zichzelf staand? Bent u bereid de Kamer over de stand van de regioplannen te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft zorgverzekeraars er in de zomer 2014 op gewezen dat hun gezamenlijke plannen voor de concentratie van spoedeisende ziekenhuiszorg de keuzemogelijkheden voor patiënten en verzekerden te veel kunnen verminderen. Op basis hiervan heeft Zorgverzekeraars Nederland op 16 juli 2014 laten weten het gezamenlijke traject rond complexe spoedeisende zorg voor dit moment af te ronden. Er is op dit moment dus geen sprake meer van een gezamenlijk traject van de zorgverzekeraars. Het is nu aan iedere zorgverzekeraar afzonderlijk om hier het eigen inkoopbeleid op te formuleren. Het inkoopbeleid van zorgverzekeraars is een individuele verantwoordelijkheid, waarbij een zorgverzekeraar moet voldoen aan de zorgplicht jegens zijn verzekerden.
De uitbraak van vogelgriep in Barneveld |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de recente uitbraak van vogelgriep in Barneveld?1
Ja.
Hoeveel dieren zullen er preventief geruimd moeten worden op boerderijen in de omgeving van dit besmette bedrijf?
Er zijn geen dieren preventief geruimd op bedrijven rondom het besmette bedrijf.
Zullen de adviezen van de dierenbescherming op het gebied van ruimen worden meegenomen bij het ruimen van de dieren?2
De Dierenbescherming vraagt in haar plan aandacht voor het humaan ruimen van dieren en voor de mogelijkheid van vaccinatie bij preventie en bestrijding.
In de dierziektebestrijding wordt voortdurend rekening gehouden met het dierenwelzijn, ook bij het doden van dieren. Ik blijf echter altijd zoeken naar verbeteringen.
De door de Dierenbescherming voorgestelde verbetering om te vaccineren als alternatief voor ruimen is om twee redenen nog niet uitvoerbaar:
Voor de bestrijding van vogelgriep zijn goed werkend vaccins nog niet beschikbaar. Deze moeten geschikt zijn voor toepassing op grote schaal en bescherming bieden tegen verschillende subtypes van het vogelgriepvirus.
Het grootschalig preventief vaccineren van Nederlands pluimvee tegen vogelgriep zal leiden tot veel en langdurige exportbeperkingen. Ondanks de vooruitgang en inspanningen om vaccinatie ook in de internationale handel geaccepteerd te krijgen, is vaccinatie nog geen goed alternatief.
Gaat u, indien een vervoersverbod ingezet wordt, de broedmachines laten stopzetten om daarmee nodeloos dierenleed te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Thieme hierover en tijdens het AO over dierziekten en antibioticumgebruik van 10 december jl. moet de sector voorbereid zijn op maatregelen als een vervoersverbod, bijvoorbeeld door het mogelijk maken van een grotere buffercapaciteit. De broederij is primair verantwoordelijk voor het welzijn van de eendagskuikens. Ook de Welzijnscommissie Vogelgriepuitbraak 2014 benadrukt de rol van de pluimveehouder voor het minimaliseren van de impact op dierenwelzijn.
Bent u bereid deze nieuwe uitbraak mee te nemen bij de besluitvorming over de invoering van de Wet dieraantallen en volksgezondheid en de Brabantwet? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid is een aanvullend instrument wanneer sprake is van een relatie tussen dieraantallen in een gebied of op een bedrijf en de risico’s voor de gezondheid van mensen. De wijziging van de Crisis- en Herstelwet maakt het alleen voor provinciale staten van Noord-Brabant mogelijk om gebruik te maken van de experimenteerbepaling. Omdat de uitbraak in Barneveld geen directe consequenties heeft voor de volksgezondheid, is het niet nodig om deze te betrekken bij de genoemde besluitvorming, dan wel bij een eventueel verzoek van Gelderland om gebruik te maken van de Crisis- en Herstelwet.
Bent u bereid deze nieuwe uitbraak mee te nemen bij de verzoeken vanuit Gelderland om de Brabantwet ook in Gelderland te doen gelden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat een antisemitische ambtenaar niet ontslagen hoeft te worden vanwege een IS-tweet |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Commissie Cohen: geen ontslag ambtenaar om IS-tweet?»1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het advies van de commissie, onder leiding van Job Cohen, om de betreffende ambtenaar gewoon in dienst te houden, meer dan abject is?
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 31 maart 2015 met als kenmerk 631409 (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 73).
Ziet u in dat een persoon die zulke denkbeelden uitdraagt en werkt als projectleider van het Nationaal Cyber Security Centrum, en dus ook met staatsgeheimen, een gevaar voor de staatsveiligheid kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw voornemen om de antisemitische ambtenaar te ontslaan, te handhaven en het advies van de adviescommissie naast u neer te leggen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de totale kosten zijn geweest die dit advies met zich mee heeft gebracht?
Ik heb geen zicht op de kosten die zijn gemaakt door de onafhankelijke Adviescommissie Grondrechten en Functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA).
De wens van forensisch rechercheurs om geen uniform te dragen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat forensische rechercheurs zich verzetten tegen het dragen van een uniform?1
Het is mij bekend dat een deel van de forensisch rechercheurs zorgen heeft over het nieuwe uniform. De bezwaren van deze groep tegen het dragen van het uniform zijn niet alleen ingegeven vanuit veiligheidsaspecten, maar ook vanuit praktische aspecten. In sommige gevallen kan het dragen van een uniform het werk hinderen. In zulke omstandigheden is het dragen van het operationeel uniform niet verplicht. Wat de veiligheidsaspecten betreft is van belang dat het al voor de komst van het nieuwe uniform zo was dat niet alle politiemedewerkers in uniform op straat bewapend zijn. Leidinggevenden rusten hun medewerkers toe op hun taak en op wat te doen wanneer zij in een situatie terecht komen dat zij door burgers om raad en daad gevraagd worden. De opdracht van de korpsleiding dat politiemedewerkers in uniform hun geweldsmiddelen moeten dragen betreft alleen de medewerkers die daar, op grond van het Besluit bewapening en uitrusting, mee zijn uitgerust en die geoefend zijn in het gebruik van de desbetreffende geweldsmiddelen zoals vastgelegd in de Regeling toetsing geweldsbeheersing politie. Dit advies is overigens niet alleen gegeven om redenen van eigen veiligheid, maar juist ook zodat de politiemensen kunnen optreden indien nodig.
Kunt u zich voorstellen dat forensisch rechercheurs zich zorgen maken om hun veiligheid omdat ze geen wapen dragen en niet getraind om zich te verdedigen bij calamiteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat het dragen van een uniform op straat verwachtingen wekt bij mensen die forensisch rechercheurs niet kunnen waarmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het advies aan politiemensen die een uniform dragen het wapen zoveel mogelijk bij zich te dragen met de verplichting voor forensisch rechercheurs om een uniform te dragen terwijl zij ongewapend zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe moet het opschorten van de verplichting om een uniform te dragen worden geïnterpreteerd? Is dat de opmaat naar het laten vallen van deze verplichting?
Uitgangspunt bij het toewijzen van het nieuwe (operationele) uniform is dat de Politie nu één korps is en dat de Politie als zodanig herkenbaar wil zijn voor de burger. Om die reden is het operationele uniform het standaarduniform voor alle politieambtenaren, en dus ook voor de Forensische Opsporing en de Verkeersongevallenanalyse. De korpsleiding is over de uitvoering van het uniform, uitrusting en bewapening van de Forensische Opsporing en de Verkeersongevallenanalyse nog in gesprek met alle partijen, waaronder de medezeggenschap. Na ommekomst van dat overleg zal een definitief besluit worden genomen. Tot dat moment is het dragen van het uniform niet verplicht.
Waarom ziet u er niet definitief vanaf alle 1.200 medewerkers van de forensische recherche en de Verkeersongevallenanalyse te verplichten een uniform te dragen?
Zie antwoord vraag 5.
Een geheim rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over de aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
|
|
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NS saboteerde aanbesteding»?1
Bent u bereid om het eindrapport van de ACM inzake de aanbesteding in Limburg over NS nog deze week naar de Kamer te sturen, zo mogelijk tegelijk met de brief waar de Kamer op 5 maart 2015 om heeft gevraagd en een antwoord op de op 6 maart ingediende schriftelijke vragen van de leden De Liefde en De Boer (beiden VVD) over de aanbesteding in Limburg en de ACM?2 Zo nee, wanneer kan de Kamer het eindrapport, de brief en het antwoord op de vragen dan tegemoet zien?
Het winnen van de aanbesteding in Limburg door Abellio |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bereid om de vragen van 3 maart jl. over de aanbesteding van de openbaarvervoersconcessie in Limburg (naar aanleiding van het artikel «marktwerking wordt vies woord») tegelijk met de hierna gestelde vragen te beantwoorden?
U heeft de antwoorden op de Kamervragen van 20 februari op 18 maart van mij ontvangen. In de bijlage treft u die antwoorden nogmaals aan.
Waarom heeft de NS met een speciaal daarvoor opgerichte Abellio Limburg B.V. ingeschreven op de openbaarvervoersconcessie in Limburg? Heeft de aandeelhouder toestemming gegeven voor het oprichten van deze nieuwe BV door de NS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is daarbij de afweging geweest?
