De mogelijkheid tot het geven van dubbele schooladviezen bij het doorstromen van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk van basisscholen verlangt dat zij slechts een éénduidig schooladvies geven aan leerlingen en dat gecombineerde schooladviezen (bijvoorbeeld havo/vwo of vmbo-tl/havo) niet mogelijk zijn? Is dit in lijn met het rijksbeleid en uw uitspraken in het plenaire Kamerdebat op 25 februari jl. over het omzeilen van schooladviezen?1 2 3
Ik acht het niet wenselijk dat scholen met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige adviezen te geven. Dit heb ik ook met uw Kamer gewisseld in het debat «omzeilen schooladvies» dat op 25 februari jl. plaatsvond. Naar aanleiding van dat debat en de aangenomen motie van de leden Ypma en Rog heb ik een brief gestuurd aan alle scholen en besturen voor primair en voortgezet onderwijs met de duidelijke boodschap dat basisscholen het recht hebben om zelf te beslissen of zij een enkelvoudig of dubbel schooladvies geven.4 Een gecombineerd schooladvies is zinvol en mogelijk voor die leerlingen in groep 8 waarvoor door de school nog niet goed is te determineren welk schooltype het beste bij hen past. Zij zijn gebaat bij dubbele adviezen. Een middelbare school mag een leerling niet weigeren omdat die leerling een dubbel advies heeft.
Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en hun besturen hebben de mogelijkheid om binnen de kaders van de wet- en regelgeving nadere afspraken te maken over de overgang po-vo. De wetgeving is niet bedoeld als een strak keurslijf waarbinnen geen maatwerk mogelijk is. Hoewel ik het niet wenselijk vind, wordt deze ruimte door de scholen binnen het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk gebruikt om onderlinge afspraken te maken over het geven van enkelvoudige schooladviezen. Ik moet echter vaststellen dat dergelijke afspraken niet direct strijdig zijn met de wet- en regelgeving.
Welke maatregelen gaat u nemen om het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk op andere gedachten te brengen en het ook voor basisscholen in deze regio mogelijk te maken om dubbele schooladviezen te geven? Kunt u dit toelichten?
De inspectie heeft contact opgenomen met het overlegorgaan Primair Onderwijs/Voortgezet Onderwijs in de gemeenten Aalburg, Heusden, Loon op Zand en Waalwijk om te benadrukken dat het niet voor alle leerlingen wenselijk is als de scholen en hun besturen in een regio met elkaar afspreken om alleen enkelvoudige schooladviezen af te geven. Het punt zal nu worden ingebracht in het besturenoverleg van het overlegorgaan.
De uitbreiding van een nertsenfokkerij in Haps (gemeente Cuijk) |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aanvraag voor een vergunning voor uitbreiding van een nertsenfokkerij in Haps (gemeente Cuijk)?1
Ja. Het betreft een vergunningaanvraag in het kader van de Natuurbeschermingswet. Vergunningaanvragen voor een uitbreiding van een veehouderijbedrijf worden ingediend bij de betreffende gemeente in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en bij de provincie in het kader van de Natuurbeschermingswet.
In dit geval betreft het een besluit van gedeputeerde staten van de provincie Limburg voor de actualisatie van een vergunning in het kader van Artikel 16/19d Natuurbeschermingswet 1998 ten behoeve van opkoop van ammoniakrechten voor de reeds sinds 15 januari 2013 bestaande situatie. Navraag bij deze provincie en de betrokken gemeente levert op dat het hier niet gaat over een uitbreiding in aantal dieren.
Is er overlegd met de omwonenden over deze uitbreiding in het kader van deze Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV)?
Ja. Er is een dialoog gevoerd met de omgeving in het kader van de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV).
Is het waar dat het, als gevolg van de wet verbod pelsdierhouderij, verboden is uit te breiden voor nertsenfokkers maar dat door de uitspraak van de rechter deze wet buiten werking is gesteld?
Ja.
Hoe is de huidige staat van het hoger beroep tegen deze uitspraak?
De schriftelijke procedure is afgerond. Er is reeds pleidooi gevraagd. Door het gerechtshof is voor de zitting nog geen datum bepaald.
Kunnen vergunde rechten die nog niet feitelijk opgevuld zijn met nertsen, nu opgevuld worden nu de wet buiten werking is gesteld?
De pelsdierhouders hebben bij het van kracht worden van de wet op 15 januari 2013 gegevens over het bedrijf per 15 januari 2013 gemeld bij RVO.nl. Dit is het uitgangspunt voor de overgangstermijn waar NVWA op handhaaft. Omdat de wet buiten werking is kan de NVWA niet handhaven.
Handelen in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij, bijvoorbeeld door het uitbreiden van nertsenhouderijen is echter op eigen risico. Er loopt immers nog een hoger beroepsprocedure, omdat ik van mening ben dat de wet rechtmatig is.
Hoeveel andere vergunningsaanvragen zijn er gedaan voor uitbreiding en nieuwe nertsenfokkerijen sinds deze uitspraak? Bent u, indien nodig, bereid om in overleg te treden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om antwoord op deze vraag te kunnen geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend hoeveel andere vergunningsaanvragen er zijn gedaan voor uitbreiding en nieuwe nertsenfokkerijen sinds de uitspraak van de rechter waarmee de wet buiten werking is gesteld. Dergelijke informatie is niet bekend bij het Rijk omdat het een bevoegdheid van de provincies en gemeenten betreft. Het verlenen van omgevingsvergunningen is een aangelegenheid met een toetsing op milieu en bouwaspecten welke los staat van de Wet verbod pelsdierhouderij, die op een ethische afweging is gebaseerd. Dergelijke vergunningen kunnen, onafhankelijk van de status van de Wet verbod pelsdierhouderij verleend worden. Zie voor de nadere uitleg ook de antwoorden op eerdere Kamervragen (antwoorden d.d. 18 februari 2013, Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel).
Of een pelsdierhouderij een uitbreidingsvergunning heeft aangevraagd en heeft gekregen in de periode na 15 januari 2013 en daar in de praktijk naar gehandeld heeft, kan pas blijken op het moment dat de wet weer kan worden gehandhaafd.
De wijze waarop ik op dat moment met eventueel uitgevoerde uitbreidingen om kan gaan, zal afhangen van de uitspraak van de rechter in het hoger beroep.
In hoeveel van deze gevallen is de verwachting dat de uitspraak in het hoger beroep nog op tijd komt om deze uitbreidingen en nieuwe fokkerijen tegen te houden indien de wet weer in werking wordt gesteld?
Het is nog niet bekend wanneer de rechter in hoger beroep uitspraak zal doen en wat daarvan de gevolgen zijn.
Welke andere stappen kunnen omwonenden, gemeente, provincie en Rijk indien nodig nemen om deze en andere uitbreiding en nieuwe nertsenfokkerijen te voorkomen? Bent u bereid om, indien nodig, deze stappen vanuit het Rijk te nemen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden, gemeente en provincie kunnen naar aanleiding van vergunningaanvragen de gebruikelijke stappen ondernemen in het kader van het omgevingsrecht en de Natuurbeschermingswet.
Aangezien de Wet verbod pelsdierhouderij momenteel buiten werking is gesteld, kan ik de wet op dit moment niet worden gehandhaafd. Ik wacht de uitspraak van de rechter in hoger beroep af.
De gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom slaan huisartsen in Reusel-De Mierden alarm over een sterke toename van het aantal veehouders dat besmet is met resistente bacteriën, terwijl u deze toename niet terugziet in de cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1 Bent u van mening dat het RIVM-onderzoek voldoende recht doet aan de lokale context?
Het surveillancesysteem ISIS-AR is door het RIVM in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) ontwikkeld om zicht te hebben op ontwikkelingen van antibioticaresistentie in Nederland.
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen over dit zelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1950) geven de data die worden verzameld door het RIVM een goed beeld van regionale en landelijke trends en zijn de Brabantse laboratoria goed vertegenwoordigd binnen dit surveillancesysteem (ISIS-AR). Samen met het RIVM ben ik van mening dat deze cijfers recht doen aan de lokale context. Een scherp lokaal afwijkend beeld kan op basis van de huidige data niet worden opgemaakt. De kwaliteit van de data en de medewerking van de laboratoria zijn voor ons momenteel geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid.
Acht u de kans groot dat laboratoria sneller geneigd zijn gegevens over resistentie aan het RIVM te leveren indien zij onderzoek doen onder mensen in gebieden waar de problemen groter zijn? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de betrouwbaarheid van dit onderzoek in deze specifieke context? Zo nee, waarom niet?
Nee, het RIVM is van mening dat dit niet het geval is. De bereidheid tot medewerking bij de betrokken laboratoria is groot. Ik hecht eraan dat dit systeem landelijk dekkend wordt en heb daarom de afgelopen jaren extra geld beschikbaar gesteld om dit mogelijk te maken. Eind 2015 zijn alle relevante instellingen aangesloten op ISIS-AR.
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheden om het aanleveren van deze gegevens te verplichten en daarmee een betrouwbaarder onderzoek te creëren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben net als u bezorgd over de antibioticaresistentieproblematiek die wereldwijd toeneemt. Voor de zomer zal ik een brief aan uw Kamer sturen over mijn aanpak om antibioticaresistentie te bestrijden. Hierin zal ik ook aandacht besteden aan landelijke surveillance.
Bent u bereid in overleg te treden met de huisartsen in Reusel-De Mierden die alarm hebben geslagen over de problemen die zij aankaarten en te kijken naar de oplossingen die zij aandragen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ondanks dat de data in het systeem er geen aanleiding toe geven, heeft het RIVM op mijn verzoek contact opgenomen met de GGD Brabant-Zuidoost om te bespreken of en hoe zij kunnen bijdragen aan de duiding van het signaal. Er is in de regio al één en ander in gang gezet om meer inzicht te krijgen in of en wat er speelt. Zo heeft er onlangs overleg plaatsgevonden tussen de betrokken professionals en GGD Brabant-Zuidoost. Hier wordt hier momenteel vervolg aangegeven en het RIVM blijft hierbij betrokken. De GGD Brabant-Zuidoost heeft aangegeven dat zij geen rapport zullen uitbrengen.
Kunt u het onderzoek van de GGD Brabant-Zuidoost dat de dienst naar aanleiding van deze noodkreet gestart is, aan de Kamer doen toekomen zodra het is afgerond?
Zie antwoord vraag 4.
Het bestemmingsplan in Utrecht omtrent het (Nieuwe) Zandpad |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de gemeente Utrecht ter inzage gelegde bestemmingsplan «Het Nieuwe Zandpad»? Bent u er ook mee bekend dat de gemeente Utrecht voornemens is 162 prostitutieramen te (doen) ontwikkelen op deze locatie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de eerdere prostitutieramen aan het Utrechtse Zandpad en aan de Hardebollenstraat mede zijn gesloten op grond van onderzoek en recherchewerk van het Team Mensenhandel van de politie en de TaskForceMensenhandel, onder andere naar de veroordeelde mensenhandelaar Saban B.? Hoe beoordeelt u in dit licht het aantal ramen (162) dat de gemeente Utrecht wenst te exploiteren?
Het is een verantwoordelijkheid van het lokale gezag om ten aanzien van (toekomstige) raamprostitutie keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie en daarbij gebruik te maken van politie-informatie.
Deelt u de mening dat de mogelijke betrokkenheid van exploitanten bij het faciliteren van mensenhandel zich niet altijd hoeft te vertalen in definitieve daadwerkelijke (strafrechtelijke) veroordelingen maar bevindingen hieromtrent uit opsporingsonderzoeken wel kunnen bijdragen aan beslissingen om exploitatievergunningen in te trekken of te verlenen?
Ja.
Wat is de betrokkenheid van de nationale politie geweest, uitgedrukt in fte per begrotingsjaar van 2008 tot en met 2013, concreet bij het Team Mensenhandel alsmede in de TaskForce Mensenhandel in opsporingsonderzoeken omtrent het Zandpad?
De systemen van de politie en het OM zijn er niet op ingesteld om op een eenvoudige en betrouwbare wijze tot op het gevraagde detailniveau de bestede tijd in fte’s te bepalen.
De TaskForce Mensenhandel heeft geen aandeel in operationele activiteiten. Van rijkswege was er, vanuit de Inspectie SZW, geen betrokkenheid op het vlak van hulpverlening in verband met de voormalige exploitatie van prostitutieramen in Utrecht.
Wat is de te voorziene betrokkenheid in fte volgens u bij de hierboven genoemde teams wanneer de ontwikkeling van het «Nieuwe Zandpad» realiteit wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke andere instanties, zoals het Openbaar Ministerie participerend in de TaskForce Mensenhandel en officieren van justitie in de voorbereiding op strafzaken en inspecties (waaronder hulpverlening), zijn van rijkswege betrokken bij de voormalige exploitatie van prostitutieramen op het Zandpad? Kunt u ten aanzien van deze instanties en organisaties ook de (te verwachten) betrokkenheid in fte weergeven zoals omschreven in de vorige twee vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de vorige drie vragen ook beantwoorden ten aanzien van het aantal aanwezige (alsmede toekomstige) fte ten aanzien van de tippelzone op de Europalaan in Utrecht?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bij iedere weergave van het aantal fte in de beantwoording van bovenstaande vragen aangeven welke financiële weerslag dit heeft gehad in de betreffende departementale begrotingen van het betreffende begrotingsjaar?
Gezien mijn antwoord op vragen 4 tot en met 7 ben ik hiertoe niet in staat.
Bent u van mening dat de nieuw te ontwikkelen prostitutiezone (het Nieuwe Zandpad) een aanzienlijk beslag legt op de capaciteit van de nationale politie, de TaskForce Mensenhandel alsmede andere betrokken instanties en inspecties?
