Reïntegratie-projecten van gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten verdienen half miljoen aan dwangarbeid»?1
Ja.
Klopt het dat bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI) in Aalten en Oude IJsselstreek werknemers die eerst een arbeidscontract hadden en het minimumloon verdienden in 2011 zijn ontslagen, waarna er bijstandsgerechtigden zijn gaan werken «met behoud van uitkering» (dus niet tegen het minimumloon)? Is hier volgens u sprake van verdringing van betaalde arbeid? In welke mate komt deze praktijk breder voor bij gemeenten? Gaat u hiertegen optreden? Zo nee, waarom niet? Welke (wettelijke) instrumenten heeft u om verdringing te bestrijden? Bent u bereid tot verdere actie om verdringing en andere misstanden te voorkomen?
Ik beschik niet over informatie over de aard van de contracten en de wijzigingen hierin. Dit is een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid.
De inzet van re-integratie-instrumenten mag overigens niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van deze instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
Het kabinet heeft aandacht voor het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid. Ik verwijs daarbij naar de brief van 1 oktober 2014 over verdringing op de arbeidsmarkt. De verzamelbrief SZW gericht aan gemeenten van december 2014 (onderwerp2 gaat in op het voorkomen van verdringing van regulier werk. Verder heeft de Programmaraad in opdracht van SZW en naar aanleiding van verzoeken van de Tweede Kamer spelregels/handvaten ter voorkoming van verdringing van reguliere arbeid opgesteld. Gemeenten kunnen deze hanteren bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten klaarblijkelijk «geld overhouden» als gevolg van afspraken met werkgevers die (voor hen) goedkope arbeidsplekken ter beschikking stellen aan bijstandsgerechtigden die met behoud van uitkering werkzaamheden verrichten? Bent u bereid daar nadere regels aan te stellen, bijvoorbeeld in de zin dat een en ander ten goede moet komen aan betrokkenen?»
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Mensen met een uitkering zijn overigens primair zelf verantwoordelijk om een betaalde baan te vinden en de gemeente kan hen daarbij ondersteunen, maar kan geen baan garanderen. Cliënten kunnen wel bezwaar aantekenen tegen de aan hen gerichte beschikkingen die betrekking hebben op het re-integratietraject en de cliëntenraad kan vermeende misstanden in de uitvoering van het re-integratiebeleid aan de orde stellen.
Naar aanleiding van publicaties in de regionale pers over de uitvoering van het re-integratiebeleid van de gemeente Aalten is door het College van burgemeester en wethouders een raadsmededeling opgesteld en zijn er door de gemeenteraad vragen gesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft antwoorden op de gestelde vragen naar de gemeenteraad gezonden.
Klopt het dat bij het ISWI in Aalten en Oude IJsselstreek werknemers jarenlang met behoud van uitkering uiterst eenvoudige werkzaamheden moeten verrichten zonder dat er perspectief is op een betaalde baan? Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat er bij re-integratie sprake moet zijn van stimuleren in plaats van «plagen en pesten»? Bent u bereid tot verdere actie teneinde het perspectief van betrokkenen leidend te laten zijn bij re-integratie-activiteiten?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de indruk dat gemeenten voldoende rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen en dus «maatwerk» leveren bij re-integratie? Wat vindt u ervan als bijstandsgerechtigden feitelijk geld moeten bijleggen in het kader van re-integratie-activiteiten, omdat ze bijvoorbeeld hun eigen reiskosten en kinderopvang dienen te betalen terwijl ze voor hun werkzaamheden niets ontvangen? Bent u bereid om bij gemeenten aan te dringen op het oplossen van dit soort misstanden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de door de FNV onlangs uitgegeven brochure «Werken zonder loon», waarin misstanden als hier aan de orde worden omschreven? Bent u bereid de in bedoelde brochure gedane suggesties tot verbetering te betrekken bij de verdere vormgeving van uw beleid in dezen?
Het is goed dat de FNV aandacht vraagt voor zaken zoals verdringing van reguliere arbeid. Ik begrijp hun zorg. Dit betekent echter niet dat het opdoen van werkervaring middels tijdelijk werken met behoud van uitkering per definitie tot verdringing zou leiden en niet kan worden toegepast. Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt moeten een kans krijgen om werkervaring op te doen. Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten, zoals het tijdelijk werken met behoud van uitkering, zorgvuldig inzetten en er geen verdringing van reguliere arbeid ontstaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Financiële steun aan het ROC Leiden |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen: «Nieuw gebouw en lagere huur ROC» en «Opluchting over nieuwe deal ROC»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap financiële steun gaat verlenen aan het ID College en/of het ROC Leiden, zoals in de artikelen staat? Zo ja, wat is de reden voor deze steun? Om welk bedrag gaat het? Hoe is de hoogte van het bedrag bepaald? Uit welke middelen wordt dit betaald?
In mijn brief van 1 mei 2015 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij ROC Leiden. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik maximaal € 40 miljoen uit het macrobudget van het mbo beschikbaar zal stellen voor het continueren van het onderwijs bij ROC Leiden en een impuls in de kwaliteit van het onderwijs. Dit betekent dat de sector de kosten zelf draagt. Ik zal de middelen onder strikte voorwaarden en gefaseerd verstrekken. Voor een verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Kunt u toelichten waarvoor deze middelen precies worden aangewend door het ROC?
Prioriteit bij besteding van de financiële bijdrage vanuit OCW is om de onderwijskwaliteit van (zwakke) opleidingen op korte termijn op peil te brengen.
Kunt u toelichten waarom in de brief van 13 februari 2015 aan de Kamer geen melding wordt gemaakt van deze financiële steun?2
In mijn brief van 13 februari heb ik u geïnformeerd over de situatie bij ROC Leiden. Hierin heb ik aangegeven het proces nauwlettend te volgen en waar nodig te faciliteren. Tevens heb ik aangegeven dat er nog veel zaken uitgewerkt moesten worden. De afgelopen periode heb ik met de betrokken partijen verschillende opties verkend om de ontstane problemen op te lossen. Hieruit is gebleken dat het verstandiger is om meer tijd te nemen om toe te werken naar één bestuurlijke entiteit in deze regio. ROC Leiden gaat daarbij in eerste instantie als een zelfstandige bestuursentiteit verder, waarna geleidelijk zal worden toegewerkt naar een gemeenschap van mbo-colleges. Bovendien heeft ROC Leiden een nieuwe huisvestingsafspraak gemaakt, waarmee de belangrijkste randvoorwaarde gerealiseerd is om structureel financiële ruimte te creëren voor kwaliteitsverbetering van opleidingen in het belang van studenten. Deze combinatie geeft mij voldoende vertrouwen dat hiermee aan belangrijke randvoorwaarden is voldaan om de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs te garanderen. Daarom ben ik bereid om vanuit het macrobudget van het mbo financieel bij te dragen aan het mogelijk maken van deze oplossing. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief van 1 mei 2015.
Deelt u de mening dat het financieel steunen van een ROC, dat door slechte beslissingen uit het verleden rondom vastgoed in de problemen is geraakt, een verkeerd signaal is naar de sector?
Het gaat mij om de continuïteit van goed onderwijs voor de studenten, niet om de continuïteit van de onderwijsinstelling. Ik heb meerdere opties overwogen en de andere opties (waaronder een faillissement) zouden leiden tot te hoge kosten en risico’s, zowel maatschappelijk als financieel. Daarom heb ik besloten om deze oplossing te kiezen. Overigens zal de bijdrage van maximaal € 40 miljoen betaald worden uit het macrobudget van het mbo, waardoor de sector de kosten zelf draagt. Om maximale lering te trekken uit deze casus heb ik een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen. Voor een nadere toelichting op het onderzoek van deze commissie verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Ziet u kans deze vragen vóór het geplande Algemeen overleg over het ROC Leiden op 20 mei 2015 te beantwoorden?
Ja, bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
De dreigende 'digitale dementie' in het openbaar bestuur |
|
Jacques Monasch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurders waarschuwen voor «digitale dementie»» in Binnenlands Bestuur?1
Ja.
Herkent u de problematiek die de bestuurders in hun brief beschrijven? Zijn er redenen voor gelijksoortige zorgen ten aanzien van de digitale archivering van de rijksoverheid, mede naar aanleiding van de constateringen van de tijdelijke commissie «ICT bij de overheid»?
De Nederlandse overheid digitaliseert. Dat is noodzakelijk voor een betere dienstverlening aan burgers en aan bedrijven. Het is ook nodig voor een efficiënte overheid die op kosten bespaart. Er is veel aandacht voor de digitalisering van overheidstaken en dienstverlening via internet. Maar onderkend moet worden dat informatiebeheer en digitaal archiveren niet altijd de hoogste prioriteit hebben. Van de zorgen van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen. Hun zorgen worden gedeeld. Digitale werkprocessen vergen aandacht voor digitale bewaring veel eerder in het proces en reeds bij de ontwikkeling van een administratiesysteem. De uitgaven daarvoor zijn direct; het profijt komt vaak pas op lange termijn. De omvang van de informatie en de hoeveelheid documenten is tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – ook onmogelijk is. Kon die tot enige tijd geleden nog worden geprint en «ouderwets» worden opgeborgen, dat is alleen al door de omvang van de informatiestroom niet meer mogelijk.2 De informatie op papier moet steeds meer wijken voor een al maar groter wordende stroom digitale informatie. Een digitale overheid impliceert digitale opslag en archivering.
In de reactie op het eindrapport Grip op ICT van de tijdelijke commissie ICT wordt aangegeven dat ook de rijksoverheid kampt met een forse uitdaging om overzicht te houden en het informatiebeheer zo in te richten dat het handelen van het Rijk reconstrueerbaar blijft zodat verantwoording afgelegd kan worden aan de samenleving en de Kamer.3 Het beheer van digitale documenten is niet dusdanig geregeld dat de terugvindbaarheid daarvan gegarandeerd is. Het Kabinet wil binnen deze regeerperiode het digitaal documentbeheer op orde hebben. Er is opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een gezamenlijk programma Informatiehuishouding voor de komende jaren. Als één van de toegezegde generieke voorzieningen is door het Nationaal Archief voor lange termijn opslag en beheer van digitale informatie een e-depot ontwikkeld. De komende jaren sluiten de beleidskernen aan bij deze voorziening waardoor informatie beter te delen en doorzoekbaar te maken is.
