De waarschuwing voor digitale dementie bij decentrale overheden |
|
Vera Bergkamp (D66), Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u het noodsignaal gehoord van een groep bestuurders van gemeenten, provincies en waterschappen over de dreigende digitale dementie bij decentrale overheden?1
Ja.
Hoe reëel acht u de door hen geschetste dreiging dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde «ooit» wordt?
Van de oproep van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen en hun zorgen over de bewaring van overheidsinformatie worden gedeeld. Voor arbeidsinnovatie, digitaal werken en dienstverlening via internet is er veel belangstelling en aandacht. Het belang van documenteren en archiveren mag daaraan niet ondergeschikt geraken. Overigens zij hierbij opgemerkt dat een knelpunt nu juist ook vormt de enorme omvang en voortdurende toename van informatie en documentatie. De hoeveelheid data, informatie en benodigde opslag groeit gestaag. Een fenomeen dat zich wereldwijd voordoet. In die zin kan men de intensiteit, diepgang en de diversiteit van het‘documenteren» in deze tijdsperiode ook vanuit een ander perspectief bezien. De omvang van de informatie en de hoeveelheden zijn tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – onmogelijk is.
Kunt u aangeven, uitgaande van de bestaande wettelijke kaders voor archivering zoals opgenomen in de Archiefwet en daarmee samenhangende regelgeving, waar precies gaten in de archivering van digitale bestanden dreigen te ontstaan of reeds bestaan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn inderdaad geen indicaties dat de wettelijke kaders in de Archiefregelgeving tot tekortkomingen leiden. In hun brief verwijzen de bestuurders voor de aard van de problematiek naar de Nulmeting digitale archiefvorming en -beheer bij decentrale overheden door het Ictu.2In deze nulmeting wordt aangegeven dat archiefvormende overheden in toenemende mate digitaal werken. Maar geen enkele overheidsorganisatie werkt overal volledig digitaal. Ook de digitale archivering is onvolledig en is er veelal sprake van een hybride situatie, waarin noch het analoge noch het digitale dossier volledig is. Naar deze voorbeelden en de analyses uit de meting zouden wij willen verwijzen, alsmede ook naar de aanbevelingen in genoemde bestuurdersbrief.
Blijkt, onder andere uit de moeilijkheden die de commissie-Elias tegenkwam bij opvraag van documenten ten behoeve van haar onderzoek, niet dat digitale dementie feitelijk al optreedt en slechts beperkt of met veel moeite te herstellen is?
Zoals onder vraag 3 werd aangegeven zien wij geen belemmeringen in de bestaande wettelijke kaders. Wel zijn er aanwijzingen dat bestuurlijke inzet is benodigd om samenwerking en congruentie te bevorderen. In genoemde nulmeting (Ictu) wordt aangegeven dat van structurele samenwerking tussen archiefvormers, archivarissen en archiefinspecteurs nog onvoldoende sprake is. Aanbevolen wordt om strategisch overleg op decentraal niveau en de invulling en werking daarvan te verbeteren.
In 2012 is in het Archiefbesluit het begrip SIO (strategisch informatieoverleg) geïntroduceerd. Met het SIO wordt in elk overheidsorgaan een structureel overleg gecreëerd waar vraagstukken worden belegd over functioneren en de kwaliteit van de informatiehuishouding. In het SIO wordt tijdig, op het passende ambtelijk niveau en in relatie met andere onderwerpen die de informatiehuishouding aangaan, besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Het SIO heeft de regie over en bewaakt de ketengerichte belangenafweging in de informatiehuishouding en er wordt besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Alle relevante kennis en expertise in het informatiedomein wordt bijeen gebracht door besluitvormers, beleidmakers, inhoudelijk deskundigen, ICT-specialisten, archivarissen en documentair informatiespecialisten. Het beheer van informatie wordt in samenhang georganiseerd. Het project AIDO heeft voor decentrale overheden een handreiking SIO uitgebracht.
Zijn naar uw opvatting de bevoegdheden van archivarissen bij decentrale overheden voldoende om hun taak ten aanzien van digitaal opgeslagen informatie goed te kunnen uitoefenen? Zo ja, waarom dan dit noodsignaal? Zo nee, hoe kunnen hun bevoegdheden versterkt worden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre belemmeren feitelijke achterstanden in digitale infrastructuur actieve openbaarmaking van data voor bijvoorbeeld een informatieregister, of het openbaren van alle informatie over de openbare ruimte, zoals voorgenomen in de nieuwe Omgevingswet?
Het toegankelijk maken van overheidsinformatie voor gebruik en hergebruik is van belang voor de overheid, de economie en voor de samenleving als geheel. Op 17 juni 2014 is – vanuit de noodzaak tot verbetering in het omgevingsrecht – het wetsvoorstel «Nieuwe Omgevingswet» aan de Tweede Kamer gezonden.3 Gemeenten, burgers en bedrijven ervaren het huidige omgevingsrecht als complex, verkokerd en in hun dagelijkse praktijk ondervinden ze teveel last van tijdrovende en kostbare bestuurlijke en juridische procedures. Nieuwe opgaven in de fysieke leefomgeving, een meer integrale afweging en bovenal een andere visie op de relatie tussen overheden (met minder regels) en burgers en bedrijfsleven maken dat het huidige omgevingsrecht niet toekomstbestendig is. Deze opgave vergt daarbij inderdaad ook de inzet van adequate digitale (generieke) voorzieningen.
In opdracht van de Minister van IenM is een rapport uitgebracht over archivering in het kader van de nieuwe Omgevingswet. IenM en VNG zijn nu in overleg over een bestuursakkoord voor de uitvoering van de Omgevingswet waarin ook over digitaal werken en archivering afspraken zullen worden gemaakt.
Kan het project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO) en bijhorende actieplannen versneld en/of versterkt worden? Bent u bereid samen met de VNG, IPO en Unie van Waterschappen mogelijkheden daartoe te onderzoeken?
Het Kabinet beschikt niet over de middelen om dit project extra te doen versnellen. Het project AIDO en het programma Archief 2020 lopen tot en met 2016. Nog voor dat moment zullen de resultaten worden besproken.
Het bed, bad, brood compromis |
|
Emile Roemer (SP), Kees van der Staaij (SGP), Bram van Ojik (GL), Alexander Pechtold (D66), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Arie Slob (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt uiteenzetten waarop de conclusie is gebaseerd dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa de bevindingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) niet deelt omdat deze geen grondslag zouden vinden in het Europees Sociaal Handvest (ESH)? Kunt u aangeven hoe deze interpretatie zich verhoudt tot het mandaat van het Comité van Ministers zoals vastgelegd in Artikel 9, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het ESH betreffende een systeem voor collectieve klachten, waarin duidelijk wordt aangegeven dat het Comité van Ministers zich alleen beperkt tot het doen van aanbevelingen?
De regering hecht aan getrouwe naleving van de mensenrechtenverdragen waarbij Nederland partij is. In de resolutie wordt opgemerkt dat de bevoegdheden van het ECSR gegrond zijn in het verdrag zelf en dat dit verdrag een beperking kent in de personele reikwijdte van het verdrag. Hieruit kan slechts de conclusie volgen dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag.
De collectieve-klachtprocedure onder het Europees Sociaal Handvest (ESH) is zo vormgegeven dat het rapport van het ECSR is gericht aan het Comité van Ministers. De verdragspartijen hebben zich in deze procedure ervan verzekerd dat zij zelf, als collectief, het laatste woord hebben in de procedure. Het Aanvullend Protocol bepaalt dat het Comité van Ministers, als het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een resolutie aanneemt naar aanleiding van een rapport van het ECSR. Een resolutie van het Comité van Ministers is evenmin juridisch bindend. Wel geeft een resolutie, zijnde een wilsuitdrukking van het hoogste beleidsbepalende orgaan van de Raad van Europa, een sterke politieke binding.
Volgens artikel 9, lid 1 van het Aanvullend Protocol is een aanbeveling aan de betrokken lidstaat een verplicht onderdeel van de resolutie van het Comité van Ministers wanneer het ECSR in een rapport een schending heeft geconstateerd. Met de afsluitende aanbeveling van het Comité van Ministers om te rapporteren over de ontwikkelingen, voldoet het Comité van Ministers aan deze verdragsrechtelijke plicht. Het Comité van Ministers heeft in de aanbeveling gekozen voor een formulering die geen instemming met de kritiek van het ECSR impliceert, namelijk een neutraal verzoek om te rapporteren over mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat het argument, dat zich beroept op het gebrek aan internationale verplichtingen teneinde bescherming te bieden aan irreguliere migranten, niet geaccepteerd kan worden?
In de resolutie wijst het Comité van Ministers op het mandaat van het ECSR dat is neergelegd in het verdrag, het Europees Sociaal Handvest. Het ECSR houdt toezicht op de correcte uitvoering van dit verdrag. Dit verdrag kent een beperking in de personele reikwijdte van het verdrag. Het is dan ook niet aan het ECSR om zich uit te spreken over de rechten van illegaal in ons land verblijvende personen. Ter verdere toelichting op haar internationale verplichtingen wijst de regering met name op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uit het EVRM vloeit geen algemene verplichting voort tot het bieden van basisvoorzieningen aan illegale vreemdelingen. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) mag rekening worden gehouden met de verblijfstatus van vreemdelingen en de belangen van de Staat om een vreemdelingenbeleid te voeren met effectief terugkeerbeleid. Wel is specifiek artikel 3 van het EVRM in dit verband van belang. Eenieder die zich in Nederland bevindt, ongeacht zijn juridische status, kan zich beroepen op het verbod van onmenselijke behandeling indien het onthouden van basale bestaansvoorzieningen daartoe zou leiden. Artikel 3 EVRM is dus een ondergrens. De regering is van mening dat hieraan wordt voldaan.
Het koppelingsbeginsel geldt niet onverkort, er zijn uitzonderingen op aangebracht juist om bescherming te bieden aan de rechten van het individu. Iedere vreemdeling heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en er gelden extra maatregelen voor kwetsbare groepen. Zo komen gezinnen met minderjarige kinderen waarvan de asielaanvraag is afgewezen, in aanmerking voor onderdak in een gezinslocatie indien daarmee wordt voorkomen dat de kinderen in een humanitaire noodsituatie terechtkomen. Voor (uitgeprocedeerde) vreemdelingen met een medische problematiek zijn ook mogelijkheden tot opvang voorhanden.
In de huidige regeling is opvang beschikbaar in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) voor vreemdelingen die bereid zijn mee te werken aan terugkeer. Onder de nieuwe regeling krijgt de vreemdeling ook zonder deze expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak bij één van de vijf grote gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Eindhoven) en Ter Apel. Dit betreft onderdak als voorfase op verblijf in een reguliere VBL waar vervolgens gewerkt kan worden aan terugkeer.
Het kabinet is, zoals opgemerkt, van mening dat het beleid reeds voldoet aan de mensenrechtelijke standaarden.
Hoe verhoudt deze conclusie zich tot de uitspraken in de resolutie van het ECSR dat er unaniem is vastgesteld dat Nederland artikel 13, vierde lid, en artikel 31, tweede lid, schendt door niet in de basale levensbehoeften te voorzien van irreguliere migranten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van het ECSR dat het ontzeggen van basale levensbehoeften aan irreguliere migranten geen enkel concreet effect heeft op het terugkeerbeleid?
Het is van belang te benadrukken dat het Nederlandse stelsel niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen geen basale levensbehoeften ontzegt. Het stelsel is dusdanig ingericht dat het voor niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen mogelijk is om onderdak te krijgen. Wel acht het kabinet het daarbij van belang dat de vreemdeling werkt aan terugkeer. Los van de vraag of het ECSR kan onderbouwen dat het maken van deze koppeling geen effect heeft op terugkeer, is het voor het kabinet veeleer van belang om door die koppeling duidelijk te maken dat langdurig verblijf in de illegaliteit onwenselijk wordt geacht.
Hoe verhoudt het huidige voorstel om opvang afhankelijk te maken van terugkeerbereidheid, zich tot de stelling van het ECSR dat in de huidige jurisprudentie van het ESH opvang niet afhankelijk gemaakt mag worden van terugkeerbereidheid?
Zoals gezegd is het kabinet van oordeel dat de bevindingen van het ECSR geen grondslag vinden in het verdrag. Bovendien is het kabinet van mening dat ook indien een vreemdeling aanspraak zou kunnen maken op voorzieningen, dit niet de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling buiten spel zou zetten.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat onder de nieuwe regeling een vreemdeling ook zonder expliciete terugkeerbereidheid voor een beperkt aantal weken toegang tot onderdak krijgt bij één van de vijf grote gemeenten en Ter Apel.
Bent u van mening dat het voorliggende compromis recht doet aan de uitspraken van het ECSR en het Comité van Ministers en daarmee aan de mensenrechtelijke verdragen waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre acht u het wenselijk dat binnen Europa handvesten en verdragen die op dezelfde materie zien naast elkaar bestaan, maar waarvan de toepassing tot onduidelijke en uiteenlopende resultaten leidt? Welke inspanningen worden verricht teneinde tot harmonisatie te komen?
Het is een gegeven dat verschillende verdragen van toepassing zijn op de verschillende rechtsordes in Europa. Het kabinet beschouwt het bestaan van verschillende mensenrechtelijke instrumenten als een feit. Het ESH en het EVRM kennen zowel een verschil in materiële reikwijdte als personele reikwijdte. Het is uiteraard van belang dat de toezichthoudende organen zich rekenschap geven van elkaars jurisprudentie.
Harmonisatie in de onderhavige context zou voorts in principe kunnen geschieden door verdragswijziging. Het kabinet acht het echter niet haalbaar om het bestaande acquis open te breken en met alle lidstaten van de Raad van Europa hierover in onderhandeling te treden.
In hoeverre bent u van mening dat uit de uitspraken van de beide Europese Comités een onderscheid valt op te maken tussen illegale vreemdelingen die onderdaan zijn van landen die partij zijn bij het ESH en van landen die geen partij zijn?
Onder de werking van het Handvest zijn slechts die vreemdelingen begrepen die onderdaan zijn van andere Partijen bij het Handvest én die legaal verblijven op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
Het genoemde onderscheid tussen vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf die onderdaan zijn van een Partij bij het verdrag en zij die onderdaan zijn van Staten die geen partij zijn bij het ESH ziet de regering niet terug in het rapport van het ECSR en de regering maakt dit onderscheid dan ook niet in haar beleid. Dit is ook niet aan de orde gekomen in de collectieve klachtprocedure tegen Nederland nu de klacht zag op toegang tot voorzieningen voor uitgeprocedeerde vreemdelingen uit welk land afkomstig dan ook.
Kunt u aangeven waarom bij het aanwijzen in de voorfase van de Vrijheidsbeperkende Lokaties (VBL) niet is gekozen voor een evenwichtige spreiding over het land? Kunt u ingaan op de bezwaren van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? In hoeverre kan het beperkte aantal gemeenten in de voorfase van de VBL tot praktische problemen leiden, zoals onnodige vervoersbewegingen tussen de voorfase van de VBL en de VBL?
De reden om naast de locatie Ter Apel (waar de huidige VBL is gevestigd) te kiezen voor de vijf grootste gemeenten is dat, voor zover daar thans zicht op bestaat, daar de grootste aantallen vertrekplichtige vreemdelingen verblijven, binnen het zicht van de gemeenten. Daarbij ontstaat met het vestigen van de locaties in Ter Apel, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven feitelijk ook reële spreiding over het land.
Wat verstaat u onder een beperkt aantal weken waarin de vreemdeling in de voorfase van de VBL mag verblijven? Is het ook mogelijk dat het alle weken van het jaar betreft? Zo nee, waarom niet?
De duur van het verblijf in de voorfase van de VBL bedraagt een beperkt aantal weken teneinde het belang van de effectiviteit van het terugkeerbeleid te bewaken. In goed overleg met de VNG/gemeenten zal invulling worden gegeven aan het aantal weken waarin vreemdelingen in de locatie voorfase VBL mogen verblijven.
