Achterblijvende digitalisering in Nederland |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek in de Harvard Business Review, waarin staat dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? Presteert Nederland inderdaad zeer slecht in vergelijking met andere landen?
In de Digital Evolution Index is een vergelijking gedaan van de ontwikkeling van scores van landen in tussen 2008 en 2013.
Het geschetste beeld is -met name waar het gaat om het snel verslechteren van de Nederlandse uitgangspositie- niet in lijn met mijn beeld en vergelijkbare internationale ranglijsten, zoals die uit het jaarlijkse «Global Information Technology Report»2 van het World Economic Forum. Op deze ranglijst is Nederland tussen 2010 en 2105 is gestegen van een 11e naar een 4e plaats. Een ander voorbeeld is de Digital Economy and Society Index (DESI)3 van de Europese Commissie, waar Nederland in 2015 een 3e plaats scoort.
Nederland lijkt vooral slecht te scoren op de hoeveelheid risicokapitaal.
Wat betreft de beschikbaarheid van risicokapitaal en de aanwezigheid van private equity blijkt uit de WEF dat Nederland een middenmoter is. Deze positie heeft deels te maken met een kleine thuismarkt en deels met het grote aandeel van bancaire financiering van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland kent overigens een aantal goede ICT venture capital fondsen, zoals Prime, Main en Newion.
Gelet hierop lijkt het onwaarschijnlijk dat de beschikbaarheid van risicokapitaal aanleiding is voor een sterke verslechtering van de Nederlandse uitgangspositie voor de digitaliserende economie.
In hoeverre acht u de Digital Evolution Index een bruikbare index voor het weergeven van de digitale ontwikkeling?
De Digital Evolution Index is opgebouwd uit in totaal 83 indicatoren en aggregeert deze informatie tot een index. De gebruikte methodologie is in lijn met andere internationale ranglijsten. De auteurs hebben geen nieuwe data verzameld, de 83 indicatoren zijn overgenomen uit bestaande bronnen zoals het World Economic Forum, de Wereldbank, Google en Euromonitor.
Voor sommige onderdelen van de Digital Evolution Index zijn er geen goede internationaal vergelijkbare indicatoren en wordt door de onderzoekers gebruik gemaakt van een benadering door andere indicatoren. Er zijn bijvoorbeeld geen data beschikbaar over investeringen in digitale ecosystemen. Daarom gebruiken de onderzoekers de beschikbare informatie over private equity als benadering.
De bruikbaarheid van de index, met name waar de conclusies afwijken van andere indexen die op dezelfde bronnen zijn gebaseerd, kan ik niet goed beoordelen omdat de auteurs maar gedeeltelijk inzicht geven in de onderliggende data en methodologie waarop conclusies gebaseerd worden.
Hoe zijn de onderzoekers aan hun data gekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over de opgevoerde verklarende factoren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen overheidsbezuinigingen en de consumptieve vraag zo’n grote verklarende rol spelen? Deze wijken toch niet erg af van andere West-Europese landen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u hieraan? Zou het beleid ten aanzien van digitalisering bijgesteld moeten worden?
Het is duidelijk dat de snelle digitalisering zijn gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij. Het is van belang dat het Nederlandse bedrijfsleven de kansen die de technologie biedt een plaats geeft in haar business-modellen.
Ik heb daarom een aantal initiatieven genomen gericht op het verbeteren van de absorptie van nieuwe technologie. Zo zijn er zijn negen ICT doorbraakprojecten gestart. Deze zijn erop gericht om de benutting van de mogelijkheden van ICT te vergroten op terreinen als het onderwijs, de zorg en het mkb. Verder zijn met het bedrijfsleven en andere partners gezamenlijke agenda’s zoals de Actieagenda Smart Industry en de Retailagenda gerealiseerd. Deze agenda’s zijn erop gericht de kansen die digitalisering biedt te verzilveren. Ook ben ik een aanpak gestart gericht op het toekomstbestendig maken van regelgeving waardoor nieuwe diensten en business-modellen eenvoudiger tot stand kunnen komen. Hierover zal ik uw Kamer medio 2015 informeren.
Daarnaast heb ik mevrouw Kroes aangesteld als Startup Envoy. Zij geeft leiding aan het StartupDelta-initiatief gericht op het versterken van het start-up klimaat in Nederland. Start-ups zijn vaak voorlopers waar het gaat om gebruiken en ontwikkelen van nieuwe technologie en door samenwerking en interactie met bestaande bedrijven.
Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek relateren aan de soms stagnerende uitrol van glasvezelkabel?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart jl. (TK 2014–2015, 24 095, nr. 380) beschikt Nederland over goede breedbandinfrastructuur. Ook de Digital Economy and Society Index (DESI4) van de Europese Commissie laat zien dat Nederland in de top staat van landen met een goede breedbandinfrastructuur. Dit is mede te danken aan de bestaande concurrentie, die netwerkaanbieders stimuleert tot investeringen. Daarnaast bevordert de overheid de uitrol van breedband in de buitengebieden, zodat circa 330.000 huishoudens en bedrijven ook in die gebieden over een snelle vaste internetverbinding kunnen beschikken.
Moet daar een schepje bovenop? Op welke manier kunt u deze uitrol bevorderen? Op welke manier kunnen andere overheden, zoals provincies, dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een oordeel geven over de in het onderzoek geconstateerde hybride ontwikkeling in sommige landen? Is het waar dat snelle digitalisering in die landen soms samengaat met een ouderwets betalingsverkeer met bijna alleen maar contant geld?
Het rapport maakt een onderscheid tussen Westerse landen waar veelal elektronisch wordt betaald en opkomende economieën waar cash nog dominant is. In deze landen blijken er innovatieve oplossingen te zijn om ook zonder elektronische betaling gebruik te maken van online winkels, waardoor het gebruik van cash geld geen belemmering hoeft te zijn voor verdere digitalisering.
Nederland loopt voor op terreinen als digitaal bankieren en contactloos betalen.
Het verbod op asbestdaken |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «niet wachten met asbestdaken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de in het bericht gemaakte opmerkingen van asbestadvocaat Ruers «hoe langer het duurt, hoe meer menselijk leed, nog meer asbestdoden en uiteindelijk een veel grotere schadepost»?
Het verbod op asbestdaken heeft tot doel mens en milieu tegen deze gevaren van blootstelling aan asbest te beschermen door de sanering van asbestdaken te bespoedigen. Door verwering van het asbesthoudend materiaal waarvan daken zijn gemaakt, vindt er verspreiding plaats van asbestvezels naar het milieu. Dit vormt een gevaar voor de gezondheid van mensen. Het risico van verwering van asbestdaken neemt toe naarmate de daken ouder zijn. Het verbod treedt daarom in werking in 2024, asbestdaken zijn dan immers minimaal 30 jaar oud.
Wat heeft het ministerie gedaan met de uitkomsten van het SP-rapport «Help asbest het dak af»2 en is dit rapport betrokken bij de totstandkoming van de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 14 juli 2008 is aangegeven wat er is gedaan met het SP-rapport «Help asbest het dak af». Bij de totstandkoming van het verbod op asbestdaken zijn veel partijen betrokken en zijn ook beschikbare onderzoeken gebruikt.
Op welke wijze heeft het ministerie uitvoering gegeven aan de motie-Poppe4 waarin gesproken wordt over het streven naar versterking van de handhavingsstructuur inzake asbestwetgeving?
In de brief van 23 maart 2012 is aangegeven hoe de ketenhandhaving rondom asbest versterkt wordt. Inmiddels is op verschillende terreinen daar werk van gemaakt. Zo heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in twee pilots de ketensamenwerking vormgegeven tussen de verschillende diensten die bij de handhaving zijn betrokken. Deze instrumenten en good practices zijn in november 2014 tijdens een gezamenlijk congres van Inspectie SZW, ILT en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de betrokken toezichthouders van gemeenten, omgevingsdiensten en politie besproken. Conclusie van het congres was dat de werkwijze navolging verdient. Pilots hebben aangetoond dat malafide saneerders kunnen worden gevonden door het samenbrengen van informatie uit verschillende informatiebronnen zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het nog in ontwikkeling zijnde LAVS (landelijk asbestvolgsysteem). Deze aanpak zal in de toekomst worden gebruikt en verder worden versterkt door «Inspectie View», een systeem waarin asbest een prominente plaats inneemt. Daarmee hebben gemeenten en omgevingsdiensten voldoende instrumenten om asbesttoezicht in lijn met hun eigen verantwoordelijkheid effectief in te vullen.