Archief 2020, het Nationaal Archief en ICTU werken samen aan het thema Digitale Duurzaamheid van de NORA (Nederlandse Overheid Referentie Architectuur). Digitale Duurzaamheid biedt houvast aan ICT-architecten om in projecten duurzame toegankelijkheid van digitale informatie te waarborgen. Recent is ook het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) in een bètaversie gepresenteerd.4
Deelt u de zorg van de geciteerde bestuurders dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde ooit dreigen te worden? Zo ja, kan dit tij nog gekeerd worden en wat moet daarvoor gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor het geheugen en het cultureel erfgoed van de Nederlandse overheid zijn een zaak van algemeen belang. Democratisch bestuur veronderstelt transparantie en de mogelijkheid van controle en verantwoording. Overheidshandelen dient reconstrueerbaar te blijven zodat verantwoording kan afgelegd. Kennis over het overheidshandelen moet beschikbaar zijn en blijven. Dat vergt bewustwording en onderkenning van het belang van duurzame archivering. De VNG, IPO en UvW brengen dit samen met deskundige organisaties onder de aandacht. Er worden diverse activiteiten en vormen van onderricht georganiseerd. In 2012 heeft de Minister van OCW samen met het IPO, VNG en de UvW het Archiefconvenant gesloten om de digitale uitdaging gezamenlijk aan te gaan. Vanuit het uitwerkingsprogramma Archief 2020 wordt gewerkt aan duurzame digitale toegankelijkheid. De Minister van OCW ondersteunt het gezamenlijke project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO). Dat heeft tot doel overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Welke veranderingen zijn er nodig in de procedures voor archivering door de digitalisering van werkprocessen? Op welke wijze hebben overheidsorganisaties zich hierop voorbereid en is dit al afdoende?
Evenals een traditioneel, fysiek archief dient ook een digitaal archief te voldoen aan hoge kwaliteitseisen inzake de betrouwbaarheid van de techniek en de archieforganisatie. En zoals ook bij vraag 2 werd aangegeven, vergen digitale werkprocessen aandacht voor digitale bewaring vroeg in het ontwikkelingsproces.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de digitale archivering van gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen? Bent u van mening dat hiermee een sluitend systeem van toezicht bestaat? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo nee, hoe moet dit toezicht verbeterd worden?
De provincies zien op grond van de Gemeentewet toe op de uitvoering van wettelijke taken bij gemeenten en waterschappen, waaronder de Archiefwet. Vanuit dit interbestuurlijk toezicht beoordelen de provincies de situatie bij gemeenten en waterschappen. Zij kunnen ingrijpen en maatregelen treffen als de uitvoering niet in orde is.
Welke problemen ontstaan door gebrekkige digitale archivering en hoe kunnen deze voorkomen worden bij een actieve houding daarin? Hoe overtuigt u medeoverheden en uw collega’s van de belangen van goede digitale archivering?
Voor een indicatie van de problemen die kunnen ontstaan door gebrekkige digitale archivering, zouden we willen verwijzen naar de brief van genoemde bestuurders alsmede naar bevindingen in het eindrapport Grip op ICT.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor een correct werkende archivering? Hoe vult u deze verantwoordelijkheid in?
De Minister van BZK en de Minister van OCW dragen met name een verantwoordelijkheid voor het systeem en het stelsel van respectievelijk de openbaarheid van bestuur (Wob) en de bewaring van informatie (Archiefwet). De Minister van OCW ondersteunt in dat kader het programma Archief 2020. Dit is een innovatieprogramma waarin de archiefsector en alle lagen van openbaar bestuur in Nederland samenwerken om te komen tot duurzame toegankelijkheid van digitale overheidsinformatie en een toekomstvaste archieffunctie.5 Daarnaast heeft het gezamenlijke overheidsproject AIDO tot doel decentrale overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Het artikel 'Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy' |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een publicatieplicht in de wet op te nemen met betrekking tot tot onderzoeken van het CBP?
Ik kan me de oproep vanuit zijn positie voorstellen. De voorzitter heeft daarbij met name het oog op de werklasteffecten als gevolg van de juridische procedures die worden aangespannen om een – in de ogen van de vermeende overtreders – onjuiste dan wel onterechte publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen te voorkomen. Wel vraag ik mij af of een wettelijke publicatieplicht die, gelet op de geding zijnde belangen, geen absolute plicht kan zijn, de werklasteffecten zou verkleinen. Ook een wettelijke publicatieplicht zal aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Voorts hebben organisaties ook dan de mogelijkheid om tegen een (voorgenomen) besluit tot publicatie bij de rechter op te komen.
Hoe vaak en op welke grond hebben belanghebbenden succesvol een publicatie over hen door het CBP verhinderd in de afgelopen vijf jaar?
Het Cbp heeft aangegeven doorlopend te maken te hebben met werkzaamheden gericht op het voorkomen of het voeren van een juridische procedure in het kader van een publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen (rapport) of een dwangsombesluit. Voorheen werd door onderzochte partijen sporadisch gediscussieerd over of geprocedeerd tegen de publicatie. Inmiddels gebeurt het in veel gevallen waarbij publicatie aan de orde is dat partijen in discussie gaan, dreigen met procederen of een procedure starten, hetgeen aanmerkelijk meer werk genereert voor het CBP. Dit geldt ten aanzien van zowel kleine als grote partijen en gebeurt zowel in de toezichts- als de handhavingsfase.
Tot op heden heeft een partij publicatie in één zaak – die overigens nog in procedure is – voorlopig verhinderd. De voorzieningenrechter heeft het publicatiebesluit geschorst op grond van een individuele belangenafweging en niet op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het onderliggende dwangsombesluit.
Welke beleidsregels hanteert het CBP om een zorgvuldig en evenwichtig publicatiebeleid te waarborgen?
Het CBP heeft daarvoor de Beleidsregels actieve openbaarmaking vastgesteld (Stcrt. 2013, 31433). Deze zien op openbaarmaking van definitieve bevindingen van onderzoek, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Deze beleidsregels geven uitwerking aan het openbaarmakingskader van de Wob (artikelen 8 en 10). Par. 3.1 van de beleidsregels bepaalt dat definitieve onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt, tenzij het Cbp op zwaarwichtige gronden anders beslist.
Welke andere toezichthouders kennen een wettelijke plicht tot publiceren en welke uitzonderingen bestaan er op die plicht?
Een eerste inventarisatie wijst uit dat de huidige wetgeving slechts in een enkel geval een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van toezichtgegevens bevat (zie o.a. hoofdstuk 5 van de Wet op het onderwijstoezicht, dat de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten door de Onderwijsinspectie regelt). Wel staat de beleidsmatige wenselijkheid van openbaarmaking van toezichtsgegevens de laatste tijd sterk in de belangstelling. Bij de recent gewijzigde Instellingswet Consument en Markt is voorzien in een wettelijke bevoegdheid voor de Autoriteit Consument en Markt om toezichtsgegevens openbaar te maken (artikel 12w). Ook zijn bij het parlement twee wetsvoorstellen aanhangig waarin, naast de verplichting om bestuurlijke sanctiebesluiten openbaar te maken, een verplichting tot openbaarmaking van toezichtsgegevens is opgenomen (wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheidswet en de Jeugdwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties daarbij inbegrepen, Kamerstukken II 2014/15, 34111 en wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies, Kamerstukken I 2014/15, 34108). De publicatieverplichtingen gelden voor de inspectie- en onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie SZW respectievelijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie Veiligheid en Justitie).
Voor de wettelijke publicatieverplichtingen geldt dat zij aan (procedurele of inhoudelijke) voorwaarden en/of beperkingen zijn gebonden en zijn afgestemd op de -eigen- karakteristieken van het desbetreffende beleidsterrein.
De positie van leerlingen in het praktijkonderwijs in het kader van de Participatiewet |
|
Loes Ypma (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent en herkent u de specifieke positie van leerlingen in het zogenaamde «praktijkonderwijs» in relatie tot de op 1 januari jongstleden in werking getreden Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet realiseert zich dat veel leerlingen in het praktijkonderwijs (evenals leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs) een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben. Daarom is het beleid erop gericht deze leerlingen in beeld te houden, waar nodig de benodigde ondersteuning te bieden en er zorg voor te dragen dat de 125.000 extra banen van de banenafspraak bereikbaar zijn voor deze leerlingen, voor zover zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. In dit licht moet ook mijn brief van 8 mei jl. worden gezien (zie ook antwoord op vraag 3, 4 en 5).
Veel leerlingen die succesvol het praktijkonderwijs hebben doorlopen, vinden na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Voor hen verandert er niets door de invoering van de Participatiewet.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor leerlingen die uitstromen uit het praktijkonderwijs en die ondersteuning nodig hebben bij de toeleiding naar werk. Zoals ook recent aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Siderius en Karabulut (SP), verwacht het kabinet geen negatief effect van de Participatiewet op de uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs. Voor de jongeren die ondersteuning nodig hebben, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Zo biedt de Participatiewet (deels nieuwe) instrumenten om deze groep aan een baan te helpen.
Kunt u zich voorstellen dat leerlingen van de onder vraag 1 bedoelde scholen zich zorgen maken over hun kansen op een baan, nu zij niet automatisch bij hun gemeente «in beeld zijn»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van belang dat leerlingen in beeld blijven. Daarom maken gemeenten en UWV, waar dat nog niet gebeurd is, afspraken over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken van UWV over zodat bijvoorbeeld vso/pro leerlingen niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Er zijn dus maatregelen getroffen om te zorgen dat leerlingen in beeld blijven. Desalniettemin kunnen veranderingen in wetgeving tot zorgen bij leerlingen en hun ouders leiden. Daarom is het van belang dat ouders en leraren voorlichting krijgen over de Participatiewet. Het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs verzorgen deze voorlichting met financiële ondersteuning vanuit het Ministerie van SZW.
Bent u bereid in het kader van de Participatiewet speciale aandacht aan de leerlingen van het praktijkonderwijs te besteden, zodat zij niet «tussen wal en schip vallen»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te voorkomen dat leerlingen uit het praktijkonderwijs thuis komen te zitten. Het kabinet neemt diverse maatregelen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd, met onder andere een werkagenda, waarin OCW, SZW en VWS samen met de VNG en sectorraden van het onderwijs de regionale samenwerking tussen scholen, gemeenten, werkgevers, UWV en jeugdzorg stimuleren. Ook heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-) leerlingen van het vso en pro. Daarnaast heb ik met partijen in de Werkkamer afspraken gemaakt over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken over van UWV zodat o.a. leerlingen uit vso en pro niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Ik heb u hierover in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd.