Ook hier geldt dat het een verantwoordelijkheid is van het lokale gezag om keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie, onder meer rekening houdend met de beschikbaarheid van capaciteit bij de lokale toezichthoudende en handhavende diensten.
Heeft u contact gehad met de gemeente Utrecht over het genoemde bestemmingsplan? Zo ja, welke boodschap heeft u daar overgebracht?
Nee, aangezien het een lokale aangelegenheid betreft.
Bent u bereid de hierboven genoemde betrokkenheid van het Team Mensenhandel van de nationale politie, de TaskForce Mensenhandel en andere instanties, alsmede de weerslag hierop in de Rijksbegrotingen, ook te zenden aan de Utrechtse gemeenteraad zodat de raad dit kan betrekken in zijn afwegingen over de te ontwikkelen plannen omtrent het Zandpad?
Deze antwoorden zijn openbaar.
Het artikel “Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU” |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Armeense genocide-ontkenner Justin McCarthy geeft lezing aan VU»?1
Ja. Zoals ook in mijn antwoorden op de vragen van de heer Kuzu (ingezonden 16 april 2015) heb aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de zogenoemde kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De organisatie is in handen van de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat de Turkse studentenvereniging Anatolia, verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, Justin McCarthy heeft uitgenodigd voor een lezing op 24 april a.s., de dag waarop de wereld stilstaat bij de 100e herdenkingsdag van deze genocide en de slachtoffers herdenkt?
Ja.
Kunt u aangeven wat u ervan vindt dat Justin McCarthy, die bekend staat als ontkenner van de Armeense genocide, een lezing geeft bij deze studentenvereniging, uitgerekend op de dag van de herdenking?
Het is aan de organisatie, respectievelijk de instelling, om een datum te bepalen en een besluit te nemen over het ter beschikking stellen van de ruimte. Gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, komt er wel extra gewicht toe aan de spelregels om zorgvuldig om te gaan met deze besluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat McCartney in een aan de Vrije Universiteit gelieerde studentenvereniging komt spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een dergelijk debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat, nu McCarthy de enige spreker lijkt te zijn, er geen sprake meer is van een academisch debat? Zo, nee waarom niet?
Voor een academisch debat is over het algemeen een bredere voeding nodig dan de inbreng van één spreker. De inhoudelijke beoordeling daarvan ligt echter bij (het college van bestuur van) de VU.
Is het waar dat de lezing mede georganiseerd en gefinancierd wordt door «Centre for Public Debate»?
Voor zover bekend wordt de lezing georganiseerd door de studentenvereniging SV Anatolia. Een aankondiging van de lezing staat op de website van het Centre for Public Debate, te raadplegen via www.publicdebate.nl. Daaruit blijkt niet dat deze organisatie de lezing (mede) organiseert of financiert.
Het is mij niet bekend of het Centre for Public Debate financiering ontvangt van de Turkse overheid. Tegen de achtergrond van deze gegevens kan niet worden vastgesteld dat de Turkse staat de onderhavige lezing (mede)financiert.
Is het waar dat dit «Centre for Public Debate» gehuisvest is in een pand van de Islamitische Stichting Nederland (Hollanda Diyanet Vakfi), die onderdeel is van de Turkse overheid? Kunt u aangeven of dit centrum financiering ontvangt van de Turkse overheid?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dit de facto betekent dat de Turkse staat deze lezing mede financiert en hier haar standpunt probeert uit te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het College van Bestuur van de Vrije Universiteit aan te spreken om te voorkomen dat McCarthy deze lezing, uitgerekend op deze dag en in deze vorm, houdt? Zo nee, waarom niet?10
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst. De VU heeft de afgelopen week veelvuldig contact gehad met de organisatoren, daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat afgelopen vrijdag niet is doorgegaan op de Vrije Universiteit. Ik zie dan ook geen verdere aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Kunt u deze vragen vóór 22 april a.s. beantwoorden?
Dat is, met het oog op de gesprekken tussen het college van bestuur van de VU en de studenten om tot een oplossing te komen, helaas niet gelukt.
Schadelijke stoffen in veel gekleurde tatoeage-inkten |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke stoffen in veel gekleurde tatoeage-inkten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat schadelijke stoffen niet thuis horen in tatoeage-inkten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat schadelijke stoffen niet thuishoren in tatoeage-inkten. Daarom heb ik in het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen vastgelegd dat alleen tatoeagekleurstoffen mogen worden gebruikt die geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens opleveren. Verder is in het Warenwetbesluit tatoeagekleurstoffen expliciet bepaald welke schadelijke stoffen verboden zijn.
Welke effecten op de volksgezondheid kunnen optreden na gebruik van schadelijke inktstoffen?
Naar schatting bevat een derde van alle op de Nederlandse markt gebruikte tatoeage-inkten schadelijke stoffen. Als deze stoffen in het lichaam vrijkomen, vergroot dat de kans op kanker. Of dit risico door deze gevaarlijke stoffen in de inkten ook inderdaad leidt tot meer kankergevallen onder bezitters van tatoeages is op dit moment onbekend. Gezien de eigenschappen van de schadelijke stoffen in de inkten lijkt het onverstandig om een tatoeage lang aan licht van zon of zonnebank bloot te stellen. De reden hiervoor is dat UV-licht het vrijkomen van de kankerverwekkende stoffen uit de tatoeage verhoogt. Ook bij het weglaseren van een tatoeage gebeurt dit. De grootte van de tatoeage, de concentratie van de schadelijke stoffen en de tijd dat het lichaam eraan is blootgesteld, spelen allemaal een rol bij de mogelijke ontwikkeling van kanker. Maar ook andere factoren spelen daarbij mee, zoals leefstijl en genetische aanleg.
Wat is uw oordeel op de wisselende reacties die vanuit de professionele tatoeage- en piercingbranche op basis van de berichtgeving vanuit de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)2 ontstaan op de schadelijke effecten, wat erop lijkt dat niet echt een urgentie wordt gevoeld om zelf de verantwoordelijkheid te nemen om het gebruik van veilige inkt te waarborgen?
Ik vind het belangrijk dat de branche het probleem serieus neemt en ook zelf verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat tatoeëerders veilige tatoeage-inkten gebruiken. Het is aan hen zelf om na te gaan of hun inkten ook voldoen aan de wettelijke eisen.
De onderzoeksresultaten van de NVWA hebben vooral betrekking op inkten die bemonsterd zijn bij importeurs van inkten die door de professionele tatoeëerders worden gebruikt. Het gaat niet om, zoals in de berichtgeving in de media wordt gesuggereerd, via internet, door illegale (thuis)tatoeëerders geïmporteerde inkten. Hiermee ontstaat ten onrechte het beeld dat alleen illegale (thuis)tatoeëerders onveilige inkten zouden gebruiken. Veel professionele tatoeëerders blijken er zonder meer vanuit te gaan dat hun inkt veilig is, zonder dit daadwerkelijk te verifiëren.
Wat vindt u ervan dat de NVWA ervoor pleit dat de importeurs de vloeistoffen (inkt) die zij verhandelen voortaan gezamenlijk laten controleren in laboratoria?
Ik vind dit een goede zaak. Het is de verantwoordelijkheid van ondernemers om er voor te zorgen dat alleen veilige tatoeagekleurstoffen op de markt worden gebracht en bij het tatoeëren worden gebruikt. Om daar zeker van te zijn zouden Nederlandse importeurs hun krachten kunnen bundelen en actief commerciële laboratoria kunnen benaderen om de inkten op basis van de NVWA analysemethoden of gelijkwaardig te testen.
Is, gelet op het gegeven dat tussen 2008 en 2013 door de NVWA 44 boetes zijn opgelegd voor het verhandelen van inkt die schadelijke stoffen bevat, in alle gevallen overgegaan tot het opleggen van een boete? Zo nee, waarom niet?
Er is in deze jaren, naast 157 schriftelijke waarschuwingen, in 44 gevallen overgegaan tot het opleggen van een boete. Zowel in het geval van een schriftelijke waarschuwing als van een boete haalt de NVWA de desbetreffende partij inkt uit de handel. Sinds november vorig jaar geldt er een verscherpt interventiebeleid voor tatoeagekleurstoffen en tatoeëren en piercen, waarbij bij ernstige overtredingen de NVWA direct een boete oplegt, in plaats van eerst een schriftelijke waarschuwing.
Kunt u aangeven wat de hoogte is geweest van de opgelegde boetes?
De hoogte van de boete is 525 euro en bij herhaalde overtreding (recidive) een verhoging met 50% van dit bedrag.
Bent u van plan in de aangekondigde algemene maatregel van bestuur de hoogte van de boetes voor de handel en het gebruik van schadelijke inktstoffen die gebruikt worden voor het zetten van tatoeages te verhogen?
De aangekondigde algemene maatregel van bestuur ziet op het introduceren van een omzetgerelateerde boete om gevallen van fraude en misleiding effectiever aan te kunnen pakken. Daarvan is hier geen sprake, omdat het hier de borging van de volksgezondheid betreft.
Daarvoor geldt het bestuursrecht met de huidige boetebedragen. Ik ben niet voornemens deze boetebedragen te verhogen. Indien sprake is van opzet met een direct gevaar voor de volksgezondheid schrijft de Warenwet voor dat wordt overgestapt naar het strafrecht.
Ik werk op dit moment samen met de Staatssecretaris van EZ aan een toezichtkader voor de NVWA, dat ik u voor de zomer 2015 heb toegezegd. Dit toezichtkader moet handvatten bieden voor de invulling van een verscherpt en eenduidig interventiebeleid.
Gaat u naar aanleiding van deze berichtgeving en alles wat er is gewisseld met de Kamer tijdens de behandeling van de wijziging van de Warenwet (Kamerstukken 33 775) op 9 april 2015 in gesprek met de professionele tatoeage- en piercingbranche? Zo ja, kunt u de Kamer berichten over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de behandeling van de wijziging van de Warenwet heb ik uw Kamer toegezegd om samen met GGD'en te kijken of er een mogelijkheid is om veilig te tatoeëren met as van overleden personen. Ik zal hier ook de NVWA en de professionele tatoeagebranche bij betrekken en uw Kamer hierover informeren. Het punt van de schadelijke stoffen in tatoeagekleurstoffen zal ik daarbij betrekken. Tevens zal ik u dan informeren over mijn toezegging om nog eens te kijken naar de informatiesite veiligtatoeëren.nl.
Deze site is inmiddels naar aanleiding van de campagne «Think before you ink» uitgebreid met nadere informatie over zaken waaraan consumenten moeten denken als zij een tatoeage willen nemen, hebben of willen verwijderen.
Op welke wijze gaat u zorgdragen voor het breed onder de aandacht brengen van de campagne «Think before you ink!», en hoe gaat u daarbij de professionele tatoeage- en piercingsbranche betrekken?
De campagne «Think before you ink» krijgt zowel via traditionele media (krant, radio, televisie) als via online media aandacht. Aan het Algemeen Dagblad is een exclusief interview gegeven en het nieuwsbericht van de NVWA is door andere media overgenomen.
Via Facebook is een advertentiecampagne opgezet, gericht op de doelgroep M/V, 14–25 jaar met interesse in tatoeages. De komende weken wordt de boodschap in totaal vier keer via wisselende posts bij deze doelgroep onder de aandacht gebracht. De grootte van deze doelgroep is 620.000 mensen. Geschat wordt dat hiermee 60% van deze doelgroep wordt bereikt.
Professionele tatoeëerders en de bekende Nederlandse importeurs zijn door de NVWA op de hoogte gebracht dat de onderzoeksresultaten naar buiten zouden komen en dat hierover informatie aan de consument zou volgen. Ik zal via de NVWA de professionele tatoeagebranche vragen om deze boodschap actief onder de aandacht van haar achterban te brengen.
Problemen bij de inschrijving voor de Marechaussee opleiding |
|
Fred Teeven (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verhoogde instroomeisen die gesteld worden bij de instroom vanuit het vmbo naar de opleiding van de Koninklijke Marechaussee en de problemen die dat tot gevolg heeft?
Ja. Het betreft overigens niet de opleiding van de Koninklijke Marechaussee (KMar), maar een mbo-opleiding Beveiliging niveau 2 in één jaar. Daarmee wordt de leerling voorbereid op instroom in de marechaussee opleiding van de KMar.
Deelt u de mening dat leerlingen, die vmbo-basis met goed gevolg afronden, in principe toegelaten moeten worden tot opleidingen op mbo 2 niveau om zo daadwerkelijk voor een beroep te kunnen gaan leren? Kunt u dat toelichten?
Ja, ik deel de mening dat leerlingen die de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo succesvol hebben voltooid toegelaten moeten worden tot het beroepsonderwijs op niveau 2.
Mbo-instellingen hebben een verantwoordelijkheid om in algemene zin te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs in den brede. Vanuit het Ministerie van Onderwijs wordt gewerkt aan de invoering van een toelatingsrecht tot mbo-opleidingen. Met het toelatingsrecht wordt wettelijk verankerd dat een mbo-instelling voor elke deelnemer die voldoet aan de vooropleidingseisen en zich op tijd aanmeldt, een passend onderwijsaanbod wordt geleverd. Mbo-instellingen moeten dan ook kenbaar maken of een beperking van het aantal deelnemers voor een opleiding geldt, op welke gronden plaatsing gebeurt, en hoe de toelating wordt geregeld. Met het toelatingsrecht moet het weigeren van deelnemers door instellingen en selectie aan de poort worden voorkomen. Het voornemen is om een wetsvoorstel hiertoe in 2016 aan de Kamer te sturen zodat de wet per 1 januari 2017 van kracht zou kunnen worden.
Bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen dient het bevoegd gezag overigens rekening te houden met het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen. Dit kan resulteren in een beperkt aantal beschikbare opleidingsplekken.
Wat is de reden dat de opleiding brugjaar Koninklijke Marechaussee vanaf komend schooljaar bij een aanmelding het vmbo-basis niveau als onvoldoende beschouwd wordt voor de toelating tot een opleiding op mbo 2 niveau?1 Op wiens verzoek is dat gebeurd en met welke argumentatie?
Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg (bb) van het vmbo ronden steeds minder vaak de interne marechaussee opleiding succesvol af. Uit intern onderzoek van de KMar blijkt dat dit voor een groot deel kan worden verklaard door de hogere beroepseisen die aan de KMar worden gesteld.
Om deze uitval te beperken is in overleg tussen de KMar en enkele van de betrokken Regionale Opleidingscentra (ROC’s) afgesproken per schooljaar 2015–2016 de instroomeis te verhogen tot vmbo kaderniveau.
De betrokken partijen hebben hierbij echter onvoldoende oog gehad voor het feit dat verhoging van de instroomeis voor een mbo-2-opleiding niet conform wet- en regelgeving is. De betrokken ROC’s hebben dit feit niet onder de aandacht van de KMar gebracht. Overigens dient een beroepsopleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer te worden aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht. «Brugjaar KMar» is geen kwalificatie en kan dan ook niet als zodanig benoemd worden in de communicatie naar buiten toe en als wervingstekst. Dit dient te worden aangepast.
Mogen mbo-opleidingen aanvullende eisen stellen aan de instroom vanuit het vmbo? Zo ja, wie geeft daarvoor toestemming en moeten onderwijsinstellingen hier dan niet heel duidelijk en tijdig over communiceren richting studiekiezers?
Mbo-instellingen hebben de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen voor specifieke opleidingen, maar mogen niet afwijken van het gestelde in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) door deze eisen zwaarder te maken. Het gaat hierbij om bepaalde sectoren waarop het diploma voortgezet onderwijs betrekking moet hebben en vakken en/of programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van examen voortgezet onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de mbo-instelling. Wel is het noodzakelijk dat ze over de aanvullende voorwaarden transparant en tijdig communiceren, via de website, opleidingengids en liefst ook met vmbo-scholen in het voedingsgebied van de instelling. Overigens worden instellingen met de invoering van het toelatingsrecht ook wettelijk verplicht om het toelatingsbeleid voor elke opleiding kenbaar te maken op een zodanige wijze dat leerlingen hiervan vóór aanmelding kennis kunnen nemen.
Deelt u de mening dat, zeker in het licht van het feit dat tijdens de informatieavonden deze hogere eisen niet zijn gecommuniceerd, de vmbo-basis leerlingen onterecht zijn geweigerd voor de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee voor het schooljaar 2015–2016?
Deze leerlingen hadden door het bevoegd gezag (de betrokken ROC’s in deze) meegenomen moeten worden in de gebruikelijke keuring en selectierondes bij het vullen van de beperkt beschikbare plekken in de betreffende niveau-2-opleiding Beveiliging. Ook moet het toelatingsbeleid transparant en openbaar kenbaar worden gemaakt. De deelnemers die worden toegelaten moeten dan ook in principe in staat worden gesteld om de opleiding Beveiliging te kunnen afronden met een mbo-diploma. Daar is de bekostiging op gericht. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gemeld hebben mbo-instellingen een verantwoordelijkheid om te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs en het programma zo in te richten dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de deelnemers de opleiding ook kunnen afronden.
Alle beschikbare plekken in de betreffende mbo-2-opleiding Beveiliging zijn intussen gevuld. Vanuit het Ministerie van OCW is contact gelegd met de Inspectie van het Onderwijs, die de betrokken ROC’s heeft benaderd om informatie aan te leveren over de feitelijke gang van zaken. De inspectie heeft intussen ook een brief aan de betrokken ROC’s gestuurd over de toelatingseisen van deze opleiding en andere punten die uit de informatie naar voren zijn gekomen. In de brief wordt het college van bestuur opdracht gegeven de benodigde aanpassingen te doen, zodat de opleiding aan de wettelijke eisen voldoet. De inspectie houdt hierin vinger aan de pols.
Wat gaat u eraan doen om deze leerlingen alsnog een kans te geven om voor deze opleiding toegelaten te worden voordat het nieuwe schooljaar van start gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de onduidelijkheid over de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee in de toekomst niet meer voorkomt?
De betrokken ROC’s zullen de instroomeis terug moeten brengen naar de wettelijke instroomeis vmbo-bb. Daarbij zal duidelijk het door het ROC gehanteerd toewijzingsproces moeten worden toegelicht en geëxpliciteerd. Daarnaast mogen de ROC’s de opleiding niet presenteren als een «brugjaar KMar», maar dient de naam van de kwalificatie zoals deze in het crebo (Centraal Register Beroepsopleidingen) is aangegeven, te worden gehanteerd.
Het massaal afschieten van ganzen zonder enig effect |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
ent u bekend met het onderzoek van Sovon Vogelonderzoek waaruit blijkt dat tussen 2004 en 2012 in de provincie Utrecht 40000 ganzen zijn doodgeschoten, en dat de populatie desondanks met 9% is toegenomen?1
Ja.
Beoordeelt u het besluit van provincie Utrecht om in ieder geval tot 2018 jaarlijks 23000 ganzen te doden als logisch, gezien de bewezen ineffectiviteit van het afschotbeleid?2
De provincie is verantwoordelijk voor het beheer van ganzenpopulaties en maakt daarin zijn eigen afwegingen. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Deelt u de conclusie van Sovon Vogelonderzoek dat het afschieten van ganzen geen effect heeft, zoals ook in bovenstaande situatie? Zo nee, waarom niet?3
Het afschieten van beschermde ganzen, zoals de grauwe gans, gebeurt vanwege verschillende redenen: de veiligheid van het vliegverkeer rond Schiphol en het beperken van de schade die ganzen aan de landbouw en de natuur aanbrengen. Vanwege de inmiddels omvangrijke populaties van ganzen is het daarvoor noodzakelijk om de populatie als geheel te verkleinen, ganzen te verjagen van plekken waar conflicten ontstaan met andere belangen en ganzen op te vangen in gebieden waar dat niet of minder aan de orde is.
Uit het Sovon onderzoek van Stahl et al. (2013) blijkt dat het schieten van ouderejaars vogels de meest effectieve maatregel is om de populatiegroei van grauwe ganzen te beperken. Deze uitkomst waarbij ouderejaars vogels worden afgeschoten of weggevangen blijkt in de praktijk echter niet altijd haalbaar.
Het verminderen van de schade die ganzen aanbrengen aan landbouw- en natuurgebieden zou derhalve bereikt kunnen worden door een combinatie van verjaging, wegvangen, doden en onaantrekkelijk maken van gebieden waar de ganzen niet gewenst zijn.
Deelt u ook de conclusie dat om een ganzenpopulatie duurzaam in te perken, beschikbare hulpbronnen moeten worden beperkt? Zo nee, waarom niet?4
De natuurlijke hulpbronnen voor ganzen in Nederland zijn: water- en moerasgebieden als broedbiotoop, voedselrijke graslanden als foerageerbiotoop en graslanden en wateren als rustbiotoop. In de praktijk betekent het inperken van deze hulpbronnen een forse ingreep in het Nederlandse landschap met wellicht grote gevolgen voor landbouw en natuur, die ik niet wenselijk acht.
Kunt u een overzicht geven van het aantal ganzen per provincie, het aantal gedode ganzen en de groei van de populatie per jaar over de afgelopen 10 jaar?
Voor het verkrijgen van deze gegevens verwijs ik u naar de provincies, die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de ganzenpopulaties.
Kunt u kwantificeren wat de effectiviteit is van het doden van ganzen rondom Schiphol en hoe zich dit verhoudt tot de effectiviteit van maatregelen die de aantrekkende werking van gewassen rondom Schiphol wegnemen, zoals het omploegen van graanresten?
Het terugdringen van de populatie ganzen in de 20 kilometer zone rondom Schiphol maakt deel uit van de viersporenaanpak van de Nederlandse Regiegroep Vogelaanvaringen. De sporen betreffen: inzet van techniek (bijvoorbeeld ontwikkelen vogelradar), het voorkomen van nieuwe aanleg van rust- en broedgebieden, het beperken van foerageermogelijkheden en populatiebeheer. Voor de resultaten van het uitgevoerde en ontwikkelde beleid verwijs ik u naar de evaluatie die door de Nederlandse Regiegroep Vogelaanvaringen is uitgevoerd en die in december 2014 aan uw Kamer is verzonden (TK 2014–2015, 28 286 nr. 778).
Herinnert u zich uw stelling (zie Kamerstuk 33 348, nr. 9) dat er meer onderzoek nodig is om te constateren dat het doden van ganzen geen effect heeft? Hoeveel onderzoek heeft u daartoe nog nodig?
In genoemd Kamerstuk heb ik aangegeven dat op basis van een pilotstudie naar de effecten van afschot van ganzen op Texel niet de algemene conclusie kan worden getrokken dat afschot of vangen geen effect heeft op de populaties ganzen. Op basis van studies met populatiemodellen kan geconcludeerd worden dat het doden van volwassen individuen van broedpopulaties leidt tot een verlaging van de populatiegroei. Om de effectiviteit van beheermaatregelen als doden, verjagen of andere middelen te evalueren is aanvullend onderzoek nodig.
Deelt u de mening dat provincies duurzame en effectieve maatregelen moeten nemen, in plaats van het doden van dieren? Zo ja, welke stappen gaat u hiervoor zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om te investeren in niet-dodelijke effectieve verjagingsmethoden, bijvoorbeeld door een experiment te starten of te ondersteunen met volautomatische lasersystemen? Zo nee, waarom niet?5
Zoals ook in antwoord op vraag 5 gesteld, is het beheer van de ganzenpopulaties en de keuze van de toe te passen middelen een verantwoordelijkheid van de provincies. Het is aan hen om experimenten te starten met bijvoorbeeld volautomatische lasersystemen. Indien gewenst, kunnen zij daarbij een beroep doen op de capaciteit en expertise bij de Wageningse onderzoeksinstellingen.
De aardbevingsbestendigheid van het chemiepark in Delfzijl |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief die de burgemeester van Delfzijl, Emme Groot, de commissaris van de Koning van Groningen, Max van den Berg en de samenwerkende bedrijven in de Eemsdelta u hebben gestuurd inzake de aardbevingsbestendigheid van het chemiepark in Delfzijl?1
Ja. Ik heb op 13 mei jl. mijn reactie op de brief verstuurd. Een afschrift is bijgevoegd.
Is het waar dat er in juni 2013 aan de gemeente en provincie onderzoek is toegezegd naar de aardbevingsbestendigheid van het chemiepark in Delfzijl?
Medio 2013 heb ik met de Samenwerkende Bedrijven Eemsdelta (SBE) het initiatief genomen voor een werkgroep die onafhankelijke onderzoeken begeleidt naar de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties in de Eemsdelta. In de werkgroep participeren ook vertegenwoordigers van KNMI, Deltares, TNO en NAM.
Is er tot op heden onderzoek uitgevoerd naar de aardbevingsbestendigheid van het chemiepark in Delfzijl? Zo ja, bent u bereid om de gemeente over dit onderzoek te informeren? Zo nee, bent u bereid om op korte termijn opheldering te verschaffen over de aardbevingsbestendigheid van het chemiepark in Delfzijl?
Het bedrijfsleven laat momenteel onderzoek uitvoeren naar de mogelijke risicovolle delen van de industrie in de regio, waaronder het chemiepark. Hiervoor heeft de genoemde werkgroep eerst een methode ontwikkeld, aangezien er geen nationale norm of aanpak is voor het vaststellen of toetsen van de aardbevingsbestendigheid van industriële installaties. Op mijn verzoek hebben Deltares en TNO een handreiking ontwikkeld voor het uitvoeren van studies naar het effect van aardbevingen voor bedrijven in de industriegebieden Delfzijl en Eemshaven. Met behulp van deze handreiking, waarvan de eerste versie begin 2014 verscheen, zijn ingenieursbureaus aan het werk gegaan in opdracht van individuele industriële bedrijven. Omdat het hier om nieuwe vormen van onderzoek gaat waarbij eenduidige beoordeling belangrijk is, wordt de opzet van dergelijke onderzoeken vooraf goedgekeurd door Deltares en TNO. De ervaringen uit de feitelijke onderzoeken worden gedeeld tussen de uitvoerende bureaus en de bedrijven, en leiden waar nodig tot aanpassing van de handreiking; er is inmiddels een vierde versie beschikbaar. De onderzoeken zelf worden vergoed door NAM.
De ontwikkelde aanpak begint met een eerste fase waarin globaal (kwalitatief) wordt onderzocht welke delen van installaties relevant zijn in het kader van externe veiligheid en welke daarvan schade kunnen oplopen na een aardbeving. Na dit onderzoek wordt duidelijk welke installaties niet nader onderzocht hoeven te worden omdat de kans dat ze ernstig beschadigd raken heel klein is, of omdat de schadelijke gevolgen van beschadiging erg klein zijn. De tweede fase is gericht op de overblijvende installaties en behelst het uitrekenen tegen welke intensiteit van aardbeving ze bestand zijn en het bepalen of versterkingsmaatregelen nodig zijn, en zo ja, welke maatregelen dat kunnen zijn. In de derde fase worden noodzakelijke versterkingsmaatregelen uitgevoerd.