Bent u bekend met de onlangs aangenomen motie Voordewind/Voortman (Kamerstuknummer 19 637, nr. 1988) waarin de regering wordt opgeroepen de succesvolle aanpak van de Pauluskerk te Rotterdam over te nemen? Bent u bekend met het feit dat deze aanpak zich juist niet beperkt tot enkele weken?
Ja, ik ben bekend met de motie Voordewind/Voortman. Ik zal in gesprek gaan met VNG/gemeenten over de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan de locatie voorfase VBL. Ook de goede ervaringen van de aanpak van de Pauluskerk zullen in die gesprekken aan de orde komen.
Wanneer voldoet een vreemdeling aan de criteria dat hij oprecht en aantoonbaar wil terugkeren? Welke instantie maakt deze inschatting en hoe wordt hierop toegezien?
De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) beoordeelt of voldoende is gewerkt aan vertrek. Daarbij weegt mee wat wordt verklaart in de verschillende vertrekgesprekken. Door actief handelingen te verrichten om het daadwerkelijk vertrek te realiseren toont een vreemdeling aan dat hij werkt aan vertrek. Een vreemdeling kan op verschillende manieren laten zien dat hij werkt aan zijn vertrek. In de vertrekgesprekken die worden gevoerd tussen regievoerder en vreemdeling worden gezamenlijke afspraken gemaakt, bijvoorbeeld over het aanvragen van een document bij de vertegenwoordiging van het land van herkomst en het leggen van contact met familie of bekenden om documenten op te laten sturen die de aanvraag om een reisdocument ondersteunen. Ook kan een vreemdeling een afspraak maken bij de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) of een andere NGO die ondersteuning biedt bij het vertrek. Ook kan een vreemdeling bij een presentatie aangeven dat hij daadwerkelijk zelfstandig wil terugkeren.
Als een vreemdeling niet oprecht en aantoonbaar wil terugkeren naar het land van herkomst en uit de voorziening wordt geplaatst, hoe verwacht u dat deze vreemdeling dan zal voorzien in de basale levensvoorzieningen?
Op deze vreemdeling rust onverkort de plicht om Nederland te verlaten, en hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om deze vertrekplicht te realiseren. Tijdens zijn verblijf in Nederland zijn basale voorzieningen beschikbaar, zoals medisch noodzakelijke zorg. Daarbij is op ieder moment onderdak (weer) mogelijk bij medewerking aan terugkeer.
Hoe bent u van plan te voorkomen dat gemeenten opvang gaan en blijven bieden nadat na enkele weken de uitgeprocedeerde asielzoekers de uitzetlocatie verlaten en niet terugkeren naar het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van de verantwoordelijkheid van burgemeesters met betrekking tot de openbare orde? Indien alle gemeenten die dat thans doen, hiermee door gaan, in hoeverre zijn de voorgestelde plannen dan een verbetering ten opzichte van de huidige situatie?
Met de nieuwe locaties voorfase VBL, is structurele opvang door de gemeente niet meer nodig. Dergelijke voorzieningen dienen dan ook te worden gesloten. Streven is hierover duidelijke afspraken te maken in het bestuursakkoord. Incidenteel kan een gemeente noodopvang bieden bij een acute noodsituatie, maar structurele opvangvoorzieningen zijn niet meer aan de orde.
Zal er in deze voorfase van de VBL ook juridische begeleiding geboden worden teneinde perspectief in Nederland te realiseren alvorens het gesprek over terugkeer aan te gaan? Zo ja, hoe zal dit worden vormgegeven?
Rijk en gemeenten zullen gezamenlijk zorgdragen voor de locaties voorfase VBL. Het kabinet zal in overleg treden met de VNG en gemeenten over de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de locaties. Het ligt daarbij overigens niet voor de hand dat buiten de bestaande juridische procedures nieuwe momenten van gefinancierde rechtsbijstand worden gecreëerd.
Op basis van welke concrete maatregelen denkt u vrijwillige terugkeer daadwerkelijk te stimuleren? Kunt u uiteenzetten hoe deze aanpak verschilt van de huidige situatie?
De inzet van de DT&V is al dat de vreemdeling zelfstandig vertrekt. Regievoerders worden het komende jaar geschoold in gedragsinterventies die in andere gebieden effect hebben gehad. Daarmee zijn zij beter uitgerust om het gesprek met vreemdelingen te voeren en hen te overtuigen van het feit dat vrijwillige terugkeer (eventueel met ondersteuning) de beste optie voor hen is.
Kunt u beargumenteren waarom rijksfinanciering gekoppeld wordt aan de mate waarin succes geboekt wordt in het laten terugkeren van vreemdelingen?
Deze koppeling sluit aan bij het doel van de locaties voorfase VBL. Doel van deze locaties is dat deze bijdragen aan het inzicht van de vreemdeling dat zijn toekomst ligt in zijn land van herkomst.
Op basis van welke concrete resultaten zal de mate van succes geëvalueerd worden? Zal dit alleen op basis van de terugkeercijfers gebeuren?
Dit zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Wie zal deze resultaten monitoren en hoe succesvol moet een locatie zijn om geopend te mogen blijven? Zullen deze voorwaarden vooraf helder gecommuniceerd worden?
Het ligt voor de hand dat de DT&V daarin een belangrijke rol zal spelen. De verdere vormgeving zal worden meegenomen in de verdere uitwerking van de afspraken in het bestuursakkoord.
Hoe ziet u de praktische uitvoering van het doorverwijzen van gemeenten naar de VBL? Hoe wordt er gehandhaafd dat alle niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen naar de vijf aangewezen opvanglocaties moeten gaan?
Het doorverwijzen door gemeenten naar de VBL dan wel een van de andere voorfase VBL geschiedt in beginsel op dezelfde wijze als waarop gemeenten thans asielzoekers doorverwijzen naar het Aanmeldcentrum in Ter Apel. Vervoer geschiedt op eigen gelegenheid met openbaar vervoer, waarvoor de gemeente een vervoersbewijs afgeeft.
Als een gemeente een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling aantreft en aanmeldt bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), hoe ziet het zogenaamde ophalen door de DT&V er dan uit? In hoeverre zal een mate van dwang hierin gebruikt worden?
Het aanmelden van een vreemdeling bij de DT&V door een gemeente zal geschieden via de bestaande structuur, namelijk het Lokaal Terugkeer Overleg (LTO). Een aanmelding van de gemeente betekent in dit geval dat er reden zal zijn om de betreffende vreemdeling een aanbod te doen voor een vorm van onderdak. Het is niet aannemelijk dat daarbij dwang noodzakelijk is. De vreemdeling denkt immers na over zijn toekomst. Nadat de vreemdeling is gearriveerd op de betreffende locatie, start het proces. Vreemdelingenbewaring is niet aan de orde zolang de vreemdeling werkt aan zijn terugkeer.
Wat is de hoogte van de efficiencytaakstelling die het huidige kabinet heeft opgelegd aan de DT&V tot en met 2018 en op welke wijze zal deze bezuiniging door de DT&V worden gerealiseerd?
De DT&V heeft vanuit het Regeerakkoord een efficiencytaakstelling van 13,3% opgelegd gekregen. Deze taakstelling start in 2016 met 2 mln. en kent een oploop naar 6 mln. vanaf 2018. De taakstelling wordt ingevuld in samenhang met de efficiencytaakstellingen van de IND en het COA, door intensievere samenwerking tussen de drie organisaties binnen de vreemdelingenketen.
Hoe verhoudt de bezuiniging op de DT&V zich tot het verbeteren van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt?
Deze taakstelling betreft een efficiencytaakstelling. Dit betekent dat de taakstelling wordt ingevuld met maatregelen die de resultaten van het primair proces in principe niet raken. Derhalve is er geen relatie tussen de taakstelling en het ambitieniveau ten aanzien van het percentage uitgeprocedeerde asielzoekers dat onder toezicht vertrekt.
Vindt u het wenselijk dat illegale vreemdelingen in noodsituaties verplicht worden gebruik te maken van de voorfase van de VBL, in plaats van de crisisopvang door de gemeente? Kunt u bevestigen dat gemeenten, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 juni 2014, op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning maatschappelijke opvang kunnen blijven bieden in noodsituaties die niet enkel betrekking hebben op de medische situatie en waarin verblijf in een gezinslocatie of een vrijheidsbeperkende locatie niet toereikend is, zolang de rijksoverheid niet op basis van een specifiek wettelijk voorschrift verantwoordelijkheid neemt?1
Gemeenten zijn in (medische) noodsituaties gehouden opvang te bieden aan mensen zonder een geldige verblijfstitel. Dat vloeit volgens uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) voort uit artikel 8 van het EVRM. Afhankelijk van de noodsituatie zal moeten worden bepaald of de voorfase van de VBL passend is
De CRvB heeft in de aangehaalde zaak overigens vastgesteld dat er sprake was van een medische noodsituatie. In combinatie met andere factoren leidde dit tot het oordeel van de CRvB dat betrokkene behoorde tot de categorie kwetsbare personen aan wie op grond van artikel 8 EVRM opvang geboden moet worden door de gemeente.
In deze zaak kon de gemeente niet verwijzen naar voorzieningen waar de vreemdeling geen recht op had. De vraag of andere voorzieningen passender of al dan niet toereikend zouden zijn geweest, was in deze zaak niet aan de orde.
In hoeverre acht u een heldere wettelijke regeling voor opvang van illegale vreemdelingen wenselijk, gelet op de uitspraken van de beide Europese Comités en voornoemde uitspraak van de CRvB?
Het stelsel, zoals uiteengezet in de brief van 22 april is naar het oordeel van het kabinet helder. Wel dienen een aantal elementen uitgewerkt te worden in goed overleg met VNG/gemeenten. Voor de inrichting van dat stelsel, inclusief genoemde verdere uitwerking is het naar verwachting niet nodig om te komen tot een aanvullingen op het bestaande wettelijke stelsel (in formele zin).
Kunt u uiteenzetten in welke concrete terugkeerprojecten de aanvullende zes miljoen euro van de migratie- en ontwikkelingsgelden van het Ministerie van Buitenlandse zaken geïnvesteerd worden?
Deze middelen worden geïnvesteerd in het stimuleren en faciliteren van vrijwillige terugkeer van vreemdelingen. Het gaat daarbij vooral om financiële ondersteuning of ondersteuning in natura van individuele terugkeerders, om deze mensen een goede start te geven bij hun terugkeer. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan doelgroepgerichte aanpak van terugkeerondersteuning. Over de nadere uitwerking hiervan stuurt de Minister voor BHOS uw Kamer een separate brief.
Klopt het dat afgelopen jaar de vier miljoen euro bestemd voor terugkeerprojecten niet uitputtend gebruikt zijn wegens gebrek aan bewezen effectiviteit van de bestaande terugkeerprojecten?
De € 4 miljoen die gemiddeld jaarlijks beschikbaar is vanuit het OS-budget voor migratie en ontwikkeling voor terugkeerondersteuning is over de afgelopen jaren geheel benut voor de ondersteuning van zelfstandige terugkeer. Aangezien het aantal vrijwillige terugkeerders jaarlijks fluctueert, fluctueren ook de uitgaven aan herintegratiesteun voor individuele terugkeerders. Gemiddeld is de afgelopen jaren vanuit Ontwikkelingssamenwerking meer dan € 4 miljoen per jaar uitgegeven aan terugkeer.
Hoe bent u van plan de concrete terugkeerprojecten een kwaliteitsimpuls te geven? Kunt u uw visie hierop geven?
Meer dan nu het geval is, zal op de doelgroep toegesneden in natura ondersteuning worden gefinancierd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan meer aanwezigheid van de organisaties die terugkeerondersteuning bieden en op de persoonlijke situatie van mensen toegesneden begeleiding op de locatie waar ze verblijven. Nadere uitwerking volgt in de brief die de Minister voor BHOS uw Kamer zal sturen. Bij het ontwikkelen hiervan wordt gekeken naar de «best practices» die bij gemeenten en het maatschappelijke middenveld voorhanden zijn.
Kunt u op basis van concrete resultaten aangeven waarop u zich baseert dat het conditioneel maken van de ontwikkelingsgelden aan het door deze landen meewerken aan terugkeer zinvol is?
Het is al langere tijd het standpunt van het kabinet dat terugkeer het beste bevorderd kan worden door inzet op een brede, constructieve samenwerking, waarvan migratie onderdeel vormt. We hebben het in dit verband vaak over «meer voor meer»: landen die goed meewerken aan terugkeer, worden beloond met bv. extra steun voor capaciteitsopbouw op migratieterrein (bv. training door KMar). Dit betekent dat het kabinet alleen gaat investeren in bijvoorbeeld het verbeteren van controles op luchthavens, trainingen voor douane of versterking grensbewaking in bepaalde landen als ze ook meewerken aan terugkeer. De concrete wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal van geval tot geval verschillen. Een voorbeeld: een project dat nu loopt in Somalië, waarbij steun voor capaciteitsopbouw voor de grensbewaking afhankelijk is gesteld van goede medewerking aan terugkeer.
Binnenkort verschijnt de evaluatie van het terugkeerbeleid door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken. Het kabinet zal u deze evaluatie toesturen, voorzien van een kabinetsreactie.
Kunt u uiteenzetten hoe de boete-systematiek voor gemeenten die zich niet houden aan het nog op te stellen, c.q.het vigerende, bestuursakkoord vormgegeven zal worden? In hoeverre zal er parlementaire controle plaatvinden op het gemeentefonds waarin deze boetes ingehouden zullen worden?
In het overleg dat moet leiden tot overeenstemming over een bestuursakkoord zal ook aan de orde komen op welke wijze de afspraken bindend kunnen worden vormgegeven. Daarover zal het kabinet op dat moment uw Kamer informeren. Wanneer op 1 november 2015 het aangevulde bestuursakkoord niet gesloten is, dan valt het kabinet terug op het vigerende bestuursakkoord en zal op die basis handhaven, bijvoorbeeld door het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers.
Kunt u bevestigen dat de zogenaamde boetes zich zullen beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers? Zo nee, waarom niet?
Het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers is in de brief van 22 april als voorbeeld genoemd, maar wij richten ons op het bereiken van een akkoord in goed overleg met de VNG/gemeenten.
Klopt het dat de zogenaamde boetes zich niet hoeven te beperken tot het inhouden van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers en dat dit slechts als voorbeeld in de brief is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 31.
Wat is uw reactie op de stellingname van de VNG, zoals gedeeld tijdens de hoorzitting, dat de VNG geen nieuw akkoord zal sluiten met het kabinet als wordt vastgehouden aan de boete c.q. het inperken van het voor gemeenten bestemde speciale budget voor integratie van nieuwkomers?
Ik heb kennis genomen van de stellingname van de VNG en ga ervan uit dat het overleg dat binnenkort wordt gestart, zal kunnen leiden een nadere invulling die kan rekenen op de instemming van de betrokken partijen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van de VNG dat het bijzonder is dat de DT&V geen taakstelling (inspanningsverplichting) opgedragen heeft gekregen wat betreft het terug laten keren van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar de landen van herkomst, maar dat gemeenten wel worden afgerekend op taken waarover zij geen zeggenschap hebben?
Ik heb kennis genomen van dit standpunt van de VNG. De wijze waarop de financiering van de gemeentelijke voorfase-locaties zal onderdeel zijn van de nog te starten besprekingen met de VNG/gemeenten.
Kunt u aangeven waarom het Bestuursakkoord (2007) niet of onvoldoende is nageleefd ten aanzien van de afspraken met gemeenten dat zij hun noodopvang zouden beëindigen?