Indien u de voorgaande vragen met ja hebt beantwoord, bent u dan bereid deze leerlingen bijvoorbeeld automatisch in het zogenaamde «doelgroepenregister» op te laten nemen zodat ze in aanmerking komen voor een garantiebaan dan wel andere concrete acties te ondernemen waarmee zij zijn geholpen?
Met de organisaties in de Werkkamer, het overlegorgaan van gemeenten en sociale partners, waar ook UWV en SZW als adviserend lid aan deelnemen, heb ik op 30 april jongstleden gesproken over de beoordeling van de doelgroep van de banenafspraak. Ik heb u over de uitkomsten van dit overleg in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd. Een van de afspraken die ik heb gemaakt is dat leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Met betrokken organisaties houd ik regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg. In het overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex) leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Hierover zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Bent u overigens bereid om er snel voor te zorgen dat er voldoende kandidaten in het «doelgroepenregister» worden opgenomen en er aan de discussie tussen gemeentes en het Uitvoeringsorgaan Werknemers Verzekeringen (UWV) over onder meer kosten en de vraag «wie wel/wie niet» een einde komt, zodat meer plaatsingen in garantiebanen kunnen worden gerealiseerd? Op welke termijn kunnen we een en ander verwachten?
Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen.1 Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. In het overleg van 30 april heb ik onder andere ook gesproken over de wijze van het inrichten van de werkprocessen, over de wijze van beoordeling en over de financieringswijze. Over al deze onderwerpen zijn ook nadere afspraken gemaakt, zoals ik u in mijn brief van 8 mei heb gemeld. Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe bereid ik een ministeriële regeling voor. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden, zodat gemeenten daar niet meer voor hoeven te betalen.
Het bericht ‘Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen’ |
|
Sietse Fritsma (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen»?1
Ja.
Is het niet van de zotte dat onze ouderen het verzorgingshuis niet meer in komen, maar er wel plaats is voor uitgeprocedeerde asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
In de ouderenzorg is al sinds de jaren 80 van de vorige eeuw de trend zichtbaar dat mensen langer thuis (willen) blijven wonen en dat het aantal verzorgingshuisplaatsen afneemt. Zorginstellingen beraden zich hoe zij omgaan met leegkomende kamers/appartementen. In een aantal gevallen kunnen zij zich richten op zwaardere doelgroepen of ligt er een mogelijkheid in het scheiden van wonen en zorg. Soms is sluiting of aanwending voor andere doeleinden een mogelijkheid. Leegstand kan leiden tot verloedering en een gevoel van onveiligheid. Bewoning kan eraan bijdragen dat een gebouw leefbaar en exploiteerbaar blijft. Van belang is in alle gevallen dat hierover op een zorgvuldige wijze wordt gecommuniceerd met de zittende bewoners om daarmee eventuele zorgen zoveel mogelijk weg te kunnen nemen.
Bent u van mening dat het onverantwoord is om kwetsbare ouderen gezamenlijk met een groep uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen in een verzorgingshuis? Zo ja, hoe gaat u deze ouderen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Maken de ouderen zich grote zorgen over dit initiatief? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen? Gunt u hen geen zorgeloze oude dag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw beleid aan te passen en ouderen met indicatie ZZP 1 t/m 3 ook weer toegang te geven tot de verzorgingshuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de Wet langdurige zorg op dit punt aan te passen. Cliënten die onder de AWBZ een indicatie voor ZZP 1 t/m 3 zouden hebben gekregen, kunnen nu zorg en ondersteuning ontvangen van de gemeente en/of de zorgverzekeraar. Voor bestaande cliënten geldt overgangsrecht.
Bent u bereid deze en alle andere illegalen zo spoedig mogelijk uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen relatie tussen mijn beleid op het terrein van de langdurige zorg en de door u gesuggereerde actie.
Te dure studentenkamers |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht en de rapportage van het Landelijke Studentenvakbond (LSVb) over de prijs van studentenkamers?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten? Bent u ontstemd over het feit dat een groot deel van de studentenkamers voor te hoge huren wordt verhuurd? Kunt u dit toelichten? Welke financiële gevolgen heeft dit voor studenten?
De uitkomsten van het LSVb-onderzoek onderstrepen mijn nadrukkelijke aandacht voor de betaalbaarheid van studentenwoningen. Binnen het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, dat opgericht is in het kader van het LAS (Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting), staat betaalbaarheid hoog op de agenda. In het AO Studentenhuisvesting op 19 november 20142 heb ik toegezegd om de betaalbaarheid in jaarlijkse monitor te laten zien. Vanaf 2015 wordt in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting betaalbaarheid als reguliere meetindicator opgenomen om beter inzicht te krijgen in de betaalbaarheidproblematiek voor studenten.
Welke mogelijkheden ziet u om deze misstanden te helpen voorkomen? Ziet u mogelijkheden om via aangescherpte wetgeving notoire huisjesmelkers die teveel vragen voor studentenkamers steviger aan te pakken? Kunt u dit toelichten?
In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid; de verhuurder en huurder mogen elke huurprijs die hun goeddunkt, overeenkomen. Ik zie geen aanleiding om dit beginsel van contractvrijheid in het huurprijzenrecht te verlaten.
Op de website van de Huurcommissie3 staat informatie over de verschillende procedures en een aantal instrumenten die huurders en verhuurders kunnen gebruiken. Er is een huurprijs-check voor zelfstandige woningen en een voor onzelfstandige woonruimten. Met behulp van dit instrument kan een schatting worden gemaakt van het puntenaantal en de maximale huurprijs van de woonruimte. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij in gesprek treden met verhuurder. Wanneer ze samen niet tot een vergelijk kunnen komen, kan een procedure bij de Huurcommissie gestart worden.
De Huurcommissie is er voor geschillen bij huurwoningen in het gereguleerde segment, voor zowel zelfstandige als onzelfstandige woonruimten. Echter voor de toetsing van de aanvangshuur van zelfstandige woningen, kan de te toetsen huurprijs in de huurovereenkomst hoger zijn dan de grens van het gereguleerde segment. Het verzoek aan de Huurcommissie om de aanvangshuur te toetsen, moet dan wel binnen zes maanden na het ingaan van de huurovereenkomst zijn ingediend. Onzelfstandige woningen (kamers) behoren per definitie tot het gereguleerde segment, omdat de liberalisatieregeling alleen voor zelfstandige woningen geldt.
Als de eerste zes maanden van de huurovereenkomst reeds zijn verstreken, kan de huurder een huurverlagingsvoorstel aan de verhuurder doen. In dat geval werkt de huurverlaging niet terug tot de ingangsdatum van de huurovereenkomst, maar gaat de huurverlaging later in. Voorstellen tot huurprijswijziging (verhoging en verlaging) voor woonruimten dienen namelijk minimaal twee maanden voor de voorgestelde ingangsdatum bij de wederpartij te worden ingediend. Als de verhuurder niet met het huurverlagingsvoorstel instemt, kan de huurder het huurverlagingsvoorstel aan de Huurcommissie voorleggen. Voor huurders van studentenwoningen en studentenkamers geldt dus huurprijsbescherming.
Om het inzicht in de eigen situatie van huurders en verhuurders te vergroten, zijn sinds 1 januari 2010 de uitspraken van de Huurcommissie opgenomen in een openbaar register. In dit register kunnen de uitspraken onder meer geselecteerd worden op zelfstandige of onzelfstandige woonruimte.
Kunt u aangeven in welke mate studenten gebruik maken van hun recht om via huurteams of de huurcommissie de te hoge huurprijs opnieuw te laten vaststellen en kunt u toelichten welke – eventuele – belemmeringen er zijn bij studenten om van deze diensten gebruik te maken?
De Huurcommissie weet niet of een verzoeker voor het opnieuw laten vaststellen of verlaging van de huurprijs een student is of niet.
Uit het Jaarverslag 2014 van de Huurcommissie blijkt dat er in totaal, dus niet specifiek studenten, 1.284 verzoeken zijn binnengekomen bij de Huurcommissie om de aanvangshuur de toetsen (art. 249 BW) en 467 verzoeken met het voorstel om op grond van punten de huur te verlagen (art. 254 BW).
De Huurcommissie is een laagdrempelig onpartijdig instituut waar huurders en verhuurders terecht kunnen als zij samen niet tot een oplossing van hun huurprijsgeschil komen. Gelet op het laagdrempelige karakter zie ik geen belemmeringen om gebruik te maken van de diensten van de Huurcommissie.
Kunt u aangeven in welke mate de doelstellingen van het actieplan Studentenhuisvesting gehaald zullen worden en of ze afdoende zijn om het aanbod zodanig te vergroten dat dit misbruik van schaarste door huisjesmelkers kan worden teruggedrongen?
Met doelstellingen van het Landelijk Actieplan Studenthuisvesting wordt beoogd dat de woningmarkt voor studenten in de komende jaren meer in balans komt, wat naar verwachting ook een matigend effect zal hebben op de huurprijsontwikkeling. In de voortgangsbrief van 17 juli 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de status van de doelstellingen uit het actieplan. In die brief heb ik opgenomen dat in de periode 2011–2014 8.094 eenheden zijn opgeleverd, 3.813 eenheden in aanbouw zijn en 4.395 eenheden in voorbereiding. Het totaal aantal naar verwachting te realiseren eenheden in de periode 2011–2016 komt uit op 16.302. Vóór de zomer informeer ik uw Kamer over de voortgang en het vervolg van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting en over de gerealiseerde aantallen in de periode tot medio 2015.
Bent u bekend met het bericht «Miljarden extra nodig voor Nederlandse leger»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) dat de Nederlandse krijgsmacht er belabberd aan toe is en buitengewoon kwetsbaar is geworden?
Nee. De deelneming aan diverse missies maakt duidelijk dat Defensie nog in staat is tot het leveren van kwalitatief hoogwaardige militaire bijdragen. Dit laat onverlet dat de inzetbaarheid van de krijgsmacht aan beperkingen onderhevig is. Over deze beperkingen is eerder aan de Tweede Kamer gerapporteerd, onder meer in het kader van de rapportage over de inzetbaarheidsdoelstellingen (Kamerstuk 33 763, nr. 57 van 9 oktober 2014) en ook recent in mijn brief van 22 mei jl. over knelpunten in de materiële gereedheid.
Wat is uw reactie op het pleidooi voor een «Deltaplan Krijgsmacht» om tussen de 3,3 miljard en 5,7 miljard euro per jaar extra te investeren in defensie?