Is naar uw mening in het ontwerpbesluit Wijziging Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitvoering gegeven aan wat gevraagd is in de motie, om «vooruitlopend op de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten te streven naar versterking van de handhavingstructuur inzake asbestwetgeving, daartoe de wenselijkheid en mogelijkheden te onderzoeken om per veiligheidsregio op asbestgebied deskundige handhavers van de verschillende inspecties en milieupolitie en in overleg met het Landelijk Overleg Milieuhandhaving, asbestinterventieteams te vormen en al naar gelang de plaats van de asbestsanering gemeentelijke handhavers te betrekken»? Zo ja op welke wijze?
In het AO van 9 maart 2010 is toegelicht dat asbesthandhaving een brede aanpak vereist. Met deze wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt uitvoering gegeven aan de in de Wet milieubeheer geboden mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving bij gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders in plaats van aan de Minister van Infrastructuur en Milieu te leggen. Het verbod zet in op stimulering van verwijdering van asbestdaken voor 2024.
Op welke wijze gaat de rijksoverheid – in het licht van eerdere uitspraken van de destijds verantwoordelijk Minister gedaan tijdens een algemeen overleg5 – regie nemen om lokale overheden aan te sturen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt deze vraag om een handhavingsstructuur zich met de wijziging in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat ervan uitgaat dat eigenaren verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van het kankerverwekkende asbest?
Ik appelleer in het asbestbeleid voortdurend aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen: burgers, gemeentes, eigenaren van gebouwen en bedrijven, zoals aannemers. Zij moeten er alles aan doen om de blootstelling aan asbest te voorkomen door zorgvuldig te werken.
Dat is de basis van het asbestbeleid en die blijft overeind bij de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hoe wordt omgegaan met het gegeven dat bij onderzoek (in opdracht van de provincies Gelderland en Overijssel uit mei 2014) in 45% van de gevallen sprake was van «ernstige verontreiniging» en in nog eens 45% van de gevallen de asbestvervuiling direct gevaar opleverde voor de volksgezondheid en deze met spoed diende te worden opgeruimd?6
Het Rijk stelt de bevoegde overheden in staat de bodemsanering uit te voeren, binnen de kaders van het convenant Bodem en Ondergrond. De prioriteit ligt bij de aanpak van de spoedlocaties, zoals voortvloeit uit de Wet bodembescherming en zoals meermalen is besproken met het parlement. Deze spoedlocaties zijn op basis van onderzoek door de bevoegde overheden in beeld gebracht. Het is belangrijk dat die onderzoeken decentraal plaatsvinden. Dat is ook precies de aanpak die vorm gekregen heeft in het bodemconvenant. De middelen daarvan zijn om deze reden gedecentraliseerd, zodat dit soort onderzoeken door provincies maar ook eigenaren heel lokaal kunnen worden uitgevoerd. Op deze wijze kan worden gekeken wat de problemen zijn, op welke locaties spoed vereist is, en welke oplossing/aanpak hierbij het beste past.
Wanneer zich nieuwe gevallen voordoen die onder spoedlocaties vallen, dan kan dat aanleiding zijn om de bevoegde overheden extra budget of extra instrumenten toe te kennen. Als de provincies op basis van de betreffende rapporten concluderen dat de geconstateerde asbestverontreiniging hieronder valt, dan zal dit aan de orde komen in het gesprek tussen Rijk en provincie(s). Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over de omvang van de verontreiniging (er zijn in het rapport 20 locaties onderzocht) en over de gezondheidsrisico’s hiervan. Hiervoor wacht ik de brief van provincies af waarin duiding wordt gegeven aan deze onderzoeksrapporten.
Bent u het met de onderzoekers van adviesbureaus Geofox-Lexmond en Eelerwoude eens dat er sprake is van in totaal 250.000 inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond in sijpelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er mee eens dat, indien het onderzoek in Overijssel en Gelderland wordt vertaald naar de landelijke situatie, er sprake moet zijn van 100.000 locaties die met spoed moeten worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 8.
Is de subsidiepot van € 75 miljoen naar uw mening toereikend als de werkelijke kosten, wanneer onder meer ook de gevelplaten vervangen moeten worden, uit zouden kunnen komen op € 1,5 miljard? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geactualiseerde MKBA geeft aan dat het om € 882 mln gaat. Deze kosten zijn er omdat het proces van sanering wordt versneld naar 2024, in plaats van 2044 bij het proces van autonome vervanging (zonder verbod) van de dàn (in 2044) tenminste 50 jaar oude asbestdaken. Asbestdaken zijn in 2024 tenminste 30 jaar oud, de meeste een stuk ouder, en dan moeten ze gesaneerd zijn. Het beschikbare budget bedraagt tenminste € 75 mln. Dat bedrag is niet bedoeld om alle kosten te dekken, maar om de sanering vlot op gang te brengen.