Het oprichten van Abellio Limburg BV vloeit mede voort uit de eisen zoals gesteld door de aanbestedende overheid, de provincie Limburg. Tevens is het gebruikelijk om bij regionale concessies een separaat bedrijf op te richten, dat in grote mate van zelfstandigheid haar besluiten kan nemen met een focus op de lokale reiziger. De aandeelhouder heeft ingestemd met het investeringsvoorstel. Het meedingen van Abellio is in lijn met het kabinetstandpunt zoals verwoord in de Lange Termijn Spooragenda deel 2 waarin is aangegeven dat NS mag meedingen als er sprake is van samenloop met het hoofdrailnet (Hierna: «HRN»).
Waarom kan niet bevestigd of ontkend worden dat het voor Abellio Limburg B.V., als dochter van NV NS, mogelijk is om een goedkopere bieding te doen, want het gaat hier toch om een aanbesteding waarbij een 100% staatsbedrijf meedingt in een markt met commerciële partijen?
De andere, door vragenstellers genoemde «commerciële» partijen, die meededen in het biedingsproces voor de concessie Limburg waren Arriva NL en Veolia Transport NL. Beide partijen verschillen qua eigendomsstructuur niet van Abellio, want die zijn eveneens dochter van een staatsdeelneming. Arriva NL is een dochter van Deutsche Bahn, dat een 100% staatsdeelneming is. Veolia Transport NL is een dochter van Transdev, dat voor meer dan 60% in handen is van de Franse overheid. Abellio Limburg B.V. bevond zich dus niet in een bevoorrechte positie als zijnde de dochter van een 100% staatsbedrijf.
Uit navraag bij NS blijkt dat de NS Groep voor Abellio Limburg B.V. financieringsarrangementen en garanties heeft afgegeven waarvoor Abellio Limburg een marktconforme vergoeding betaalt.
Hoe kijkt u, in het licht van transparantie, aan tegen een 100% staatsbedrijf dat meedingt in een markt met commerciële partijen, zeker ook gelet op het aanbestedingstraject van het Fyra-debacle?
Zie antwoord op vraag 3. Ik wacht overigens de uitkomsten van de Parlementaire Enquête Fyra af.
In hoeverre is er bij de aanbesteding in Limburg door de NS sprake van financieel waardebehoud met behulp van een normrendement en het streven naar gezonde vermogensverhoudingen?
Op 18 maart 2015 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het normrendement van de aandeelhouder voor NS in relatie tot de bieding in Limburg door NS-dochter Abellio. Om de financiële waarde die NS vertegenwoordigt ook voor de toekomst te behouden, moet NS in staat zijn om structureel voldoende rendement te realiseren. Voor waardebehoud en om toekomstige investeringen mogelijk te maken, dient NS minimaal de vermogenskosten van vreemd vermogen en eigen vermogen terug te verdienen. NS vermeldt in haar jaarverslag van 2014 dat het normrendement op eigen vermogen 7% is.
De investeringscriteria voor Abellio worden door de directie van NS vastgesteld. Hierbij geldt het criterium dat het vereiste rendement voor de totaliteit van investeringsvoorstellen van de NS en haar dochters voldoende is om de vermogenskosten terug te verdienen. Bij de bepaling van de vermogenskosten wordt rekening gehouden met het vereiste normrendement op eigen vermogen van 7% voor de NS groep als geheel. Alle biedingen van NS en dochters worden aan de bovengenoemde investeringscriteria getoetst, dus ook de bieding door Abellio in Limburg.
Is de investering door de NS via Abellio Limburg B.V. besproken met de aandeelhouder? Zo ja, wat is de afweging van de aandeelhouder geweest om in te stemmen met deze investering? Zo nee, waarom is deze investering niet besproken? Wat zijn de kosten en baten van deze investering? In hoeverre is er een lager rendement afgesproken dan het gehanteerde normrendement?
De bieding is in het najaar van 2014 met de aandeelhouder besproken. De Staatssecretaris van IenM en Minister van Financiën hebben eerder al met NS afgesproken dat de onderneming mag meedoen bij aanbestedingen waar sprake is van samenloop met het hoofdrailnet. Bij de aanbesteding van Limburg is sprake van samenloop.
De concessie Limburg past binnen de strategie van NS. De concessie Limburg heeft bovendien als voordeel dat NS door mee te doen ervaring opdoet met openbare aanbestedingen van gecombineerde bus- en treinconcessies. Dat kan relevant zijn wanneer NS in de toekomst vaker in een concurrerende markt concessies moet verwerven.
Voor biedingen door Abellio wordt een vermogenskostenvoet op geïnvesteerd vermogen gesteld, waarbij als uitgangspunt het normrendement van de aandeelhouder voor de NS-groep geldt. De bieding voldeed aan de investeringscriteria.
Is er sprake van een kruissubsidiering van deze activiteit van Abellio door andere activiteiten van het moederconcern NS, want in de antwoorden op dezelfde eerder gestelde vraag wordt alleen verwezen naar andere concessies en niet naar de onderhavige concessie?
Het onderzoek naar vermeende kruissubsidiëring bij NS door Deloitte vond inderdaad voor de zomer van 2014 plaats, voordat NS-dochter Abellio haar bieding op concessie Limburg deed in najaar 2014. Uit de conclusies van het onderzoek van Deloitte blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat er sprake is geweest van kruissubsidiëring bij eerdere biedingen van Abellio. Uit navraag bij NS blijkt dat de NS Groep ook voor Abellio Limburg B.V. financieringsarrangementen en garanties heeft afgegeven waarvoor Abellio Limburg een marktconforme vergoeding betaalt. Overigens ben ik niet voornemens om, zonder concrete aanwijzingen, bij elke bieding van NS Groep en diens dochters een dergelijk omvangrijk onderzoek (zoals door Deloitte) te laten uitvoeren.
Waarom is niet bekend of de NS financieringsarrangementen, garanties en dergelijke heeft gesteld voor Abellio Limburg B.V., zoals gemeld in de antwoorden op de eerdere vragen? Bij wie zijn eventuele garanties van de NS wel bekend, want eerder heeft de aandeelhouder wel open gecommuniceerd over garanties van de NS aan dochterondernemingen richting de Tweede Kamer? Nogmaals, welke financieringsarrangementen, garanties en dergelijk zijn er vanuit het moederconcern NS met Abellio Limburg B.V.?
Zie antwoord 3.
In hoeverre draagt Abellio Limburg B.V. bij aan de rendementseis van NV Nederlandse Spoorwegen? Kan er een overzicht gegeven worden van het rendement van de verschillende bedrijfsonderdelen, dochterondernemingen en deelnames van NV Nederlandse Spoorwegen?
Zie antwoord op vraag 5. NS Groep rapporteert in haar externe jaarverslag op concernniveau en niet over de winst- en verliesrekeningen van afzonderlijke bedrijfsonderdelen. Inzicht geven in het rendement per bedrijfsonderdeel, dochteronderneming en deelnemingen kan leiden tot een verslechtering van de concurrentie- en onderhandelingspositie van de NS.
Wat is het verschil in de arbeidsvoorwaarden tussen de NS en Abellio? Klopt het dat personeel van Abellio niet onder een cao valt waardoor deze component in de aanbesteding voordeliger uitpakt voor Abellio ten opzichte van de NS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment rijdt Veolia de concessie in Limburg en hanteert hierbij de OV-cao. Dit is een cao die geldt voor rijdend personeel en dekt zowel de bus- als de treinactiviteiten. Abellio is bij de aanbesteding ook uitgegaan van de OV-cao, omdat het personeel voor de concessie in Limburg hoofdzakelijk rijdend personeel betreft. Hiermee wordt een marktconforme cao geboden, wat aansluit bij de arbeidsvoorwaarden die de concurrentie ook biedt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg Staatsdeelnemingen?
Ja.
De bezoldiging van de directie van Buma/Stemra |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Buma-directeur probeert beperking salaris tegen te gaan»?1
Ja.
Bent u bekend met voornemens van de directievoorzitter van Buma/Stemra om door middel van een juridische procedure te voorkomen dat zijn salaris verlaagd wordt tot het salaris dat een Minister ontvangt? Zo nee, bent u bereid om bij het bestuur van Buma/Stemra na te gaan in hoeverre dit soort plannen bestaan?
Uit de media heb ik vernomen dat de bestuursvoorzitter van Buma/Stemra voornemens zou zijn om een juridische procedure te starten over de normering van zijn bezoldiging op basis van artikel 25a Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties.
Dit artikel verklaart, onder andere, de norm van de Wet Normering Topinkomens (WNT) van overeenkomstige toepassing op topfunctionarissen van collectieve beheersorganisaties. Daarmee is de wettelijke legitimatie gegeven.
Het toezicht op de naleving van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties is belegd bij het College van Toezicht Auteursrecht- en Naburige Rechten. Sinds 1 juli 2013 houdt het College nauwlettend toezicht op de hoogte van de bezoldiging van de directie en de overige topfunctionarissen van Buma/Stemra en andere collectieve beheersorganisaties. Het College heeft de bevoegdheid daartoe, zo nodig, een aanwijzing te geven of een last onder dwangsom op te leggen, wanneer onvoldoende opvolging aan een dergelijke aanwijzing wordt gegeven.
Deelt u de mening dat het maximeren van de salarissen bij collectieve beheersorganisaties volledig gelegitimeerd is, aangezien deze organisaties een publieke functie vervullen en een wettelijke basis hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u deze mening proactief aan Buma/Stemra overbrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u enige reden dat een ministerssalaris te laag zou zijn voor het leiding geven aan een collectieve beheersorganisatie als Buma/Stemra?