Het onderzoeksproces is er vooral op gericht om de langere termijn bestendigheid tegen eventuele zwaardere aardschokken in beeld en zo nodig op peil te brengen. De totale doorlooptijd van de drie fasen kan oplopen tot twee jaar; een reële schatting is nog moeilijk te maken. De prioriteit ligt daarom bij bedrijven die vallen onder de voorschriften van het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO). Het is de bedoeling dat de onderzoeksresultaten in het reguliere kader van vergunningverlening worden gecommuniceerd met het bevoegd gezag, in casu de gemeenten Delfzijl en Eemsmond, en met de Veiligheidsregio Groningen.
Ik zal de Nationaal Coördinator Groningen vragen om met de betrokken partijen te bespreken of, en zo ja, hoe het onderzoeksproces versneld kan worden.
Het bericht “Fraude loont” |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sociaal rechercheurs: fraude loont»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat «de echte fraudeur ontkomt aan een passende sanctie»?
Ik deel deze mening. Misbruik van sociale voorzieningen moet worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel altijd moeten terugbetalen en dat altijd een passende sanctie geboden is.
Klopt de uitspraak in het artikel dat «veel gemeenten alleen de prioriteit leggen bij het beëindigen van de uitkering» en dat hierdoor fraude onvoldoende wordt bestreden?
Het kabinet beschikt niet over een landelijk beeld. De Inspectie SZW heeft in 2014 bij veertien gemeenten onderzoek uitgevoerd2. De inspectie stelt dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit is onwenselijk. Gemeenten zijn gehouden de wet toe te passen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat er gemeenten zijn die wel conform de Fraudewet handelden en in bijna alle daarvoor in aanmerking komende situaties een boete hebben opgelegd. Ik zal in mijn overleggen met gemeenten en de VNG hier aandacht voor blijven vragen.
De grens van aangifte tegen fraudegevallen ligt op € 50.000; in een aantal regio’s komt het Openbaar Ministerie in actie bij een fraudebedrag van € 20.000; waarom is deze grens verschillend per regio?
Bij de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) per 1 januari 2013 is de strafrechtelijke aangiftegrens, behoudens enkele uitzonderingen, verhoogd naar € 50.000. Hiermee is beoogd om meer overtredingen van de inlichtingenplicht bestuursrechtelijk af te doen. In de Aanwijzing Sociale zekerheidsfraude staan de uitzonderingsgronden opgenomen op basis waarvan van de aangiftegrens van € 50.000 kan worden afgeweken door het Openbaar Ministerie.
Kunt u aangeven wat de incassoratio is van boetes die opgelegd worden na fraude door bijstandsgerechtigden? Hoe vaak leidt dit tot het beëindigen van de uitkering na 2013?
De incassoratio van de Wet Werk en Bijstand (nu: Participatiewet) voor het jaar 2013 is 19%. De incassoratio voor 2014 en de tweede meting over het jaar 2013 zijn nog niet beschikbaar en worden medio augustus 2015 opgeleverd door het Centaal Bureau voor Statistiek. Hoe vaak dit leidt tot beëindiging van een uitkering is niet bekend.
Als gevolg van een uitspraak van de rechtbank in Rotterdam hoeven bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude hun informatieplicht niet meer na te komen; hoe gaat u voorkomen dat mensen die verdacht worden van fraude hiermee door kunnen gaan, zolang het onderzoek loopt?
Bijstandsgerechtigden die verdacht worden van fraude dienen wel degelijk hun informatieplicht na te komen zodat kan worden vastgesteld of er een recht op uitkering is en eventueel ten onrechte uitbetaalde uitkering kan worden teruggevorderd. Het is algemene rechtspraak dat een verklaring die is afgelegd in het kader van de inlichtingenplicht niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boeteoplegging indien de betrokken belanghebbende niet vooraf is gewezen op zijn zwijgrecht. Het niet wijzen op het zwijgrecht heeft alleen gevolg voor de boeteoplegging en niet voor het recht op uitkering als zodanig. Dat een verklaring niet kan worden gebruikt als bewijs voor een boete oplegging hoeft nog niet te betekenen dat geen boete kan worden opgelegd. Er kan immers ook ander bewijs zijn op grond waarvan een boete kan worden opgelegd. Ik wijs in dit verband op een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 19 december 2014 (ELCI:NL:RBROT:2014:103069).
Hoe gaat u bevorderen dat de fraudewet beter wordt gehandhaafd door gemeentes dan nu het geval is?
In mijn overleggen met de VNG en gemeenten blijf ik hen erop aanspreken dat zij hun verantwoordelijkheid oppakken als het gaat om het handhaven van de wet en het bestrijden van fraude. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Fraude in 2015 een budget toegekend voor voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal.
Het bericht ‘Stad klaar met tunnelmalaise’ |
|
Betty de Boer (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Stad klaar met tunnelmalaise»1 en «Rover: maat is vol met treinstoringen Schiphol»?2
Ja.
Klopt de berichtgeving dat gemiddeld dertig keer per maand het verkeer voor de Coentunnel stilstaat vanwege een te hoge vrachtwagen? Zo nee, hoe vaak zijn er in het afgelopen kwartaal dan stremmingen ontstaan voor de Coentunnel, van welke duur zijn deze en wat zijn hiervan de oorzaken? In hoeverre is dit een toename of afname in vergelijking met kwartaal één in 2014?
Het verkeer voor de Coentunnel staat tussen de 25 en 30 keer per week stil als gevolg van een te hoge vrachtwagen. Het betreft dus een hoger aantal. Er is geen vergelijking mogelijk omdat in het eerste kwartaal van 2014 alleen de nieuwe Tweede Coentunnel in gebruik was. De gerenoveerde Eerste Coentunnel is juli 2014 geopend. Het aantal keren dat een hoogtemelding leidt tot een daadwerkelijke file, langer dan 2 kilometer, is beperkt. De hinder varieert van enkele minuten tot 20 minuten. In het geval van het laatste is er natuurlijk sprake van behoorlijke hinder maar het aantal lange files dat daadwerkelijk veroorzaakt wordt door een hoogtemelding is gering. De verkeersintensiteit op het wegennet rondom Amsterdam is filegevoelig. Hoogtemeldingen tijdens de spits dragen natuurlijk niet bij aan een goede doorstroming en de berichtgeving hierover doet geen recht aan het feit dat we met veel inzet werken aan optimale bereikbaarheid van de hoofdstad. De eerder ingezette maatregelen om in overleg te gaan met de sector, de handhaving en de technische middelen te verbeteren, hebben bij de Coentunnel nog niet zichtbaar tot resultaat geleid. De hoogtemeldingen leken daar begin dit jaar af te nemen, de laatste periode is er weer een stijgende trend. Om deze reden zal ik de monitoring van de stremmingen bij de Coentunnel intensiveren. De resultaten hiervan zal ik analyseren om na te gaan of er aanvullende maatregelen mogelijk zijn. Ik verwacht dit in het derde kwartaal van dit jaar af te ronden.
Hoe vaak zijn er in het afgelopen kwartaal stremmingen ontstaan voor de Schipholtunnel? Van welke duur zijn deze en wat zijn hiervan de oorzaken? In hoeverre is dit een toename of afname in vergelijking met kwartaal één in 2014?
In de Schipholtunnel vonden in het afgelopen kwartaal zes stremmingen plaats. Eén verstoring in de tunnel werd veroorzaakt door de Tennet stroomstoring op 27 maart, vijf door rook- en brandmeldingen. Zie voor de oorzaken en de duur van de verstoringen de onderstaande tabel. In het eerste kwartaal van 2014 waren er twee verstoringen als gevolg van een brandmelding in de Schipholtunnel.
22/1
3/2
13/2
23/2
22/3
27/3
Rook/brandmelding
Rook/brandmelding
Rook/brandmelding
Handbrandmelder ingedrukt
Rook/brandmelding
Stroomstoring
Vaste rem trein station Schiphol
Vaste rem trein station Schiphol (zichtbare rookontwikkeling)
Defecte ventilator trein op station Schiphol
Persoon zat klem tussen treindeur (instappen tijdens het sluiten van de deuren). Iemand op het perron wilde ingrijpen om te voorkomen dat de trein zou vertrekken en drukte een handbrandmelder in.
Brandlucht waargenomen door machinist in trein.
Stroomstoring TenneT Noord-Holland
22 minuten
51 minuten
1 uur 16 minuten
23 minuten
45 minuten
1 uur 56 minuten
De afgelopen jaren is een dalende trend in het aantal (onterechte) rook- en brandmeldingen in de Schipholtunnel waar te nemen. Alleen het eerste kwartaal van 2015 kende opnieuw een hoog aantal storingen.
Is er sprake van een toe- of afname van stremmingen voor verkeerstunnels? Wat zijn de oorzaken? In hoeverre spelen de nieuwe eisen met betrekking tot de tunnelveiligheid hierin een rol? Deelt u de mening dat met de vele stremmingen en files voor deze tunnels enorme economische schade wordt veroorzaakt?
Landelijk neemt Rijkswaterstaat geen stijgende of dalende trend waar in het aantal stremmingen van verkeerstunnels. De voornaamste oorzaken voor stremmingen van tunnels zijn hoogtemeldingen, verkeersdosering en sporadisch technische storingen of incidenten. De nieuwe tunnels worden hoger gebouwd waardoor hier relatief weinig of geen hoogtemeldingen voorkomen. Voor deze nieuwe tunnels gelden vaak wel omgevingsafspraken in het kader van tunnelveiligheid om geen file in tunnels te laten staan. Mocht een bestaande file dreigen terug te slaan tot in de tunnel, dan wordt de tunnel tijdelijk gestremd. De toepassing van veiligheidscriteria wil ik ook niet ter discussie stellen. Omwille van een veilige afhandeling van het verkeer en het voorkomen van verdere constructieve schade aan de weg of tunnel zal ik deze blijven toepassen.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam een inventarisatie maakt van de schade als gevolg van stremmingen voor de Coentunnel en de Schipholtunnel? Zo ja, kunt u deze informatie gebruiken om een indicatie te maken van alle kosten die gepaard gaan met de stremmingen bij Nederlandse verkeerstunnels? Zo ja, kan er worden aangegeven waar deze financiële schade neerslaat? Bent u bereid deze informatie naar de Tweede Kamer te sturen?
Voor zover bekend is de gemeente Amsterdam geen inventarisatie aan het maken zoals u deze noemt. De fysieke schade die wordt veroorzaakt aan wegtunnels wordt waar mogelijk verhaald op de veroorzakers. Ik heb verder geen beeld van de economische schade van dit specifiek type incident op de weginfrastructuur. Ik verwijs hierbij tevens naar mijn antwoord bij vraag 4.
Er kan geen indicatie gemaakt worden van de kosten van storingen bij spoortunnels. Het is op dit moment nog niet mogelijk om de maatschappelijke kosten van verstoringen op het spoor inzichtelijk te maken. Tijdens het Algemeen Overleg Spoor van 19 maart jl. heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu u toegezegd de mogelijkheden te bezien om deze in beeld te brengen. Samen met het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) worden de mogelijkheden momenteel onderzocht. Zodra hier meer over bekend is, zult u daarvan op de hoogte gesteld worden.
Kunt u reflecteren op de stelling van Rover dat de aannemer van de Schipholtunnel aansprakelijk moet worden gesteld voor de slechte prestaties ten aanzien van de beschikbaarheid van de Schipholtunnel?
Wat het belangrijkst is, is dat Schiphol goed bereikbaar is per trein. ProRail en de aannemers zijn ervoor verantwoordelijk dat het onderhoud en de infrastructuur daar in ieder geval geen belemmerende factoren voor zijn. ProRail heeft onlangs uitgebreid met de betrokken aannemers gesproken. Tijdens dit gesprek werd de noodzaak van een grotere alertheid en scherpte in de spoordriehoek Amsterdam – Utrecht – Schiphol breed gedeeld. Er zijn afspraken gemaakt om de storingen verder terug te dringen en sneller ter plaatse te zijn als er iets aan de hand is. Hoewel ProRail weliswaar aannemers kan beboeten bij wanprestatie en indien dat noodzakelijk is ook doet, is het gesprek aangaan in dit specifieke geval de beste manier om in gezamenlijkheid de bereikbaarheid van Schiphol per spoor te verbeteren.
Klopt de berichtgeving dat de sensoren in de Schipholtunnel en Coentunnel vals alarm slaan? Zo nee, zijn de hoogtedetectiesystemen nog steeds goed ingesteld en functioneren deze juist?3 Zo ja, ziet de Minister nog steeds geen aanleiding om aanvullende (technische) maatregelen te nemen voor het verminderen van de hoogtemeldingen en daarmee de files en stremmingen? Zo ja, aan welke maatregelen kan gedacht worden en op welke termijn zouden deze doorgevoerd kunnen worden? Zijn er gesprekken met Prorail inzake het beheer en onderhoud van de Schipholtunnel? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Nee, voor de Coentunnel klopt dat niet: de hoogtedetectiesystemen van de Coentunnel zijn goed ingesteld, functioneren correct en veroorzaken geen «false alarms» (valse meldingen door het systeem zonder aanwezigheid te hoge vrachtwagen).
Er zijn geen sensoren in de Schipholtunnel die vals alarm geven. ProRail overlegt regulier met IenM, de metropoolregio Amsterdam, NS en Schiphol in het kader van de Verbeteraanpak bereikbaarheid Schiphol per OV die de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu vorig jaar is gestart. U bent per brief van 2 juni 2014 hiervan op de hoogte gesteld (Kamerstuk 29 984, nr. 488). Op 29 april jl. heeft de Staatssecretaris zelf met deze partijen, Rover en de Veiligheidsregio Kennemerland gesproken over de bereikbaarheid van Schiphol per OV en de Schipholtunnel. In dit gesprek is de noodzaak van verdere maatregelen besproken. U zult op een later moment hier per brief nader over worden geïnformeerd.