Klopt het dat de sanering van inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond is ingelekt, niet onder de asbestsaneringsregeling valt? Indien het antwoord daarop nee is, onder welke regeling valt deze specifieke vervuiling?
De asbestsaneringsregeling waar u op doelt, betreft de aanpak en vervanging van asbestdaken. Daarnaast is er het instrumentarium om de verontreiniging van de bodem aan te pakken, dat staat beschreven in het antwoord op vraag 8, 9 en 10.
Klopt het dat er onenigheid is over de saneringskosten en dat die discussie een snelle oplossing in de weg zit? Zo ja, hoe en op welke termijn wordt dit geschil beslecht? Hoe ziet de verdeling van de kosten er concreet uit die u beschreef in het mondelinge vragenuur van 3 maart 2015 over dit onderwerp?7
Nee, er is geen sprake van onenigheid over de saneringskosten bij de asbestdaken. Aan de uitwerking van de subsidieregeling en daarmee de financiering van de sanering wordt nog gewerkt. Zoals ik ook in de Kamer geantwoord heb op de vraag van het lid Remco Dijkstra, zal dit een gecombineerde aanpak zijn van zowel overheden als eigenaren. Belangrijkste doel is om op zo kort mogelijke termijn de verontreiniging van de bodem door asbest aan te pakken en gezondheidsrisico’s te voorkomen.
Op welke manier wordt omgegaan met asbestdaken en – gevels op door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen, die gestut zijn en waar de risico’s nu groter zijn?
Zodra er in gebouwen van voor 1994 gerenoveerd, verbouwd of gesloopt wordt, moet in kaart worden gebracht waar asbest zit, en zal het (verantwoord) verwijderd moeten worden, voordat er op die plek geklust gaat worden. Met het nieuwe besluit zullen asbestdaken voor 2024 verwijderd moeten zijn.
Dit alles geldt ook voor door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen.
Er zal een asbestinventarisatie moeten plaatsvinden. Als er asbest aanwezig is dat een actueel risico vormt, dan is sanering noodzakelijk.
De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Arno Rutte (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Nationaal Archief gestarte aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van 16 grootformaat boekscanners?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom het Nationaal Archief in deze procedure de aanbestedende dienst is, terwijl beoogd wordt om de boekscanners in bruikleen te geven aan de Belastingdienst?
Het Nationaal Archief heeft van mij de opdracht gekregen om de rijksarchieven te digitaliseren, zodat de collectie voor een breed publiek digitaal beschikbaar komt. Gezien de omvang van de collectie zal in de komende 15 jaar ongeveer 10% gedigitaliseerd worden. Om deze opdracht uit te kunnen voeren is het Nationaal Archief een aanbesteding gestart voor scanapparatuur om het archiefmateriaal met voldoende kwaliteit te scannen. Voor het scanproces is binnen de rijksoverheid samenwerking met de Belastingdienst gevonden. Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst. De boekscanners worden bij de Belastingdienst geplaatst voor het scannen van de rijksarchiefcollectie en zijn na de inkoop eigendom van de Staat.
Is het waar dat het digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst wordt belegd? Is het waar dat de afdeling Centrale invoer in Heerlen, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), is aangewezen als de centrale verwerkingsplek voor het ontvangen, sorteren, uitpakken, ontvouwen en digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden uit heel Nederland? Kan deze dienst ook als serviceverlener optreden naar andere overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zijn hier reeds afspraken over gemaakt?
Nee, dit is niet juist. Binnen het project wordt uitsluitend rijkscollectie gedigitaliseerd.
B/CFD van de Belastingdienst in Heerlen digitaliseert de rijksarchieven op verzoek van het Nationaal Archief. De scanstraat (Centrale Invoer) van de Belastingdienst is onderdeel van B/CFD, één van de vier aangewezen concerndienstverleners voor het Rijk. De dienstverlening van B/CFD staat beschreven in een rijksbrede producten- en dienstencatalogus (PDC). Digitalisering van documenten en archieven vormt een van de producten die vanuit dit programma worden aangeboden. Centrale invoer in Heerlen ondersteunt sinds 2007 digitaliseringsprojecten binnen de rijksoverheid.