De adviezen van de AIV worden betrokken bij de gedachtevorming over de richting waarin de krijgsmacht zich verder moet ontwikkelen. De Kamer ontvangt rond Prinsjesdag het afschrift van de reactie die het kabinet zal opstellen naar aanleiding van het AIV-advies «Instabiliteit rond Europa» (Nr. 94, april 2015).
Vindt u net als de AIV dat het extra geld in elk geval gebruikt moet worden om nieuwe tanks aan te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer gaat u uw naïeve buitenland- en defensiebeleid, bijvoorbeeld ten opzichte van Rusland, wijzigen in een realistische aanpak gebaseerd op een sterke krijgsmacht?
In de beleidsbrief Internationale Veiligheid «Turbulente tijden in een instabiele omgeving» (14 november 2014) heeft het kabinet uiteengezet hoe het de meest relevante ontwikkelingen in onze internationale veiligheidsomgeving en de gevolgen ervan voor ons buitenland- en (internationaal) veiligheidsbeleid beoordeelt in aanvulling op de Internationale Veiligheidsstrategie. Deze brief maakt duidelijk dat naar het oordeel van het kabinet het belang van bondgenootschappelijke en territoriale veiligheid in alle hevigheid terug is en dat Nederland en Europa ook op het gebied van de internationale rechtsorde voor nieuwe uitdagingen worden geplaatst. Als gevolg van de recente ontwikkelingen worden binnen de Navo hogere eisen gesteld aan de gereedheid, de snelheid waarmee kan worden ingezet en de beschikbaarheid van militaire capaciteiten.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van Rusland is verwoord in de brief aan uw Kamer van 13 mei jl. (DEU-175/2015).
Ziet u het belang in van het nakomen van de afgesproken NAVO-norm van 2% en daarmee de noodzaak van het verhogen van het defensiebudget met minimaal 5 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u de reactie op het AIV-advies op korte termijn naar de Kamer sturen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont»?1
Zoals ik ook bij de vragen hierover van de leden Nijkerken-de Haan en Schut-Welkzijn heb aangegeven, moet misbruik van sociale voorzieningen worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel moeten terugbetalen en dat een passende sanctie geboden is.
Deelt u de analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs dat de echte fraudeurs onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
De analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs (LCSR) onderschrijf ik slechts ten dele. Zowel het bestuursrecht als het strafrecht bieden voldoende mogelijkheden om fraudeurs te sanctioneren. Uiteraard is het daarvoor van belang dat de wet- en regelgeving door gemeenten goed wordt toegepast. Uit onderzoek van de Inspectie SZW2 blijkt dat er gemeenten zijn die dat goed doen en conform de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) handelen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit vind ik onwenselijk.
Op welke manier heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid contact gehad met het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs over de aanpak van bijstandsfraude door gemeenten? Wat is tijdens deze gesprekken besproken en welke maatregelen heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding hiervan genomen?
Met het LCSR heeft op 28 april 2015 een gesprek plaatsgevonden op ambtelijk niveau. Onderwerp van gesprek was de brief van 7 april 2015 van het LCSR aan de Staatssecretaris van SZW. Het LCSR is verzocht om hun bevindingen en aanbevelingen ook te bespreken met VNG en Divosa en met deze organisaties te kijken naar mogelijke oplossingen. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in overleggen met de VNG en gemeenten benadrukt dat het belangrijk is om fraude te bestrijden. Wij zullen dit blijven doen. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Handhaving in 2015 een budget toegekend voor voorlichting voor gemeenten voor het op een juiste wijze uitvoering geven aan de Fraudewet. Er wordt onder andere voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en er worden regionale voorlichtingsbijeenkomsten en kennisbijeenkomsten over de Fraudewet voor gemeenten georganiseerd.
Waarom heeft het kabinet er onlangs voor gekozen om extra geld vrij te maken voor bestuursrechtelijke onderzoeken? Wat is uw reactie op de stelling dat hiermee geen grote fraudeurs worden gepakt? Vindt u dit wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om juist grote fraudeurs effectiever aan te pakken?
Ik ga er vanuit dat u met de door u genoemde «bestuursrechtelijk onderzoeken» doelt op de landelijke aanpak adreskwaliteit van het Ministerie van BZK. Het kabinet heeft onlangs besloten € 13 miljoen vrij te maken om risicogericht adresonderzoek te organiseren. Hiermee worden adresonderzoeken ingezet om de kwaliteit van de geregistreerde adressen in de basisregistratie personen (BRP) te verhogen en personen op te sporen die een financieel gewin halen uit incorrecte adresgegevens. Door aanvullend op bestaande adresonderzoeken signalen van verschillende afnemers van de BRP in samenhang te bezien, ontstaat een beter beeld van potentiële adresgerelateerde fraude. Hierdoor komen ook de meer complexe situaties waarbij oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van meerdere toeslagen en regelingen aan het licht. De omvang van de fraude is in dit onderzoek niet afgebakend tot kleine zaken. Het gaat om alle overtredingen.
Hoe past het kabinetsbesluit, om meer capaciteit vrij te maken om kleine fraudeurs en mensen die buiten hun schuld om een fout maken op te sporen in de aangekondigde versoepeling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Waarom neemt het kabinet keiharde maatregelen tegen mensen met een uitkering die per ongeluk een fout maken, terwijl de grote fraudeurs buiten schot blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u, naast het voeren van gesprekken met betrokkenen, genomen naar aanleiding van het rapport «de boete belicht»?
Zie antwoord vraag 3.
De berichtgeving aan scholen met betrekking tot de bezorging van de centraal schriftelijke examens |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op 23 april jl. kregen scholen bericht van het Ministerie van OCW over de bezorging van centrale examens; deze bezorging vindt door omstandigheden plaats in de meivakantie; in het bericht staat dat de school geacht wordt geen centrale examens af te willen nemen in het geval de bezorger de examens niet kan afleveren als de school gesloten is; wat vindt u van deze stelling in het bericht aan scholen? Bent u het inhoudelijk hiermee eens?
Ik ben het hier inhoudelijk mee eens. De directe aanleiding voor de wijziging in de bezorging van de examens was de diefstal van een aantal examens bij de Ibn Ghaldoun school in Rotterdam in 2013. De dieven hebben toen gebruik kunnen maken van de lange periode (de hele meivakantie) waarin de examens onbewaakt op de school lagen om in alle rust kopieën te maken van de examens. Daarom is besloten (en aan uw Kamer gemeld) dat de periode tussen het bezorgen van de examens en het daadwerkelijk afnemen zo kort mogelijk moet zijn. Aangezien de examens dit jaar op de dag na de meivakantie beginnen, betekent dit dat de examens aan het eind van de meivakantie bij de scholen worden aangeleverd. Op de dag zelf zou een te groot logistiek risico opleveren, omdat eventuele fouten dan niet meer hersteld kunnen worden. Ik besef dat dit betekent dat er daarmee iemand op de scholen aanwezig moet zijn om de examens in ontvangst te nemen, maar ben van mening dat dit nadeel niet opweegt tegen het risico dat anders gelopen wordt rond de veiligheid van de examens.
Daarnaast merk ik op dat de scholen over de bezorging van de centrale examens in september 2014 via de septembermededelingen van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) zijn geïnformeerd. In die mededeling zijn de bezorgdata genoemd. Onlangs zijn alle scholen geïnformeerd op welk dagdeel van de drie bezorgdata de examenpakketten worden bezorgd. Dit was voor een aantal scholen aanleiding bij de Examendienst van DUO in Groningen te melden hier niet aan mee te werken. Het merendeel deed die melding anoniem. De kans bestaat dat er ook scholen gesloten blijven die dat niet (al dan niet anoniem) melden.
In overleg met het CvTE, de Inspectie van het Onderwijs en de Examendienst DUO is besloten op www.examenblad.nl te melden wat de consequenties zijn als scholen besluiten gesloten te zijn op de dag (dagdeel) van de bezorging. Andere bezorgdata zijn zoals hierboven geschetst niet mogelijk omdat direct na de meivakantie de examens starten, op maandag 11 mei 2015. Ook dit is vanzelfsprekend bij de scholen bekend.
Om die reden is de formulering gekozen dat scholen die bewust gesloten zijn hiermee feitelijk aangeven geen examens te willen ontvangen en dus ook geen examens gaan afnemen. Alleen als er sprake is van een overmacht situatie kan de school contact opnemen met DUO-Groningen.
Wat vindt u van de toon van het bericht en de manier waarop met scholen over deze kwestie gecommuniceerd wordt? Bent u het er mee eens dat het netter was geweest om te vragen om begrip voor de uitzonderlijke situatie, een datum en tijdstip voor aflevering af te spreken met scholen en zo ruimhartig mogelijk om te gaan met nalevering mochten scholen moeilijkheden ervaren met de levering?
Na de diefstal van de centrale examens in 2013 hebben scholen begrip getoond voor het besluit de bezorging van de centrale examens niet meer voor de meivakantie te laten plaatsvinden en onderkenden zij de noodzaak de levering vlak voor de afnamedatum te laten plaatsvinden. Ik heb toen ook mijn grote waardering uitgesproken voor de manier waarop de scholen hebben gereageerd op alle maatregelen die rond de diefstal noodzakelijk waren.
Ik betreur het dat de melding op www.examenblad.nl heeft geleid tot irritaties. De mededeling was in hoofdzaak gericht op de scholen, die aan DUO en CvTE hebben gemeld dat ze in mei gewoon dicht zijn. Het was beter geweest als dit in de tekst van de mededeling helder was gemaakt. Deze scholen moest duidelijk worden gemaakt wat de consequentie van die handelwijze was. Het overgrote deel van de scholen organiseert de examens perfect. Met deze scholen is, zoals u vraagt, een precieze datum en dagdeel afgesproken om de overlast voor de scholen zo klein mogelijk te houden. En zoals bij antwoord 1 is aangegeven, zal bij overmacht direct een oplossing door DUO – in overleg met de school – worden geboden.
Kunt u toezeggen dat elke school contact op kan nemen met DUO-Groningen over eventuele nabezorging van de examens en dat scholen niet geacht worden geen centrale examens te willen afnemen mocht de levering in eerste instantie, om wat voor reden dan ook, niet gelukt zijn?
Nee. Aangezien de examens direct na de meivakantie beginnen is er geen tijd voor nabezorging. Dit betekent dat alleen in gevallen van eventuele overmacht – en dat is dus nadrukkelijk niet het besluit om de examens niet in ontvangst te nemen omdat het vakantie is – naar maatwerkoplossingen gezocht kan worden.