Heeft Rijkswaterstaat al contact gezocht met de transportsector om de problematiek van te hoge vrachtwagens te bespreken? Zo ja, wat is de uitslag van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet en wanneer zullen deze gesprekken wel plaatsvinden? Wat zijn de ervaringen in Rotterdam waarbij bijzondere opsporingsambtenaren (BOA's) vrachtwagenchauffeurs een boete kunnen opleggen wanneer hun vrachtwagen te hoog is en ze toch door een tunnel rijden? Is landelijke uitrol van deze maatregel niet wenselijk?
Ja. Rijkswaterstaat heeft contact met de transportsector en zij hebben afspraken gemaakt over de communicatie richting de sector en de achterban van de transportsector.
Het experiment in Rotterdam is gericht op het vergroten van de verkeersveiligheid door de Weginspecteurs van Rijkswaterstaat handhavingsmogelijkheden te geven. Binnen dit experiment wordt gehandhaafd op twee overtredingen:
Het handhaven op hoogtemeldingen zit hier niet bij. Op basis van de uitkomst van het experiment wordt bepaald of de handhavingsbevoegdheid breder wordt uitgerold en op welke terrein dit toegepast wordt. Dan zal worden bekeken of het ook op andere terreinen dan bovengenoemd wenselijk is.
Het bericht over de toenemende kans op hacken van passagiersvliegtuigen van buitenaf |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Adviesorgaan VS waarschuwt voor kans op hacken van vliegtuigen»?1
Ik heb kennis genomen van deze en andere publicaties over het rapport.
Zie verder antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op het rapport van de Government Accountability Office (GAO), met name over de verhoogde kans op hacken van passagiersvliegtuigen?
Ik heb kennis genomen van het GAO rapport, dat recent werd gepubliceerd. Het rapport betreft een analyse van potentiële kwetsbaarheden in het kader van cybersecurity die betrekking hebben op de toekomstige invulling van het Amerikaanse Next Generation Air Transport system (NextGen). Daarnaast worden verbeterpunten genoemd ten aanzien van de organisatie van de Amerikaanse luchtvaartautoriteit FAA. Het onderzoek werd uitgevoerd op verzoek van de FAA. NextGen, waarbij onder andere wordt voorzien in een overgang van de «radar-based» naar een «satelite-based» luchtverkeersdienstverlening, heeft tot doel optimalisatie van afhandeling van luchtverkeer in de toekomst. Het is ontwikkeld om de verwachte groei van de burgerluchtvaart in de VS veilig en adequaat te kunnen faciliteren.
Neemt de kans op hacken van een passagierstoestel binnen het Nederlands luchtruim ook toe? Zo ja, kunt u toelichten waar dat aan ligt? Zo nee, waarom niet?
De genoemde kwetsbaarheid betreft op dit moment geen aangetoonde kwetsbaarheid, maar een op termijn verwachte mogelijkheid gezien de ontwikkelingen binnen de luchtvaart. Het rapport roept vooral op tot richtlijnen voor een betere beveiliging van luchtvaartsystemen, bijvoorbeeld op het gebied van testen en gecontroleerde ontwikkeling van systemen voor luchtverkeersdienstverlening.
Ingebruikname van nieuwe toestellen en onderhoud/aanpassingen aan toestellen die reeds in gebruik zijn, wordt in termen van veiligheid bewaakt door een streng systeem van certificatie. Het analyseren, vaststellen en adequaat ondervangen van eventuele kwetsbaarheden wordt in dit proces meegenomen. Hierop wordt door verschillende overheden toezicht gepleegd, en daartoe gelden nationale en internationale regels.
Op Europees niveau werd cybersecurity tot nu toe gezien als onderdeel van security dat wordt meegenomen in het bestaande security management systeem dat luchtvaartmaatschappijen gebruiken om security dreigingen in te schatten. De Europese Commissie heeft 20 maart 2015 per brief aangegeven dat cybersecurity nu meer specifiek zal worden bekeken. Zo gaan specifieke eisen op gebied van cybersecurity gesteld worden aan het netwerk en data waarmee de Europese luchtverkeersdienstverleners en netwerkmanager van Eurocontrol werken.
Is de waarschuwing van de GAO ook toepasbaar op het Nederlandse luchtruim? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de drie maatregelen die door de GAO worden voorgesteld vertalen naar de Nederlandse situatie? Wat zouden de maatregelen voor consequenties hebben voor het Nederlands luchtruim?
Aangezien de burgerluchtvaart een internationale aangelegenheid is, zijn waarschuwingen voor potentiële kwetsbaarheden met betrekking tot dit systeem per definitie ook internationaal relevant. Twee van de aanbevelingen in het GAO rapport betreffen echter organisatorische aanbevelingen die specifiek betrekking hebben op de FAA en daarmee op de Amerikaanse situatie. De aanbeveling inzake het opstellen van een cybersecurity threat model is zeker toepasbaar voor de Nederlandse situatie, en wordt in aangepaste vorm reeds meegenomen in relevante risico-analyses (zie vraag 5). Daarbij geldt tevens dat het huidige regime van bepaling van luchtwaardigheid van een vliegtuig erop is gericht mogelijke kwetsbaarheden te ondervangen.
Daarnaast worden in het voornoemd rapport aanbevelingen gedaan voor het Amerikaanse NextGen programma, die relevant zijn voor het vergelijkbare Europese SESAR programma (Single European Sky Air Traffic Management Research). SESAR, de technologische pilaar om te komen tot één Europees luchtruim, heeft tot doel nieuwe technieken en procedures voor luchtverkeersdienstverlening gecoördineerd Europees breed in te voeren.
Technische oplossingen om dreigingen op gebied van cybersecurity te minimaliseren zijn als onderdeel van het SESAR programma meegenomen.
Welke maatregelen van zowel uzelf als de relevante private en publieke partners zijn er genomen sinds uw antwoorden op de eerdere vragen, waarin u aangaf dat technologische ontwikkelingen versneld zouden worden opgepakt om de hoge mate van veiligheid te bewaken?2
Er worden periodiek in internationaal verband risico-analyses gemaakt met betrekking tot cyberdreigingen in relatie tot de burgerluchtvaart binnen de Internationale luchtvaartorganisatie ICAO en andere relevante (luchtvaart) gremia. In EU verband heeft Nederland meegewerkt aan het creëren van een scherper wetgevend kader (zie ook antwoord onder vraag 3).
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het testen van de systemen in de praktijk, zoals u aangaf in de uw antwoorden? Kunt u aangeven wat er tot nu toe is bereikt?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Kunt u aangeven hoe de berichtgeving zich verhoudt tot de oproep van de Duitse organisatie voor vliegveiligheid (DFS) om vliegtuigen van buitenaf bestuurbaar te maken?3
Deze discussie in Duitsland wordt met name ingegeven door de recente crash met het German Wings toestel. Het eventueel van buitenaf besturen van een vliegtuig in een dergelijke situatie zou dan moeten fungeren als mitigatie voor ongewenst gedrag van een piloot. Aan het van buitenaf besturen van een vliegtuig kleven echter een veelheid aan praktische, wettelijke en andere bezwaren die nadere bestudering vergen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende Algemeen overleg Luchtvaart?
Ja.
De megabonus voor de topman van Schiphol |
|
Arnold Merkies , Farshad Bashir |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u uitleggen dat de topman van Schiphol dat geheel in handen van de overheid is een astronomische bonus ontvangt?1
Het contract van Jos Nijhuis dateert uit 2008 en is afgesloten in lijn met het toen vigerende beloningsbeleid dat voor de directieleden van Schiphol een variabele beloning van 100% van het vaste salaris toestaat, onderverdeeld in een korte termijn variabele beloning van 47,5% en een lange termijn variabele beloning van 52,5%. Dit heb ik ook gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen.2
Vindt u het normaal dat een bonus bijna gelijk is aan het basissalaris van de Schiphol-topman? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind een variabele beloning van 100% van het vaste salaris te hoog. In de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid heb ik aangekondigd dat ik in het beloningsbeleid van alle staatsdeelnemingen wil laten vastleggen dat de variabele beloning van bestuurders maximaal 20% van hun vaste salaris bedraagt. Het nieuwe beloningsbeleid van Schiphol, dat in 2014 is vastgesteld, is in lijn met deze uitgangspunten van het deelnemingenbeleid. In het nieuwe beloningsbeleid van Schiphol geldt dus een maximale variabele beloning van 20%. De contracten van twee van de vier directieleden van Schiphol vallen reeds onder dit beleid.
Hoe staat het salaris van de topman van Schiphol incl. bonus en andere toeslagen in verhouding tot het salaris van de medewerkers die ook elke dag bijdragen aan het succes van de luchthaven?
De AvA heeft de bevoegdheid om het beloningsbeleid voor de directie van Schiphol vast te stellen. De directie van Schiphol, daarop toegezien door de raad van commissarissen, gaat over het loongebouw voor de overige medewerkers van Schiphol.
Binnen het loongebouw van Schiphol, dat wordt opgesteld onder verantwoordelijkheid van de directie en RvC van Schiphol, bedraagt de maximaal te behalen variabele beloning voor senior management 15–20%. Binnen het cao-domein kent Schiphol een collectieve winstdelingsregeling, met een maximale waarde van 12% van het vaste inkomen.
Is het voor een medewerker op Schiphol ook mogelijk om zijn of haar salaris bijna te verdubbelen door een bonus wanneer deze een jaar lang het werk goed uitvoert? Zo nee, waarom geldt dit dan wel voor de Schiphol-topman?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er fors wordt bezuinigd op de beveiliging van Schiphol? Zo ja, hoe past dit dan bij de enorme bonus van de Schiphol-topman?2
Nee, Schiphol stapt volledig over van decentrale beveiliging (aan de gate) naar centrale beveiliging. Als gevolg hiervan verbetert de kwaliteit voor passagiers en wordt het beveiligingsproces efficiënter en effectiever.
In hoeverre deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer de topman afziet van zijn bonus en genoegen zou nemen met de nieuwe norm van maximaal 20% van het salaris?
Het is de bevoegdheid van de aandeelhouder om een beloningsbeleid vast te stellen voor de directie. De raad van commissarissen stelt daarbinnen de bezoldiging van de verschillende directieleden vast. Daarbij hoort ook het vaststellen van de jaarlijkse doelstellingen voor de variabele beloning, de beoordeling of deze doelstellingen zijn gehaald en het op basis daarvan vaststellen van de jaarlijkse variabele beloning. De staat stelt jaarlijks kritische vragen over de vaststelling van de doelstellingen door de RvC en de beoordeling daarvan.
Daarnaast heb ik aan Schiphol laten weten dat ik van mening ben dat de variabele beloning van de CEO van Schiphol in lijn moet worden gebracht met het vigerende beloningsbeleid.
Heeft u acties ondernomen om de Schiphol-topman te laten afzien van zijn forse bonus? Zo ja, wat heeft u hieraan gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat regionale voedselbanken in het nauw komen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Regionale voedselbanken in het nauw»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat een aantal voedselbanken in de regio Rijnmond te weinig voedsel aangeleverd krijgen?
Het is te betreuren dat een aantal voedselbanken in de regio Rijnmond – tijdelijk – te weinig voedsel aangeleverd krijgt. De afgelopen jaren is een seizoenspatroon te zien in het aanbod van voedsel; aan het einde van het jaar is er veel aanbod, terwijl in de eerste maanden van het jaar juist minder voedsel wordt aangeboden. Het is aan het distributiecentrum Rijnmond, de voedselbanken in de betreffende regio en de landelijke Vereniging van Nederlandse Voedselbanken (VBN) om te komen tot afspraken over de verdeling van het gedoneerde voedsel.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de samenwerking tussen het ministerie, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland, om voedseloverschotten te doneren en herinnert u zich uw toezegging te zullen onderzoeken hoe de samenwerking verder geïntensiveerd kan worden en welke bijdrage het Rijk hieraan zou kunnen leveren?2
Ja.
Wat is de status van deze gesprekken en wat hebben deze gesprekken qua resultaten opgeleverd? Welke afspraken zijn er gemaakt, en welke bijdrage levert het Rijk aan de intensivering van de samenwerking?
Zoals ik indertijd al antwoordde verloopt de samenwerking tussen de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en de VBN voorspoedig. Zo’n twee keer per jaar hebben mijn collega van SZW en ik een voortgangsgesprek met beide partijen. Eind februari jl. vond ons meest recente overleg plaats. Daarnaast zijn er regelmatig overleggen tussen de AVV en VBN waar ambtenaren van beide ministeries bij aanwezig zijn.
De samenwerking heeft geleid tot (nog) betere en intensievere contacten tussen (de leden van) de AVV en de VBN. Het resultaat hiervan is onder meer twee business partner overeenkomsten met Unilever en Friesland Campina. Hierin zijn afspraken gemaakt over een jaarlijkse donatie van producten en over het inzetten van verschillende faciliteiten en manuren. Momenteel worden gesprekken gevoerd over nog zo’n soort overeenkomst. Ook is het aantal (structurele) donaties en contacten tussen bedrijven in de voedselketen en de (regionale) voedselbanken toegenomen. In de cijfers van de recente Monitor voedselverspilling wordt dit ook bevestigd; in 2013 is t.o.v. het jaar daarvoor 12 kton meer voedsel gedoneerd (Kamerstuk 31 532, nr. 148 d.d. 13 april 2015). Tevens wordt kennis en expertise gedeeld wat leidt tot innovatieve en alternatieve manieren van voedselverwerving en -verwerking, zoals het project Souprise!, waarbij maaltijdsoepen op basis van retourstromen voedsel worden geproduceerd. De samenwerking richt zich ook op de verbetering van communicatie waardoor de bekendheid over VBN onder de leden van de brancheorganisaties is toegenomen.