De beperking van de bezoldiging is destijds tot stand gekomen naar aanleiding van een amendement dat door het lid Heijnen (PvdA) is ingediend tijdens de behandeling van de WNT in de Tweede Kamer (Kamerstukken 2011/2012, 32 600, nr. 30). Tijdens het Algemeen Overleg van de Tweede Kamer van 7 december 2011 bleek dat dit een breed gedragen wens van de Tweede Kamer was. Dit gelet op de maatschappelijke functie die collectieve beheersorganisaties vervullen bij het verdelen van gelden van rechthebbenden en de berichten in de media over de problemen bij collectieve beheersorganisaties en de salariëring van hun bestuurders (Kamerstukken 2011/2012, 29 838, nr. 46). Ook hebben de leden Jaspers (SP) en Peters (GroenLinks) kamervragen gesteld over de hoogte van de ontslagvergoeding van de destijds terugtredende directie van Buma/Stemra (Kamerstukken 2011/2012, Aanhangsel van de Handelingen, 2154). Naar aanleiding daarvan is artikel 25a Wet toezicht tot stand gekomen, dat tevens een overgangsregime bevat voor bestaande arbeidsovereenkomsten. Ik zie geen aanleiding daar thans op terug te komen.
Wilt u erop toezien dat de beloning van de directie van Buma/Stemra conform de bepalingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) afgebouwd wordt, zodat een groter deel van de geïnde gelden ten goede komt aan de rechthebbende artiesten?
Zie antwoord vraag 2.
De aanvraag van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)tot omzetting van een opvanglocatie naar een asielzoekerscentrum (AZC) met een capaciteit voor 800 tot 1000 personen in het Drentse gehucht Oranje |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente Midden-Drenthe al juridisch bindende afspraken heeft gemaakt met het COA over de uitbreiding van de capaciteit van de opvanglocatie in het dorpje Oranje naar 800 tot 1.000 opvangplekken, waarbij de gemeenteraad als volksvertegenwoordigend orgaan geen mogelijkheid heeft gekregen om hierover mede te besluiten, terwijl hiervoor een afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is?
Bovenstaande vragen hebben betrekking op het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe. Meer in het bijzonder wordt gevraagd naar een beoordeling van de wijze waarop dit college een invulling heeft gegeven aan dit college toekomende bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Het zal uw Kamer duidelijk zijn dat het mij, gelet op de in ons land geldende bevoegdheidsverdeling tussen de bestuurslagen, niet past een dergelijke beoordeling te geven. Uw vragen kan ik daarom inhoudelijk niet beantwoorden.
Zo ja, had bij een dergelijke ingrijpende en politiek gevoelige afwijking van het bestemmingsplan dan geen verklaring van geen bedenkingen moeten worden gevraagd aan de gemeenteraad voor het afgeven van de omgevingsvergunning?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het college van B&W van de gemeente Midden-Drenthe heeft toegezegd dat de insteek bij de onderhandelingen met het COA «een aantal asielzoekers dat past bij Oranje» zou zijn, terwijl men zich nu kennelijk al heeft gecommitteerd aan 800 tot 1.000 opvangplekken in een dorpje met slechts 150 inwoners? Indien u dit niet weet, kunt u dit dan navragen bij het gemeentebestuur van Midden-Drenthe?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u de gang van zaken in Oranje wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid in overleg met de bewoners, de gemeenteraad, het college van B&W en het COA op zoek te gaan naar een gedragen oplossing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Rechterlijke uitspraken met betrekking tot de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak inzake Montferland, waarin wordt geoordeeld dat deze gemeente inwoners geen huishoudelijke verzorging mag ontzeggen, met de gedachte dat de eerste drie uren huishoudelijke verzorging per week algemeen gebruikelijk zouden zijn?1
De voorzieningenrechter stelt in zijn voorlopige oordeel dat, door zonder meer te stellen dat de eerste drie uur huishoudelijke hulp algemeen gebruik zijn, de gemeente Montferland ten onrechte niet de individuele omstandigheden van de inwoners bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen afdoende op de persoon toegespitst onderzoek heeft plaatsgevonden, dat rechtvaardigt dat voor de betrokken personen de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank Midden-Nederland heeft een tussenuitspraak gedaan waarin zij bepaalt dat de gemeente Utrecht voldoende heeft gemotiveerd dat voor de «collectieve voorziening», met als resultaat een schoon huis, de norm van 78 uur (1,5 uur per week) op jaarbasis in beginsel voldoende kan worden geacht. De rechtbank komt tot het oordeel dat in dit geval de aanpassing van 5,5 uur huishoudelijke hulp per week naar 1,5 uur per week geen afbreuk doet aan het begrip «ondersteuning» zoals dat in de Wmo 2015 is bedoeld. Wel komt de rechtbank tot het oordeel dat de gemeente niet naar alle beperkingen van deze persoon voldoende onderzoek heeft gedaan.
In de gedane uitspraken wordt het belang van een zorgvuldig onderzoek benadrukt, zoals dat ook nadrukkelijk verankerd is in de Wmo 2015. De wet expliciteert de elementen die de gemeente ten minste in het onderzoek moet betrekken hetgeen de zorgvuldigheid van de besluitvorming over de ondersteuning, de omvang ervan en de vorm waarin moet waarborgen. De rechters benadrukken dit uitgangspunt in hun uitspraken en stellen het belang van een op de persoon toegespitst zorgvuldig onderzoek voorop.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter dat, zelfs als huishoudelijke verzorging als algemeen gebruikelijke voorzieningen wordt gezien, deze in financiële zin passend moet zijn voor mensen met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum? Is de eigen bijdrage van de huishoudelijke hulp toeslag hiermee nog wel houdbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de twee voorlopige voorzieningen stond de vraag centraal of in voldoende mate is beoordeeld of voor de cliënt in dit geval de voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, waarbij de individuele omstandigheden van belang zijn. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de gemeente niet zonder meer had kunnen concluderen, zonder daarbij een op de persoon toegespitst onderzoek te verrichten, dat de eerste 3 uur huishoudelijke hulp, ook voor deze cliënt, algemeen gebruikelijk zijn. Als gevolg hiervan luidt het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag mist, op grond waarvan het besluit geen stand kan houden.
Vervolgens toetst de voorzieningenrechter of het aanmerken van de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening past binnen de kaders van de Wmo 2015. Het is in eerste instantie aan de gemeente om te bepalen of een voorziening algemeen gebruikelijk is. Daar waar een gemeente een voorziening wil aanmerken als algemeen gebruikelijk, zal zij dit mede moeten baseren op wat maatschappelijk aanvaardbaar is en wat de jurisprudentie van o.a. de Centrale Raad van Beroep ter zake zegt. Eén van die uitgangspunten is dat een gemeente zich bij de vaststelling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, er ook rekenschap van moet geven of het voor betrokkenen met een inkomen op het niveau van sociaal minimum ook in financiële zin passend is om gebruik te kunnen maken van die voorziening. De rechter overweegt in dit geval niet van het uitgangpunt overtuigd te zijn om de eerste drie uur huishoudelijke hulp als een algemeen gebruikelijke voorziening aan te merken. De voorzieningenrechter toetst het beleid aldus aan de vaste jurisprudentie op dit punt.
Ook bij het heffen van een eigen bijdrage dient een gemeente er rekening mee te houden dat het beleid in een individueel geval passend dient te zijn. Bij het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zal de gemeente ook oog moeten hebben voor de financiële situatie van een cliënt. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, dan moet het college een passende ondersteuning bieden.
De rechterlijke uitspraken brengen geen veranderingen in de hiervoor beschreven uitgangspunten ten aanzien van het heffen van een eigen bijdrage, zoals vastgelegd in de Wmo 2015. Het heffen van een eigen bijdrage bij de huishoudelijke hulp toeslag is goed mogelijk mits rekening wordt gehouden met de financiële positie van de cliënt. Evenzo geldt dat voor de inzet van dienstencheques. De Wmo 2015 biedt daarvoor ook mogelijkheden.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de rechter zich tot gemeenten die gebruik maken van dienstencheques en te hoge eigen bijdrages vragen? Gaat u deze gemeenten hierop aanspreken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom volgt u het oordeel van de rechter niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de rechterlijke uitspraak, waarin de rechter bepaalde dat de gemeente Utrecht niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de twee eisers, die stelden onterecht gekort te zijn in het aantal uren huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de gemeente Utrecht die niet voornemens is de huishoudelijke verzorging voor alle betrokken inwoners opnieuw te beoordelen, nu gebleken is dat niet bij iedereen zorgvuldig onderzoek is gedaan? Betekent dit dat iedereen afzonderlijk naar de rechter moet? Wat kost dit precies?3
Op grond van de twee tussenuitspraken van de rechtbank Midden-Nederland komt de rechter tot de conclusie dat in deze zaken niet afdoende onderzoek heeft plaatsgevonden. De rechter komt in de ene zaak tot de conclusie dat de gemeente de beperkingen van de cliënt niet voldoende heeft meegewogen en in de andere uitspraak oordeelt de rechter dat op basis van stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd nog nader onderzoek dient plaats te vinden. In beide zaken gaat het om verschillende aspecten die nader onderzoek vergen van de gemeente, waarbij de gemeente de opdracht heeft gekregen om het gebrek te herstellen. Niet gezegd is dat in alle gevallen waarin de gemeente huishoudelijke verzorging heeft toegekend dit niet zorgvuldig zou zijn gebeurd. Het is aan de gemeente Utrecht om, op basis van de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, te beoordelen of zij genoodzaakt is om in alle gevallen opnieuw het onderzoek uit te voeren. Ik ga er van uit dat de gemeente Utrecht hierin haar verantwoordelijkheid neemt en gerechtelijke procedures voor cliënten waar mogelijk voorkomt.