Het bestuursakkoord van 2007 heeft in de jaren daarna tot gevolg gehad dat veel structurele noodopvang in gemeenten is afgebouwd. Niet alle gemeenten hebben zich echter gecommitteerd getoond. Vooral de laatste jaren is de gemeentelijke opvang weer toegenomen, hetgeen de noodzaak voor een nieuwe afspraak onderstreept.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoe de populatie van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen eruit ziet, met daarbij een uitsplitsing tussen uitgeprocedeerde asielzoekers, personen die nooit een aanvraag ingediend hebben en voormalig statushouders wiens vergunning is ingetrokken op basis van de situatie in het land van herkomst?
De omvang van de populatie niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen is naar haar aard in zijn totaliteit al lastig te schatten en evenmin is een verdere uitsplitsing daarvan te geven. Een van de beoogde effecten van de voorfase opvang is dan ook het beter bij het Rijk in beeld krijgen van niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen.
Kunt u in een tabel uiteenzetten hoeveel buitenschuldvergunningen er sinds 2007 verleend zijn in verhouding tot het aantal aanvragen?
In 2013 werden 80 aanvragen gedaan voor een buitenschuldvergunning. In dat jaar werden er 15 verleend. In 2014 ging het om 80 aanvragen en 20 verleningen.
Deze aantallen zijn afgerond op 5-tallen en zijn exclusief ingediende en behandelde bezwaarschriften. Ze zijn gegenereerd uit het nieuwe datawarehouse van de IND waaruit de cijfers vanaf 2013 kunnen worden gegenereerd.
Voor de voorgaande jaren kan ik verwijzen naar cijfers in mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2012 (Kamerstuk 29 344, nr. 109), tevens opgenomen in het ACVZ-rapport «Waar een wil is, maar geen weg» uit 2013:
2008
2009
2010
2011
Aanvragen
460
550
470
290
Verleende vergunningen
70
70
60
30
Deze aantallen zijn inclusief ingediende bezwaarschriften, wat inhoudt dat een aanvraag meerdere keren kan voorkomen in de cijfers.
Kunt u aangeven aan welke criteria een vreemdeling concreet moet voldoen om in aanmerking te komen voor een buitenschuldvergunning?
De voorwaarden voor het verlenen van een buitenschuldvergunning zijn opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, paragraaf B8/4. Deze paragraaf is gewijzigd als gevolg van het ACVZ-advies. Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is dat de IND een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid pas verleent als er een ambtsbericht van de DT&V met een positief zwaarwegend advies is. Uit dit ambtsbericht moet blijken dat wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Hoe beoordeelt u de stellingname van een van de genodigden tijdens de hoorzitting, dat het buitenschuldsysteem niet zou werken in de praktijk, mede in het licht van de conclusie uit het rapport van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken uit 2013?
Ik kan me niet vinden in deze stellingname. Dit is ook niet de strekking van het ACVZ-advies. Zoals toenmalig Staatssecretaris van V&J al constateerde in de kabinetsreactie op het ACVZ-advies van 13 september 2013, onderschrijft de ACVZ het uitgangspunt van het terugkeerbeleid en de kern van het buitenschuldbeleid. Een andere belangrijke constatering is dat de ACVZ geen aanwijzingen heeft gevonden dat het voorkomt dat aan vreemdelingen die daadwerkelijk buiten hun schuld niet kunnen vertrekken uiteindelijk géén buitenschuldvergunning wordt verleend. Daar waar het de uitkomsten van de gevoerde procedures betreft, is de toepassing van het beleid naar de mening van de ACVZ in lijn met de doelstelling van de wettelijke regeling.
Van belang is ook dat de ACVZ onderschrijft dat het buitenschuldbeleid niet is bedoeld voor zogeheten «niet-uitzetbare illegalen» die om asielgerelateerde redenen aanvoeren niet te willen terugkeren naar hun land van herkomst en daarom niet meewerken aan hun vertrek. Aanbeveling nummer 1 was dan ook om het buitenschuldbeleid te handhaven en het beleid niet uit te breiden tot andere doelgroepen.
Het onderzoek van de ACVZ was vooral gericht op de praktische toepassing van het beleid heeft plaatsgevonden en bood goede handvatten om de ongewenste effecten van het beleid zoveel mogelijk tegengaan. Om deze reden heeft mijn voorganger een groot deel van de aanbevelingen overgenomen. Deze zijn inmiddels geïmplementeerd in het beleid.
Waar baseert u uw mening op dat de Raad van State (RvS) een richtinggevende uitspraak zal doen, gelet op het feit dat de RvS een beperkte toets aanlegt ten aanzien van het handelen van de Rijkskoverheid in individuele casussen die zich bovendien afspeelden nog vóórdat het ECSR met zijn bevindingen kwam? Kunt u bevestigen dat bij de RvS thans nog 25 zaken op de plank liggen met betrekking tot vergelijkbare rechtsvragen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal op 11 mei 2015 een aantal procedures behandelen waarin de vraag centraal staat op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. De Raad van State is het hoogste bestuursrechtelijke orgaan op het terrein van het vreemdelingenrecht in Nederland en heeft mede als doel het bewaken van de rechtseenheid op dat terrein. De Raad van State zal in haar uitspraken altijd de laatste stand van het recht en de jurisprudentie van internationale organen betrekken, zoals bijvoorbeeld het Europese Hof van de Rechten van de Mens, ook als deze dateren van na het bestreden besluit.
Bovendien heeft de Raad van State in de zaken die op 11 mei 2015 staan geagendeerd, gevraagd om een schriftelijke reactie op het rapport van het ECSR nadat dit bekend werd op 10 november 2014. Ook uit deze handelwijze blijkt dat voor het oordeel van de Raad van State belang toekomt aan recente ontwikkelingen. Ik heb verder begrepen dat bij de behandeling van de zitting op 4 november 2014 bleek dat één van de Raadsheren die de zaak bij de Raad van State behandelen, tevens Raadsheer is bij de Centrale Raad van Beroep, zoals mogelijk is op basis van afspraken tussen beide colleges in het belang van de rechtseenheid. Dit sterkt ons in het oordeel dat een richtinggevende uitspraak mag worden verwacht voor wat betreft de reikwijdte van verdragsverplichtingen van de Nederlandse staat. Het is juist dat naast deze zaken nog andere zaken bij de Raad van State in behandeling zijn. Als eenmaal een richtinggevende uitspraak is gegeven, is daarmee een lijn in de jurisprudentie gezet.
Kunt u bevestigen dat bij de CRvB thans nog tientallen zaken op de plank liggen die zien op de zorgplicht in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (WMO) van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers?
Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn openbaar te raadplegen op www.rechtspraak.nl, de aanhangige zaken zijn dat niet. Het was gisteravond niet meer mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep na te gaan hoeveel zaken er op dit moment aanhangig zijn over bedoeld onderwerp. Getracht is gisteravond een beeld te krijgen. Een betrokkene bij de VNG bevestigde de indruk dat er tenminste enkele zaken dienen bij de Centrale Raad van Beroep die zien op de zorgplicht in het kader van de WMO van diverse gemeenten betreffende uitgeprocedeerde asielzoekers.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen tenminste één uur vóór het plenaire debat over het bed, bad, brood compromis op donderdag 30 april aan de Kamer te doen toekomen?
Ja.
Het bericht ‘Brussel ligt dwars bij nieuw instituut voor hypotheken’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Brussel ligt dwars bij nieuw instituut voor hypotheken»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de Europese Commissie en Eurostat over de oprichting van de Nederlandse hypotheekInstelling (NHI) onder de in de Miljoenennota 2015 genoemde voorwaarden dat de instelling vormgegeven kan worden binnen de Europese staatssteunregels en het schuldpapier dat de NHI uitgeeft niet tot de staatsschuld gerekend wordt?2
De gesprekken met onder andere de Europese Commissie en CBS/Eurostat zijn nog niet afgerond. Uit de gesprekken kan nog niet worden afgeleid of de NHI niet leidt tot staatssteun en dat de schuld van de NHI niet gerekend wordt tot de staatsschuld. Gegeven het technische en soms complexe karakter van dit onderwerp, dient grondig bestudeerd te worden of vormgeving zonder staatssteun haalbaar is. Over of «groen licht» van de Europese Commissie als het gaat om de mededinging en staatssteun mogelijk is, kan ik pas uitsluitsel geven wanneer dit traject is afgerond.
Ten aanzien van het traject bij Eurostat geldt dat het de taak is van dit onafhankelijke statistische bureau van de Europese Unie om op basis van de Europese Statistische Richtlijnen (ESA 2010) de NHI wel of niet tot de sector overheid te classificeren. De classificatie van de NHI is onder meer afhankelijk van de (financiële) activiteiten, governance structuur, bestuurlijke en juridische kaders en de rol van de overheid. Indien de NHI door Eurostat tot de sector overheid wordt gerekend, dan worden, conform de bepalingen in ESA 2010, de schuldtitels (die hoofdzakelijk bestaan uit door de staat gegarandeerde Nederlandse Hypotheekobligaties, NHOs) op de balans van de NHI tot de sector overheid gerekend. Het effect op de EMU-schuld is gelijk aan de totaalsom van de uitstaande schuldtitels.
Vanzelfsprekend streef ik ernaar zo spoedig mogelijk voldoende duidelijkheid en comfort te hebben of aan de randvoorwaarden kan worden voldaan dat de NHI niet leidt tot staatssteun en de NHI niet wordt gerekend tot de sector overheid, zodat het eindrapport door kwartiermaker Jan van Rutte kan worden afgerond en naar uw Kamer kan worden gezonden.
Op welke wijze is de beoogde garantie via de NHI uitgebreider dan via de huidige Nationale Hypotheekgarantie (NHG)?
De NHG verschilt op een aantal punten van de NHI. De NHG keert uit wanneer er een restschuld overblijft als een huishouden niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen als gevolg van bijvoorbeeld werkloosheid of een echtscheiding. Daarmee is een bank (deels)4 beschermd tegen het kredietrisico van de verstrekte hypotheeklening en wordt de consument beschermd tegen een eventuele restschuld.
In de uitwerking van de NHI is beoogd dat de NHI pakketten gesecuritiseerde NHG-hypotheken (residential mortgage backed securities, RMBS) met de in Nederland hoogst haalbare rating koopt van verschillende hypotheekverstrekkers. Ter financiering hiervan geeft de NHI Nederlandse Hypotheekobligaties met staatsgarantie uit. RMBS-investeerders lopen naast het kredietrisico, dat de NHG deels afdekt, ook andere risico’s. Een belangrijk risico bij hypotheken is het risico dat huishoudens sneller of langzamer aflossen dan aanvankelijk werd verwacht. Dit risico wordt ook wel prepaymentrisico genoemd. In combinatie met veranderingen in de rente kan dit ongunstig zijn voor de investeerder in de RMBS. Indien huishoudens bijvoorbeeld bij een dalende rente sneller aflossen, dan kunnen investeerders deze eerder ontvangen kasstromen alleen opnieuw investeren tegen een lagere rente dan de rente op de RMBS.5 Het is mogelijk om in de RMBS-structuur mechanismen in te bouwen om deze risico’s te mitigeren, maar uiteindelijk kunnen deze risico’s neerslaan bij de investeerders. De investeerders vragen hiervoor uiteraard een vergoeding.
De NHO’s kennen een 100% overheidsgarantie. De additionele risico’s ten opzichte van de NHG (waaronder het prepaymentrisico) die hiermee gepaard gaan slaan primair neer bij de hypotheekverstrekkers. Zij zijn verantwoordelijk voor alle mogelijke verliezen die kunnen ontstaan doordat huishoudens niet aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen of bijvoorbeeld sneller dan verwacht aflossen. Mocht een hypotheekverstrekker onverhoopt failliet gaan, dan kunnen deze risico’s bij de overheid neerslaan. De overheid loopt dus geen directe risico’s, maar conditionele risico’s. Bovendien worden maatregelen ingebouwd om te voorkomen dat de overheid met (grote) verliezen wordt geconfronteerd in het geval een hypotheekverstrekker onverhoopt failliet gaat, zoals het vragen van (extra) onderpand. Daarnaast zal de overheid een kostendekkende premie vragen voor de conditionele risico’s die zij op zich neemt. Hieruit volgt dat een investering in een NHO aantrekkelijker is dan een investering in een RMBS die NHG-hypotheken als onderpand heeft.
Voor hypotheekverstrekkers kan NHI-financiering aantrekkelijk zijn omdat NHOs naar verwachting beter verhandelbaar zijn dan RMBS, onder meer omdat er minder onzekerheden zijn over de te ontvangen kasstromen. Het wegnemen van deze onzekerheden zal er naar verwachting toe leiden dat de NHO’s ook in tijden van stress zullen worden afgenomen. Daarnaast zal de bundeling van meerdere RMBSen in een standaard NHO bij substantiële volumes bijdragen aan een betere verhandelbaarheid. Dit leidt er ook toe dat NHI-financiering goedkoper kan zijn dan andere vormen van financiering. Hierdoor kan een financieringsvoordeel ontstaan.
Voor de vraag of er sprake is van staatssteun kijkt de Europese Commissie onder andere of eventuele voordelen van een garantie neerslaan bij de consument of bij een financiële instelling. Het is complexer om dit voordeel vast te stellen bij de NHI dan bij de NHG, mede omdat de garantie bij de NHI toe ziet op de passiva van de bankbalans (de financiering) in plaats van de activa (de hypotheek, zoals bij de NHG). Er moet daarom, in tegenstelling tot de NHG, een beeld verkregen worden hoe voordelen aan de passivazijde van de balans doorwerken op de activazijde van een balans.
Er is met de Europese Commissie geen discussie geweest over NHG-garanties en staatssteun. Over de vraag of de NHI zal leiden tot staatssteun wordt op dit moment nog gesproken met de Europese Commissie.
Waarom vermoedt de Europese Commissie indirecte staatssteun, terwijl daarvan bij de NHG geen sprake is, en de garantie in het plan voor de NHI «slechts op enkele details uitgebreider» zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de discussie over staatssteun via de NHI nog gevolgen hebben voor het standpunt van de Europese Commissie dat er bij de huidige NHG geen sprake is van indirecte staatssteun?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wil Eurostat de NHI-obligaties meetellen bij de staatsschuld? Wat zou daarvan het effect op de staatsschuld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de meerwaarde van een NHI nu de woningmarkt aantrekt, de financiële sector stabiliseert en alternatieve financieringsvormen door de lage rente wellicht goedkoper zijn dan financiering via een NHI? Verwacht u onder deze omstandigheden voldoende animo bij banken en beleggers voor een NHI?
De NHI is allereerst bedoeld om een aanvullende, toegankelijke en stabiele financieringsbron te bieden voor de Nederlandse hypotheekmarkt, die ook in tijden van onverhoopte nieuwe financiële stress markttoegang biedt, en daarmee kan bijdragen aan financiering van een betekenisvol deel van de Nederlandse funding gap.6 De meerwaarde van de NHI zal zich dus met name bewijzen in tijden van financiële stress. Daarnaast biedt de NHI toegevoegde waarde omdat de directe staatsgarantie op de Nederlandse Hypotheekobligaties transparanter is voor beleggers dan de huidige NHG, waardoor het aantrekkelijker wordt om NHG-hypotheken te financieren. In mijn contacten met banken en beleggers heb ik geen signalen ontvangen dat er onder deze partijen gegeven de huidige marktomstandigheden niet langer animo is voor de NHI.
Verwacht u nog groen licht van de Europese Commissie te krijgen voor het oprichten van een NHI?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer stuurt u de in uw brief van 22 mei 20143 toegezegde rapportage over het inrichting- en realisatieplan van de NHI en de kabinetsreactie hierop?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden sjeik naar conferentie in Eindhoven»?1
Ja.
Klopt het dat deze omstreden sjeik zal spreken op een conferentie in Eindhoven? Zo ja, bent u bereid uw mogelijkheden te benutten om dit te voorkomen, zoals in vergelijkbare situaties ook is gebeurd?