Kunt u deze vragen, gezien de dringende aard van de kwestie, binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Enschede betaalt werklozenbegeleider in korte tijd kwart miljoen’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Enschede in korte tijd een kwart miljoen euro heeft betaald aan een begeleider van werklozen?1
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Uit informatie van de gemeente blijkt dat de ingehuurde projectleiding niet alleen is ingezet voor de begeleiding van werklozen, maar de projectleiding voor het gehele project betreft. Naast het begeleiden van werklozen betreft het project bijvoorbeeld het vitaliseren van de sportverenigingen en het opzetten van maatschappelijke activiteiten voor de buurt.
Het project had een looptijd van 3 jaar en de kosten voor de projectleiding bedroegen daarin € 204.000,-. Dit bedrag is uit andere gemeentelijke middelen betaald dan het participatie budget. Voor het project van drie jaar is een bijdrage uit het participatiebudget van de gemeente verstrekt van € 375.000,-. Het project is inmiddels geëvalueerd. Daaruit blijkt dat van de 208 werklozen die zijn gestart, 143 deelnemers hun vaardigheden zodanig hebben verbeterd dat ze gestegen zijn op de participatieladder, 58 hebben (vak)scholing gevolgd en 45 werklozen zijn doorgestroomd naar een werkplek bij een reguliere werkgever met perspectief. Van deze 45 die naar een reguliere werkgever zijn doorgestroomd hebben 13 een betaald dienstverband en is voor 17 mensen het instrument proefplaatsing ingezet. Verder kon voor 4 mensen de uitkering worden beëindigd, doordat ze gestart zijn met een studie in combinatie met studiefinanciering.
Klopt het dat (een deel van) het salaris is betaald uit het participatiebudget? Zo ja, welk bedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Welk deel van het participatiebudget is besteed aan het project «de vitale sportvereniging»? Hoeveel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt hebben aan dit project deelgenomen en hoeveel mensen hebben dankzij dit project een reguliere baan gevonden?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat een gemeente enerzijds de rechten en het inkomen voor mensen in de bijstand zo minimaal mogelijk wil houden, maar anderzijds particulieren middels een royale beloning hieraan verdienen?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de meerwaarde is van het verantwoordelijk maken van een peperdure sportmanager voor de re-integratie van werklozen? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere gemeenten huren dure externe krachten in voor de begeleiding en/of re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt?
Hierover zijn op mijn ministerie geen gegevens bekend, mede gelet op de decentrale bevoegdheid van gemeenten het re-integratiebeleid vorm te geven.
Bent u bereid om gemeenten aan te spreken op de inhuur van dure externen en maatregelen te nemen om de inhuur van externe (interim-)managers voor de re-integratie van mensen met een bijstandsuitkering te stoppen?
Zie het antwoord op vraag 1 tot en met 5.
Het bericht ‘De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland»?1
Ja.
Kunt u, na overleg met online gokaanbieders, deskundige veldpartijen en een oriëntatie op omringende landen, de Kamer een nieuwe inschatting geven van de te verwachten omvang van de markt voor online gokken in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Volgens de meest recente marktscan van H2 Gambling Capital (H2GC) bedroeg de omvang van de markt voor kansspelen op afstand in Nederland in 2014 ongeveer 232 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Afhankelijk van de precieze inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand, zal deze omvang, bij 20% kansspelbelasting, toenemen tot ruim 400 miljoen euro in 2018 of 2019 (exclusief loterijen), waarvan 300 tot 320 miljoen legaal.
Op mijn verzoek hebben drie brancheorganisaties van online kansspelaanbieders, Speel Verantwoord, European Gaming and Betting Association en Remote Gaming Association, een nadere inschatting gemaakt van de omvang van de Nederlandse markt voor online kansspelen in 2014. Deze schatting is gebaseerd op omzetgegevens van aanbieders die ieder voor zich een marktaandeel van minimaal 5% hebben en een gezamenlijk marktaandeel vertegenwoordigen van 65 tot 75%. Volgens deze gegevens bedraagt de huidige omvang van de Nederlandse online kansspelmarkt 218 tot 235 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Dit wijkt beperkt af van de geschatte marktomvang van circa 220 miljoen euro voor 2015, waarmee rekening is gehouden ten tijde van het regeerakkoord.
Zijn online gokaanbieders ten behoeve van deze raming desgevraagd bereid om u op korte termijn meer inzage te geven in de tot op heden gerealiseerde en te verwachten marktomvang voor het aanbieden van online gokspellen aan de naar schatting 800.000 Nederlanders die volgens schattingen online gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke rol kan de FIOD-ECD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische controledienst) mogelijk spelen om deze informatie alsnog te helpen genereren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke inkomsten aan kansspelbelasting raamt u bij een uniform belastingtarief voor alle online en landbased kansspelen van 24, dan wel 25% uitgaande van de gevraagde nieuwe inschatting van de marktomvang voor online gokken? In hoeverre wijkt dat positief of negatief af van de begroting?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996, nr. 6) is bij de budgettaire opbrengst van dat wetsvoorstel uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren. Nieuwe broncijfers, anders dan feitelijke realisaties, kunnen leiden tot hogere dan wel lagere opbrengsten dan eerder berekend voor het Regeerakkoord. Tegelijkertijd blijft de raming met onzekerheid omgeven. Door zoveel mogelijk uit te gaan van de ramingen uit het Regeerakkoord wordt willekeur in het ramen van beleidsmaatregelen voorkomen. Dit geldt dus zowel voor opwaartse als neerwaartse bijstellingen als gevolg van recentere cijfers. Bij het bepalen van het budgettaire effect van een uniform tarief van 24%, dan wel 25% wordt dus eveneens uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren.
De budgettaire derving van verlaging van het KSB-tarief voor landgebonden kansspelen is € 16 miljoen per procentpunt per jaar. Een verlaging van het tarief van 29% naar 25% voor landgebonden kansspelen leidt dus tot een budgettaire derving van € 64 miljoen structureel per jaar. Een verlaging naar 24% leidt tot een derving van € 80 miljoen. Daar staat tegenover dat een verhoging van het voorgestelde KSB-tarief voor kansspelen op afstand naar 25% € 3 miljoen oplevert en naar 24% € 4 miljoen oplevert. Het verschil in opbrengst zit naast het tarief in het verschil in de te verwachten kanalisatie. Bij elkaar opgeteld leidt een uniform tarief van 25% tot een structurele budgettaire derving van € 61 miljoen en een uniform tarief van 24% tot een structurele budgettaire derving van € 76 miljoen ten opzichte van het huidige wetsvoorstel.
Welke kanalisatiegraad voorziet u bij die percentages?
Volgens de laatste marktscan van H2GC wordt bij een belastingtarief van 24% een initiële kanalisatiegraad van ongeveer 60% verwacht. Naar verwachting loopt deze kanalisatiegraad vier jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand op tot ongeveer 70%. De kanalisatiegraad bij een belastingtarief van 25% zal hier naar verwachting niet sterk van verschillen. Dit is inclusief loterijen. Loterijen hebben 100% kanalisatie (is nu e-commerce). De feitelijke verwachte kanalisatie ligt lager.
Welke intensivering van de handhaving is er mogelijk om de kanalisatiegraad op of boven de beoogde doelstelling van circa 80% te laten uitkomen?
De handhaving jegens illegale aanbieders van kansspelen op afstand is vanwege het grensoverschrijdende karakter van het internet complex, vergt veel capaciteit en kent daarom de nodige beperkingen. Een sluitende handhaving op een groot aantal illegale aanbieders is daarom niet realistisch. Een succesvolle initiële kanalisatie is van cruciaal belang om de beoogde kanalisatiegraad van 80% te realiseren. Dit maakt het illegale aanbod aanzienlijk kleiner, waardoor de kansspelautoriteit haar handhavingscapaciteit meer gericht kan inzetten op het aanpakken van illegale aanbieders. Ook andere Europese lidstaten die Nederland reeds voorgegaan zijn met regulering zijn tot de conclusie gekomen dat regulering en hoge kanalisatie de beste wijze is om de speler te beschermen tegen de risico’s verbonden aan deelname aan kansspelen op afstand.
Het bericht ‘Wie mag er naar de witte school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wie mag er naar de witte school»?1
Ja.
Kunt u aangeven of met de beperking van de voorkeur tot de acht dichtstbijzijnde scholen alle richtingen van het onderwijs voor alle ouders in de gemeente Amsterdam beschikbaar zijn? In hoeverre wordt volgens u recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs wanneer ouders een richting willen kiezen die niet binnen de acht dichtstbijzijnde scholen beschikbaar is, in welk geval hun keuze in de gemeente Amsterdam bij voorbaat genegeerd zou worden?
Met dit centrale aanmeldsysteem blijven alle richtingen die in Amsterdam worden aangeboden beschikbaar voor alle ouders. Ouders hebben in Amsterdam nog steeds de vrijheid om hun kind aan te melden bij de school van hun keuze, ook als deze niet bij de acht dichtstbijzijnde scholen hoort. Een kwart van de scholen in Amsterdam heeft echter te maken met overaanmeldingen. Deze scholen hebben niet voldoende ruimte en kunnen niet alle leerlingen toelaten. Zij moeten daarom op een objectieve en transparante manier beslissen welke leerlingen worden toegelaten.
Een school mag hiervoor werken met bijvoorbeeld postcodebeleid en/of met een broertjes/zusjes-regeling. Het staat een school ook vrij om hier gezamenlijke afspraken over te maken met de andere scholen in de regio, zoals in Amsterdam het geval is. Een ouder die zijn/haar kind aanmeldt, kan meemaken dat de school de leerling wegens overaanmelding heeft moeten weigeren. Deze leerling zal altijd nog op een andere school in Amsterdam terecht kunnen. Dit heeft daarom niet zozeer te maken met een beperking van de vrijheid van onderwijs, maar met het gebrek aan plaatsingsruimte op de meest gewilde scholen.
Kunt u bevestigen dat het scholen juridisch gezien vrij staat af te zien van deelname aan systemen voor de verdeling van leerlingen, bijvoorbeeld het lotingssysteem van de gemeente Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, scholen zijn vrij om af te zien van deelname aan een dergelijk systeem. Scholen mogen vrijwillig meedoen aan afspraken met andere scholen in de regio om de toelating van nieuwe leerlingen te stroomlijnen, maar dit is niet verplicht. Zo zijn er meerdere scholen – vooral Algemeen Bijzondere scholen- in Amsterdam die niet participeren.
In hoeverre heeft u er vertrouwen in en heeft u zich ervan vergewist dat scholen daadwerkelijk in vrijwilligheid participeren, gelet op de onvrede die eerder ontstond naar aanleiding van de vermeende vrijwillige deelname van scholen aan een Amsterdams model van toezicht op onderwijskwaliteit?