Hoeveel gemeenten hebben naar aanleiding van rechterlijke uitspraken hun beleid aangepast? Hoeveel gemeenten hebben gehoor gegeven aan uw oproep de uitspraak over het bejaarde echtpaar in Dantumadeel goed te bestuderen? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Er is geen centrale registratie van gemeenten die op basis van de gedane rechterlijke uitspraken hun beleid hebben aangepast. Ik ben in mijn brief van 22 december 2014 aan alle voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke wethouders uitgebreid ingegaan op het belang van genoemde uitspraak. Ook de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland zal ik in samenspraak met de VNG onder de aandacht brengen van de verantwoordelijke wethouders. Ik ga ervan uit dat colleges hun beleid, indien de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, inzake het echtpaar Dantumadeel, daar aanleiding toegaf hebben bestudeerd en daar waar nodig hebben aangepast en dat de gemeenteraden daarbij hun controlerende rol vervullen.
Wilt u de Kamer een overzicht doen toekomen van welke gemeenten die besloten hebben de huishoudelijke verzorging te versoberen of te beëindigen, en of zij daadwerkelijk voldoen aan de wettelijke regelgeving en de rechterlijke uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de decentralisatiegedachte is het aan gemeenten om hun beleid op grond van de Wmo 2015 vorm te geven. Ik houd dan ook geen lijst bij van gemeenten die de huishoudelijke verzorging hebben versoberd of hebben beëindigd. Dit is ook niet mogelijk, omdat op grond van de Wmo 2015 een besluit tot aanpassing van bestaande voorzieningen een individuele benadering, waaronder onderzoek naar de kenmerken van de persoon en diens situatie, vraagt.
Kunt u aangeven hoe vaak u heeft moeten ingrijpen bij gemeenten die zich niet houden aan deze wetgeving en rechterlijke uitspraken? Zo ja, welke gemeenten betrof dit? Zo nee, waarom niet?
Signalen over gemeenten die mogelijk duiden op een onzorgvuldige uitvoering en rechterlijke uitspraken die wijzen op een onzorgvuldige uitvoering van de wet hebben mijn aandacht. Daar waar mogelijk en nodig informeer ik gemeenten hierover en spreek ik hen daarop aan. Mij hebben geen signalen bereikt van gemeenten die rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen.
Een dezer dagen zal ik alle wethouders Wmo en Jeugd wijzen op de recente uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland en van de rechtbank Midden-Nederland. Ik wijs de wethouders er in deze brief op dat de rode draad in de uitspraken is, het benadrukken van het belang van het zorgvuldig onderzoek waarbij de individuele situatie van de onderzochte persoon voorop staat. Hiermee sluiten de uitspraken van de rechters aan bij hetgeen ik met de Wmo 2015 beoog.
Welke maatregelen gaat u treffen ten aanzien van gemeenten die momenteel verzuimen te voldoen aan de Wmo 2015 en de rechterlijke uitspraken die zijn gedaan, en op welke termijn?
In het kader van een goede uitvoering van de Wmo 2015 ben ik van mening dat het belangrijk is dat gemeenten voldoende ruimte en tijd krijgen om hun beleid dienovereenkomstig aan te passen en uit te voeren. De gemeenteraad is primair verantwoordelijk om het college te controleren of zij de wet zorgvuldig uitvoert en in actie te komen daar waar dat nodig is. Voor zover een gemeente meer dan incidenteel afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om gebruik te maken van de mij in het kader van het bestuurlijk toezicht toekomende bevoegdheden als bedoeld in artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht.
Wat is uw reactie op de uitspraak van wethouder uit Franekeradeel die het niet nodig vind om een keukentafelgesprek te voeren en het afdoende vindt om mensen per brief te informeren over de veranderingen met de huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De gemeente Franekeradeel, evenals de andere gemeenten in regio Noordwest Friesland, werken sinds 2013 volgens het principe van «de kanteling». Vanaf maart 2014 tot en met november 2014, heeft de gemeente keukentafelgesprekken gevoerd, waarbij de individuele omstandigheden van de cliënten beoordeeld zijn en de op handen zijnde veranderingen zijn besproken. Op basis van deze gesprekken heeft de gemeente de beschikkingen getroffen. Alle cliënten met een HH1-indicatie zijn in juli 2014 per brief geïnformeerd over de wijzigingen van de huishoudelijke hulp per 2015. Nadat de besluitvorming in november 2014 van de gemeenteraden in de regio had plaatsgevonden, zijn er brieven verzonden aan de HH1-cliënten waarbij werd vermeld dat er een overgangstermijn zou gelden tot en met 31 maart 2015. Vervolgens zijn alle HH1-cliënten in december of januari gebeld. In dit telefoongesprek is het besluit voor de betreffende cliënt toegelicht, waarbij tijd was ingeruimd voor de persoonlijke omstandigheden en individuele behoeften aan de hand van het complete cliëntendossier.
De gemeente Franekeradeel heeft haar cliënten door middel van telefoon en brieven geïnformeerd over de veranderingen, dit conflicteert niet met de rechterlijke uitspraken. De rechter benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek; de gemeente Franekeradeel heeft in de jaren 2013 en 2014 «keukentafelgesprekken» gevoerd met haar cliënten. In februari en maart jl. hebben medewerkers van de gemeente Franekeradeel bezoeken thuis gebracht aan cliënten, voor zover clienten op basis van de telefoongesprekken hadden aangegeven daar gebruik van te willen maken.
Hoe verhoudt de werkwijze in Noordwest Friesland om mensen via een telefoongesprek of brief mee te delen dat de thuiszorg is wegbezuinigd zich met de rechterlijke uitspraken dat gemeenten verplicht zijn een individuele afweging te maken op basis van zorgvuldig onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de wethouder van Harlingen die het volgende stelt: «deze thuiszorg van het eerste drie uur zien wij dus niet als maatwerk, waarvoor wij de zorg moeten betalen» en dat de uitspraak in de situatie van Dantumadeel niet voor zijn beleid van toepassing is? Kunt u uw antwoord toelichten?6
In de gemeente Harlingen worden de eerste drie uren huishoudelijke hulp als «algemene voorziening» aangemerkt. De eerste 3 uren enkelvoudige huishoudelijke hulp 1 (HH1) dient de cliënt zelf te betalen, of te regelen. In 2015 kunnen deze cliënten bij de zorgaanbieder HH1 inkopen voor € 8,50 per uur, waarbij de gemeente Harlingen gebruik maakt van de huishoudelijke hulp toelage. Cliënten met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum die deze € 8,50 niet kunnen betalen, kunnen gebruik maken van de Compensatieregeling HH1. Ik heb de gemeente Harlingen gewezen op de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zij volgen deze ontwikkelingen nauwlettend en onderzoeken of de rechterlijke uitspraken consequenties hebben voor hun beleid.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Fraude bij ABN Dubai |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «ABN Amro stuurt topbankiers in Dubai weg na fraude,» «ABN Amro onder de loep van financiële waakhond Dubai» en «Fraude komt beurskandidaat ABN Amro slecht uit»?1
Kunt u aangeven of het hier om een bijkantoor gaat of om een dochteronderneming van de staatsbank ABN Amro?
Kunt u bevestigen dat er fraude heeft plaatsgevonden bij deze buitenlandse vestiging van ABN Amro? Kunt u beschrijven hoe deze fraude precies in zijn werk ging?
Hoe kan het dat deze zaak slechts aan het licht is gekomen door een klokkenluider en anders mogelijk niet eens door het interne toezicht was opgemerkt? Wat zegt dit over het interne toezicht van ABN Amro?
Valt er nu nog te achterhalen of er ook sprake is geweest van ongeoorloofde praktijken, zoals witwaspraktijken, of maakt het lichtere regime waarbinnen de omstreden handelstransacties plaatsvonden dat onmogelijk?
Weet u of er meer van dit soort zaken spelen binnen ABN Amro die nog niet in de publiciteit zijn gekomen?
Kunt u aangeven hoe lang deze zaak al speelt? Wat is de rol van de Nederlandse toezichthouder geweest in deze zaak?
Wanneer is De Nederlandsche Bank (DNB) voor het eerst op de hoogte gebracht van deze praktijken? Wordt er samengewerkt tussen DNB en de Dubai Financial Services Authority (DFSA)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomst van het onderzoek dat Deloitte is gestart naar de omvang van deze fraudezaak binnen ABN Amro?
Wat zijn de consequenties voor de op handen zijnde beursgang? Welk effect zal deze zaak naar uw inschatting hebben op de opbrengst van de bank voor de schatkist?
Late abortussen in België |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nederlanders steeds vaker naar België voor late abortus»?1 Bent u ook geschrokken van deze berichtgeving?
Het is niet wenselijk dat stellen naar het buitenland afreizen om daar hun zwangerschap af te breken. Het gaat hier over het algemeen om een zeer emotionele periode, die zoveel mogelijk in de vertrouwde omgeving zou moeten kunnen worden verwerkt.
Signaleert u dezelfde trend die in het artikel en in de uitzending van Radio 1 naar voren komt, namelijk dat er meer Nederlandse stellen naar België afreizen voor een late abortus? Om hoeveel stellen gaat dit?
Dergelijke gegevens worden niet bijgehouden. Maar in het evaluatierapport over de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen2 is beschreven dat in sommige gevallen naar het buitenland wordt uitgeweken voor late zwangerschapsafbreking.
Worden er in België steeds meer abortussen uitgevoerd voor aandoeningen waarover medisch gezien discussie is over een mogelijke behandeling?