Omdat Italië als afgevend land het visum heeft ingetrokken, voldoet de in het artikel genoemde spreker niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag hij niet meer naar Nederland reizen. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Hoe komt het dat deze spreker toegang tot Nederland verkrijgt, terwijl hij eerder door Frankrijk is geweigerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe vaak Nederland de afgelopen jaren burgers van de Europese Unie de toegang heeft geweigerd omdat zij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormden voor een fundamenteel belang van de samenleving? In hoeveel gevallen was sprake van het intrekken van een verblijfsvergunning vanwege de openbare orde of (internationale) veiligheid?
Het komt voor dat Nederland burgers van de Europese Unie de toegang weigert op grond van een bedreiging voor de openbare orde. In 2014 gebeurde dat zeventig keer, in nagenoeg alle gevallen omdat de persoon in het bezit was van verdovende middelen. In 2014 heeft Nederland van 260 EU-burgers het verblijf beëindigd in combinatie met een ongewenst verklaring2. Voor zover bekend vallen hieronder geen verblijfsbeëindigingen vanwege «haatprediken».
In hoeverre kan Nederland een visum dat verstrekt is door een ander Schengenland intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Welke criteria bepalen of Nederland direct een visum kan intrekken dan wel dat eerst het betreffende land dient te worden geïnformeerd?
Een visumplichtig persoon die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen wil uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigt, is niet welkom. Nederland kan in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt maar nog niet door de betreffende persoon is gebruikt, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken of nietig te verklaren. Hierbij zal dat land vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de desbetreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de Nationale Politie en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten, in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt, ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet – of niet meer – aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Wanneer Nederland dat noodzakelijk acht mag het ook een visum intrekken voordat de betreffende persoon zich op Nederlands grondgebied bevindt. In alle gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of veiligheid of de nationale veiligheid kunnen ter fine van weigering toegang worden gesignaleerd in het SIS. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Kan Nederland een verblijfsvergunning die is verstrekt door een andere lidstaat van de Europese Unie intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Zo ja, welke bepalingen voorzien in deze mogelijkheid? Zo nee, waarom is een met de visumregeling vergelijkbare procedure niet mogelijk?
Een verblijfsvergunning geeft recht op (lang) verblijf in een bepaalde lidstaat. Het is daarom niet mogelijk een verblijfsvergunning die is afgegeven door een andere lidstaat in te trekken. De Nederlandse rechtsmacht strekt zich daartoe niet uit, evenmin als een andere lidstaat een door Nederland uitgegeven verblijfsvergunning kan intrekken. Wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, kan Nederland het land dat de vergunning heeft verstrekt hier wel over berichten. Of de betreffende lidstaat daadwerkelijk overgaat tot intrekking van de verblijfsvergunning is afhankelijk van meerdere aspecten, waaronder de vraag of de in Nederland begane feiten op grond van het nationale recht een intrekkingsgrond opleveren.
Een Schengenvisum heeft een andere rechtskarakter. Een Schengenvisum wordt weliswaar afgegeven door één bepaalde Schengenstaat, maar het daaruit voortvloeiende recht op toegang en kort verblijf strekt zich uit tot het gehele Schengengebied. Om die reden is in de Visumcode de mogelijkheid opgenomen dat ook een andere Schengenstaat het visum nietig verklaart of intrekt.
Kunt u uiteenzetten waarom de formuleringen ten aanzien van de openbare orde en veiligheid in de Europese regelingen, de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 uiteenlopen en hoe deze bepalingen zich tot elkaar verhouden? Hebben nationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke bepalingen met gelijkluidende formuleringen in ieder geval hetzelfde bereik en dezelfde strekking?
Het begrip «bedreiging voor de openbare orde» zoals dat in de Europese verordeningen en richtlijnen en in de nationale vreemdelingenwetgeving met regelmaat wordt gehanteerd, is niet uniform. Bedreiging voor de openbare orde is een ruim begrip waaronder niet alleen strafrechtelijk laakbare gedragingen vallen maar ook andere aspecten van de samenleving. Bovendien is het tijd- en plaatsgebonden. Het begrip «openbare orde» wordt vaak gebruikt in combinatie met «openbare veiligheid». Van belang is echter dat steeds zal moeten worden gewogen of de aard van de bedreiging voor de openbare orde de inzet van de desbetreffende overheidsbevoegdheid rechtvaardigt, gegeven de inbreuk en de volheid van de rechten die de burger op dat moment geniet. Van een uniforme doorwerking van het openbare orde begrip is dan ook geen sprake.
In hoeverre is de inhoudelijke toetsing wat betreft de openbare orde en veiligheid voor visumhouders of houders van een verblijfsvergunning lichter dan de toetsing voor EU-burgers?
Personen met een EU-nationaliteit kunnen door Nederland nauwelijks worden geweigerd, zeker als het gaat om kort verblijf (ten hoogste drie maanden). Hun rechtpositie benadert die van Nederlandse onderdanen en wordt bepaald door het Europese recht. Het is in beginsel wel mogelijk dat EU-onderdanen ongewenst worden verklaard om redenen van openbare orde en openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het ongewenst verklaren van een EU-onderdaan is een zeer vergaande maatregel, die in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mag zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen voldoende reden voor deze maatregelen. De openbare orde toets die aangelegd moet worden ten aanzien van visumplichtige personen of personen die niet visumplichtig zijn en met een verblijfsvergunning van een EU-lidstaat gebruik kunnen maken van de vrije termijn, is aan aanzienlijk minder beperkende voorwaarden gebonden. Een risico op een schending van de openbare orde kan in die gevallen al voldoende zijn. Ook de bedreiging van andere aspecten, zoals de binnenlandse veiligheid en/of de internationale betrekkingen van een van de Schengenlidstaten, mogen een rol spelen. Steeds zal echter een reële inschatting moeten worden gemaakt van de situatie. Ook in deze situaties zal het overheidshandelen proportioneel dienen te zijn.
Het bericht ‘Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iemand die oproept tot het doorsnijden van kelen en het inslaan van schedels geen visum hoort te krijgen en bent u bereid zijn verkregen visum alsnog af te nemen? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken en derhalve voldoet hij niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied. Deze spreker mag dan ook niet in Nederland verblijven.
Deelt u de mening dat de Al Fourqaan-moskee door het uitnodigen van deze geweldsprediker bewijst nog steeds een broeinest van haat- en geweldsprediking te zijn en daarom gesloten dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 30 april a.s.?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het afdwingen van euthanasie bij patiënten die volgens de behandelend arts wilsonbekwaam zijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat de Levenseindekliniek het oordeel van de behandelaar in een verpleeghuis niet respecteert?1
Ja.
Hoe verhoudt bij een verzoek om euthanasie in het algemeen de behandelrelatie tussen arts en patiënt zich ten opzichte van een arts die de situatie nauwelijks kent? Moet er niet erg veel waarde gehecht worden aan het oordeel van degenen die de omstandigheden wel goed kennen?
Bij een verzoek tot euthanasie is van belang dat de arts een goed beeld krijgt van de patiënt, diens gezondheidstoestand en het verzoek, ook als deze arts niet de behandelend arts is. Het gaat erom te kunnen beoordelen of aan de zorgvuldigheideisen uit de wet wordt voldaan. Er is niet in zijn algemeenheid een grens te trekken tussen wat wel en wat niet voldoende is om een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding goed te kunnen beoordelen. Het hangt mijns inziens vooral af van de intensiteit en de zorgvuldigheid van het proces.
Zijn u meer gevallen bekend van situaties waarin euthanasie gepleegd wordt, terwijl de behandelend artsen van mening zijn dat de persoon niet of niet meer wilsbekwaam is?
Er zijn mij hierover geen specifieke gevallen bekend.
Op welke wijze is in de wettelijke regels en protocollen geregeld wie een oordeel moet geven over de wilsbekwaamheid van een patiënt? Kan dit oordeel steeds weer aan een andere arts of behandelaar gevraagd worden?
Iedere zorgverlener maakt dagelijks inschattingen of een patiënt in staat is de informatie die wordt gegeven te begrijpen, en zo nodig daarop een bekwame beslissing te nemen. Dit kan gaan om keuzes qua kleding en voeding, maar ook liggen op het terrein van ziekte-inzicht, de keuze voor diagnostiek of een behandeling of gaan over het al dan niet afzien van een behandeling of het beëindigen van een behandelrelatie. De wilsbekwaamheid zal voor iedere afzonderlijke beslissing moeten worden vastgesteld, zodat het mogelijk is dat een patiënt wilsbekwaam kan worden geacht ten aanzien van sommige vragen, en ten aanzien van andere niet.
Dit zijn over het algemeen geen eenvoudige inschattingen. Daarom heeft de KNMG ter ondersteuning van hulpverleners een stappenplan ontwikkeld om te beoordelen of iemand wilsbekwaam is. Soms kan het echter een meerwaarde hebben om specifieke deskundigheid in te roepen om de wils(on)bekwaamheid vast te stellen.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding stelt dat de arts die uitvoering geeft aan de euthanasie of hulp bij zelfdoding tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De patiënt dient dus ten tijde van het indienen van het verzoek in staat te zijn tot een redelijke inschatting van zijn of haar belangen ter zake. De wet stelt daarnaast dat de arts een onafhankelijk arts moet raadplegen bij een euthanasieverzoek die een oordeel moet geven over de eerste vier zorgvuldigheidseisen uit de wet. De Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) toetsen ten slotte of de uitvoerend arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen uit de wet. Zie hiervoor ook pagina’s 11 en 12 van de recent gepubliceerde Code of Practice van de Rte.
Hoe moet het oordeel van de rechter gezien worden, als er voorbij gegaan wordt aan het oordeel over de wilsbekwaamheid dat door de behandelende artsen en betrokken verpleegkundigen is gegeven? Wat betekent dit in het algemeen voor de waarde die gehecht moet worden aan het oordeel over de wilsbekwaamheid door behandelend artsen?
De kern van het kort geding was of en hoe deze mevrouw haar behandelrelatie met de zorginstelling kon opzeggen. Daarover zijn twee rechterlijke procedures gevolgd. De uitkomst bij beide procedures was dat mevrouw wilsbekwaam was om haar behandelrelatie op te zeggen. De zorgverleners van het verpleeghuis waren eerder tot een andere conclusie gekomen. De onderzoeken die zij hebben gedaan om dit vast te stellen waren echter, gezien de uitspraken van de beide rechters, niet voldoende.
Het oordeel van de rechter ziet op deze specifieke casus met de omstandigheden van het geval. Het is niet altijd te voorkomen dat zorgverleners verschillen van inschatting ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van een patiënt. In een uitzonderlijke situatie als deze is het kennelijk nodig geweest dat er een rechter aan te pas kwam om het geschil te beslechten. Ik ga ervan uit dat in voorkomende gevallen de betrokken partijen alles in het werk stellen om een gerechtelijke procedure te voorkomen en om een oplossing te vinden die recht doet aan de wensen en belangen van de patiënt en diens familie, bijvoorbeeld door het inroepen van een onafhankelijke deskundige.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de beoordeling van deze casus door de regionale toetsingscommissie?
Artikel 14 van de Wtl stelt dat de Rte tot geheimhouding zijn verplicht. Het is dan ook niet mogelijk om uw Kamer te informeren over het oordeel van de Rte in een specifieke casus. Zoals u bekend is, publiceren de Rte een belangrijk deel van hun oordelen geanonimiseerd op hun website en in hun jaarverslag. Hiertoe behoren in ieder geval de oordelen over complexe en richtinggevende zaken, waardoor deze voor eenieder toegankelijk zijn.
De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Screening door de SVB van ouderen met een Turkse achtergrond op buitenlandse bezittingen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Zomerhuis in Turkije? Minder AOW»?1
Ja.
Hoeveel thema-onderzoeken heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in de afgelopen jaar verricht? Kunt u daar een overzicht van geven met vermelding van de kosten voor de thema-onderzoeken?
De SVB kent verschillende soorten handhavingsonderzoeken.
Voor de AIO (algemene bijstand aan ouderen) is vanaf 2011 jaarlijks thema-onderzoek naar mogelijk verzwegen buitenlands verblijf, vermogen of pensioen verricht. Aanvankelijk gebeurde dit bij deze thema’s steekproefsgewijs. Bij het thema mogelijk verzwegen pensioeninkomsten uit het buitenland gebeurt dit nog steeds steekproefsgewijs. Bij de thema’s mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland is naar aanleiding van steekproefcontroles besloten om alle AIO-gerechtigden te controleren op deze aspecten. Dit gebeurt in de jaren 2013 tot en met 2018.
Wat betreft het thema buitenlands pensioen is het zo dat de controle hierop wordt verricht aan de hand van een risico-analyse. Het risico wordt bepaald aan de hand van informatie over de pensioenstelsels van landen van herkomst of eerder verblijf van AIO-gerechtigden. Als een stelsel de mogelijkheid impliceert dat AIO-gerechtigden rechten uit dat stelsel hebben, wordt gecontroleerd of deze gerechtigden zo’n verzwegen pensioen genieten.
In 2014 werden 614 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk buitenlands pensioen.
Wat betreft de thema’s verblijf en vermogen betreffen de onderzoeken alle AIO-gerechtigden, zodat er per definitie geen selectie op bijvoorbeeld etniciteit of nationaliteit plaatsvindt. In 2015 worden ca. 4800 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland.
Voor de onderzoeken naar verblijf en vermogen in het buitenland bedragen de vaste kosten van de SVB voor mailing en gevalsbehandeling van 2011 tot en met heden € 95.000 per jaar. Dit is exclusief de variabele kosten (kosten per geval) van gevallen die nader onderzoek vergen door toezichthouders van SVB en attachés voor sociale zaken. Deze kosten zijn variabel en pas bekend als de onderzoeken zijn afgerond. De doorlooptijd van de onderzoeken is minimaal twee jaar. Tot nu toe zijn de opbrengsten hoger dan de kosten.
Hoeveel thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar in het kader van de AIO (Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen) gedaan? Hoeveel van deze onderzoeken geschieden op basis van etniciteit of een tweede nationaliteit (en welke)? Hoeveel heeft dit gekost en kunt u dit uitsplitsen per onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht, waarbij onderzoek is gedaan naar «vermogen buitenland»?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel landen heeft de SVB dit onderzoek verricht? Welke landen zijn dit?
In de eerste drie jaar van het onderzoek naar de thema’s verblijf en vermogen in het buitenland (2013 tot en met 2015) zijn c.q. worden achtereenvolgens de AIO-gerechtigden onderzocht die geboren zijn of ooit gewoond hebben in Suriname (2013), Marokko (2014) en Turkije (2015). In 2016–2018 volgen de AIO-gerechtigden die geboren zijn of gewoond hebben in alle overige landen, inclusief Nederland, in drie min of meer gelijke jaarlijkse delen. Uiteindelijk worden zo alle AIO-klanten gecontroleerd ongeacht hun geboorteland, etniciteit, nationaliteit of land waar ze ooit woonden. Het gaat hierbij om onderzoeken vanwege de AIO, niet vanwege de AOW. De AOW kent geen controle op het vermogen.
Hoeveel van de onderzoeken naar «vermogen buitenland» zijn er in de afgelopen vijf jaar verricht, die specifiek gericht zijn op Nederlanders van Turkse afkomst en mensen die alleen in het bezit zijn van de Turkse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de SVB eerder onderzoek naar fraude gedaan heeft bij specifiek AOW-gerechtigden van Surinaamse of Marokkaanse afkomst? Zo ja, is dezelfde strategie nu op de AOW-gerechtigden van Turkse afkomst van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u een dergelijke gang van zaken in lijn met artikel 1 van de Grondwet? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u tegen deze onderzoeksmethode van de SVB ondernemen?
Ik zie geen strijd met artikel 1 van de Grondwet.