Ik heb er het volste vertrouwen in dat de basisscholen vrijwillig deelnemen. Een voorbeeld is de Eerste Openluchtschool, die ook in dit artikel wordt genoemd. Deze school participeert niet in dit systeem voor de plaatsing van de leerlingen die volgend schooljaar zullen beginnen.
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sollicitatie: Yassine niet welkom, minder ervaren Stefan wel»?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat in dit geval er sprake kan zijn van strafbare discriminatie van de heer Yassine M.? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in eerste instantie te bepalen of mogelijk sprake is van een strafbaar feit dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Er bestaan in Nederland verschillende wegen om (vermeende) discriminatie aan te pakken. De heer Yassine M. kan zich daarom wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht, dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens of aangifte doen bij de politie.
Acht u het mogelijk dat er in dit geval sprake kan zijn van discriminatie op grond van de Algemene wet gelijke behandeling? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in samenhang met artikel 1 van de Awgb, is het verboden om onderscheid te maken op grond van onder meer ras (waaronder mede wordt verstaan etnische afkomst) bij de aanbieding van een betrekking en bij de vervulling van een openstaande betrekking. De beoordeling of er in dit concrete geval sprake is geweest van verboden onderscheid is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. De heer Yassine M. kan zich wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bij sollicitaties alleen de kwaliteit van de sollicitant van belang zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteiten van een sollicitant dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar aangifte gedaan wegens discriminatie bij een sollicitatie dan wel een klacht ingediend bij het College voor de rechten van de Mens om deze reden?
Aan de politiesystemen zijn geen aangiftecijfers specifiek over discriminatie bij sollicitaties te ontlenen. Arbeidsmarktdiscriminatie wordt overigens veelal door andere instanties behandeld, met name door de anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het College voor de Rechten van de Mens zijn in 2013 in totaal 94 klachten op het gebied van werving en selectie binnengekomen. In 2014 waren het er 80. Hierbij is «klacht» opgevat als een verzoek om een oordeel als bedoeld in artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens.
In zowel 2013 als 2014 hadden 14 van deze verzoeken om een oordeel betrekking op (vermeende) discriminatie op grond van ras.
Onder «werving en selectie» valt behalve sollicitatie onder meer ook het plaatsen van een advertentie. Het is daarom niet bekend hoeveel van de bedoelde klachten specifiek betrekking hadden op een sollicitatie.
Heeft de Inspectie SZW taken en bevoegdheden ten aanzien van het bestrijden van discriminatie bij sollicitaties en discriminatie op de werkvloer? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk dat de inspectie deze taken en bevoegdheden gaat krijgen en zo ja, op welke manier?
De bevoegdheden van de Inspectie SZW beperken zich tot het toezicht in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet op de verplichting van de werkgever om een beleid te voeren ten aanzien van het voorkómen van discriminatie van zijn/haar werknemers en hebben geen betrekking op de werving- en selectiefase. In het toezicht wordt bekeken of de werkgever inventariseert welke verschijningsvormen van discriminatie er kunnen zijn, of er maatregelen zijn genomen om discriminatie te voorkomen, en of de werkgever regelmatig toetst of maatregelen werken en deze waar nodig bijstuurt. Indien in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet wordt vastgesteld dat er sprake is van het ontbreken van een dergelijk beleid, zal de Inspectie SZW de werkgever daartoe dwingen. Zo nodig wordt een boete opgelegd.
Naar aanleiding van een amendement van de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 20152 heeft de Inspectie SZW een Team Arbeidsmarktdiscriminatie gevormd, bestaande uit een teamleider en vijf inspecteurs. Het Team Arbeidsmarktdiscriminatie is per 1 mei van dit jaar gestart met haar werkzaamheden.
Of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie, oftewel van ongeoorloofde ongelijke behandeling, door een werkgever bij de selectie van werknemers is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en hebben hiervoor de expertise. Een oordeel of van ongelijke behandeling sprake is vereist een uitgebreid onderzoek naar de feiten en een zorgvuldige belangenafweging door een gerechtelijke instantie. Daarbij moet tevens worden onderzocht of er in juridische zin een objectieve rechtvaardigingsgrond is, waarvoor zowel de rechter als het College zijn geëquipeerd.
De Inspectie SZW heeft hierin geen rol. Een grotere rol voor de Inspectie SZW ligt dan ook niet voor de hand.
Het opleggen van een werkstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoge eis voor niet gemeld kerkwerk», over het opleggen van een taakstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinetsbeleid vrijwilligerswerk niet in de weg moet staan, mede gezien het grotere beroep dat het kabinet op de samenleving doet? Ontvangt u meer signalen dat vrijwilligers vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk worden vervolgd voor fraude, ook al verdienen zij geen geld met het vrijwilligerswerk?
In de samenleving zijn alle vormen van participeren van burgers van groot belang. Dit geldt in het bijzonder voor vrijwilligerswerk. Er zijn mij geen andere signalen bekend van vervolging of veroordeling van bijstandsgerechtigden wegens fraude vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk.
Ziet u in dit licht aanleiding om nog eens goed naar de werking van de fraudewet (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) te kijken? Deelt u de mening dat de wet zich moet richten op het aanpakken van fraudeurs, en dat goedwillende mensen niet de dupe van de wet moeten worden?
Ik zie in dit verband geen reden om naar de werking van de fraudewet te kijken. Reden is dat vrijwilligerswerk impliceert dat het moet gaan om onbetaalde en onverplichte activiteiten binnen een organisatie met een ideële doelstelling of die een maatschappelijk nut nastreeft en doorgaans additioneel zijn op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Omdat er geen sprake is van inkomsten uit werk kan nimmer sprake zijn van fraude (verzwijgen van inkomsten of zgn. «zwart werken») op grond van de fraudewet. Wel kan er sprake zijn van het overtreden van de arbeids- en re-integratieverplichtingen indien het verrichten van vrijwilligerswerk niet wordt gemeld en dit de arbeidsinschakeling belemmert.
Wilt u samen met de gemeenten maatregelen nemen om de voorlichting te verbeteren, zodat het voor vrijwilligers duidelijk is dat zij vrijwilligerswerk ook moeten opgeven als zij hier geen vergoeding voor krijgen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten geven voorlichting over de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid van de Participatiewet) en maken afspraken met klanten over hun arbeidsinschakeling. Ik zie thans geen aanleiding om samen met gemeenten de voorlichting met betrekking tot vrijwilligerswerk ter hand te nemen.
De zorgen van gemeenten omtrent de financiering van de Veiligheidsregio’s |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van verschillende gemeenten over de bezuinigingsvoorstellen van de Veiligheidsregio’s en over de gemeentelijke kostenstijgingen als gevolg van de regionalisatie van de brandweer?1
De berichten waar u op doelt zijn mij bekend.
Welke gevolgen voor de veiligheid van inwoners hebben de voorgestelde bezuinigingen?
De inzet van de veiligheidsregio’s, de slagkracht van het optreden en de veiligheid van het personeel betreffen niet mijn verantwoordelijkheid maar die van het bestuur van de veiligheidsregio. Evenzo is het aan dat bestuur de inschatting te maken van hetgeen nodig is aan financiële middelen om adequaat invulling te geven aan de taken van de veiligheidsregio.
De Inspectie Veiligheid en Justitie geeft mij zicht op het niveau van brandweerzorg en rampenbestrijding. Als daaruit het beeld naar voren komt dat deze tekort schiet, heb ik de mogelijkheid om het bestuur maatregelen ter verbetering te laten treffen.
Kunt u garanderen dat bij de bezuinigingen de inzet van de veiligheidsregio’s, de slagkracht van het optreden en de veiligheid van het personeel geborgd blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het geval van gemeente Langedijk waarin een verhoging van 56% op de bijdrage aan de veiligheidsregio aan de orde is? Hoe verklaart u dit? Hoe vaak komt het voor dat gemeenten een kostenstijging van 50% of meer zien? Wat is het gemiddelde percentage?
Een veiligheidsregio is een bij wet verplicht gestelde gemeenschappelijke regeling. Het bestuur van een veiligheidsregio, bestaand uit de burgemeesters van de gemeenten in die regio, stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Die vaststelling en de verdeling van de financiële bijdragen van de inliggende gemeenten aan de veiligheidsregio vindt plaats in wisselwerking met de betrokken gemeenteraden. Langs deze lijn van verlengd lokaal bestuur hebben de gemeenteraden de mogelijkheid om hun rol in dit bestel in de relatie met de veiligheidsregio invulling te geven.
Ik beschik niet over een beeld van het aantal gemeenten dat problemen heeft met de bekostiging. Dat is zaak van gemeenten en veiligheidsregio.
Als er geen overeenstemming kan worden bereikt in het regiobestuur over de begroting, kan de gedeputeerde staten vanuit zijn rol van toezichthouder een aanwijzingsbesluit geven.
In hoeveel gemeenten zijn er problemen met de bekostiging van de Veiligheidsregio’s? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief een toelichting op de problemen? Welke oplossingen worden voorgedragen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat gemeenteraden voldoende mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen op de financiering van de veiligheidsregio’s? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen neemt u om de democratische controle van gemeenteraden op en de democratische legitimiteit van de veiligheidsregio’s te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ‘gemeenten een half miljoen verdienen aan dwangarbeid’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat de gemeenten Aalten en Oude IJsselstreek werklozen met behoud van uitkering soms jarenlang plastic bloemen laat vouwen in een fabriekshal?1
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Mensen met een uitkering zijn overigens primair zelf verantwoordelijk om een betaalde baan te vinden en de gemeente kan hen daarbij ondersteunen, maar kan geen baan garanderen. Cliënten kunnen wel bezwaar aantekenen tegen de aan hen gerichte beschikkingen die betrekking hebben op het re-integratietraject en de cliëntenraad kan vermeende misstanden in de uitvoering van het re-integratiebeleid aan de orde stellen.
Naar aanleiding van publicaties in de regionale pers over de uitvoering van het re-integratiebeleid van de gemeente Aalten is door het College van burgemeester en wethouders een raadsmededeling opgesteld en zijn er door de gemeenteraad vragen gesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft antwoorden op de gestelde vragen naar de gemeenteraad gezonden.