Gegevens hierover zijn mij niet bekend.
Wat zijn de meest recente cijfers over late zwangerschapsafbrekingen in Nederland?
Er zijn cijfers beschikbaar van twee commissies: de centrale deskundigencommissie Late zwangerschapsafbreking in categorie 2 gevallen en levensbeëindiging bij pasgeborenen; en de commissie Late zwangerschapsafbreking in categorie 1 gevallen van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG).3 In 2007 waren er voor categorie 1 late zwangerschapsafbrekingen 15 meldingen en in 2012 2 meldingen. In categorie 2 zijn er tussen 2007 en 2012 in totaal 6 meldingen geweest van late zwangerschapsafbrekingen.
Welke gegevens zijn er bekend over het aantal late zwangerschapsafbrekingen in België? Om hoeveel situaties gaat dit? In welke week van de zwangerschap vinden deze late zwangerschapsafbrekingen plaats? Om welke redenen wordt er een late zwangerschapsafbreking overwogen?
Dergelijke gegevens zijn bij mij niet bekend. In het eerdergenoemde evaluatierapport van de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging pasgeborenen is hierover opgenomen: «In hoeverre abortus na het bereiken van de levensvatbaarheidsgrens plaatsvindt is niet op te maken uit de tweejaarlijkse verslagen van de bij Wet van 13 augustus 1990 ingestelde Nationale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wetgeving betreffende de zwangerschapsafbreking. Deze verslagen vermelden in een bijlage slechts het aantal gemelde afbrekingen na twaalf weken zwangerschap (gerekend vanaf de conceptie). In de praktijk lijken echter ook afbrekingen ruim na het bereiken van de levensvatbaarheidsgrens voor te komen.»4
Wat zijn de Nederlandse richtlijnen voor artsen om door te verwijzen naar het buitenland voor een late zwangerschapsafbreking? Op welke wijze worden stellen hierin begeleid, zowel voor als na de zwangerschapsafbreking?
Er zijn geen richtlijnen van de beroepsgroep voor de specifieke omstandigheden als een vrouw haar zwangerschap in het buitenland wil laten afbreken. In het evaluatierapport van de Regeling schrijven de onderzoekers dat «de geïnterviewde perinatologen een verwijzing voor LZa naar het buitenland veelal ervaren als slechte medische zorgverlening, omdat het belastend is voor ouders, er tijd over heen gaat en ouders het gevoel kunnen krijgen dat ze «crimineel bezig zijn».5
Is er voldoende voorlichting, bijvoorbeeld in persoonlijke gesprekken of via voorlichtingsmateriaal, om stellen te infomeren over mogelijke medische behandelingen wanneer er een aandoening wordt geconstateerd tijdens de (late) zwangerschap?
De beroepsgroepen geven aan dat stellen uitgebreid geïnformeerd worden in persoonlijke gesprekken, meestal door verschillende betrokken disciplines. Ook worden stellen ondersteund door een medisch-maatschappelijk werker. Omdat het doorgaans om zeer specifieke en uitzonderlijke gevallen gaat, is er echter niet altijd (standaard) voorlichtingsmateriaal beschikbaar.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat stellen vanwege een late zwangerschapsonderbreking naar België afreizen?
In het eerdergenoemde evaluatierapport werd reeds beschreven dat de wetgeving in België in bepaalde, strikt omschreven omstandigheden meer ruimte laat voor late zwangerschapsafbrekingen. Dit kan een van de reden zijn voor stellen om naar België af te reizen. Uit de evaluatie is verder gebleken dat de Nederlandse regeling in de praktijk knelpunten kent en niet altijd aansluit bij de medische praktijk. Daarom heb ik in mijn standpunt op het evaluatierapport (Kamerstuk 33 750 XVI, nr. 110) aangegeven de huidige regeling aan te zullen passen. Met die aanpassing wil ik recht doen aan de in de evaluatie gesignaleerde knelpunten, waaronder het feit dat stellen nu naar België reizen voor een late zwangerschapsafbreking. De wijzigingen zien met name op de verduidelijking van de regeling waarbij tevens bestaande lacunes worden opgevuld en het strafrecht op termijn meer op afstand wordt geplaatst. Ik hoop dat dit zal leiden tot meer transparantie en duidelijkheid voor de artsen en de ouders, waardoor er in de praktijk beter mee gewerkt kan worden.
Uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving over de Nederlandse implementatie van het Europese natuurbeleid |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraken van de Eurocommissaris voor Betere Regelgeving, Interinstitutionele Betrekkingen, Rechtsstatelijkheid en het Handvest van de grondrechten op maandag 9 maart 2015 inzake de implementatie van het Europese natuurbeleid in de lidstaat Nederland naar aanleiding van vragen van Europarlementariër Schreijer-Pierik over de fitness check van de Europese natuurwetgeving tijdens de vergadering van de commissie Milieubeheer, Volksgezondheid en Voedselveiligheid in het Europees parlement?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting van de Eurocommissaris dat in Nederland veel van de problemen rondom het Europees natuurbeleid ontstaan zijn door de wijze van implementatie en uitvoering door de lidstaat zelf?
Ik verwijs naar mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 8 april 2015 waaruit blijkt dat de Nederlandse implementatiewijze in belangrijke mate wordt bepaald door de eisen die de Vogel- en Habitatrichtlijn stellen, zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie en de Europese Commissie.
Tegelijk constateer ik dat ook in de nationale wetgeving zaken verbeterd kunnen worden. Ik verwijs naar het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming.3
Deelt u de verwondering van de Eurocommissaris over de verschillen in implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn en Europees natuurbeleid tussen de lidstaten en het feit dat deze implementatieverschillen in sommige lidstaten tot veel meer problemen leiden dan in de andere lidstaten?
De situatie in de lidstaten verschilt, wat ook tot verschillen kan leiden in de mate waarin lidstaten problemen ondervinden van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zoals ik in mijn hiervoor aangehaalde brief heb aangegeven, zijn de resterende natuurgebieden in Nederland sterk versnipperd en verkeren veel Natura 2000-waarden niet in een gunstige staat van instandhouding. Het is een uitdaging om een gunstige staat van instandhouding te realiseren.
Gaat u de knelpunten en genoemde problemen omtrent de uitvoering van Europees natuurbeleid die ontstaan zijn in ons land proactief met de verschillende provincies inventariseren ten behoeve van de fitness check?
Ja.
Heeft Nederland bij de maatregelen ter implementatie van Richtlijn 92/43/EEG volgens u voldoende rekening gehouden met de vereisten op economisch en sociaal gebied?
Ja, de afweging vindt plaats in het kader van de ontwikkeling van het beheerplan voor het aangewezen Natura 2000 gebied. In het beheerplan wordt vastgelegd waar, wanneer en op welke wijze de doelen kunnen worden gerealiseerd. In het beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen dienen te worden getroffen en op welke wijze. Bij deze maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale bijzonderheden. Dit is ook als zodanig in de Natuurbeschermingswet 1998 vastgelegd.
Zo ja, op welk wijze werd en wordt in Nederland bij de implementatie en de op grond van Richtlijn 92/43/EEG genomen maatregelen exact rekening gehouden met voornoemde vereisten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid bovengenoemde problemen en knelpunten, na erkenning van de ontstane problemen door de Eurocommissaris, te verhelpen door maatwerk en bent u, indien als oplossing vereist, te werken aan wetswijzigingen in Nederland?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Programma Aanpak Stikstof?
Verzending van de antwoorden heeft helaas niet plaats kunnen vinden vóór het Algemeen Overleg PAS.
Het opheffen van NPO Radio 6 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het voornemen van de NPO om per 1 januari 2016 te stoppen met NPO Radio 6?1
Ik heb kennisgenomen van dit voornemen. De NPO brengt uiterlijk 15 juni het concessiebeleidsplan uit waarin voorstellen staan voor de aanbodkanalen voor de NPO voor de komende vijf jaar. In het najaar zal ik over dit palet aan aanbodkanalen (audio en video) – na advisering door de Raad voor Cultuur en het Commissariaat voor de Media – een besluit nemen.
Hoe oordeelt u over het feit dat onderzoek door NPO Radio 6 heeft aangetoond dat ongeveer twee miljoen Nederlanders interesse hebben in soul dan wel jazz en festivals zoals North Sea Jazz?
De NPO meet in zijn leefstijlenonderzoek de interesse voor verschillende muziekstromingen. Het klopt dat ongeveer twee miljoen Nederlanders interesse hebben in soul en/of jazz. Uit onderzoek van de NPO blijkt echter dat dit niet één van de meest geliefde genres is, want in de voorkeurset van de Nederlandse bevolking bevinden deze genres zich rond de dertiende plaats. De impact van NPO Radio 6 als hoofdzender weegt daarom volgens de NPO niet op tegen de kosten die voor de zender gemaakt moeten worden. Omdat de NPO soul en jazz als onderdeel van zijn aanbod ziet, wil hij deze genres – inclusief de daarbij behorende festivals – onderbrengen bij een van de andere zenders, waarschijnlijk NPO Radio 2. Naar NPO Radio 2 luisteren meer dan 2 miljoen mensen, dus meer mensen komen op die manier in aanraking met soul en jazz.
Wat vindt u van het argument dat de concurrentie is toegenomen, terwijl de commerciële tegenhanger (Sublime FM) net de programmering heeft gewijzigd en voor het overgrote deel louter non-stop radio maakt?