Ziet u ook parallellen met een soortgelijk onderzoek uit 2003, waar toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Mark Rutte volgens de rechtbank Haarlem2 gemeenten heeft aangezet tot rassendiscriminatie? Zo ja, vindt u dan dat u iets aan dit soort discriminerende onderzoeken moet doen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om onderzoek onder alle AIO-gerechtigden, dat zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 om praktische redenen over meerdere jaren verdeeld wordt en waarbij steeds andere groepen aangeschreven worden. In het aangehaalde onderzoek waarover de rechtbank Haarlem uitspraak deed ging het om onderzoek naar één specifieke herkomstgroepering. Ik zie de parallellen tussen beide zaken niet. Overigens heeft de Centrale Raad van Beroep recent geoordeeld dat een risicoprofiel gebaseerd op het land van herkomst van bijstandsontvangers toelaatbaar is3. Rechtmatigheidsonderzoek mag zich tot de herkomstgroepering van dat risicoprofiel beperken.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie?
De SVB stuurt onderzoeksopdrachten met betrekking tot onderzoek in het buitenland direct naar de attachés bij de Nederlandse ambassades in Turkije, Marokko en Suriname. Voor andere landen lopen de onderzoeksopdrachten via de Nederlandse ambassade en incidenteel via het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV. Het gaat voor de andere landen om geringe aantallen.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
De SVB houdt zich aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De SVB laat geen onderzoeken verrichten door commerciële partijen.
Heeft de SVB namen, geboortedata en voornamen van ouders beschikbaar gesteld aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB hierin rekening gehouden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens? Zo ja, kunt u toelichten waarom ambtenaren van de SVB BSN-nummers opgevraagd hebben bij andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB de privacy van de burger gewaarborgd, in die zin dat de SVB kan garanderen dat deze gegevens door voornoemde bedrijven niet nader zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u toelichten hoe de privacy is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel hebben de SVB en de gemeenten betaald aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland in het kader van grensoverschrijdend onderzoek? Bent u bereid dit uit te splitsen?
Zoals in het voorgaande antwoord aangegeven werkt de SVB niet met commerciële partijen. Ik beschik niet over informatie over betalingen door gemeenten.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar succesvol afgerond?
De steekproefcontroles naar mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland uit 2011 en 2012 zijn afgerond. Zij hebben geleid tot 129 onderzoeken welke 28 herzieningen met terugvordering tot gevolg hadden. Het totaalbedrag van de terugvorderingen bedraagt € 556.274. Deze resultaten zijn de basis voor de integrale aanpak in de jaren 2013–2018. De resultaten van de onderzoeken vanaf 2013 zijn nog niet bekend vanwege de relatief lange doorlooptijd van deze onderzoeken.
Hoeveel van de thema-onderzoeken hebben in de afgelopen vijf jaar geleid tot een herziening dan wel een terugvordering van de AIO? Om hoeveel personen gaat het? Hoeveel geld is er teruggevorderd?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn in de afgelopen vijf jaar doorgestuurd naar de gemeenten in het kader van voorliggende perioden, waarin een bijstandsuitkering is ontvangen?
Hierover zijn geen gegevens bekend.
Vindt u dergelijke thema-onderzoeken effectief en efficiënt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wilt u hier mee doorgaan?
De grens aan het eigen vermogen is een belangrijke voorwaarde van de algemene bijstand. Wie daar niet aan voldoet heeft geen recht (meer) op bijstand. Het is van belang hier gericht onderzoek naar te doen. Uit de resultaten over herzieningen en terugvorderingen van de steekproefonderzoeken AIO blijkt dat themaonderzoek effectief is. Dergelijke onderzoeken zijn daarnaast ook effectief voor het behoud van het draagvlak onder het socialezekerheidsstelsel. Onderzoek in het buitenland vergt veel inspanning. De mogelijkheden voor controle zoals digitale gegevensuitwisseling zijn daar minder dan in Nederland. Daarom is het efficiënt zich te richten op een thema en dit te organiseren naar land in verband met onderzoek ter plekke.
Waarom vindt u het nodig om mensen na een lang en zwaar arbeidsleven in hun laatste levensfase – die gepaard gaat met veel verlies en ziekte – lastig te vallen met stressvolle en ingewikkelde bureaucratische processen? Vindt u niet dat deze mensen op hun oude dag hun rust hebben verdiend? Zo nee, waarom houdt u dan niet op met dit soort thema-onderzoeken?
Iedereen in Nederland die over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt kan een beroep doen op algemene bijstand, zowel jongeren als ouderen. De SVB en ook gemeenten handhaven de voorwaarden die aan het verstrekken van bijstand zijn verbonden. Dat handhaven vindt plaats zonder aanzien des persoons. Ik vind dit terecht: een vangnet zoals de bijstand moet alleen toekomen aan degenen die daar recht op hebben. Bij rechten horen plichten en daar hoort onder andere ook onderzoek bij. De SVB moet kunnen vaststellen of er recht op bijstand bestaat en of zij het juiste uitkeringsbedrag aan de juiste mensen verstrekt. Daar hoort ook voorlichting bij. De SVB informeert klanten dan ook in alle fases van aanvraag en toekenning over (het toetsen op) vermogen en verblijf in het buitenland. Op verzoek van de klant of als de SVB dat nodig vindt kan hierover een gesprek tussen klant en SVB plaatsvinden.
Een verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Joël Voordewind (CU), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1
Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.
Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
De beantwoording van eerdere vragen over het bericht “Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen” en het bericht “7 redenen waarom NL-alert de sirenes niet kan vervangen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat juist bij een ramp netwerken en radio en televisievoorzieningen kunnen uitvallen, zoals bijvoorbeeld bij een grote elektriciteitsstoring? Realiseert u zich dat met het gebruik van NL-alert en waarschuwingen via radio en TV de netwerken in de lucht moeten zijn?1 2
Bij een ramp en/of een (grote) elektriciteitsstoring kunnen de communicatiemiddelen ten behoeve van het waarschuwen en informeren van de bevolking, zoals het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS), NL-Alert, de regionale calamiteitenzenders via radio en tv, de website www.crisis.nl, sociale media en de websites van veiligheidsregio, op enig moment geheel of gedeeltelijk uitvallen. Al deze middelen zijn immers afhankelijk van het elektriciteitsnet. Alle middelen hebben hun eigen back-up voorzieningen in geval van een grote elektriciteitsstoring. Het spreekt voor zich dat de grenzen van deze back-up voorzieningen op enig moment bereikt worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen enkele storing in het systeem van NL-alert plaatsvindt, zodat mensen niet te laat of helemaal niet worden gewaarschuwd?
Storingen zijn bij geen enkel omschreven middel uit te sluiten. NL-Alert maakt gebruik van alle in Nederland beschikbare mobiele telecomnetwerken. In de keten vanaf de verzending van een NL-Alert bericht in de meldkamer tot aan de verzending vanuit het mobiele telecomnetwerk zijn waarborgen ingebouwd tegen storingen, zoals uitwijklocaties, noodstroomvoorzieningen en het regelmatig testen van apparatuur.
Betekent het dat u het bezit en gebruik van een mobiele telefoon verplicht stelt, aangezien voor het gebruik van NL-alert het bezit van een geschikte mobiele telefoon noodzakelijk is? Zo ja, gaat u dit dan vergoeden?
Neen. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Voor het overgrote deel van de bevolking is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur nu meer en meer een vast onderdeel van het dagelijkse leefpatroon. Dit neemt niet weg dat er aandacht is voor enkele specifieke doelgroepen, zoals ouderen die zelf niet direct gebruik maken van mobiele communicatiemiddelen. Bij de doorontwikkeling de komende jaren van het pakket crisiscommunicatiemiddelen is er aandacht voor de wijze waarop deze groepen het beste bereikt kunnen worden.
Hoe worden mensen bereikt die van buiten de gealarmeerde regio naar de gealarmeerde regio toe gaan? Deelt u de mening dat voor een effectief lokaal gebruik van NL-alert iemand thuis moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen zullen via nieuwssites, chatfaciliteiten en sociale media steeds vaker tijdig op de hoogte zijn van het feit dat zich in een bepaald gebied een calamiteit, ramp of crisis heeft voorgedaan. Ook brengen mensen elkaar via persoonlijk contact op de hoogte van zo’n gebeurtenis. Dit neemt niet weg dat ik het van essentieel belang acht dat een persoon die zich verplaatst naar een gebied waar een incident heeft plaatsgevonden, direct gealarmeerd wordt. Hiertoe is NL-Alert bij uitstek het aangewezen middel. Op het moment dat iemand een gebied binnen komt waar een NL-Alert alarmering van kracht is, ontvangt deze persoon onmiddellijk het bericht met het meest actuele handelingsperspectief. Dit komt door de achterliggende techniek van NL-Alert: het signaal wordt continue uitgezonden, maar wordt slechts eenmaal op een toestel getoond (totdat het bericht van inhoud verandert, dan komt het bericht weer binnen). Dit proces gaat door totdat de verzending van het bericht in de meldkamer wordt gestopt. Het is hierbij niet van belang of iemand thuis is of niet.
Waar baseert u de verwachting op dat de Wireless Emergency Alert (WEA)-standaard op nieuwe telefoons geïnstalleerd wordt? Betekent dit dat iedereen in Nederland in 2018 standaard een voor NL-alert geschikte telefoon krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de leveranciers van mobiele telefoons heb ik er de afgelopen jaren aan gewerkt om de WEA standaard op nieuwe telefoons te krijgen. Het is geen verwachting, maar inmiddels een feit dat de meeste grotere telefoonmerken WEA standaard op nieuwe telefoons hebben geïnstalleerd. De WEA standaard zorgt ervoor dat telefoons correct zijn ingesteld voor NL-Alert, zodat de burger niets meer hoeft in te stellen.
Gemiddeld koopt een persoon elke twee jaar een nieuwe mobiele telefoon, zodat mijn verwachting is dat de WEA standaard snel aan bereik in de Nederlandse markt zal winnen. Met leveranciers die WEA nog niet of niet correct ondersteunen, ben ik nog in gesprek.
Bent u het eens met de constatering dat rampen eigenlijk niet meer ’s nachts kunnen plaatsvinden, omdat veel mensen ’s nachts hun telefoon uitzetten, of telefoons zetten op de vliegtuigmodus, teneinde niet gestoord te worden in hun slaap en dus niet iedereen bereikbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WEA standaard zorgt onder andere voor een alarmerend sirenegeluid en een specifieke trilling, die eveneens klinken als de telefoon op «stil» is gezet. Als de telefoon uit staat of op vliegtuigmodus, zal NL-Alert niet worden ontvangen. Het is niet te voorkomen dat alle huidige crisiscommunicatiemiddelen niet iedereen ’s nachts bereiken. In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen de komende jaren zal ik ook aandacht besteden aan het bereik in de nachtelijke uren.
Is het mobiele netwerk wel voldoende voorbereid op een ramp? Hoe beoordeelt u het signaal van de directeur van de Amerikaanse ramphulpverleningsdienst het Federaal bureau voor rampenbestrijding (FEMA) die waarschuwt dat tijdens een crisis mobiel breedband er juist regelmatig uitligt?
Analyses van FEMA van bijvoorbeeld de ramp door de orkaan Katrina en de aanslagen van 9/11 bevestigen dat de mobiele communicatiemiddelen overbelast kunnen raken. Deze overbelasting vindt plaats bij het reguliere telefoonverkeer en het internetverkeer over de telecomnetwerken. NL-Alert heeft geen last van overbelasting van de netwerken door de achterliggende techniek van NL-Alert, te weten cell broadcasting. NL-Alert kan ook bij overbelasting van de telefoon- en internetlijnen verstuurd en ontvangen worden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het idee achter NL-alert een aanvulling op de bestaande systemen is? Bent u het eens met de constatering dat het belangrijk is de diverse systemen (luchtalarm, radio/TV en NL-alert) naast elkaar te behouden teneinde een zo groot mogelijk deel van de bevolking te kunnen bereiken en een mogelijke onvoldoende werking van één van die systemen te kunnen ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Alle genoemde middelen zijn in die zin aanvullend op elkaar. Het bevoegd gezag zal op basis van de aard van een incident besluiten één of meerdere middelen in te zetten. In antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) heb ik aangegeven dat het WAS in het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen overbodig wordt, onder meer omdat de andere middelen steeds meer burgers bereiken, de drempel om het WAS in te zetten erg hoog is en omdat het WAS in slechts een beperkt aantal gevallen kan worden ingezet.
Hoe is gezien het feit dat volgens onderzoek van de ANBO ca. 25% van de ouderen geen sociaal netwerk heeft om op terug te vallen en het feit dat ouderen met een zorgvraag steeds langer thuis wonen, waaronder ook mensen beginnende dementie die door hun aandoening niet alles onthouden of overzien te verenigen met uw opmerking dat het voor verminderd zelfredzamen belangrijk is met naasten te bespreken wat te doen in een dreigende noodsituatie? Neemt u dit mee in uw overleg met het Veiligheidsberaad, inzake het bereik van kwetsbare groepen?
In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen besteed ik de komende jaren aandacht aan de wijze waarop kwetsbare groepen het beste bereikt kunnen worden bij alle incidenttypen, in goed overleg met het Veiligheidsberaad. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol), geldt voor verminderd zelfredzamen, nu en in de toekomst (dus met en zonder WAS), dat het belangrijk is met naasten (familie, buren en zorgverleners) te bespreken wat zij kunnen betekenen in geval van een (dreigende) noodsituatie. Uit onderzoek dat is uitgevoerd naar het bereik van NL-Alert, komt naar voren dat 86% van de mensen die een bericht ontvangen dit in de omgeving zullen doorgeven. Dit betreft dus niet per definitie alleen het sociale netwerk van mensen, maar het gaat dan juist ook om mensen die zich op het moment van het incident fysiek in de directe omgeving bevinden en dus andere mensen op de hoogte stellen en ongetwijfeld zullen helpen wanneer dit nodig is.
Het aanspreken van hostingproviders door de politie op cybercrime |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie gaat hostingproviders aanspreken op cybercrime»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op het project «Nederland Schoon» en de wijze waarop de relatie met hostingproviders geregeld is? Kunt u een overzicht geven van de soorten cybercrime waar dit project op gericht is? Gaat het specifiek om websites die malware of kinderporno hosten of ook om websites die auteursrechtelijke beschermd materiaal hosten?
Nederland staat wereldwijd bekend als belangrijk hostingland, onder meer vanwege haar stabiele netwerken, hoge bandbreedtes en relatief lage kosten. De aanwezigheid van een van de grootste internetknooppunten ter wereld en een professionele en volwassen hostingbranche trekken activiteiten aan vanuit de hele wereld. Het gaat daarbij primair om bonafide activiteiten, maar ook voor criminelen is de Nederlandse hostinginfrastructuur interessant. Nederland is dan ook bovengemiddeld vaak een uitvalsbasis en doorvoerland voor uiteenlopende vormen van cybercrime, zoals het verspreiden van malware en kinderporno, phishing,spamming en datadiefstal.
In verband hiermee is in 2014 gestart met het project Nederland Schoon. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het Openbaar Ministerie en de Technische Universiteit (TU) Delft heeft als doel om in samenwerking met hostingbedrijven cybercrime te bestrijden, waarbij het gebruik van de infrastructuur van Nederlandse hostingbedrijven een belangrijke rol speelt.
In samenwerking met de TU Delft is in kaart gebracht welke Nederlandse hostingproviders kwetsbaar zijn voor misbruik door cybercriminelen. Het gaat kort gezegd om hostingproviders die een zogenaamd Autonomous System beheren, waarin volgens de meting van de TU Delft verhoudingsgewijs meer cybercrime plaatsvindt dan in de netwerken van hun branchegenoten. De TU Delft heeft voor haar meting gebruik gemaakt van (semi-)publieke bronnen op het gebied van phishing,malware,spam, kinderporno en gecompromitteerde websites, die indicatoren bevatten voor de aanwezigheid van strafbare feiten. Het hosten of verspreiden van auteursrechtelijk beschermd materiaal is overigens niet in de meting meegenomen. De door de TU Delft ontwikkelde methodiek is voorgelegd en akkoord bevonden door de Dutch Hosting Provider Association, een samenwerking van marktleidende hosting- en cloudproviders en leveranciers.