Op welke wijze draagt het jarenlang verrichten van dezelfde onbeloonde productiewerkzaamheden volgens u bij aan het opbouwen van werkervaring en een terugkeer naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten jaarlijks een half miljoen verdienen door werkzoekenden dwangarbeid te laten verrichten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om deze praktijken te stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er volgens u sprake van oneerlijke concurrentie en verdringing wanneer gemeenten betaald werk van bedrijven onbetaald en met steun aan desbetreffende bedrijven laten verrichten door werkzoekenden zonder loon, met behoud van uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in dit geval sprake is van regulier productiewerk? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw standpunt dat regulier productiewerk normaal betaald moet worden? Zo nee, waarom niet en wanneer zou wel volgens u wel sprake zijn van regulier productiewerk?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van gemeenten dat zij zich vanwege rijksbezuinigingen op re-integratie gedwongen zien mensen te laten werken zonder loon?
Zie antwoord vraag 1.
Welke instrumenten kunt u inzetten om klachten over dwangarbeid, uitbuiting en werken zonder loon te laten onderzoeken en te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes |
|
Nine Kooiman (SP), Gerard Schouw (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel mensen in de problemen komen na zinloze gijzeling vanwege verkeersboetes?1
Gijzeling is een ingrijpende maatregel. De inzet van dwangmiddelen heeft tot doel om betrokkenen te bewegen tot betaling van een sanctie over te gaan. Dit is noodzakelijk voor de geloofwaardigheid van de rechtshandhaving en voor het verhogen van de (verkeers)veiligheid. Ik vind het nodig om te komen tot een meer maatschappelijk verantwoorde tenuitvoerlegging van financiële sancties, in het bijzonder bij Wahv-sancties. Daartoe zijn en worden de nodige verbetermaatregelen getroffen.
In het geval van Wahv-sancties wordt nieuw beleid doorgevoerd in de inningsfase. Allereerst door mijn voorstel het wettelijk mogelijk te maken Wahv-beschikkingen vanaf € 225 in termijnen te kunnen betalen. Dit zal door middel van de aangekondigde interim- maatregel per 1 juli 2015 deels worden ingevoerd en wettelijk volledig worden verankerd met het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34 086).
Tevens is beleid ontwikkeld voor betrokkenen die het traject van aanschrijving, aanmaning, toepassing verhaal zonder dwangbevel, inschakelen deurwaarder en mogelijk invordering rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig hebben doorlopen. Wanneer dan een vordering gijzeling aan de orde komt, wordt sinds kort gebruik gemaakt van een nieuw model «vordering gijzeling». De betalingsmacht van betrokkene staat daarbij meer centraal in de motivering. Het uitgangspunt is dat alleen een vordering gijzeling wordt ingediend indien er geen indicatie is dat de betrokken persoon de sanctie niet kan betalen.
Waarom is er volgens u een wettelijke grondslag nodig om een betalingsregeling te treffen en waarom biedt de wet op dit moment blijkbaar te weinig mogelijkheden? Kunt u aangeven welke wetsartikelen verhinderen dat er op dit moment een betalingsregeling kan worden getroffen?
In de artikelen 22, 23 en 25 Wahv is limitatief geregeld op welke wijze administratieve verkeersboetes dienen te worden geïnd en binnen welke betalingstermijnen. De mogelijkheid voor het treffen van een betalingsregeling is daarbij niet inbegrepen. Dit betekent dat in de wet niet wordt voorzien in mogelijkheden om de administratieve boete in termijnen te voldoen.
Hiervan kan niet structureel door middel van beleidsregels of lagere wetgeving worden afgeweken.
Naast een structurele wettelijke inbedding van termijnbetalingen in de Wahv zie ik op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, het feit dat het ten gunste is van de burger en derden er geen nadeel van ondervinden, ruimte om alvast betalingsregelingen toe te kennen via een interim--maatregel. Om termijnbetalingen voor alle Wahv-beschikkingen van € 225 en hoger te kunnen aanbieden, is een wettelijke grondslag nodig. Het voorstel hiertoe zal via nota van wijziging worden betrokken bij het Wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 34086). Ik heb uw Kamer hierover bij brief d.d. 29 april jl. (Kamerstukken II, 29 279, nr. 240) reeds geïnformeerd. Voor het op grote schaal mogelijk maken van termijnbetalingen is het naast de beschreven wetswijziging ook noodzakelijk wijzigingen in de uitvoering bij het CJIB door te voeren. Dit neemt voorbereidingstijd in beslag. Wij zijn voornemens per 1 juli 2015 als interim--maatregel eerste ervaringen op te doen met de mogelijkheden die de voorgestelde wetswijziging beoogt te bieden.
Hoe komt het dat een betalingsregeling onder zeer strikte voorwaarden wel mogelijk is, terwijl daar dus eigenlijk een wettelijke grondslag voor zou moeten zijn?2 Waarom kunnen deze voorwaarden niet worden aangepast zonder een wettelijke grondslag?
Zie antwoord vraag 2.
Waarop is het beleid gebaseerd dat tot gijzeling kan worden overgegaan bij het uitblijven van betaling? Welk(e) wetsartikel(en) rechtvaardigen het huidige gijzelingsbeleid?
De mogelijkheid voor de officier van justitie om de gijzeling te vorderen is gebaseerd op artikel 28 Wahv. Hiertoe wordt in beginsel pas overgegaan wanneer iemand na herhaalde aanschrijvingen, het deurwaarderstraject, inhouding rijbewijs en buitengebruikstelling voertuig nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De vordering wordt vervolgens ingediend bij de kantonrechter, die op de vordering beslist. De betrokkene wordt voor de zitting bij de kantonrechter volgens artikel 28 Wahv opgeroepen om daar zijn reactie op de vordering te kunnen geven.
Is het mogelijk om, net als in het strafrecht, bij het innen van verkeersboetes tot (gedeeltelijke) vervangende hechtenis over te gaan in plaats van tot gijzeling? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk een Wahv-boete tijdens de inning te wijzigen in (vervangende) hechtenis. Dit zou immers neerkomen op het achteraf, tijdens de tenuitvoerlegging wijzigen van een door een opsporingsambtenaar opgelegde geldsanctie in een vrijheidsbenemende sanctie. Ook in het strafrecht is bij de buitengerechtelijke afdoening met een strafbeschikking geen sprake van een wijziging in vervangende hechtenis achteraf. Daar waar vervangende hechtenis mogelijk is, wordt door de rechter reeds in de uitspraak waarin de sanctie wordt opgelegd, bepaald dat vervangende hechtenis kan worden toegepast bij de tenuitvoerlegging.
Kloppen de cijfers van De Monitor, dat in 2014 92.500 verzoeken tot gijzeling zijn gedaan en daarvan 4600 in totaal zijn toegekend? Zo nee, kunt u de juiste cijfers uiteenzetten?
Voor de volledigheid geef ik u hierbij informatie over de cijfers van 2013 en 2014.
In 2013 zijn er 117.244 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 77.667 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend, oftewel een vordering gijzeling voor betrokkenen zonder geldige woon- en/of verblijfplaats. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 69.871 vordering gijzeling bij de rechtbank ingediend. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 96.336 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2013 bijna 29.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 22.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
In 2014 zijn er 88.521 reguliere vorderingen gijzeling in het kader van de Wahv bij de rechter ingediend. Daarnaast zijn er nog 64.137 Dwang Pro Forma vorderingen gijzeling ingediend. In het kader van de Wet OM-afdoening zijn er daarnaast nog 51.384 vorderingen gijzeling ingediend bij de rechtbank. Er wordt niet geregistreerd bij hoeveel Dwang Pro Forma zaken gijzeling wordt toegekend. Voor de reguliere zaken geldt dat er in dat jaar 83.320 verzoeken zijn toegewezen. In totaal zijn er in 2014 ruim 44.000 gijzelingsbeschikkingen in het kader van de Wahv en strafbeschikkingen binnengestroomd bij DJI. In ongeveer 41.000 zaken is tot gijzeling overgegaan.
Het bericht ‘TTIP tast gezondheid EU aan’ |
|
Jasper van Dijk (SP), Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «TTIP tast gezondheid EU aan»?1
De bescherming van de volksgezondheid staat voor het kabinet niet ter discussie door de sluiting van TTIP. De Europese standaarden voor voedselkwaliteit en voedselveiligheid blijven onverkort van kracht. De EU en haar lidstaten controleren en handhaven ook bij import uit derde landen op deze regelgeving.
Erkent u dat de EU dankzij het vrijhandelsakkoord met de VS (TTIP) een interessante afzetmarkt voor ongezonde producten uit de VS zal worden? Zo nee, blijven de invoertarieven voor ongezonde producten ongewijzigd onder TTIP?
Welke producten in Europese supermarkten te koop zijn, wordt bepaald door vraag en aanbod. De voorkeuren van de consument zijn daarin een belangrijke factor. Ook op dit moment zijn er namelijk al volop Amerikaanse producten in de supermarkt verkrijgbaar.
Het voorbeeld dat in het artikel wordt genoemd (chocolade), suggereert dat verdere verlaging van de invoertarieven als gevolg van TTIP ertoe zou leiden dat meer Amerikaanse in plaats van Europese chocolade zal worden geconsumeerd. Ook voor deze, uit de VS geïmporteerde chocoladeproducten geldt overigens dat zij aan de Europese kwaliteits- en veiligheidseisen zullen moeten blijven voldoen.
In het Taric-register staan ook andere voorbeelden. Tomatensap zonder toegevoegde suikers bijvoorbeeld. Dit is een verwerkt product dat doorgaans als gezond wordt beschouwd. Op dit moment moet een Amerikaanse exporteur een importheffing van 16,8% aan de EU betalen. Die heffing wordt vervolgens doorberekend in de uiteindelijke prijs aan de Europese consument. TTIP beoogt ook de invoerheffing op dit product te verminderen, zodat de Europese consument uiteindelijk een lagere prijs voor dit product betaalt.
Klopt het dat invoertarieven de reden zijn dat onze supermarkten niet vol liggen met ongezonde Amerikaanse producten? Zo nee, hoe oordeelt u over de voorbeelden in het artikel uit het Taric-register?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit artikel zich tot uw uitspraak: «Wij en andere landen in Europa hebben een aantal rode lijnen getrokken. Bijvoorbeeld als het gaat om voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu»?3
Het kabinet accepteert geen verlaging van onze standaarden voor voedselveiligheid, dierenwelzijn en het milieu.
Deelt u de mening dat de prijs voor goedkope Amerikaanse producenten uiteindelijk betaald zal worden via stijgende zorgkosten, in het bijzonder voor de lagere inkomens? Erkent u dat hiermee de ongelijkheid wordt vergroot? Hoe gaat u tegemoet komen aan dit probleem, nu en straks?