De NPO heeft te maken met een snel veranderend medialandschap waarin steeds meer aanbod is. Tegelijkertijd heeft de NPO de ambitie om zijn publiek een pluriform aanbod te bieden. Daarbij maakt de NPO een afweging over de impact van een aanbodkanaal en de besteding van de publieke middelen. De NPO heeft vooruitlopend op de presentatie van het nieuwe concessiebeleidsplan aangekondigd om meer kwaliteit te willen bieden met minder kanalen. Voor het radioaanbod geldt hierbij dat de NPO in de komende concessieperiode inzet op sterke hoofdzenders. Dit omdat de radiomarkt wordt gedomineerd door zenders met een duidelijk profiel en een sterke merkwaarde. Ondanks de ruime mogelijkheden die luisteraars hebben om naar nieuwe online radiokanalen te luisteren, fragmenteert het luistergedrag niet enorm. De NPO wil zich daarom nog meer dan voorheen richten op sterke kanalen en sterke merken voor de luisteraars. Met deze kanalen wil hij impact realiseren en publieke waarde toevoegen, bijvoorbeeld door het agenderen van nieuwe muziek, festivalverslaglegging en concertregistraties en nieuws en achtergrondinformatie. Deze focus op kwaliteit betekent concreet dat er scherpe keuzes moeten worden gemaakt en het budget zo gericht mogelijk moet worden ingezet. Daarom is de NPO voornemens met NPO Radio 6 in de huidige vorm te stoppen.
Deelt u de mening dat de programmering, die sinds korte tijd is opgesplitst in een toegankelijke dagprogrammering en een avond- en weekendprogrammering met meer achtergronden en diepgang (zoals Mijke & Co Live, Winfrieds Woonkamer, Vrije Geluiden VPRO met o.a. Frank Jochemsen en Wilfried de Jong), niet juist aanleiding geven om door te gaan met NPO radio 6?
Het is aan de NPO om programmatische afwegingen te maken.
Hoe oordeelt u over het feit dat de opsplitsing het bereik in de avond heeft verdubbeld (marktaandeel 0.7–1.1), terwijl de targets 0.4–0.5 zijn en dat in november zenderbreed 0.4 werd gescoord? Hoe rijmt u dit met de observatie van NPO dat de zender zich niet ontwikkelt?
Ik heb bij de NPO navraag gedaan naar de cijfers in 2014. Het gemiddelde luistertijdaandeel van Radio 6 over 2014 bedroeg 0,3 procent. In sommige maanden was het aandeel iets hoger (0,4 procent), in andere iets lager (0,2 procent). De NPO trekt mede daarom de conclusie dat de zender zich niet voldoende ontwikkelt.
Bent u zich bewust van het feit dat de zenderprofielen van NPO Radio 2 en 4 in het gedrang kunnen komen wanneer NPO Radio 6 wordt opgeheven, indachtig het feit dat de omroepen hun taakopdrachten moeten vervullen, zoals voor de NTR bijvoorbeeld het bieden van een podium voor lichte muziek, jazz en soul?
De NPO heeft gezegd meer op minder kanalen te willen doen. Dat betekent volgens de NPO meer kwaliteit waarbij hij tevens een afweging maakt over de impact van het aanbod in relatie tot de kosten die ervoor worden gemaakt. Door soul en jazz op NPO Radio 2 te programmeren wordt er – in de ogen van de NPO – meer publiek bereikt. Ook versterkt het soul- en jazzaanbod de publieke waarde van NPO Radio 2. Verder ga ik ervan uit dat de NPO in zijn programmering ervoor zorgdraagt dat de omroepen, waaronder de NTR, kunnen voldoen aan hun wettelijke taakopdracht.
Vindt u NPO Radio 6 ook een goed voorbeeld hoe je efficiënt voor een specifieke doelgroep een kwalitatief hoogwaardig platform kunt bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan niet bang dat met het onderbrengen bij bijvoorbeeld NPO Radio 2 de NPO een doelgroep-zender kwijtraakt, hetgeen sterk indruist tegen de ontwikkelingen in het internationale medialandschap?
Het is aan de NPO het audioaanbod in samenhang vorm te geven. NPO Radio 6 Soul & Jazz is op dit moment een verrijkende hoofdzender: een zender die een specifiek soort aanbod brengt. De doelgroep van NPO Radio 6 Soul & Jazz (hoogopgeleide 35–49 jarigen) bedient de NPO ook met zijn overige aanbod. Er wordt dus geen specifieke doelgroepzender gestaakt, wel is er niet langer een hoofdzender die zich specifiek op de genres jazz en soul richt. Deze genres zullen zoals gezegd niet verdwijnen in het audioaanbod van de NPO, maar een plek krijgen op andere zender.
Wat is uw oordeel over het gemixte profiel van NPO Radio 6, gezien het breed erkende probleem dat de andere zenders een sterk «wit» publiek hebben? Hoeveel belang hecht u aan het feit dat juist NPO Radio 6 geapprecieerd wordt door een zeer gemêleerd publiek, zoals bleek uit onderzoeken die naast de reguliere Kijk- en Luisteronderzoeken (KLO) werden uitgevoerd?
Ik heb van de NPO begrepen dat NPO Radio 6 Soul & Jazz weliswaar een licht hoger weekbereik heeft onder groepen in Nederland met een niet-westerse achtergrond, maar dat dit verschil niet groot is. Het is aan de NPO om een breed en divers publiek aan luisteraars te bedienen. Tegelijkertijd moet de NPO keuzes maken en doelmatig de middelen besteden.
Vindt u het van belang dat er een zender is met een stevig historisch besef, die teruggrijpt naar de roots-muziek (soul, jazz, blues)? Beschouwt u dit met mij als een onmisbaar element in het totale aanbod van de NPO dat niet verloren mag gaan? Zo nee, waarom niet? Bent u op de hoogte van het feit dat Nederland, mocht NPO Radio 6 worden opgeheven, uniek is als land zonder nationaal platform voor Jazz muziek?
De NPO heeft gezegd dat soul en jazz als genres niet verloren zullen gaan in zijn totale portfolio aan audiokanalen. Zo komt er op een van de andere radiozenders meer ruimte voor soul en jazz, inclusief verslaglegging van bijvoorbeeld het North Sea Jazz Festival. Ook kunnen luisteraars op een digitaal themakanaal non-stop soul en jazz horen. Verder wacht ik eerst het concessiebeleidsplan van de NPO af waarin duidelijk wordt hoe de NPO het totaal aan audio- en videokanalen in wil richten.
Wat vindt u van de financiële onderbouwing, indachtig het feit dat er zes jaar is geïnvesteerd en opgebouwd, dat er vele programmatische wijzigingen door de NPO zijn doorgevoerd en dat nu net de techniek Dab+ ingevoerd raakt, waardoor de zender ook in de auto te luisteren is? Is het op grond van deze zaken wel verstandig om zo'n zender op te heffen, zeker in het licht van de constatering dat NPO bazen Radio 6 in het verleden altijd roemden omdat de zender goedkoop en efficiënt was?
Het is aan de NPO om een afweging te maken over de inzet van de beschikbare financiële middelen bij de uitvoering van de taakopdracht. Daarbij verwacht ik dat de NPO dit doet op basis van een doelmatige inzet van middelen. Zij moeten zich hier ook over verantwoorden in de jaarlijkse financiële en programmatische terugblik en in de rapportage over de prestatieovereenkomst.
Wat vindt u van het argument dat efficiëntie wordt opgevoerd als hoofdargument, terwijl NPO Radio 6 met een budget van circa 2,5 miljoen euro per jaar een relatief gering beslag legt op de totale middelen? Kunt u aangeven hoe deze efficiëntie zich verhoudt tot die van de andere radiozenders van NPO?
Zoals ik ook in antwoord op vraag 10 schreef is het aan de NPO om een afweging te maken over de inzet van de beschikbare financiële middelen bij de uitvoering van de taakopdracht en zich daarover te verantwoorden. In algemene zin heeft de NPO mij meegedeeld dat bij de inzet van middelen ook de impact die de activiteit realiseert betrokken moet worden. Ter illustratie kan ik u melden dat het weekbereik van NPO 3FM in 2014 ongeveer 14 keer hoger was dan dat van NPO Radio 6 Soul & Jazz, terwijl het kostenniveau minder dan een factor 3 is.
In hoeverre is KLO-onderzoek afdoende om een zender als NPO Radio 6 op zijn prestaties te beoordelen? Is de rendements- of efficiency-benadering voor alle doelgroep-activiteiten van de NPO zaligmakend, of gelden er ook kwaliteitsnormen waarbij het NPO-brede aanbod belangrijker is dan enkel en alleen marktaandeel?
De taakopdracht van de NPO is zowel aanbods- als publieksgericht. De NPO kent daarmee naast aanboddoelstellingen ook doelstellingen op het gebied van publieksbereik. Zonder voldoende publieksbereik kan de NPO immers geen impact hebben. Deze combinatie betekent dat de NPO altijd vanuit beide oogpunten naar zijn aanbod dient te kijken. Voor NPO Radio 6 Soul & Jazz geldt dat de NPO laat weten dat de zender een relatief beperkte groep mensen bereikt en niet duidelijk groeit. Daarbij overweegt de NPO dat deze doelgroepen ook al met andere programmering wordt bediend en stelt voor soul en jazz op een andere manier (via NPO Radio2 met meer impact te programmeren.
Bent u bereid met NPO in gesprek te gaan, met als inzet de toekomst voor NPO Radio 6 veilig te stellen?
Het (voorgenomen) besluit van de NPO en het totale palet aan aanbodkanalen maakt onderdeel uit van het concessiebeleidsplan dat de NPO op 15 juni presenteert.