Daar waar (onduidelijkheid over) wettelijke regels een belemmering vormen om tot een oplossing te komen, spannen mijn collega en ik ons in om binnen de wettelijke kaders en zo nodig in overleg met andere collega’s van het kabinet deze belemmeringen weg te nemen. Concrete voorbeelden hiervan zijn de aanpassing van NVWA-Infoblad nr. 76 betreffende Charitatieve instellingen en vrijwilligersorganisaties en de verduidelijking omtrent voedseldonaties en belastingen door het Ministerie van Financiën.
Herinnert u zich dat u in de antwoorden op deze vragen belemmeringen schetst die een gemakkelijke verzameling van voedseloverschotten in de weg staan, namelijk het complexe logistieke proces en het waarborgen van de voedselveiligheid? Zijn er meer belemmeringen die bij regionale voedselbanken een rol spelen? Zo ja, welke?
Ja. Voor wat betreft het waarborgen van de voedselveiligheid heeft VBN belangrijke stappen gezet door te besluiten dat alle leden aan het einde van 2015 door een extern bureau gecertificeerd moeten zijn op het gebied van voedselveiligheid. Dit moet de toeleveranciers voldoende vertrouwen geven dat de voedselbanken professioneel met voedselveiligheid omgaan. Momenteel is bijna de helft van alle voedselbanken gecertificeerd en de verwachting van VBN is dat aan het einde van het jaar zeker 95% gecertificeerd zal zijn.
Op logistiek gebied zijn de regionale distributiecentra van VBN gestart met een automatiseringstraject. Volledige uitrol en afronding van dit traject zal enkele jaren vergen. Een belemmering daarbij is soms, zo begrijpen wij van VBN, het tijdig vinden van vrijwilligers met de juiste competentie. Of er bij regionale voedselbanken meer belemmeringen een rol spelen, is mij niet bekend.
Herinnert u zich uw toezegging om expertise te leveren bij het vinden van creatieve oplossingen voor mogelijke belemmeringen bij de inzameling van voedsel? Hoe is het in dit licht mogelijk dat een deel van de regionale voedselbanken in het nauw komt en geen voldoende voedsel meer aangeleverd krijgt en welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om toch tot een creatieve oplossing te komen?
Ja, hieraan is ook invulling gegeven. VBN en AVV beamen dat er voldoende expertise is aangeleverd, maar naar zeggen van VBN moeten hun eigen leden – en hun vrijwilligers – ook in staat zijn om de opschaling en professionalisering te absorberen. Verder wil de AVV inzetten op lokale samenwerking en roept leden op om enerzijds kennis en expertise te leveren en anderzijds er vooral ook voor te zorgen dat die expertise in de praktijk benut wordt. Dit kan bijvoorbeeld door uitbreiding van het aantal (voedselveiligheids-) coaches dat gekoppeld is aan een lokale voedselbank. Dat een aantal regionale voedselbanken in de regio Rijnmond niet voldoende voedsel aangeleverd krijgt, heeft dan ook niet zozeer te maken met een gebrek aan inspanning of een structurele oorzaak, maar is eerder een seizoeneffect zoals ook in het artikel aangegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de status van het onderzoek naar de vraag hoe retourstromen uit supermarkten nog meer beschikbaar gemaakt kunnen worden voor voedselbanken, wat zijn de (voorlopige) onderzoeksresultaten van dit onderzoek en wat wordt er met deze onderzoeksresultaten gedaan?
Het onderzoek door Wageningen UR Food & Biobased Research naar deVerwaarding van reststromen uit supermarkten is recent afgerond en het rapport is onlangs gepubliceerd (http://edepot.wur.nl/340319). Het rapport zal ingebracht worden in het reguliere overleg tussen AVV en VBN.
Herinnert u zich uw toezegging bereid te zijn projecten die de samenwerking om voedsel in te zamelen versnellen, financieel te willen ondersteunen? Zijn er al verzoeken ingediend? Kan dit budget aangewend worden om regionale voedselbanken die in het nauw komen met hun voedselaanlevering, te ondersteunen? Zo ja, hoe?
Ja. De Staatssecretaris van SZW heeft hier invulling aan gegeven. Voor 2014 en 2015 is door het Ministerie van SZW een subsidie van € 350.000,- verstrekt voor het eerder genoemde project Souprise! (zie antwoord op vraag 4). Mede op basis van de evaluatie van dit project beziet het Ministerie van SZW momenteel of het aanvullende middelen beschikbaar zal stellen om een landelijke uitrol van Souprise! financieel mogelijk te maken. Naar welke locaties dit uitgerold zal worden, is aan VBN zelf.
Wanneer bent u van plan de kabinetsreactie op de Initiatiefnota «Aanpak Voedselverspilling» naar de Kamer te sturen?
De kabinetsreactie op de Initiatiefnota «Aanpak voedselverspilling» is op 23 april 2015 naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 34 087, nr. 3).
Het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) voornemens is om extra te bezuinigen op het onderwijs |
|
Jasper van Dijk , Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «De UvA heeft nog vele kopzorgen1 en «Bestuur UvA verder onder druk na aankondiging bezuinigingen»?2
Ja.
Klopt het dat de verliezen dit jaar 28 miljoen euro zullen bedragen en de komende jaren op zullen lopen tot ruim 83 miljoen euro? Zo ja, in hoeverre is dit tekort te wijten aan investeringen in nieuwe huisvesting en de kosten van afgesloten derivaten?
In de begroting 2015 geeft de UvA aan dat voor 2015 een negatief resultaat begroot is van € 27,8 miljoen en dat dit zonder nadere beleidswijzigingen inderdaad zal leiden tot een cumulatief negatief resultaat van ruim € 83 miljoen over de periode van 2015 t/m 2018.
Het negatieve resultaat in 2015 is voor € 15,1 miljoen het gevolg van de langjarig geplande inzet van de Huisvestingsplanreserve in het kader van het Huisvestingsplan 2005–2020. Omdat de rente van het derivaat hoger is dan de huidige rentestand, is een deel van het verlies in 2015 ook te wijten aan het derivaat. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Het definitieve resultaat wordt uiteraard pas zichtbaar in de respectievelijke jaarverslagen en is mede afhankelijk van de maatregelen die de UvA neemt in het kader van het nog op te stellen toekomstplan.
Is het waar dat de slechte financiële vooruitzichten tot bezuinigingen op het primaire proces, het onderwijs, leiden?
De UvA meldt in haar begroting dat het verschil tussen de gewenste financiële uitkomst en de in de begroting 2015 opgenomen stand aanleiding geeft tot het nemen van passende maatregelen. De UvA is daarom bezig met het opstellen van een toekomstplan. Vooruitlopend op de interne discussie binnen de UvA rond dit toekomstplan doe ik geen uitspraken over de wijze waarop deze plannen zullen uitwerken. Ik vind het van het grootste belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert met de interne betrokkenen en daar de tijd voor neemt.
Herinnert u zich de uitspraak van voormalig UvA-bestuurder Paul Doop uit 2012, die stelde dat de universiteit «financieel zeer gezond» was en verantwoord omgaat met derivaten?
Ja, dat was naar aanleiding van een eind 2012 verschenen rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het gebruik van derivaten door onderwijsinstellingen. Hierbij was de Universiteit van Amsterdam verwisseld met de Vrije Universiteit Amsterdam, die wel een probleem had met derivaten. De UvA had, zo bleek uit het rapport indertijd, geen derivaten die financieel gevaar met zich meebrachten.
Is het waar dat afgelopen jaar de derivaten portefeuille voor 46 miljoen euro onder water stond? Zo ja, zijn deze risico's destijds niet aan het licht gekomen in het onderzoek van de onderwijsinspectie?
De UvA heeft er destijds voor gekozen om bij iedere investeringsbeslissing zekerheid te hebben over vaste rentekosten over de looptijd, in plaats van een onzekere variabele kostenstroom. In het rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit 2012 stond dat de derivaten portefeuille van de UvA per 31 december 2011 een negatieve marktwaarde had van € 44 miljoen. Per 31 december 2013 was de waarde € 46 miljoen negatief (gewaardeerd tegen de forward rentecurve op die datum).
Zolang de UvA het contract niet tijdens de looptijd openbreekt, zal de waarde van het derivaat aan het eind van de looptijd weer nul zijn. Het financiële risico is daarmee beperkt.
Kunt u inzichtelijk maken of er bij de UvA sprake is van ongedekte derivatencontracten en open posities?
De UvA heeft geen ongedekte derivatencontracten of open posities.
Is het huidige financiële toezicht van de onderwijsinspectie naar uw mening toereikend om problemen rondom derivaten tijdig te signaleren en te voorkomen?
Voor het afsluiten van derivaten zijn onderwijsinstellingen gehouden aan de regeling Beleggen en Belenen. De waarde van derivaten moet in het jaarverslag worden opgenomen. Met het controleprotocol regelt de Inspectie van het Onderwijs dat de instellingsaccountant de derivatenportefeuille betrekt in de jaarlijkse accountantscontrole. De inspectie houdt het toezicht op de kwaliteit van de accountantscontroles. Bij haar reviews op de accountantscontroles let de inspectie ook op de controle van de derivatenportefeuille. De Inspectie van het Onderwijs houdt aan de hand van de jaarverslagen het bezit en de waarde van de derivaten in de gaten. Ik ben van mening dat het huidige financieel toezicht door de inspectie met betrekking tot derivaten toereikend is. Het voorkomen van problemen rondom derivaten is aan de instelling zelf. De instelling is zelf verantwoordelijk voor een goede risicoanalyse bij het afsluiten van een derivaat en het zich houden aan hetgeen vermeld is in de Regeling Beleggen en Belenen.
Geeft de financiële positie van de UvA reden om de universiteit onder aangepast financieel toezicht te plaatsen?
Jaarlijks analyseert de Inspectie van het Onderwijs de financiële positie van de onderwijsinstellingen. Daarbij wordt met name gekeken naar de financiële continuïteit van de instellingen. De inspectie ziet op grond van de (verwachte ontwikkeling van de) financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. Wel blijft de inspectie de ontwikkelingen monitoren.
Bent u voornemens om het gesprek aan het gaan met het College van Bestuur over de ontstane financiële situatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven ziet de inspectie op grond van de (verwachte ontwikkeling van de) financiële positie vooralsnog geen acute risico’s voor de continuïteit van de UvA. De afgelopen periode heb ik met diverse betrokkenen gesproken, waaronder uiteraard ook met het College van Bestuur. Ik heb er alle vertrouwen in dat het bestuur van de UvA en de faculteiten, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komen van het toekomstplan. De komende periode blijf ik de ontwikkelingen bij de UvA nauwgezet volgen.
De lucratieve jacht op jeugdige voetbalspelers |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de handelwijze van buitenlandse voetbalclubs die steeds vaker jongere kinderen binnen halen als talent en hiermee de regelgeving omzeilen vanwege de grote concurrentie?1
Ik ben van mening dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten opgroeien en dat waar het sport betreft voor jeugdige sporters het plezier voorop moet staan. Als de ouders een baan aangeboden krijgen in het buitenland en besluiten om met hun kind(eren) te verhuizen, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders.
Op basis van FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players kunnen er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden, behoudens de daarin vastgestelde uitzonderingen. Met ingang van 1 maart 2015 hebben alle clubs toestemming nodig van de FIFA, als ze spelers die tien of elf jaar oud zijn uit het buitenland willen halen. Voorheen lag die grens bij talenten van twaalf jaar oud. De constructie waarbij de ouders een baan krijgen aangeboden in een ander land en het kind daarbij een nieuwe voetbalclub vindt, is één van die uitzonderingen.
In het geval van Bobby Adekanye hield Barcelona zich niet aan de FIFA Regulations. Zowel Barcelona als de Spaanse bond zijn hierom bestraft en de Spaanse voetbalbond heeft zijn overschrijvingsprocedure zodanig moeten aanpassen dat dit niet meer kan gebeuren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jonge kinderen naar buitenlandse voetbalclubs worden gehaald? Vindt u dat hier in feite sprake kan zijn van kinderhandel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel Nederlandse kinderen zijn ondanks het verbod om tussen 10 en 18 jaar in een ander land te spelen, toch naar het buitenland vertrokken om daar te kunnen voetballen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Van de KNVB heb ik begrepen dat er vanaf 2011 rond de 5600 internationale amateuroverschrijvingen hebben plaatsgevonden waarvan zo’n 800 spelers tussen de 12 en 18 jaar. Deze voldeden allemaal aan de door de FIFA gestelde uitzonderingsvoorwaarden. Bij spelers die jonger waren en naar het buitenland zijn vertrokken, is de KNVB niet betrokken geweest. Immers voor deze jonge spelers jonger was geen internationaal transfercertificaat vereist. Of en om hoeveel van deze jongeren het gaat, is daarom door de KNVB niet te achterhalen.
Kunt u de Kamer meer informatie doen toekomen over het onderzoek van de FIFA met betrekking tot transfers naar het buitenland van 10- en 11-jarige spelers? Zo nee, waarom niet?