Omdat bepaalde hostingbedrijven zich mogelijk niet bewust zijn van het feit dat zij cybercrime faciliteren, wordt binnen het project Nederland Schoon het gesprek met hen aangegaan. De eerste gesprekken met hostingbedrijven hebben reeds plaatsgevonden. Deze gesprekken dienen er enerzijds toe om de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht te geven in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur; anderzijds wordt bewustwording gecreëerd bij de betreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij (onbewust) cybercrime faciliteren.
De verwachting is dat vanuit deze bewustwording hostingproviders zelfstandig maatregelen nemen om crimineel misbruik van hun dienstverlening tegen te gaan. Ook wordt door middel van een vragenlijst in kaart gebracht welke best practices er in de branche zijn op het gebied van het weren van cybercrime. In de gesprekken binnen het project Nederland Schoon zal aan de hostingbedrijven verzocht noch gevorderd worden om specifieke content van hun netwerk te verwijderen. Dat laat uiteraard onverlet dat hostingbedrijven die betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek wel een vordering tot verwijdering van bepaalde content van de officier van justitie kunnen ontvangen, na machtiging van de rechter-commissaris.
Wat wordt precies verstaan onder «concrete acties»? Is het waar dat de politie hostingproviders actief gaat aanspreken op cybercrime zonder tussenkomst van de rechter? Wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat er bij het weghalen van informatie of websites altijd een rechterlijke controle vereist is?
Wanneer het in het kader van de strafrechtelijke handhaving noodzakelijk is dat specifieke informatie van een website wordt verwijderd dan wel een website in zijn geheel ontoegankelijk dient te worden gemaakt, kan de officier van justitie vorderen dat een hostingbedrijf hiertoe de nodige maatregelen treft (artikel 54a Strafrecht). In een dergelijk geval is dan inderdaad een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Dit laat echter onverlet dat hostingproviders onder omstandigheden ook zelf kunnen besluiten om bepaalde informatie van een gehoste website te verwijderen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 reeds is opgemerkt, zullen in de gesprekken binnen het project Nederland Schoon – dus anders dan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – geen gerichte verzoeken of vorderingen worden gedaan aan hostingbedrijven om (specifieke informatie van) een website te verwijderen. De in de vragen genoemde situatie is hier dan ook niet aan de orde.
Welke consequentie wordt er volgens u aan verbonden als webhosters weigeren vrijwillig een website of informatie offline te halen zonder tussenkomst van de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in uw ogen de privacy van individuele gebruikers van websites gewaarborgd op het moment dat zonder tussenkomst van de rechter websites offline worden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
De toegenomen cyberdreiging vanuit Iran |
|
Martin Bosma (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «The Growing Cyberthreat from Iran: The Initial Report of Project Pistachio Harvest»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de drastische toename van Iraanse cyberaanvallen op het Westen, vaak door misbruik te maken van Westerse IT-systemen?
Het rapport past in algemene zin in het beeld dat geschetst is in het Cyber Security Beeld Nederland 4, waarin de dreiging van cyberaanvallen door statelijke actoren als reëel wordt omschreven, zowel voor spionagedoeleinden als om verstorende effecten teweeg te brengen. Het fenomeen heeft ook de aandacht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die hierover in hun jaarverslagen gepubliceerd hebben.
Hoe kan het dat, ondanks internationale sancties, Iraanse organisaties geaffilieerd aan terroristische organisaties zoals Hezbollah, IT-systemen in het Westen kunnen hosten om deze vervolgens te gebruiken voor cyberaanvallen?
Nederland wordt in het rapport niet specifiek genoemd. Wanneer zou blijken dat Iraanse personen en entiteiten die onder een sanctieregeling vallen in Nederland commerciële internetdiensten huren of gebruiken, zal daar tegen worden opgetreden. Over de situatie in andere Westerse landen kan het kabinet geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat de uitvoering van internationale sancties faalt, omdat Iran toch toegang blijkt te hebben tot geavanceerde Westerse computersystemen, hetgeen de sancties juist beoogden te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier in internationaal verband actie tegen te ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Worden er Iraanse IT-systemen gehost vanuit Nederland of door Nederlandse bedrijven? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit onmiddellijk een halt toe te roepen?
Deelt u de mening dat opheffing van sancties tegen Iran nooit mag inhouden dat Iran kan doorgaan of zelfs nog makkelijker kan doorgaan met spionage door gebruik te maken van Westerse IT-systemen?
De sancties tegen Iran die mogelijk worden afgebouwd, zijn gericht tegen het nucleaire programma van Iran, niet tegen spionage van Iran tegen Westerse doelwitten. In algemene zin vormen spionageactiviteiten van statelijke actoren wel een dreiging voor Nederlandse belangen waar actief tegen wordt opgetreden. Het onderzoeken van cyberdreigingen van statelijke actoren tegen Nederlandse belangen behoort tot het taakveld van de MIVD en AIVD. Misbruik van Nederlandse internetinfrastructuur door kwaadwillenden tegen bondgenoten en derde partijen wordt tevens in dat licht bezien.
Bent u, naar aanleiding van het toegenomen aantal cyberaanvallen, bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra cybersancties tegen Iran, alsmede beter toezicht op de naleving hiervan? Zo neen, waarom niet?
Het instellen van een specifiek programma van «cybersancties» tegen daders van kwaadwillende cyberactiviteiten is momenteel niet aan de orde. Het kabinet is van mening dat het bestaande sanctie-instrumentarium flexibel genoeg is om desgewenst ook cyberdreigingen te kunnen ondervangen.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
Coco’s (contingent convertibles) |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over «Coco’s: het nieuwste speeltje van de banken»?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u bevestigen dat er vorig jaar in één jaar tijd wereldwijd bijna $ 180 miljard is uitgegeven aan coco’s, waarvan de helft door Europese banken? Hoe verklaart u de ongekende populariteit van deze producten en ziet u ook risico’s in het feit dat de verkoop ervan zo’n enorme vlucht heeft genomen?
Coco’s zijn verhandelbaar, verliesabsorberend en achtergesteld schuldpapier. Coco’s bevatten contractuele clausules die uiteenzetten onder welke voorwaarden de hoofdsom van de coco (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgeschreven of omgezet in aandelenkapitaal. Wanneer coco’s voldoen aan een aantal specifieke eisen die zijn opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening2, kunnen coco’s meetellen als aanvullend tier-1 kapitaal. In gevallen waarin coco’s niet aan deze eisen voldoen, kunnen zij mogelijk nog wel voldoen aan de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening stelt aan tier 2-kapitaalinstrumenten. In dat geval zouden coco’s dus mee kunnen tellen als tier 2-kapitaal. Voor een verdere bespreking van de kapitaaleisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Volgens de Europese Centrale Bank zijn in de periode januari tot augustus 2014 wereldwijd voor ruim 40 miljard euro aan coco’s uitgegeven. Cumulatief bedraagt het totaal aantal uitgegeven coco’s wereldwijd gedurende de periode 2009 – augustus 2014 ruim 125 miljard euro, waarvan ruim 100 miljard in Europa3. In 2014 vonden de meeste uitgiftes van coco’s plaats. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op 1 januari 2014 in werking getreden. De komende jaren dienen banken de aangescherpte (kapitaal)eisen uit CRD-IV volledig te implementeren. In 2014 hebben veel banken al belangrijke stappen proberen te zetten om hieraan te voldoen, onder meer door de uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Hierbij kan worden opgemerkt dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten naar verwachting mee kunnen tellen bij het voldoen aan de ongewogen kapitaaleisen (leverage ratio). Hierover zullen in 2017 nadere Europese afspraken worden gemaakt. Ten tweede hebben vrijwel alle landen in Europa inmiddels duidelijkheid geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Dit kan de uitgifte van coco’s in 2014 ook een impuls hebben gegeven. Ten derde lijkt de aanhoudende lage renteomgeving de vraag naar coco’s positief te beïnvloeden. Wanneer beleggers bereid zijn de hiermee gepaard gaande risico’s te accepteren, kunnen met coco’s relatief hoge rendementen worden behaald. Tot slot is voorafgaand aan het ECB balansonderzoek (Comprehensive Assessment) van 2014 aangekondigd dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten voor een deel konden bijdragen aan het opvullen van eventuele kapitaalgaten die bij banken zouden kunnen ontstaan in het adverse scenario van de stresstest4. Dit kan ook een impuls hebben gegeven aan de uitgifte van coco’s in dat jaar.
Voor een bespreking van de mogelijke risico’s van de groei van de uitgifte van coco’s verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Kunt u ingaan op de stelling dat de onderlinge afhankelijkheid van banken wordt vergroot omdat zij coco’s van elkaar kopen?
Coco’s worden verkocht aan verschillende type investeerders. Hoewel hier ook banken onder vallen, bestaan de investeerders op dit moment voornamelijk uit institutionele beleggers en beleggingsinstellingen. Ook wanneer banken meer dan in het verleden coco’s van elkaar zouden kopen, betekent dit niet automatisch dat dit de onderlinge afhankelijkheid van banken vergroot. Wanneer banken meer coco’s van elkaar kopen zou dit (deels) in de plaats kunnen komen van andere kapitaal- en schuldinstrumenten die banken van elkaar kunnen kopen. Daarnaast is het relevant dat banken – met name de grootste banken – substantieel meer kernkapitaal (eigen vermogen) dienen aan te houden dan in het verleden. Eventuele verliezen op (grotere blootstellingen op) coco’s kunnen dus beter dan in het verleden worden opgevangen. Desalniettemin is het belangrijk dat de betreffende toezichthouder(s) deze ontwikkeling nauwgezet blijven volgen. Overigens was voor Nederlandse banken tot en met halverwege 2014 (nog) geen toename te zien in de blootstelling op coco’s uitgegeven door Europese banken.5
Eerder heeft u hierover geantwoord dat de hoeveelheden die gekocht mogen worden mogelijk zouden kunnen worden beperkt en dat de eisen in de toekomst zouden kunnen worden aangescherpt; wanneer is dat punt volgens u bereikt?
Het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV bevat al meerdere regels en instrumenten voor toezichthouders om eventuele risico’s als gevolg van investeringen door banken in coco’s te adresseren. Zo dienen banken in bepaalde situaties grote blootstellingen op coco’s uitgegeven door andere banken af te trekken van hun eigen kapitaal. Daarnaast bevat het Europese kapitaaleisenraamwerk limieten aan de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook kunnen toezichthouders, waar nodig, additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen van een bank op bepaalde economische sectoren, producten of geografische regio’s. Hiervan kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de toezichthouder van mening zou zijn dat een bank te grote blootstellingen heeft op coco’s uitgegeven door andere Europese banken.
Niettemin zouden enkele prudentiele eisen rondom coco’s in de toekomst verder kunnen worden aangescherpt. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verhogen van het minimale triggerniveau van coco’s6. Een hoger minimum vergroot namelijk de kans dat de coco een bijdrage kan leveren aan verliesabsorptie in going concern, hetgeen de stabiliteit van een bank vergroot. Ook kan een limiet worden gesteld aan de mate waarin coco’s mogen meetellen om te voldoen aan de leverage ratio eis. Daarnaast zou kunnen worden bezien of het wenselijk is om de kapitaaleisen voor investeringen door banken in coco’s – die op dit moment al relatief hoog zijn – verder aan te scherpen. Dergelijke opties vergen overigens een wijziging van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het CRD-IV-raamwerk. Een eventuele beperking van de mate waarin coco’s kunnen meetellen in de leverage ratio eis, kan meelopen in de voorstellen die de Commissie naar verwachting in 2017 zal publiceren over de introductie van een EU-brede leverage ratio eis.
Of, en zo ja in welke mate, dit soort aanscherpingen nodig zijn hangt onder meer af van de ervaringen die de komende jaren worden opgedaan met de werking van coco’s en de verdere ontwikkeling van deze markt. Belangrijk hierbij is onder meer het werk van de Europese Bankenautoriteit (EBA). EBA monitort de uitgifte van Europese coco’s en wil hierbij ook meer uniformiteit in de uitgiftevoorwaarden van deze coco’s bewerkstelligen7.
Hoe zou die aanscherping van de eisen eruitzien? Kan dit worden gedaan door de toezichthouder of is dat iets waar de wet voor zou moet worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het maximum aan coco's waaruit de kapitaalbuffers mogen bestaan? Voor zover er nog geen maximum aan is gesteld, bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Europese banken dienen te allen tijde een minimale kapitaalratio van 8% van hun totale risicogewogen activa te hebben8. Binnen deze 8% moet minimaal 4,5%-punt bestaan uit tier 1-kernkapitaal (eigen vermogen) en mag maximaal 1,5%-punt bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (coco’s). Een dergelijk maximum bestaat dus al. Daarnaast mogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten meetellen in de voorlopige internationale en Europese definitie van de leverage ratio. In afwachting van een Europese leverage ratio eis is hieraan (nog) geen maximum gesteld.
Banken kunnen ervoor kiezen om meer coco’s uit te geven dan bijvoorbeeld de genoemde 1,5%. Echter, deze additionele coco’s mogen nooit in de plaats komen van de minimale kapitaaleisen ten aanzien van het tier 1-kernkapitaal. Bij grote banken bedraagt deze eis al snel minimaal 10% van de risicogewogen activa. Overigens zullen banken, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is om aan de minimale kapitaaleisen te voldoen, weinig behoefte hebben om relatief «dure» coco’s uit te geven, temeer er ook goedkopere financieringsalternatieven beschikbaar zijn, zoals tier 2-kapitaalinstrumenten of senior schuldobligaties. Deze factoren hebben een remmende werking op de hoeveelheid coco’s die banken zouden willen uitgeven.
Hoe beoordeelt u het risico dat het triggeren van coco’s dusdanige onrust veroorzaakt dat een bank juist meer in de problemen komt?
Wanneer een coco wordt getriggerd, is de kapitaalpositie van een bank al flink verslechterd. In de meeste gevallen is het aannemelijk dat hier een periode van substantiële verliezen aan vooraf is gegaan, waarvan de investeerders in/klanten van een bank kennis hebben kunnen nemen. Het triggeren van een coco is eerst en vooral een gevolg van het feit dat een bank in de problemen is gekomen, en geen oorzaak daarvan. Het triggeren van de coco creëert nieuw tier 1-kernkapitaal, waarmee eventuele verdere verliezen kunnen worden geabsorbeerd en de stabiliteit van de desbetreffende instelling in principe toeneemt.
Niettemin kan van het triggeren van een coco een bijkomend signaal uitgaan dat een bank er niet goed voorstaat, zeker wanneer de verliezen groot zijn en deze zich in korte tijd voordoen. Dit kan, ondanks het feit dat coco’s bijdragen aan het absorberen van verliezen, tot gevolg hebben dat het aantrekken van nieuwe financiering duurder en/of moeilijker wordt. Het triggeren van coco’s bevestigt in die zin de slechte situatie van de desbetreffende bank. Het is dan ook belangrijk om kritisch te blijven kijken naar de vormgeving en werking van coco’s, zodat de voordelen van coco’s nog beter kunnen worden benut en de (potentiële) nadelen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is het minimale triggerniveau dat vanuit de Europese kapitaaleisenwetgeving is vereist (zie antwoord op vragen 4 en 5). Zoals reeds aangegeven, zorgt een hoger minimaal triggerniveau ervoor dat coco’s in een eerder stadium worden omgezet, wanneer de kernkapitaalratio nog op een (relatief) hoger niveau ligt. Dit zou het risico op eventuele onrust vanuit de markt verder kunnen beperken.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven dat coco’s niet geschikt zijn voor de meeste particuliere beleggers; onder welke voorwaarden worden beleggers wel geschikt geacht om coco’s te kopen? Moeten coco’s volgens u kunnen worden verkocht aan woningcorporaties of onderwijsinstellingen?