Ik zie daar nu geen aanleiding toe. Ik wacht eerst het concessiebeleidsplan af waarin het totale audio-aanbod wordt gepresenteerd. Dit plan wacht ik eerst af omdat ik dan het geheel kan overzien.
Het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat hulpverleners te weinig oog hebben voor het kind bij huiselijk geweld?1
Ja.
Is het waar dat de Advies- en Meldpunten Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK’s) niet bijhouden hoeveel van de ruim twintigduizend kinderen bij wie zij mishandeling vaststellen, later weer als slachtoffer wordt gemeld? Zo ja, waarom gebeurt dat niet? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Veilig Thuis (AMHK) moet op grond van de WMO bijhouden wat er met een kind gebeurt na onderzoek en registreert slachtoffers van kindermishandeling als sprake is van een melding en als een onderzoek gestart is. Bij herhaling van een melding of onderzoek bij Veilig Thuis is dus bij Veilig Thuis bekend dat het om een herhaalde melding of onderzoek gaat. Met deze registratie kom je alleen kinderen op het spoor die een volgende keer gemeld worden. In plaats van te wachten op een volgende melding, vind ik het nog belangrijker dat Veilig Thuis na verloop van tijd actief nagaat, hoe het met het kind gaat. Deze handelwijze is in het nieuwe handelingsprotocol vanaf 1 januari voor Veilig Thuis vastgelegd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat het tijd wordt dat in de hulpverlening aan probleemgezinnen de veiligheid van het kind voorop komt te staan?
Hulpverlening en veiligheid van het kind moet altijd voorop staan, ook als de aanleiding voor hulpverlening problematiek van huiselijk geweld van ouders betreft. Door de samenvoeging AMK en SHG tot Veilig Thuis wordt de problematiek van volwassenen èn kinderen integraal bezien en kunnen hulpverleners kinderen niet meer vergeten. Uitgangspunt 1 voor Veilig Thuis is dan ook dat Veilig Thuis prioriteit geeft aan de belangen van kinderen.Voor de werkwijze van Veilig Thuis zijn in het een handelingsprotocol waarborgen opgenomen om te zorgen dat kinderen niet van de radar verdwijnen en indien nodig hulp krijgen. Hierin is opgenomen dat er een veiligheidsplan en een herstel- en hulpverleningsplan moet worden opgesteld voor het kind èn gezin. Hiermee is geborgd dat er hulp komt niet alleen voor de ouders maar ook voor het kind. Dit is een nieuw element in de werkwijze van Veilig Thuis.
Daarnaast is in de wet verplichte meldcode opgenomen dat de meldcode een «kindcheck» moet bevatten bij volwassen cliënten met specifieke problematiek. De kindcheck bij deze cliënten wil zeggen dat de beroepskracht actief vraagt of onderzoekt of de cliënt kinderen heeft die van hem afhankelijk zijn. Is dat het geval, dan legt de beroepskracht het aantal en de leeftijd van deze kinderen vast. In alle gevallen waarin de professional ook maar enige twijfel heeft of de kinderen, vanwege de situatie van de cliënt, veilig zijn, volgt hij de stappen van de meldcode.
Deelt u de mening dat het leveren van zorg op maat door professionals aan slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties valt of staat met het tijdig kunnen beschikken over de juiste en nodige informatie over de ketens heen? Zo ja, waarom bestaan er nog steeds zoveel belemmeringen als het gaat om gegevensuitwisseling en het tijdig kunnen beschikken over de nodige en juiste informatie? Zo nee, waarom niet?
Het delen van informatie tussen professionals is van essentieel belang om geweld in afhankelijkheidsrelaties te signaleren en voor het organiseren van integrale hulp aan slachtoffers. Er is de afgelopen jaren al veel gedaan om informatiedeling tussen professionals te stimuleren. Uit gesprekken met professionals blijkt dat niet altijd duidelijk is in welke gevallen informatie gedeeld mag worden. De Taskforce heeft hier ook aandacht voor gevraagd. Ook vinden professionals het soms moeilijk om het gesprek aan te gaan met ouders, die toestemming moeten geven voor het uitwisselen van informatie. Er is dus ook sprake van handelingsverlegenheid.
De sleutel voor de oplossing ligt in de praktijk. Het is van groot belang dat er bij professionals duidelijkheid bestaat over welke informatie gedeeld mag worden en dat goed georganiseerd wordt dat privacyaspecten worden geborgd. Een professional moet de afweging maken tussen de bescherming van de persoonsgegevens en het belang van de veiligheid van het kind en de cliënt.
Technische hulpmiddelen kunnen hierin ondersteunend zijn, maar kunnen nooit leidend zijn bij beantwoording van de vraag of informatie gedeeld kan worden. Dit is voorbehouden aan de professionaliteit van de hulpverlener. Deze maakt in elk individueel geval een inschatting of het op basis van de betrokken belangen opportuun is om informatie te delen.
De praktische aanpak van kindermishandeling biedt de mogelijkheid om met een aantal gemeenten en professionals in te zoomen op de knelpunten die zij ervaren in informatiedeling en om oplossingen en ervaringen breder te delen. Samen met professionals, de Taskforce en het Rijk wordt gekeken of een stappenplan informatie-uitwisseling tussen beroepsgroepen kan helpen. Daarnaast wordt ook een stappenplan rondom het dubbele toestemmingsvereiste opgesteld.
De app «Info Delen» werkt ondersteunend en geeft spelregels voor zorgvuldige informatie-uitwisseling tussen hulp- en zorgverleners, Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en gezinsvoogdij. De Verwijsindex is een digitaal systeem dat risicosignalen van hulpverleners over jongeren bij elkaar brengt en kan aanleiding zijn voor een professional om een risicoanalyse te maken.
Waarom wordt privacy door talloze hulpverleningsorganisaties die regelmatig langs elkaar heen werken telkens als excuus gebruikt om slachtoffers die hulp nodig hebben in de steek te laten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat de technologieën van vandaag voldoende ruimte bieden om privacyaspecten te borgen terwijl informatie zorgvuldig met elkaar gedeeld kan worden? Zo ja, over welke technologieën heeft u het dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Verwijs Index Risicojongeren (VIR) en de app «Info Delen» geen oplossingen bieden als het gaat om de oplossing van het probleem van het tijdig kunnen beschikken over de juiste informatie door professionals voor het maken van een risicoanalyse? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het delen van informatie bij een redelijk vermoeden van kindermishandeling en/of seksueel misbruik verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Uitwisseling van informatie tussen de verschillende organisaties is onontbeerlijk voor een effectieve aanpak van kindermishandeling. Hiervoor is nodig dat professionals een duidelijk handelingsperspectief hebben bij vermoedens van kindermishandeling. In de praktische aanpak van kindermishandeling ondersteun ik hen daarbij door op lokaal niveau met hen te kijken welke concrete knelpunten zij ervaren in informatiedeling en te zoeken naar werkbare oplossingen. Mocht hieruit blijken dat er oplossingen liggen in wijziging van wet- en/of regelgeving, dan ben ik bereid samen met mijn VenJ collega daar naar te kijken.
Kunt u een dekkend overzicht geven van de relevante wet- en regelgeving, richtlijnen en protocollen van relevante beroepsgroepen en koepelorganisaties als het gaat om het delen van informatie bij huiselijk geweld en kindermishandeling en daarbij inzichtelijk maken waar deze regels onderling botsen en welke wet- en regelgeving aangepast dient te worden? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer een dergelijk overzicht ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Om informatiedeling daadwerkelijk tot stand te brengen is het belangrijk eerst energie te steken in zaken waar de professionals in de praktijk het meest baat bij hebben. Dat is heel concreet kijken naar waar zij in de dagelijkse praktijk knelpunten ervaren en hoe dit opgelost kan worden. Samen met mijn collega van VenJ betrek ik hierin het geven van duidelijkheid over de toepasselijke wet- en regelgeving.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Kindermishandeling/Geweld in afhankelijkheidsrelaties voorzien op 26 maart 2015?
Ja.
De resultaten van de economische missie naar Abu Dhabi en wapenhandel met Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat Damen Shipyards een contract heeft afgesloten met de Verenigde Arabische Emiraten over de verkoop van zwaarbewapende patrouilleschepen tijdens de wapenbeurs in Abu Dhabi?1
Neen. Het desbetreffende contract is in december 2013 afgesloten.
In hoeverre vallen de schepen, kennis of onderdelen ervan, die in Roemenië worden gebouwd, onder de Nederlandse wapenexportrichtlijnen, aangezien er hoogstwaarschijnlijk sprake is van technologie-overdracht?
Gelet op het feit dat een Nederlands bedrijf contractpartij is voor deze leverantie is een Nederlandse exportvergunning vereist. Alle vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen, technologie inbegrepen, naar niet-bondgenoten worden door zowel Nederland als Roemenië op individuele basis getoetst aan de acht criteria van het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Indien dit het geval is, hoeverre verhoudt deze levering zich tot criterium 4: Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio, met name tot lid a (de lidstaten houden onder andere rekening met het bestaan of de waarschijnlijkheid van een gewapend conflict tussen het ontvangende en een ander land) en lid d (de noodzaak de regionale stabiliteit niet in negatieve zin te beïnvloeden)?
De regionale situatie is op dit moment zorgwekkend. Het toenemend geweld in de bredere regio en de opmars van ISIS baren het kabinet zorgen. In de toepassing van het EUGS wordt zorgvuldig gekeken naar de aard van het goed, het eindgebruik en de eindgebruiker. Er wordt geen vergunning afgegeven indien de goederen een risico vormen voor de regionale stabiliteit.