In beginsel is de regel dat er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden. Voor minderjarige spelers die wel een internationale overschrijving wensen, moet door de nationale voetbalbond toestemming worden gevraagd aan de FIFA. Bij deze aanvraag dient de nationale voetbalbond diverse documenten te overleggen om te bewijzen dat een uitzondering gerechtvaardigd is. Bij een meeverhuizing met de ouders betreft het documenten als kopie van de paspoorten van de speler en zijn ouders, een uitreksel uit het geboorteregister van de speler, een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de nieuwe woonplaats van het complete gezin, ouderlijke toestemming en een verklaring met daarin de reden van de verhuizing van de ouders, werkvergunningen en arbeidscontracten van de ouders bij de nieuwe werkgevers. De FIFA neemt al deze documenten mee in het onderzoek alvorens toestemming te verlenen. Zonder deze toestemming kan een speler niet spelen voor zijn nieuwe club in een ander land. De behandeling van de aanvraag door de FIFA neemt minimaal vijf weken in beslag.
Wat is uw reactie op de zorg van de internationale spelersvakbond FIFPro die vreest dat de jacht op de jeugdige talenten zich zal verleggen naar nog jongere spelers die buiten de nieuwe regels vallen? Wat is uw reactie op het voorstel dat clubs voortaan toestemming nodig hebben voor iedere jeugdspeler die ze uit het buitenland halen, om te voorkomen dat men net onder de leeftijdsgrens van (nu) 10 jaar gaat zitten?
Ik sluit niet uit dat de grens verlegd gaat worden naar nog jongere spelers. Immers van spelers jonger dan 10 jaar zal geen internationaal transfercertificaat zijn vereist. We moeten ons echter realiseren dat het dan om erg jonge spelers gaat waarvan het nog moeilijk is te voorspellen of het inderdaad grote talenten zijn en blijven. Desondanks ben ik er met de KNVB voorstander van dat ook voor de spelers jonger dan 10 jaar de goedkeuringsprocedure zou gelden.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met betrokken voetbalorganisaties en zo nodig ook uw buitenlandse ambtgenoten te zoeken naar oplossingen om deze vorm van kinderhandel te voorkomen tot en met 18 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland kan zelfstandig dit probleem niet oplossen. We hebben te maken met het vrij verkeer van personen binnen Europa dat mede van invloed is op de onderhavige aangelegenheid. Immers restricties ten aanzien van dit vrij verkeer (al dan niet in reglementen van de voetbalorganisaties) zullen al snel op gespannen voet staan met de regels inzake het vrij verkeer van personen.
Het bericht dat de minister de feiten over wietteelt verdraaide |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel, «Minister verdraaide feiten over wietteelt»?1
Voor mijn reactie op alle in het artikel gemaakte punten verwijs ik graag naar de brief die de Kamer op 29 april 2015 over dit onderwerp heeft ontvangen.
Neemt u de signalen van de in het artikel genoemde wetenschappers en onderzoekers serieus, dat onwelgevallige publicaties werden uitgesteld, conclusies selectief naar buiten zijn gebracht en vraagstellingen zo werden gestuurd dat deze het door de regering gewenste beleid zouden ondersteunen? Zo ja, wat gaat u met deze signalen doen?
Ik herken mij niet in deze signalen. Voor een reactie per in het artikel genoemd onderzoek verwijs ik naar eerdergenoemde brief.
Wat is uw reactie op het bericht dat, in tegenstelling tot wat tot nu toe door de regering werd beweerd, er feitelijk geen heldere cijfers bekend zijn over hoeveel procent van de Nederlandse wiet naar het buitenland wordt geëxporteerd, terwijl dit door de regering steeds als een belangrijk argument wordt aangehaald om de lijn van de harde repressie te kiezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderzoek naar illegale markten, net als overigens al het onderzoek naar illegale fenomenen, gaat met onzekerheden gepaard. Dit is een feit van algemene bekendheid. De intervallen die uit het laatste, meest grondige onderzoek naar de export van in Nederland geteelde cannabis naar voren komen, zijn de beste cijfers die de onderzoekers, gegeven de beschikbare data en gegeven de onzekerheden en gemaakte aannames, kunnen verschaffen. Hieruit blijkt dat hoogstwaarschijnlijk een (grote) meerderheid van de in Nederland geteelde cannabis wordt geëxporteerd.
Klopt het dat de regering aan een onderzoek van het bureau Rand Europe naar de regulering van wietteelt in andere landen de conclusie toedichtte dat in andere landen veel minder sprake is van regulering dan voorheen werd gedacht, terwijl die conclusie in het onderzoek helemaal niet terug te vinden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De conclusie die in de brief van 18 december 2013 (Kamerstuk 24 077, nr. 314) op grond van het onderzoek wordt getrokken luidt:
«Op grond van het rapport kan worden geconcludeerd, dat er zeker sprake is van ontwikkelingen in andere landen, maar dat deze aanzienlijk minder helder en eenduidig2 zijn dan dat in de diverse discussies en publicaties in Nederland wordt gesteld.»
Dit is niet in tegenspraak met wat er in het onderzoek staat. Zie ook voornoemde brief van 21 april 2015.
Bent u bereid om een nieuw, onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de voor- en nadelen van gereguleerde wietteelt, waarvan de uitkomsten en conclusies integraal met de Kamer zullen worden gedeeld? Zo ja, wanneer kunnen wij de onderzoeksopzet verwachten? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijkheid waarmee in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in het verleden onderzoeken zijn uitgevoerd, staat voor mij niet ter discussie. Bovendien worden alle onderzoeken integraal met de Kamer gedeeld. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding voor een nieuw onderzoek.
Het bericht 'Willekeur aanpak growshops' |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Willekeur aanpak growshops»?1
Ja.
Kunt u de in het artikel genoemde cijfers omtrent controle en inbeslagname bevestigen alsmede actualiseren ten tijde van de beantwoording van deze vragen?
Ik kan de in het artikel genoemde cijfers bevestigen. Dit zijn momenteel de meest actuele cijfers.
Hoe beoordeelt en verklaart u de regionale verschillen in de controle alsmede inbeslagname van professionele kweekbenodigdheden zoals deze worden aangeboden door growshops?
De nieuwe wet strafbaarstelling voorbereidingshandelingen illegale hennepteelt is per 1 maart 2015 in werking getreden. De handhaving hiervan is dus pas kort geleden begonnen. Het Openbaar Ministerie, de politie en de burgemeesters zijn in samenspraak met de andere betrokken partners (zoals de Belastingdienst en de FIOD) begonnen met de handhaving van de nieuwe wetgeving. In de driehoeken is de nieuwe wetgeving besproken en zijn handhavingsafspraken gemaakt. Er is onder andere binnengetreden bij een groot aantal growshops en er zijn benodigdheden voor de hennepteelt in beslag genomen.
De problemen rondom illegale hennepteelt zijn met name in de zuidelijke provincies groot. In de meeste politie-eenheden is inmiddels opgetreden op grond van de nieuwe wetgeving, maar de meeste acties vonden plaats in Zuid-Nederland.
Opsporingsresultaten die landelijk van belang zijn, worden met elkaar gedeeld. Zo worden bijvoorbeeld grote faciliteerders landelijk in kaart gebracht. Met de landelijke aanpak wordt een verplaatsing van de illegale hennepteelt naar andere regio’s zoveel mogelijk voorkomen. Signalen over uitwijkingen naar andere regio’s of naar het buitenland zijn niet ontvangen. Om verplaatsingseffecten naar andere landen te voorkomen wordt samengewerkt met omliggende landen, onder andere via Europol en Eurojust. In dat kader zijn die landen ook geïnformeerd over de nieuwe wetgeving in Nederland en de voorgenomen controles bij o.a. growshops. In België waren de voorbereidingshandelingen voor illegale hennepteelt overigens al strafbaar.
Het misdrijf van artikel 11a kent geen territoriale beperking, waardoor voorbereidingshandelingen die in het buitenland worden verricht en gericht zijn op het bevorderen van de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige illegale teelt van hennep ook onder de werking van deze strafbepaling kunnen vallen. Dit geldt dus ook voor growshops die op Nederland gerichte activiteiten vanuit het buitenland willen voortzetten.
Wat is de reden dat growshopshouders in nagenoeg alle delen van het land, met uitzondering van Zeeland, Zuid-West-Brabant en Zuid-Holland, tot op heden met rust worden gelaten door de politie en het openbaar ministerie (OM)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn volgens u de risico's van een eenzijdige, regionale aanpak (in plaats van een landelijke uniforme bestrijding) met het oog op zoals het Landelijk Parket omschreef «een waterbedeffect en handelaren die met hun kweekspullen uitwijken naar andere regio's»?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u signalen dat sinds de inwerkingtreding van de strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt zich een dergelijk effect heeft voorgedaan dan wel uitwijking naar andere regio's heeft plaatsgevonden van het aanbieden van professionele kweekbenodigdheden? Wordt ook intensief contact gehouden met onder meer de Belgische en Duitse collega's om eventuele (wederzijdse) uitwijkingen te monitoren en op te sporen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze de nationale politie, het OM en andere betrokken instanties de inwerkingtreding van de wet strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt hebben voorbereid, teneinde een landelijke aanpak te ontwikkelen om de strafbaar gestelde feiten op te sporen en te vervolgen?
Onder coördinatie van de regiegroep georganiseerde hennepcriminaliteit, bestaande uit onder meer medewerkers van het Openbaar Ministerie, de politie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en gemeenten, is een landelijke aanpak opgesteld om de nieuwe wetgeving te handhaven. In dit kader heeft het OM via de driehoeken gemeenten waarin een growshop gevestigd was, geïnformeerd over de wetswijziging en is aan eigenaren van growshops kenbaar gemaakt dat zij hun winkel dienen te sluiten. Gezien de diversiteit aan problematiek, alsmede verschillende lokale prioriteiten, is binnen de landelijke aanpak wel ruimte voor maatwerk. Regionale driehoeken stellen eigen prioriteiten in de handhaving.
Op welke wijze wordt bij de handhaving van de wet ook aandacht besteed aan het aanbod van professionele kweekbenodigdheden (zoals een kweektent) bij grotere tuincentra alsmede op verkoopsites?
Het nieuwe artikel 11a Opiumwet is toegespitst op het voorbereiden van beroeps- en bedrijfsmatige of grootschalige illegale hennepteelt, zodat in de voorfase opgetreden kan worden tegen faciliteerders van illegale hennepteelt. De nieuwe wet vormt een extra barrière in het proces van illegale hennepteelt. Het strafrechtelijk optreden ziet op alle facilitators die zich schuldig maken aan illegale hennepteelt, dus ook op de verkopers die zich op het internet bewegen. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn zich ervan bewust dat telers een omweg zullen zoeken om hun criminele activiteiten te kunnen voortzetten. Onderdeel van de landelijke aanpak betreft ook de voorlichting en informatievoorziening over de nieuwe wetgeving aan de brancheorganisaties van tuin- en bouwcentra.
Wat is de wijze waarop onder meer LTO‚ Nederland,‚ de ‚Raad‚ Nederlandse‚ Detailhandel‚ en‚ de ‚Tuinbranche‚ Nederland zich hebben voorbereid op het wetsvoorstel, alsmede hier nu rekening mee houden, dat wil zeggen, geen onderzoeksplicht hebben maar volgens u wel een kritische houding mogen hebben?2
Voordat het wetsvoorstel in werking trad is er contact geweest met verschillende brancheverenigingen. Zoals ik in mijn brief van 7 december 20123 heb laten weten, hebben de verschillende verenigingen‚ aangegeven het ‚risico ‚van verplaatsing ‚van ‚het ‚growshopaanbod‚ gering ‚te‚ achten en wil geen van de partijen geassocieerd worden met illegale hennepteelt. Recentelijk is er wederom contact geweest. Ook richting de brancheverenigingen is nogmaals aangegeven dat de nieuwe wet geen onderzoeksplicht creëert. Noch voor bijvoorbeeld bedrijven/verkopers als bouwmarkten en tuincentra, noch voor dienstverleners als loodgieters en elektriciens. Het gaat erom dat winkeliers en dienstverleners hun ogen niet sluiten als zij spullen verkopen, waarvan zij weten dat die zullen worden gebruikt voor de illegale hennepteelt. Worden zij geconfronteerd met omstandigheden die een ernstige reden opleveren om te vermoeden dat er sprake is van hennepteelt, dan mogen zij daaraan niet meewerken. Gewone onachtzaamheid of onoplettendheid leidt niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Hoe beoordeelt u de praktijk dat growshops en andere aanbieders adverteren met de boodschap dat ook anoniem besteld kan worden? Wat zijn de risico's hiervan en op welke wijze kan zowel deze wijze van adverteren alsmede het anoniem bestellen volgens u zoveel mogelijk worden tegengegaan?
Het aanbieden/verkopen van producten ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige illegale hennepteelt is strafbaar. Ook aanbieders die faciliteren om anoniem dergelijke goederen te kopen, vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet en worden aangepakt. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Kunt u bevestigen dat ook enkel het aanbieden van één specifiek product zoals lampen of ventilatoren als faciliteren van de illegale hennepteelt kan worden beschouwd door het OM en mogelijk dus een vervolging kan worden ingesteld?
Ja, het aanbieden van één specifiek soort product kán voldoende zijn om vervolging in te stellen. Artikel 11a Opiumwet bepaalt in welke gevallen een aantal nader omschreven voorbereidingshandelingen strafbaar is, maar introduceert geen algemene onderzoeksplicht. Het betreft hier situaties waarin de betrokkene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zijn gedragingen bijdragen aan het plegen van de feiten die strafbaar gesteld zijn in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. Dit doet zich slechts voor als de indicaties hiervoor niet mis te verstaan zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van situaties waarin voor ieder weldenkend mens in de gegeven omstandigheden duidelijk moet zijn dat met zijn gedraging een overtreding van de Opiumwet wordt gefaciliteerd. Het bewijs dat van een dergelijke situatie sprake is, zal telkens afhangen van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Als een gedraging onmiskenbaar strekt tot het faciliteren van een overtreding van de Opiumwet, zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit de aard en de bedoeling van die gedraging. Wanneer de gedraging meer alledaags is, zullen hogere eisen gelden voor het bewijs van hetgeen de betrokkene wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de gedraging werd verricht. «Gewone» onachtzaamheid of onoplettendheid is dus niet hetzelfde als «ernstige reden om te vermoeden».