Gezien de risico’s en complexiteit van coco’s stelt dat AFM dat deze instrumenten alleen geschikt zijn voor professionele beleggers en een zeer beperkte groep niet-professionele beleggers met voldoende kennis van dit type obligatie en de bijbehorende risico’s. De AFM acht het in elk geval onwenselijk wanneer banken en beleggingsondernemingen deze producten zonder advies aanbieden en verkopen aan niet-professionele beleggers. Ook wijst de AFM adviseurs en vermogensbeheerders nadrukkelijk op hun zorgplicht bij de beoordeling of coco’s passend zijn voor een niet-professionele belegger, alvorens deze (mogelijk) aan hen verkocht worden. Relevant hierbij is dat veelal sprake is van een relatief hoge minimale inleg, waardoor het investeren in coco’s voor de meeste niet-professionele beleggers niet bereikbaar is9. Uit de beleidsregels die gelden voor de beleggingsactiviteiten van onderwijsinstellingen en woningcorporaties vloeit voort dat zij niet mogen beleggen in coco’s.
Wat vindt u ervan dat er fiscale aftrekbaarheid geboden wordt voor een product dat onderdeel is van het risicodragend vermogen? Wordt hiermee geen precedent geschapen dat naast vreemd vermogen ook eigen vermogen fiscaal wordt gesubsidieerd?
Het kabinet acht het van groot belang dat banken hun kapitaalpositie zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, versterken. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Hierbij is ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal kan meetellen om te voldoen aan de voorlopige afspraken die zijn gemaakt over de leverage ratio. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken ten opzichte van andere Europese banken niet duurder wordt om aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uit te geven, die zij kunnen gebruiken om te voldoen aan de kabinetseis van een leverage ratio van minimaal 4% voor de systeemrelevante banken. Zoals eerder gemeld zou niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten de lasten voor banken op structurele basis met naar schatting jaarlijks minimaal 350 miljoen euro hebben verhoogd.10 Daarnaast konden banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook al aftrekken. Het feit dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in alle Europese landen aftrekbaar is, is dus niet de enige, maar wel een belangrijke overweging geweest.
Met de geboden fiscale aftrekbaarheid is niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen. Er is alleen beoogd om – in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen – aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uitgegeven door banken te behandelen als vreemd vermogen. Een soortgelijke wettelijke regeling is getroffen voor tier 1 instrumenten die zullen worden uitgegeven door verzekeraars onder het Solvency II-raamwerk.11 De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt er tot slot voor dat in Europees verband een evenwichtige fiscale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Is de redenering dat andere landen dit ook al deden voldoende om het dan zelf ook te doen?
Zie antwoord vraag 9.
Familie van Nederlandse militairen die zouden kunnen worden bedreigd door IS-aanhangers |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IS-aanhangers bedreigen familie Nederlandse militairen?1
Ja
Is het waar dat familieleden van Nederlandse militairen worden lastiggevallen en bedreigd door aanhangers van IS? Is het waar dat de thuisnummers van militairen worden achterhaald? Zo nee, wat wordt gedaan om deze berichtgeving te ontkrachten? Zo ja, zijn er (voorzorgs)maatregelen genomen?
De MIVD onderzoekt dit soort incidenten wanneer die worden gemeld door medewerkers van Defensie. Het afgelopen jaar heeft de MIVD een toename van het aantal meldingen gezien over toenaderingspogingen op sociale media waarbij de ontvangers de persoon die het verzoek verstuurd heeft niet kennen. Ik kan geen uitspraken doen over wat de MIVD precies weet over de herkomst van dit soort verzoeken, omwille van de bescherming van het kennisniveau en de werkwijze van de dienst. Ik heb u reeds eerder geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie aanvullende beveiligingsmaatregelen heeft getroffen om de beveiliging en het beveiligingsbewustzijn van het Defensiepersoneel verder te bevorderen (zie onder andere mijn brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer in antwoord op schriftelijke vragen: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nummers 181, 967, 1116 en 1123.)
Worden deze maatregelen meegenomen in het «maatwerk» dat wordt geleverd aan achterblijvers van militairen die worden uitgezonden?
De maatregelen en procedures worden meegedeeld aan de achterblijvers tijdens de, voor de militair verplichte, Thuisfrontinformatiedagen (TFI-dagen). Hier worden de militair en zijn relaties onder andere geïnformeerd over hoe om te gaan met social media, post en dergelijke. Deze informatie wordt ook schriftelijk gedeeld met het thuisfront van de uitgezonden militairen.
Wordt eventuele dreiging voldoende serieus genomen en is er voor de familie van achterblijvers de mogelijkheid om contact op te nemen met een aangewezen contactpersoon bij het Ministerie van Defensie, zodat door defensie (en andere diensten) maatregelen kunnen worden genomen?
Eventuele dreigingen worden altijd zeer serieus genomen. Familieleden van uitgezonden militairen kunnen 24 uur per dag telefonisch en per mail contact leggen met het Ministerie van Defensie. Defensie neemt zo nodig aan de hand van de gedane meldingen passende maatregelen.
De sociale woningbouw in Den Haag die is ingestort |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Sociale woningbouw Den Haag ingestort, wachtlijsten lopen op»?1
Ja.
Hoe verklaart u het dat de bouw van nieuwe sociale huurwoningen in vier tijd met 96% is afgenomen?
Uit cijfers van de gemeente Den Haag blijkt dat in 2011 815 huurwoningen onder de liberalisatiegrens zijn gebouwd door Haagse corporaties en in 2012 713. De laatste twee jaren (2013 en 2014) is de realisatie van nieuwe sociale huurwoningen in Den Haag teruggelopen naar respectievelijk 136 en 34. De daling van de laatste jaren kan meerdere oorzaken hebben. De gemeente Den Haag wijst erop dat twee van de drie grootste in Den Haag werkzaam zijnde corporaties, te weten Vestia en Haag Wonen, weinig financiële ruimte hebben gehad voor nieuwbouwinvesteringen. Bij Vestia vanwege de afwikkeling van de derivatenproblematiek, bij Haag Wonen mede door verliezen op vastgoedprojecten tijdens de economische crisis. Gelet op de financiële mogelijkheden hebben deze corporaties relatief sterker ingezet op onderhouds- en verbeterinvesteringen in hun bestaande woningvoorraad en minder op nieuwbouwinvesteringen.
Hoe verhouden uw uitspraken dat 2014 een beter jaar voor de bouwsector was dan voorgaande jaren en er weer een beetje kleur op de wangen van de bouwsector begint te komen, zich tot de dramatische afname van nieuwbouw van sociale huurwoningen in Den Haag?2
Ik heb eerder gewezen op de mogelijkheden voor de bouwsector bij nieuwbouw in het middenhuursegment, transformatie van bijvoorbeeld oude scholen of oude ziekenhuizen in appartementen, het energiezuinig maken van bestaande woningen en zelfbouw door consumenten. Gesteld kan worden dat de verhuurderheffing geen belemmering voor corporaties is om nieuwbouwinvesteringen te plegen. Het beeld dat wordt geschetst dat corporaties niets meer kunnen bouwen als gevolg van de heffing strookt niet met de daadwerkelijke realisaties. Zo zijn in 2012 17.359 nieuwbouwhuurwoningen tot de liberalisatiegrens door corporaties gerealiseerd en in 2013 21.557 nieuwe huurwoningen tot de liberalisatiegrens (bron: BBSH/dVI). Uit het Sectorbeeld van het CFV over 2013 (Kamerstuk 29 453, nr. 360, 9 december 2014) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector de afgelopen jaren is verbeterd. Zo is de solvabiliteit toegenomen van de sector als geheel van 25% in 2012 tot 31,7% in 2013. Dat laat onverlet dat op lokaal niveau de situatie anders kan zijn. De financiële beperkingen van de eerder genoemde woningcorporaties in Den Haag kennen andere, belangrijke oorzaken dan de verhuurderheffing (zie antwoord op vraag3.
Erkent u dat de verhuurderheffing van ruim 600 euro per sociale huurwoning ertoe leidt dat woningcorporaties niet meer kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de verhuurdersheffing om te zetten in een investeringsverplichting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de achterblijvende bouw van sociale huurwoningen zich tot de snelle groei van het aantal inwoners in Den Haag?3
De bevolking van Den Haag is in enkele jaren gegroeid van 500.000 in 2005 naar ruim 515.000 inwoners in 2015, terwijl was gedacht dat dit aantal pas in 2020 zou worden bereikt. De verwachting van de gemeente is dat deze (snellere) groei zal doorzetten. Om dit te accommoderen heeft het college van Den Haag in zijn coalitieakkoord de ambitie opgenomen om jaarlijks 1.500 woningen aan de voorraad toe te voegen, waarvan 30% uit sociale woningbouw moet bestaan. Hiertoe zal de gemeente ook prestatieafspraken maken met corporaties.
Wat is de gemiddelde wachttijd in Den Haag voor een woningzoekende, starter en doorstromer, en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Verhuurrapportages van de gemeente Den Haag blijkt dat de gemiddelde wachttijd de afgelopen drie jaren (2012–2014) vrij constant op 24 maanden lag. De wachttijd voor starters is toegenomen van 17 maanden in 2012 tot 22 maanden in 2013 en 23 maanden in 2014. Dit komt volgens de gemeente hoofdzakelijk door een wijziging in de gemeentelijke toewijzingsregels. De wachttijd voor doorstromers is afgenomen van 34 maanden in 2012 tot 26 maanden in 2013 en 24 maanden in 2014. Prognoses voor de komende jaren worden niet gegeven.
Is de slagingskans voor grote gezinnen die een huurwoning nodig hebben nog steeds 9%? Hoe was de ontwikkeling van de wachttijd voor grote gezinnen de afgelopen drie jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Volgens opgave van de gemeente heeft de slaagkans in Den Haag voor grote gezinnen zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: 5% in 2011, 6% in 2012, 9% in 2013 en 6% in 2014. De gemeente Den Haag heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de slaagkansen voor grote gezinnen te vergroten. Er is geëxperimenteerd met doorstroompremies om scheefwoners en kleine huishoudens in grote sociale huurwoningen te verleiden tot een verhuizing. Daarnaast zijn met Haagse woningcorporaties afspraken gemaakt dat zij hun vrijkomende (grote) woningen scherper labelen en dat zij doorstroomcoaches inzetten om huurders te verleiden om door te stromen. Ook passen de Haagse corporaties inkomensafhankelijk huurbeleid toe op basis van de landelijke wetgeving.
Hoeveel (extra) sociale huurwoningen met huren onder de aftoppingsgrenzen zullen nodig zijn in Den Haag de komende vijf jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het nieuwe Haagse woningbouwprogramma en de invoering van «passend toewijzen»?5 6 7
Het is in beginsel aan de gemeente om te bepalen welke kernvoorraad sociale huurwoningen benodigd is in de gemeente en dat in prestatieafspraken vast te leggen. In 2013 heeft de gemeente Den Haag in overleg met de corporaties een Haagse kernvoorraad bepaald. Op basis van de cijfers uit het WoON 2015 zal een nieuwe Haagse kernvoorraad worden berekend. Hierbij zal door de gemeente ook expliciet rekening worden gehouden met de recente wetgeving rond de passendheidstoets en de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad tot de aftoppingsgrenzen. Tot er een nieuwe Haagse kernvoorraad is bepaald, zet de gemeente Den Haag op basis van de verwachte bevolkingsgroei in op het jaarlijks toevoegen van 450 tot 500 sociale huurwoningen. In prestatieafspraken met corporaties zal, mede naar aanleiding van de invoering van de passendheidstoets per 1 januari 2016, expliciet worden gevraagd aan corporaties om ook woningen toe te voegen met huurprijzen tot de aftoppingsgrens. Overigens is passende toewijzing ook (deels) te realiseren door optimalisering van het huurbeleid binnen de bestaande voorraad.
Wat doet u en wat doet de gemeente Den Haag om te voorkomen dat het aantal sociale huurwoningen zal verminderen door verkoop of liberalisering, gelet op de al bestaande druk op de sociale huurmarkt?
Zie antwoord vraag 8.
Schendingen van de rechten van sekswerkers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Amsterdam wil privacy prostituees schenden»?1
Ik heb kennisgenomen van de standpunten die in door u gemelde bronnen zijn kenbaar gemaakt en van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam. Naar aanleiding van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam ben ik momenteel nog in overleg met de gemeente Amsterdam. Zijn brief is in verband met dit overleg door mij nog niet beantwoord. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan ontheffingen verlenen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik heb vernomen dat de gemeente Amsterdam overleg heeft gevoerd met het CBP teneinde een ontheffing te verkrijgen en dat het CBP hiertoe niet bereid is nu er geen wetgeving dienaangaande voorbereid wordt. Vanwege het oordeel van het CBP heeft de gemeente Amsterdam een specifiek onderdeel van de APV terzake van het in 2013 ingevoerde nieuwe prostitutiebeleid nog niet in werking laten treden.
Wat is uw reactie op het verzoek van de burgemeester van Amsterdam voor een wettelijke opening om de privacy van sekswerkers te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de beslissing van het College Bescherming Persoonsgegevens om een eventuele ontheffingsaanvraag te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het nodig inzicht te verkrijgen in de fysieke en psychische gezondheid van sekswerkers, alsmede hun seks- en privé leven, teneinde de mate van zelfredzaamheid te toetsen?
Het is van belang dat sekswerkers goed en veilig hun beroep kunnen uitoefenen en dat wordt voorkomen dat niet-zelfredzame personen instromen in de prostitutiebranche. Daarom heb ik in artikel 3 van het ontwerpbesluit bij het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2 opgenomen dat de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van een intakegesprek. Voorbeelden van aspecten die van invloed kunnen zijn op de zelfredzaamheid zijn de aanwezigheid van indicatoren van mensenhandel, taalvaardigheid, kennis van rechten en plichten, gezondheid, verslaving en verstandelijk (cognitief) vermogen en/of laaggeletterdheid. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame sekswerkers. Het is vervolgens aan de gemeente om het bedrijfsplan te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe het schenden van rechten van mensen zich verhoudt tot het zelfredzaam maken van sekswerkers?
De waarborging van de rechten van sekswerkers en de bevordering van hun zelfredzaamheid zijn twee doelen die beide bereikt moeten worden. De eisen die worden gesteld in het ontwerpbesluit Wrp zijn erop gericht om de rechten van sekswerkers te beschermen en om tegelijkertijd hun zelfredzaamheid te vergroten en te waarborgen. Zelfredzaamheid is een voorwaarde voor het zelfbeschikkingsrecht. De exploitant heeft hierin een zorgplicht.
De aard en omvang van de prostitutiesector is per gemeente verschillend en ik laat het dan ook aan gemeenten om invulling te geven aan de toetsing op zelfredzaamheid, waarbij de wettelijke kaders uiteraard leidend zijn. Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan eenvoudig geconstateerd kan worden dat iemand zichzelf in de prostitutie niet zal kunnen redden en een groot risico loopt op misbruik. Dit kan worden vastgesteld in een gesprek zonder dat daarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de sekswerker.
Welke alternatieven zijn er om de mate van zelfredzaamheid te toetsen zonder iets af te doen aan de rechten van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier draagt u bij aan het zelfredzaam maken van sekswerkers? Kunt u dit met concrete cijfers toelichten?
Uit de nulmeting Wrp en in het bijzonder uit het deelrapport «Sekswerkers aan het woord» blijkt dat veel sekswerkers reeds zelfredzaam zijn en dat zij in het algemeen tevreden zijn met hun beroep3. Om de zelfredzaamheid en tevredenheid onder sekswerkers verder te vergroten is in het ontwerpbesluit Wrp onder meer de eis van zelfredzaamheid opgenomen om te voorkomen dat kwetsbare personen in de prostitutiebranche werkzaam worden. Mochten er sekswerkers zijn die willen stoppen met het werk dan zijn uitstapprogramma’s beschikbaar. Ook ondersteuning vanuit hulpverlening en websites zoals www.prostitutiegoedgeregeld.nl alsmede belangenbehartiging, dragen bij aan het zelfredzaam maken/houden van sekswerkers.