Wat was de rol van de Minister van Defensie tijdens de wapenbeurs waar dit contract is afgesloten?
De economische missie naar Abu Dhabi was er op gericht de Nederlandse defensie- en veiligheid-gerelateerde industrie te ondersteunen op de Europese en internationale markt. Tevens was de missie een mogelijkheid om de banden met de VAE, een bondgenoot in de strijd tegen de terreurorganisatie ISIS, aan te halen.
Zoals hierboven aangegeven is het contract tussen Damen Shipyards en de VAE niet op deze beurs afgesloten, maar reeds in 2013. Er zijn geen kredietgaranties aan Damen Shipyards verleend ten behoeve van dit contract. Tijdens de beurs zijn geen contracten afgesloten waarbij de overheid een rol heeft gespeeld.
Geeft u wapenexport kredietgaranties aan Damen Shipyards? Zo ja, wat is de omvang en hoe lang worden deze kredietgaranties al afgegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er, naast het contract met Damen Shipyards, nog meer contracten afgesloten? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Kan worden aangegeven hoeveel de contracten voor de bedrijven opleveren? Genereert u ook opbrengsten? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom neemt u geen voorbeeld aan de Zweedse regering, die nu stopt met wapenhandel met Saudi-Arabië vanwege de mensenrechten?2
De Zweedse regering heeft op 12 maart jl. besloten het Memorandum of Understanding (MoU) met Saoedi-Arabië inzake militaire samenwerking niet te verlengen. Het MoU met Saoedi-Arabië is geen handelsovereenkomst. Er is dan ook geen sprake van een Zweedse stop op de export van militaire goederen naar Saoedi-Arabië.
Het EU Gemeenschappelijk Standpunt wordt door alle Europese Lidstaten gehanteerd bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen. Zweden toetst, net als Nederland, alle vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen naar Saoedi-Arabië op individuele basis aan de hand van de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.
Hoe verklaart u de verschillende interpretatie omtrent de toepassing van de wapenexport criteria?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat justitiebanen wegvloeien uit Leeuwarden |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Justitiebanen verdwijnen»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat minder centraal gelegen steden zoals Leeuwarden weinig kans maken op het binnenhalen van nieuwe justitiële diensten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding van nieuwe justitiële diensten over de verschillende plaatsen in Nederland?
In het verleden is door mijn ambtsvoorganger bij het maken van locatiekeuzes voor politie, meldkamers, rechtspraak en het Openbaar Ministerie rekening gehouden met werkgelegenheidseffecten voor de kwetsbare regio’s, waaronder de provincie Friesland.2 De Minister voor Wonen en Rijksdienst ziet er bovendien op toe dat onder andere de provincie Friesland niet onevenredig zwaar in de werkgelegenheid getroffen wordt door de reorganisatie van de Rijksdienst. In dit verband is Friesland, in afstemming met uw Kamer, in 2013 in werkgelegenheid gecompenseerd.3 In die zin herken ik het beeld niet dat steden die in kwetsbare regio’s zijn gelegen weinig kans maken op het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid.
De inrichting van nieuwe dienstverlening, zoals het opzetten van scanstraten en een landelijke helpdesk, is primair aan de Rechtspraak zelf. De gerechtsbesturen en de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) zijn in het kader van hun zorg voor een goede bedrijfsvoering van de rechterlijke organisatie verantwoordelijk. De Rechtspraak kan bij de inrichting van nieuwe dienstverlening rekening houden met mogelijke werkgelegenheidseffecten.
Het besluit om regionale scanstraten in te richten is de uitkomst van onderzoek naar verschillende opties, variërend van lokale scanstraten tot één landelijke scanstraat. Uit dit onderzoek is gebleken dat regionale scanstraten goedkoper zijn dan lokale scanstraten. Ook de mate van professionaliteit zal in regionale scanstraten hoger zijn. Op basis van deze aspecten, en het feit dat regionale scanstraten de meeste full time banen opleveren, heeft de Rechtspraak gekozen voor vier regionale scanlocaties. Er is voor de locatie Zwolle gekozen vanwege de centrale ligging binnen het werkgebied van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De in te scannen stukken kunnen vanuit deze locatie op efficiënte wijze worden opgehaald uit de verschillende zittingsplaatsen binnen het ressort.
Op welke wijze wordt bij de toebedeling van nieuwe justitiële diensten rekening gehouden met de motie Schouten (Kamerstuk 32 637 nr. 111) teneinde de werkgelegenheid in Noord-Nederland te behouden? Hoe is het belang van de werkgelegenheid in Noord-Nederland meegewogen in het besluit om bijvoorbeeld de in het artikel genoemde scanstraat en landelijke helpdesk niet in Leeuwarden te vestigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen dat het niet toewijzen van nieuwe justitiële diensten aan Leeuwarden op langere termijn indirect gevolgen kan hebben voor het voortbestaan van de justitiële functies in Leeuwarden? Kunt u garanderen dan het voortbestaan van de huidige justitiële functies in Leeuwarden niet in gevaar is?
Leeuwarden is één van de 32 locaties in Nederland waar zittingen van de rechtspraak plaatsvinden. De 32 zittingsplaatsen zijn bij algemene maatregel van bestuur met wettelijke voorhangprocedure aangewezen. Een eventuele wijziging van de zittingsplaatsen moet bij het parlement worden voorgehangen. De toewijzing van nieuwe justitiële diensten is dus niet bepalend voor het voortbestaan van de justitiële functies in Leeuwarden. Verder is het oordeel of er in een zittingsplaats nieuwe justitiële dienstverlening van de Rechtspraak moet worden gevestigd en of er een kantoorfunctie van het gerecht moet zijn primair aan de Rechtspraak zelf.
Kunt u aangeven in welke mate bestaande functies uit Leeuwarden zijn weggevloeid naar andere steden? Om hoeveel banen gaat het die hierbij verloren zijn gegaan?
De Rvdr heeft mij laten weten dat na de herziening van de gerechtelijke kaart binnen de Rechtspraak in Noord-Nederland geen banen verloren zijn gegaan. Wel is een aantal functies vanuit Leeuwarden en Assen verplaatst naar Groningen door binnen het bestuursrecht de backoffice te concentreren in Groningen. Zittingen binnen dit rechtsgebied worden ook in Leeuwarden en Assen gedaan, waardoor betreffende medewerkers hun functie ook in Leeuwarden vervullen.
Het steeds moeilijker worden van het bouwen van moskeeën |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds moeilijker om moskeeën te bouwen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) aangeeft dat moskeebesturen steeds meer weerstand ondervinden bij de bouwplannen van een nieuw gebedshuis?
In Nederland bestaat de grondwettelijke vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Dit betekent dat het eenieder vrij staat te geloven en binnen de grenzen van de rechtsstaat daar ook uiting aan te geven. Dit behelst ook de vrijheid om in een gebedshuis of op een vergelijkbare locatie het geloof uit te oefenen. Dit geldt voor aanhangers van alle religies.
Ik zet mij in voor een samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtstaat – voor alle overtuigingen en leefstijlen ruimte is4 en iedereen in vrijheid en veiligheid kan samenleven. Het is dan ook belangrijk dat negatieve beeldvorming wordt tegengegaan en de verschillende maatschappelijke en religieuze groepen de dialoog met elkaar en de samenleving aan blijven gaan.
Hiertoe heb ik in november een interreligieuze bijeenkomst in de Ridderzaal georganiseerd. Het tegengaan van negatieve vooroordelen maakt ook onderdeel uit van de aanpak gericht op het bestrijden van discriminatie. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan een «handreiking» waarin betere contacten tussen moskeebestuurders, politie, gemeenten en Antidiscriminatie voorzieningen (ADV’s) worden gestimuleerd onder meer ter preventie van incidenten rondom moskeeën.
Ik zie geen noodzaak om extra maatregelen te nemen, maar wil mij juist in blijven zetten voor de uitvoering van bestaande initiatieven en acties.
Deelt u de constatering dat een «verwachting» van mogelijke parkeerproblematiek de bouw van een moskee niet in de weg mag staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen tegen het blokkeren van de bouw van moskeeën op basis van dit argument?
Bij (nieuw)bouwprojecten of bij de wijziging van een bestemmingsplan hebben bewoners het recht hier bezwaar tegen te maken. Verwachte parkeeroverlast is hierbij een veelgebruikt argument. Dit geldt voor alle bouwwerken met een maatschappelijk doeleinde, dus ook voor moskeeën. Uiteindelijk is het aan de gemeente om de beslissing te nemen en zorgvuldige besluitvorming te betrachten.
Hoe kan het dat er een groeiende weerstand ontstaat tegen de bouw van moskeeën en niet tegen andere gebedshuizen zoals uit het onderzoek Monitor Moslim Discriminatie blijkt?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat het bouwen van een moskee een fundamenteel recht is van gelovigen in Nederland? Zo ja, vindt u dat dit recht steeds meer onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat er een toename is van het aantal bezwaren dat gemeenten op jaarbasis binnen krijgt? Speelt de angst voor de Islam hier een rol in? Zo ja, wat gaat u effectief doen om deze angst te bestrijden? Zo nee, waar denkt u dat deze toename aan te wijden is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het politieke klimaat bijdraagt aan de angst voor de bouw van moskeeën, zoals ook uit de Monitor Moslim Discriminatie naar voren komt?3 Zo ja, wat gaat u doen om dit klimaat bij te stellen? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen kunnen er genomen worden om de angst voor de bouw van moskeeën te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.