Wat is tot op heden de realisatie van uw verwachting dat minder capaciteit van de politie en het OM nodig is dan nu het geval is, als gevolg van onderhavig wetsvoorstel?3
Door faciliteerders effectiever aan te pakken wordt vooraan in de productieketen ingegrepen, nog voordat sprake is van hennepkwekerijen. Ook wordt door de strafbaarstelling de drempel om een nieuwe kwekerij te starten verhoogd, doordat het daartoe benodigde materiaal niet meer zoals voorheen in de growshops op de hoek te verkrijgen is. De verwachting is dat hierdoor op termijn efficiënter kan worden omgegaan met de beschikbare capaciteit. De inwerkingtreding van de wetswijziging is te recent om hierover op dit moment uitspraken te kunnen doen. Ook het aanbieden van kweekbenodigdheden op internet kan sinds de wetswijziging worden aangepakt (zie ook het antwoord op vraag5.
Hoe beoordeelt u de vorige vraag in het licht van de bestrijding van het (veronderstelde toegenomen) aanbod op internet van professionele kweekbenodigdheden?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre is bij de reeds uitgevoerde controles en inbeslagnames ook doorgerechercheerd op zwaardere en achterliggende vormen van criminaliteit? Kunt u een overzicht geven van de bevindingen daaromtrent tot op heden en is dat doorrechercheren ook de insteek voor toekomstige handhaving van de wet voor de politie en het OM?
De georganiseerde illegale hennepteelt is ernstige, ondermijnende criminaliteit. Het gaat gepaard met onder meer onveiligheid in woonwijken, bedreigingen en liquidaties. Er gaat eveneens veel crimineel verkregen vermogen om in deze wereld. Bij de controles en doorzoekingen die al hebben plaatsgevonden, zijn diverse bescheiden in beslag genomen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan administratie van verkopers. Daar vindt verder onderzoek naar plaats en daar zal op doorgerechercheerd worden, als er bijvoorbeeld indicaties zijn van criminele samenwerkingsverbanden. Aangezien de wet 1 maart 2015 in werking is getreden en de onderzoeken naar aanleiding van de controles nog lopen, kan ik nog geen informatie geven over zwaardere en achterliggende vormen van criminaliteit.
Jeugdzorg voor gezinnen die in het buitenland wonen, maar werken en/of schoolgaan in Nederland |
|
Mona Keijzer (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat u tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer hebt toegezegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken hoe om te gaan met het specifieke probleem van de aanspraak op jeugdhulp door gezinnen die in het buitenland wonen?1
Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden), in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Dit ligt anders als het om verzekerde zorg gaat, zoals voortvloeiend uit Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg; deze valt onder de werking van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dat betekent dat in het buitenland wonende kinderen van ouders die in Nederland werken en een zorgverzekering hebben alsmede verzekerd zijn ingevolge Wlz, in het woonland recht hebben op de zorg zoals die in de wettelijke ziektekostenverzekering van dat land is voorzien, maar daarnaast ook in Nederland gebruik mogen maken van de aanspraken als bedoeld in de Zvw en de Wlz. De Jeugdwet (en de Wmo) vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.
Met de invoering van de Jeugdwet geldt de verordening dus niet voor aanspraken die thans behoren tot de jeugdhulp. Dit is met de VNG overlegd.
Kunt u aangeven wanneer het door u aangekondigde overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en welke afspraken hier uit zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen of een gezin, dat net over de grens woont, maar waarvan de kinderen in Nederland naar school gaan en de ouders in Nederland werken en belasting betalen, recht heeft op jeugdhulp in Nederland? Zo nee, waar kan zo'n gezin dan terecht voor jeugdhulp?
Ingezetenen van een ander land zijn op grond van het territorialiteitsbeginsel in beginsel onderworpen aan de wetgeving en de voorzieningen die de overheid van dat land aan zijn ingezetenen biedt, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt in internationale regelingen. Dat is het geval voor wat betreft verlening van medische zorg in het kader van de Europese socialezekerheidsverordening 883/2004, op grond waarvan verdragsgerechtigden aanspraak hebben op de zorg zoals is voorzien in de wettelijke ziektekostenverzekering van het woonland. Daarnaast mogen zij gebruik maken van de zorg als bedoeld in de Zvw en de Wlz.
Doordat er geen internationale coördinerende regeling is die van toepassing is op jeugdhulp, betekent dit dat een in het buitenland wonend gezin geen aanspraak kan maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor deze kinderen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Indien in het buitenland wonende kinderen jeugdhulp nodig hebben, hebben zij toegang tot op de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt. Waar zij terecht kunnen, is afhankelijk van de wijze waarop het woonland dit georganiseerd heeft.
Via de Invoeringswet Jeugdwet, die op 4 november 2014 door uw Kamer is aangenomen, is in artikel 10.2a een overgangsregeling toegevoegd aan de Jeugdwet. Hierin wordt geregeld dat deze kinderen indien zij op 1 januari 2015 jeugdzorg ontvingen die thans niet meer verzekerd is, een overgangsrecht hebben voor de duur van de verwijzing dan wel afgegeven indicatie maar maximaal voor een jaar. Het Zorginstituut, dat in dit artikel belast is met de uitvoering, heeft dit gemandateerd aan zorgverzekeraar Achmea die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken met betrekking tot overige verdragsgerechtigden of buitenlandse verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven. Deze overgangsregeling geldt niet voor nieuwe gevallen.
Welke rol kan het Zorg- en Adviesteam van de Nederlandse school spelen in het zorgen voor adequate en integrale jeugdhulp voor leerlingen die voor de gemeente uit beeld zijn omdat zij net over de grens wonen?
Kinderen die in het buitenland wonen, vallen volgens het woonplaatsbeginsel niet onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse gemeente. Het Zorg- en Adviesteam moet deze ouders en kinderen verwijzen naar hun woonland voor jeugdhulp.
Indien gezinnen die net over de grens wonen geen recht hebben op jeugd-GGZ via de gemeente, kan dit dan betekenen dat deze gezinnen met de decentralisatie van de jeugdhulp toegang tot Nederlandse jeugd-GGZ zijn kwijtgeraakt terwijl zij voorheen via de Zorgverzekeringswet (Zvw) hiervoor wel verzekerd waren?
Dat is juist: de werking van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt zich tot het verzekerde pakket in Nederland. Tot 1 januari 2015 werd in de aanspraak op ggz in de Zvw geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Sinds 1 januari 2015 is de jeugd-GGZ ondergebracht in de Jeugdwet, waarmee de jeugd-GGZ geen onderdeel meer uitmaakt van het verzekerde pakket. Na afloop van het overgangsrecht moeten deze ouders en kinderen zich wenden tot de relevante instanties en zorgaanbieders in hun woonland voor dergelijke zorgvragen.
Waar kunnen ouders die over de grens wonen, maar veronderstellen dat ze mogelijk wel recht hebben op zorg uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of jeugdhulp terecht met vragen hierover?
Op www.hoeverandertmijnzorg.nl zijn enkele vragen en antwoorden opgenomen over grenszorg. Deze hebben de strekking van de antwoorden op deze Kamervragen. Het Informatiepunt Langdurige zorg en Jeugd is er ook om dergelijke vragen van ouders te beantwoorden.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan om te bekijken hoe onduidelijkheden over de specifieke problematiek rond «grenskinderen» weggenomen kunnen worden?
Zoals ik hierboven uiteengezet heb, is er overleg met de VNG geweest, en bestaat er geen onduidelijkheid over de positie van «grenskinderen».
Ik zal met de VNG wel nagaan of er bij de uitvoering van het overgangsrecht specifieke knelpunten zijn.
Het artikel “Experts kritisch op wapenexportplan” |
|
Ronald Vuijk (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Experts kritisch op wapenexportplan»?1
Ja.
Hebt u regelmatig overleg met de ambtenaren van de Centrale Dienst In- en Uitvoer (CDIU) over de problematiek rondom het afgeven van exportvergunningen voor wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen? Zo ja, welke problemen zijn de afgelopen jaren uit dit regulier overleg naar voren gekomen? Zo nee, bent u bereid regelmatig overleg te gaan voeren met de CDIU over lopende zaken?
Ja. De afgelopen jaren was tijdens het periodieke overleg met de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer (CDIU) vooral aandacht voor de oplopende behandeltermijnen van vergunningaanvragen, de ontwikkeling en implementatie van het nieuwe automatiseringssysteem en de ontwikkelingen ten aanzien van de sancties op Rusland en Iran. Vooral de sancties op Rusland vergen veel capaciteit van de Douane. Niet alleen van de CDIU, maar ook van de Douane aan de grens.
Op dit moment zie ik dat de behandeltermijnen van aanvragen weer beginnen terug te lopen. Ik ben verheugd om te zien dat het proces «in control» is, alhoewel de termijnen naar mijn mening nog te lang zijn. Ik verwacht dan ook dat de behandeltermijnen binnen afzienbare tijd zover zijn teruggebracht dat deze geen belemmering vormen voor het exporterende bedrijfsleven.
Klopt het dat exportvergunningen in het kader van wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen eerst worden verstrekt bij de afronding van de leveringen? Is het waar dat sondaties over te verkrijgen exportvergunningen onvoldoende zekerheid geven aan het bedrijfsleven over de uiteindelijke afgifte van exportvergunningen?
Een vergunning wordt verstrekt voorafgaand aan de daadwerkelijke levering van de goederen. Omdat de politieke en veiligheidssituatie in de wereld snel kan veranderen, is het wenselijk om het moment van besluitvorming over een vergunningaanvraag en het moment van levering niet te ver uiteen te laten lopen.
Omdat sommige bedrijven lange productieprocessen hebben, of veel moeten investeren om een contract te kunnen afsluiten, bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan de vergunningaanvraag een sondage te doen. Tijdens deze sondageprocedure wordt een inschatting gemaakt of een eventuele vergunningaanvraag zal worden toegekend of afgewezen. Indien er sprake is van gelijkblijvende feiten en omstandigheden, kan een exporteur erop vertrouwen dat de uitkomst van een vergunningaanvraag gelijk is aan die van de eerdere sondage.
Ziet u mogelijkheden om een systeem rondom de exportvergunningen in te voeren, waarbij een vergunning voor wapenleveranties en wapen gerelateerde leveringen wordt verstrekt aan vergunning verzoeker op het moment dat een aanbieding wordt gedaan? Zo nee, waarom kan een dergelijk systeem niet worden ingevoerd?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is de duur van geldigheid van een exportvergunning beperkt tot 1 jaar? Is er wel eens overleg met vergunning verzoekers geweest over de mogelijkheid van een langere geldigheidsduur van een exportvergunning?
De geldigheidsduur van een exportvergunning kan variëren van enkele maanden tot enkele jaren. Bij het afgeven van vergunningen wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd. Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de politieke en veiligheidssituatie in de wereld verandert en dat de exporteur behoefte heeft aan rechtszekerheid. In de praktijk komt het erop neer dat vergunningen meestal voor de duur van één jaar worden afgegeven.
Ziet u mogelijkheden om in Europees verband concurrentieverstoring te voorkomen, waar het betreft (verkapte) staatssteun aan wapen exporterende bedrijven c.q. bedrijven die wapen gerelateerde leveringen doen (in dit verband wordt gewezen op bijvoorbeeld scheepswerven in Spanje en Italië)?
De Spaanse scheepswerf Navantia is voor 100% in handen van de Spaanse Staat en de Italiaanse scheepswerf Fincantieri is voor meer dan 99% in handen van de Italiaanse Staat, maar het is niet gezegd dat dit tot al dan niet verkapte staatssteun leidt. Wat wel gezegd kan worden, is dat in Europees verband al jaren gewerkt wordt aan het terugdringen van concurrentieverstoringen op de markt voor defensiematerieel.
In juli 2004 werd het Europees Defensie Agentschap (EDA) opgericht en een van de eerste opdrachten van de ministers van Defensie van de lidstaten aan EDA was de ontwikkeling van een gedragscode voor de verwerving van defensiematerieel. Die gedragscode schreef voor dat als de deelnemende landen militair materieel met een waarde van meer dan € 1 miljoen willen aanschaffen, ze die opdracht publiceren op de website van het EDA. De criteria voor gunning van de opdracht moesten vooraf bekend zijn en landen mochten niet tussen aanbieders discrimineren.
Met Richtlijn 2009/81/EG is een volgende stap gezet in het terugdringen van de concurrentieverstoring op de markt voor defensiematerieel en werden de aanbestedingsprocedures aangescherpt en werd bijvoorbeeld de drempelwaarde omlaag gebracht tot € 412.000,–. Nog altijd blijven er uitzonderingen op openbare aanbesteding mogelijk, maar dan moet de lidstaat die daar een beroep op doet wel onderbouwen dat er essentiële veiligheidsbelangen in het geding zijn.
Met de Mededeling «Naar een meer competitieve en efficiëntere defensie- en veiligheidssector» van juli 2013 liet de Europese Commissie vervolgens weten nog niet klaar te zijn met het slechten van concurrentieverstorende obstakels op de Europese markt voor defensiematerieel. Gezien de duidelijke link tussen politieke, economische en veiligheidsbelangen is er nog wel een weg te gaan, maar er worden wel degelijk stappen gezet. In 2016 zal de Europese Commissie Richtlijn 2009/81/EG evalueren en bezien in hoeverre de komst van de Richtlijn al verandering heeft gebracht.