Hoe en op welke termijn wordt de rechtspositie van sekswerkers verbeterd?
Vanzelfsprekend is er oog voor de sociale positie en de rechtspositie van sekswerkers. Vanaf het begin is dat één van de motieven achter de regelgeving geweest.
De verbetering van de positie van sekswerkers kan concreet al worden versterkt door hun informatiepositie ten aanzien van hun rechten te verbeteren. Het ontwerpbesluit bij de Wrp biedt hiertoe belangrijke aanknopingspunten. Ook organisaties van belangenbehartigers spelen hierbij een belangrijke rol. Zij kunnen sekswerkers op verschillende manieren voorzien van informatie over hun rechten en plichten.
In de brief van 23 juni 2014 is daarnaast door mijn ambtsvoorganger al uitgebreid ingegaan op de maatregelen ter verbetering van de positie van prostituees5. Bij de evaluatie van de Wrp vijf jaar na inwerkingtreding van de Wrp krijgt dit aspect ook nadrukkelijk de aandacht. Hieruit moet blijken of de positie is verbeterd en of de maatregelen daaraan hebben bijgedragen.
Hoe verklaart u dat sekswerkers nog steeds geen bankrekeningen kunnen openen of geen leningen, hypotheken en verzekeringen kunnen verkrijgen? Hoe en op welke termijn gaat u dit oplossen?
Banken, hypotheekverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen kunnen op grond van hun eigen statuut of acceptatiecriteria bepaalde ondernemingen en organisaties van hun diensten uitsluiten. Het is daarnaast belangrijk dat bedrijven (inclusief zzp’ers) kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur; dat geldt voor de legale prostitutiebranche evenzeer als voor andere branches. Voor het overige verwijs ik naar recente antwoorden in dezen van de Minister van Financiën, mede namens mij, op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA).4
Bent u bereid actief te investeren in de rechtspositieverbetering van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid voorgestelde aanpassingen van de wet en andere via lagere wetgeving voorgestelde maatregelen te toetsen aan de effecten voor de rechten en de rechtspositie van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Welvaartsverlies voor verlaging loan-to-value' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Welvaartsverlies door verlaging loan-to-value»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat woningmarktdeskundigen waarschuwen voor stagnatie op de koopmarkt als gevolg van langere spaarperiodes alvorens starters voldoende kapitaal hebben om een huis te kopen?
DNB en AFM concluderen dat een lagere LTV-limiet de stabiliteit van de financiële sector en de economie kan versterken, en dat deze voordelen opwegen tegen de nadelen. Het CPB verwacht daarentegen dat de financiële stabiliteit slechts in beperkte mate wordt bevorderd en dat er waarschijnlijk aanzienlijke kosten zijn verbonden die zich vooral manifesteren op de woningmarkt. Ook de Amsterdam School of Real Estate (ASRE) stelt dat een verlaging van de LTV-limiet leidt tot een welvaartsverlies.
Het kabinet heeft een pad voor de loan-to-value uitgestippeld welke inhoudt dat de maximale loan-to-value stapsgewijs wordt afgebouwd naar 100% in 2018. Voor de komende jaren is er daarmee duidelijkheid gecreëerd.
Erkent u het probleem dat starters op de woningmarkt en een groeiend aantal ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel) sowieso moeilijk een hypotheek kan krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De betaalbaarheid voor starters is momenteel beter dan in vele jaren het geval is geweest. Dit is het gevolg van de lage rente en de over het algemeen lagere huizenprijzen dan voor het uitbreken van de crisis. Om onduidelijkheden weg te nemen over de mogelijkheden en de wijze waarop banken omgaan met de wettelijke normen die gelden voor financiering zonder «vast en bestendig inkomen» heeft de Nederlandse Vereniging van Banken begin april een informatiepunt over flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden geopend (www.flexibelwerkenenwonen.nl). Banken geven hiermee toegankelijke en volledige informatie over de financieringsmogelijkheden voor deze consumenten. Zij geven hierbij aan open te staan voor financiering van onder meer ZZP’ers zonder hierbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Deelt u de mening van woningmarktdeskundigen dat een verdere verlaging van de loan-to-value ratio naar 80% leidt tot welvaartsverlies?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel huishoudens staan op dit moment onder water en wanneer verwacht u een significante daling hiervan? Welke rol ziet u voor de banken weggelegd?
Het aantal huishoudens dat onder water staat, neemt langzaam af als gevolg van de aantrekkende woningmarkt. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) stond eind 2014 25% van de huishoudens onder water. Eind 2013 ging het nog om 30% van de huishoudens. De ontwikkeling van het onderwaterprobleem hangt sterk af van de ontwikkeling van de huizenprijzen. DNB laat in het Overzicht Financiële Stabiliteit Voorjaar 2014 zien dat wanneer de (nominale) huizenprijzen vanaf 2014 met 2% per jaar stijgen, driekwart van de onderwaterhypotheken over tien jaar weer boven water staan. Wanneer de huizenprijzen constant blijven, is tweederde van de onderwaterhypotheken na 10 jaar weer boven water. In 2014 zijn de huizenprijzen volgens CBS met 0,9% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Vergeleken met het dieptepunt in juni 2013 lagen de prijzen in februari 2015 3,9% hoger.
Een hypotheek die onder water staat, hoeft voor de consument geen probleem te zijn zolang hij de hypotheeklasten kan betalen en er geen wens bestaat om de woning te verkopen. Als de consument deze verhuiswens wel heeft, is het van belang dat de restschuld kan worden meegefinancierd waar nodig en verantwoord. Het afgelopen jaar hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in de financierbaarheid van restschulden. Het overheidsbeleid heeft hieraan een bijdrage geleverd (o.a. doordat de loan-to-value limiet niet geldt bij restschuldfinanciering, restschulden fiscaal aftrekbaar zijn gemaakt voor een periode van 15 jaar en restschulden kunnen worden meegefinancierd onder NHG), maar ook de hypotheekverstrekkers hebben de mogelijkheden vergroot voor de financiering van restschulden. Zo zijn banken in principe bereid restschulden mee te financieren voor hun eigen klanten en in diverse gevallen ook voor klanten van andere geldverstrekkers. Daarbij geldt dat de woonlasten die gepaard gaan met de financiering van de restschuld verantwoord moeten zijn. In dat geval behoort meefinancieren ook tot de mogelijkheden bij verhuizing naar een duurdere woning. Verder hebben banken en verzekeraars een informatiepunt restschulden (www.restschuldinfo.nl) in de markt gezet, om bij te dragen aan betere informatieverstrekking wat betreft de mogelijkheden tot restschuldfinanciering.
Tot slot wordt dankzij de doorgevoerde hervormingen (annuitaïr aflossen en maximale loan-to-value naar 100% in 2018) het restschuldrisico in de toekomst beperkt.
Heeft de Minister-President inmiddels een auto en in het bijzonder een huis gekocht? Zo nee, waarom niet?
Als Minister voor Wonen en Rijksdienst ga ik niet over de privé aangelegenheden van de Minister-President.
Extra administratiekosten door decentralisaties |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «150 miljoen extra administratiekosten door decentralisaties»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege de nieuwe informatiestromen door de decentralisaties er door gemeenten extra kosten moeten worden gemaakt? Zo ja, acht u het genoemde bedrag van € 100 à 150 mln. een bedrag dat daarbij past? Zo nee, waarom klopt dat bedrag van € 100 à 150 mln. niet?
Het genoemde bedrag betreft een inschatting van de VNG, op basis van signalen vanuit gemeenten en zorgaanbieders. Voor zover ik kan nagaan ligt er geen onderbouwde berekening aan ten grondslag. De VNG heeft aangegeven de informatiestromen en bijbehorende kosten, samen met zorgaanbieders, nader te gaan analyseren en op basis van de uitkomsten te bezien hoe de informatiestromen kunnen worden vereenvoudigd.
Zijn de toegenomen administratiekosten tijdelijk vanwege een transitieproces dat moet worden doorlopen of betreffen het structurele kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Was een toename van administratiekosten voorzien? Zo ja, waar blijkt dat uit en hebben gemeenten hier op geanticipeerd? Zo nee, waarom was dat niet voorzien? Zo nee, was er juist van een daling van deze kosten uitgegaan?
Een tijdelijke toename is deels het gevolg van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
Een toename van administratiekosten was daarnaast ook voorzien doordat de wens tot lokaal en regionaal maatwerk kan leiden tot meer administratieve lasten voor zorgaanbieders. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hierover in gesprek en hebben een werkagenda opgesteld om de problematiek op korte, middellange en lange termijn aan te pakken. Het streven is om onder andere te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek.
Deelt u de mening van de projectleider informatievoorziening decentralisaties van de VNG dat gemeenten zo snel mogelijk hun administratie moeten standaardiseren? Zo ja, gaat u gemeenten hiertoe aanzetten of daarbij helpen en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er bestaat een mogelijke spanning tussen meer harmoniseren door gemeenten en differentiëren van het aanbod door zorgaanbieders in het kader van het gewenste maatwerk voor gemeenten. Differentiatie van het zorgaanbod als gevolg van de decentralisaties kan leiden tot een toename van administratieve lasten. Het kabinet roept de betrokken partijen op om hier verstandig mee om te gaan en er zorg voor te dragen dat er geen onnodige of ongewenste stijging van de administratieve lasten ontstaat. Om dit proces te ondersteunen en te faciliteren zijn door de VNG en zorgaanbieders (verenigd in het project IZA2) stappen ondernomen om te komen tot verdere harmonisatie die bijdragen aan de beperking van onnodige administratieve lasten.
Daarnaast zijn gemeenten, verenigd in de VNG, zelf bezig met vereenvoudiging van processen door de ontwikkeling van modelstandaarden. Vanuit het gemeentelijk programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) is al veel gedaan om gemeenten daarbij te ondersteunen. In de Algemene Ledenvergadering van de VNG op 3 juni ligt een voorstel voor waarin de gemeenten zelf voorstellen de standaardisatie voor en door gemeenten op te lossen. Dit voorstel ligt in het verlengde van een besluit van de VNG van juni 2014 waar ruim 90% van de gemeenten heeft ingestemd met het gebruiken van standaarden.
Overigens zit de oplossing ook in nieuwe – eenvoudigere – vormen van sturing en bekostiging. Het betreft een verschuiving van het PxQ-model (verantwoording per persoon en per product) naar vormen van prestatie- of populatiebekostiging. Vanuit mijn ministerie, via het programma Gemeenten van de Toekomst, is onlangs een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein met daarin lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening3.
Bestaan er in dit verband verplichte of aanbevolen open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken? Zo ja, welke zijn dat en waarom maken gemeenten daar geen gebruik van? Zo nee, acht u het mogelijk dat het Nationale Beraad Digitale Overheid een verplichte open standaard kan opleggen en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ja, er bestaan open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Vanuit het programma ISD is onder meer een landelijke ICT-voorziening gemaakt op basis van open standaarden voor het veilig verzenden van berichten, het Gemeentelijk Gegevensknooppunt (GGK). Het GGK speelt een belangrijke rol bij het uitwisselen van gegevens tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Ook is voor het GGK een rol voorzien in de uitwisseling van berichten tussen de SVB in het kader van de WMO. Het gemeentelijk programma ISD ondersteunt gemeenten om aan te sluiten op het GGK. Op dit moment zijn 328 van de 393 gemeenten aangesloten op het GGK (peildatum 28-4-2015). VenJ heeft voor de justitiële jeugdketen de Collectieve Routeer Voorziening (CORV) ontwikkeld, die met de ingang van de Jeugdwet op 1 januari 2015 in gebruik is genomen. Met CORV wordt de berichtenstroom gedigitaliseerd en gestandaardiseerd tussen partijen in de justitiële jeugdketen en de gemeenten. Alle gemeenten zijn op CORV aangesloten.
Naast de voor de decentralisaties ontwikkelde standaarden maken gemeenten gebruik van de huidige verplichte relevante pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden, zoals Digikoppeling en de StUFfamilie standaarden, om gegevens te kunnen uitwisselen met het GGK en de CORV. Het gebruik van het GGK en de CORV is mede dankzij het bestaan van deze standaarden zo groot.
Het Nationaal Beraad Digitale Overheid heeft een duidelijke rol gekregen bij de vaststelling van de pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden. Het Nationaal Beraad Digitale Overheid stelt de past-toe-of-leg-uit lijst vast en geeft sturing aan de adoptie van open standaarden over de volledige breedte binnen de overheid.
De impasse bij de asbestcalamiteit in Wateringen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Westland op 15 april 2015 via een persbericht heeft laten weten «klaar te zijn in de asbestwijk»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht van de gemeente Westland dat de wijk asbestveilig is verklaard, waarbij gesteld wordt dat «op het moment van de eindcontrole geen losse en zichtbare asbestdelen meer aanwezig zijn», terwijl bewoners op diverse manieren aandacht vragen bij hun gemeente voor het feit dat er in tuinen nog zichtbaar asbest aanwezig is?
Een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium heeft een nacontrole uitgevoerd. Uit deze nacontrole is gebleken dat er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Ook na zorgvuldig handmatig opruimen van zichtbaar asbest na een brand kunnen nog steeds resten asbesthoudend materiaal worden aangetroffen. Op de website van de gemeente Westland staat aangegeven wat bewoners moeten doen met asbest dat gevonden wordt in de openbare ruimte of opeigen terrein. Als bewoners asbestdeeltjes vinden op hun terrein dan kunnen zij dat zelf opruimen of contact opnemen met de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat bewoners vanuit de genoemde wijk zich dusdanig genegeerd voelen, dat zij niet alleen een rapport op hebben laten stellen2, maar tevens menen het noodnummer van de provincie te moeten bellen om aandacht te vragen voor hun situatie?
Ik begrijp dat de bewoners zich zorgen maken over de gevolgen van de asbestbrand in hun omgeving. De gemeente Westland is voor de bewoners het eerste aanspreekpunt als bewoners asbestdeeltjes aantreffen. De gemeente Westland heeft op haar website aangegeven wat bewoners moeten doen als zij asbest aantreffen.
Wat vindt u van het feit dat er een rapport ligt van Oesterbaai gedateerd 20 april 2015, met de titel: «impasse asbestcalamiteit en verspreiding losse asbestrestanten» waarin gesteld wordt dat «vaststaat dat voor- en achtertuinen en de daken (ook onder de dakpannen) van een groot deel van de woningen nog niet volledig gesaneerd zijn en er nog restanten asbesthoudend materiaal aanwezig zijn»?
Het is niet uit te sluiten dat bewoners na een asbestbrand nog losse asbestdeeltjes kunnen aantreffen op hun terrein. Vandaar ook dat gemeenten na een asbestbrand inwoners voorlichten over hoe de asbestdeeltjes veilig verwijderd kunnen worden.
Hoe verhoudt zich naar uw mening de verklaring van de gemeente Westland van 15 april 2015 dat de wijk asbestvrij verklaard is met de bevindingen in het rapport Oesterbaai?
De wijk in de gemeente Westland is door een onafhankelijk, gecertificeerd en geaccrediteerd laboratorium asbestveilig verklaard. Er is geen reden om aan te nemen dat de eindcontrole niet conform de daar toe geldende richtlijnen is uitgevoerd.
Bent u bereidt de «casus Wateringen» als een voorbeeldcasus te nemen, een reactie te geven op genoemd rapport, na te gaan op welke wijze de gemeente Westland zich als toezichthouder heeft opgesteld, de gevolgde procedure en regels na te gaan, dit te kwalificeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het interbestuurlijk toezicht op gemeenten is neergelegd bij de provincies. Het is derhalve niet aan mij om een oordeel te vellen over het handelen van de gemeente.