Nee ik deel deze zorg niet. Ik heb geen reden om te verwachten dat het consumptiepatroon ongezonder wordt door TTIP.
Klopt het, dat de hoogte van invoertarieven samenhangt met de vraag hoe (on)gezond een product is? Klopt het dat ongezonde producten evenredig een hoger invoertarief kennen?4
Nee, dit klopt niet. De hoogte van invoertarieven hangt niet samen met de vraag hoe gezond een product is. Bij invoertarieven is hoofdzakelijk een verschil zichtbaar tussen verwerkte en onverwerkte producten.
Kunt u een lijst beschikbaar stellen van alle ongezonde producten waarover momenteel onderhandeld wordt en waarvan de invoertarieven door TTIP mogelijk verlaagd kunnen worden? Indien u dit niet wilt doen, erkent u dan dat het voor de Kamer moeilijk wordt om u te controleren wanneer u zegt dat u een rode lijn heeft getrokken rond voedselveiligheid? Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen?
Een dergelijk lijst is er niet en is ook niet nodig. Het uitgangspunt in de TTIP onderhandelingen is dat – net als nu al het geval is – producten die vanuit derde landen worden geïmporteerd voldoen aan de Europese regelgeving op het terrein van voedselveiligheid.
Erkent u dat het vanwege de matige koopkrachtplaatjes in Nederland voor de lagere inkomens aantrekkelijk wordt om straks goedkope, doch ongezonde producten afkomstig uit de VS te kopen? Hoe gaat u deze ontwikkeling tegen?
Ik deel uw mening niet. Ik ben in algemene zin van mening dat de aankoop van consumptiegoederen en voedsel een private aangelegenheid is. Uiteraard wordt wel toegezien op de veiligheid van consumptie. Verder kan ik het instrument van de gezondheidsvoorlichting, zo nodig doelgroepgericht, hanteren om te zorgen dat mensen goed geïnformeerd zijn over de gevolgen van hun keuzen.
Wat zijn de gevolgen van het verlagen van de invoertarieven van producten uit de VS voor de Europese volksgezondheid? Op welke onderzoeken baseert u zich daarbij?
De EU zal haar standaarden voor voedselveiligheid voor import van Amerikaanse producten niet verlagen. Zoals eerder toegelicht zal de verlaging van invoertarieven op zichzelf geen gevolgen hebben voor de Europese volksgezondheid.
Kunt u de strekking van dit artikel duiden in het licht van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid»? Kunt u in het bijzonder ingaan op de passages: «Vooral het gemeenschappelijk landbouwbeleid en vrijhandelsverdragen hebben grote invloed op de nationale voedselproductie en -consumptie» (p. 21) en: «Voedsel geldt in de onderhandelingen over het vrijhandelsakkoord binnen TTIP als een van de gevoelige onderwerpen?» (p. 124)?5 In welke food strategy past TTIP volgens u?6
Het WRR rapport «Naar een Voedselbeleid» constateert dat voedsel voor Nederlandse consumenten in overvloed beschikbaar is en dankzij historisch lage prijzen meer dan ooit betaalbaar. Dit komt mede door de invloed van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de nationale voedselproductie en -consumptie en doordat de wereldhandel in voedsel de afgelopen decennia (gedeeltelijk) is geliberaliseerd.
De WRR geeft aan dat het principe van vrijhandel in de internationale handelsafspraken, zoals de WTO, voorop staat en dat uitzonderingsbepalingen zich vooral richten op voedselveiligheid. Dit geeft de mogelijkheid om handelsbeperkende maatregelen te nemen voor het garanderen van voedselveiligheid, de dier- en plantgezondheid of voor het beschermen van de volksgezondheid tegen verspreiding van ziektes of tegen additieven, contaminanten en toxines in voedsel. De WRR refereert er aan dat overheden zich daarbij wel moeten baseren op duidelijk wetenschappelijk bewijs en moeten verwijzen naar internationale standaarden.
Dit sluit aan bij het uitgangspunt van het kabinet en de EU dat bij de onderhandelingen over TTIP niet op het Europees niveau van consumentenbescherming wordt ingeboet en de beleidsvrijheid behouden blijft om wetgeving op te stellen op het gebied van veiligheid en bescherming van de gezondheid van mens, dier, plant en milieu. Daarbij gelden wel randvoorwaarden, in lijn met onder andere WTO-verplichtingen, dat de (handels)maatregelen proportioneel dienen te zijn ten opzichte van het beoogde doel, deze niet mogen leiden tot een arbitraire en niet te rechtvaardigen discriminatie tussen landen en geen vorm van verkapt protectionisme mogen zijn.
Ten aanzien van het WRR-rapport «Naar een Voedselbeleid» heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven dat het kabinet rond het zomerreces de reactie aan uw Kamer zal sturen.
Op welke afspraken van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) kunt u zich beroepen als het gaat om het nemen van beschermende maatregelen, wanneer de volksgezondheid of het milieu worden bedreigd?
In het kader van de WTO zijn er afspraken gemaakt over beschermende maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid of het milieu voor het eigen grondgebied. Zo kunnen invoerbeperkende maatregelen worden genomen ter bescherming van het milieu op basis van artikel XX van de GATT/WTO. Dit artikel geeft aan binnen welke kaders een invoerbeperkende maatregel ter bescherming van mens, plant, dier of milieu te rechtvaardigen is.
Als het gaat om maatregelen ter bescherming van mens, plant en dier tegen de verspreiding van ziektes of ziekte veroorzakende organismen, additieven, contaminanten en toxines in voedsel kan de WTO-overeenkomst over sanitaire en fytosanitaire maatregelen van toepassing zijn.
Voor het nemen van maatregelen waarbij technische eisen worden gesteld aan een product, kan de WTO-overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen toegepast worden.
Er zijn dus binnen de WTO verschillende mogelijkheden om de volksgezondheid en het milieu te beschermen. Zoals ook in antwoord 10 aangegeven, geldt voor alle maatregelen dat deze niet-discriminatoir en proportioneel aan het beoogde doel moeten zijn.
Incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de United Nations Headquarters Board of Inquiry inzake de incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook tussen 8 juli en 26 augustus 2014, dat de secretaris-generaal van de VN deze week in samengevatte vorm aan de Veiligheidsraad presenteerde? Zo ja, hoe beoordeelt u dit rapport?
Het kabinet verwelkomt de publicatie van de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry, die op 27 april door de SGVN openbaar werd gemaakt. Het kabinet is niet bekend met de inhoud van het rapport zelf, dat vertrouwelijk is. Afgaande op de beschikbare informatie is de indruk van het kabinet dat de Board of Inquiry doorwrocht onderzoek heeft uitgevoerd naar tien incidenten die plaatsvonden in VN-gebouwen in Gaza tussen 8 juli en 26 augustus 2014. Het onderzoek strekte zich uit naar acties van beide zijden.
Kunt u bevestigen dat de VN tot de conclusie is gekomen dat Palestijnse gewapende groepen naar alle waarschijnlijkheid VN-faciliteiten hebben gebruikt om wapens, bedoeld om Israël mee te bestoken, op te slaan? Zo ja, hoe kwalificeert u dit?
De samenvatting van het rapport concludeert dat in drie VN-scholen wapens zijn gevonden en vanuit twee daarvan waarschijnlijk ook zijn afgevuurd. In ten minste één geval, maar waarschijnlijk ook in de twee andere gevallen, stelt de samenvatting dat Palestijnse militante groepen daarvoor verantwoordelijk zijn. Het kabinet is hierover ontzet en acht dit onacceptabel. Het kabinet betreurt dat er minstens 44 doden en 227 gewonden zijn gevallen in VN-scholen als gevolg van Israëlische acties, zoals wordt geconcludeerd in de samenvatting van het rapport. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie om de incidenten te kunnen bevestigen. Het kabinet roept beide zijden op geloofwaardig en transparant onderzoek te doen naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht.
Kunt u bovendien bevestigen dat in elk geval op 14 juli VN-faciliteiten naar alle waarschijnlijkheid zijn gebruikt om projectielen af te schieten op Israël? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Wie kan hier voor verantwoordelijk worden gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat Israël met de aanvallen op VN-faciliteiten waarvan het vermoeden bestond dat daar projectielen opgeslagen lagen, waarschijnlijk bedoeld om Israël mee te bestoken, internationaal recht geschonden?
Op basis van het humanitair oorlogsrecht mogen burgerobjecten zoals scholen niet worden aangevallen, tenzij zij worden gebruikt om een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan de krijgsverrichtingen. Het humanitair oorlogsrecht schrijft verder voor dat, in geval van twijfel of van dat laatste sprake is, moet worden aangenomen dat het burgerobject zijn bescherming niet verloren heeft en dus niet mag worden aangevallen. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie over de aanvallen op scholen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over de rechtmatigheid daarvan. Conform staand VN-beleid voor dergelijke onderzoeken, velt het rapport van de Board of Inquiry ook geen juridisch oordeel over de onderzochte incidenten en doet het geen uitspraken over de juridische aansprakelijkheid van partijen.
Welke stappen onderneemt de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) om de beveiliging van VN-faciliteiten te verbeteren en misbruik van deze faciliteiten in de toekomst te voorkomen?
De Board of Inquiry heeft naar aanleiding van het onderzoek een aantal aanbevelingen gedaan aan de Secretaris-Generaal (SG) van de VN, die integraal zijn opgenomen in de openbare samenvatting van het rapport. Op het terrein van veiligheid hebben de aanbevelingen onder meer betrekking op:
De SG heeft zijn Under-Secretaries-General voor Politieke Zaken, voor Juridische Zaken en voor Veiligheid opdracht gegeven om advies aan hem uit te brengen over de opvolging van deze aanbevelingen.
Worden de uitkomsten van dit onderzoek, zover u weet, meegenomen in het in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad ingestelde onderzoek naar de Gaza-oorlog van 2014? Deelt u de mening dat het onrechtmatige gebruik van VN-faciliteiten door militante Palestijnse groeperingen past bij de onderzoeksopdracht, namelijk het onderzoeken van schendingen van internationaal recht gedurende deze Gaza-oorlog?
Het is het kabinet niet bekend in hoeverre de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry wordt meegenomen in het onderzoek van de Commission of Inquiry. De door de VN-Mensenrechtenraad ingestelde Commission of Inquiry heeft aangegeven te zullen kijken naar vermeende schendingen van alle partijen. Het kabinet hecht aan onpartijdig, op feiten gebaseerd onderzoek naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht en van mensenrechten gepleegd door alle betrokken partijen.