Waarom is ervoor gekozen om het digitaliseren van rijksarchieven in eigen overheidsbeheer te nemen, in plaats van de huidige werkwijze met aanbestedingen van relevante opdrachten onder met elkaar concurrerende marktpartijen te handhaven? Wie heeft dit besluit genomen en via welke wegen is de Kamer hierover geïnformeerd?
Digitalisering van alle rijksarchieven van zowel het Nationaal Archief als de 11 RHC’s in de provinciehoofdsteden van welk formaat dan ook bij één organisatie heeft onmiskenbare praktische, kwalitatieve en financiële voordelen. Daarnaast is het kabinetsbeleid om reeds bestaande faciliteiten optimaal te gebruiken, wat leidt tot het terugdringen van inhuur en uitbesteding en het vast aanstellen van personeel in lage loonschalen, zoals dit is afgesproken in het Regeerakkoord. Uw Kamer is eerder over de samenwerking met de Belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van vragen over werkervaringsplaatsen in het AO Archiefbeheer dd. 29-01-2014.2
Vindt u het digitaliseren van archieven een taak van de Belastingdienst? Voor welke specifieke digitaliseringstaken heeft de Belastingdienst dit grootformaat boekscanners nodig? Hoe verhoudt deze taak zich tot de kerntaken en prioriteiten van de Belastingdienst?
Het grootschalig digitaliseren van documenten en stukken binnen het Rijk beperkt zich tot drie grote scanstraten bij respectievelijk de Ministeries van Veiligheid & Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst. Door concentratie van het aantal locaties worden de expertise en middelen van de rijksoverheid optimaal benut, waarbij invulling wordt gegeven aan een dienstverlenende, slagvaardige en kostenbewuste rijksoverheid zoals omschreven in de Hervormingsagenda Rijksdienst.3
Realiseert u zich dat het voortbestaan van acht midden- en kleinbedrijven in gevaar komt, door de betreffende aanbesteding van 16 grootformaat boekscanners en het in eigen beheer nemen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid? Vindt u dit wenselijk? Hoe kijkt u aan tegen het dreigende verlies van arbeidsplaatsen bij deze bedrijven?
De aanbesteding van de scanapparatuur is volgens een openbare aanbestedingsprocedure verlopen. De markt heeft hierop gereageerd en er is een partij uit deze aanbesteding naar voren gekomen, waarmee een leveringscontract zal worden gesloten.
Het digitaliseren in het kader van het DTR-programma betreft een nieuwe digitaliseringsopgave om de rijksarchieven voor de toekomst beter te kunnen bewaren, beheren en presenteren aan het publiek. Deze digitaliseringswerkzaamheden komen naast de opdrachten waarvoor het Nationaal Archief raamovereenkomsten heeft gesloten met marktpartijen middels een Europese aanbesteding in 2012. Ook in de toekomst zal er naar verwachting voor bedrijven een markt zijn voor digitalisering. Zie voorts de antwoorden onder 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat de overheid de digitalisering van de archieven efficiënter, op een kwalitatief hoger niveau en tegen een lagere prijs kan uitvoeren dan marktpartijen, die met elkaar concurreren om de economisch meest voordelige inschrijving via openbare aanbestedingen? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervoor de onderbouwing is?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Kunt u, in het kader van (kosten-)efficiëntie, toelichten waarom ervoor is gekozen om de feitelijke digitalisering van nationale archieven, archieven van de elf Regionale Historische Centra in de provinciehoofdsteden, archieven van lagere overheden, archieven van maatschappelijke organisaties en archieven van individuele personen die van nationaal belang zijn, te laten plaatsvinden in Heerlen?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Is het noodzakelijk dat de rijksarchiefcollectie met behulp van nieuwe boekscanners sneller wordt gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, waarin midden- en kleinbedrijven via openbare aanbestedingen met elkaar concurreren om de betreffende opdrachten? Welke fysieke documenten dienen versneld te worden gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, en waarom? Op welke gronden bent u van mening dat digitalisering op deze wijze sneller zal zijn?
Snelheid heeft niet meegespeeld in de besluitvorming om te kiezen voor een samenwerking met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot de doelen die het kabinet heeft vastgelegd in de Aanbestedingswet, namelijk een betere besteding van belastinggeld en toename van concurrentie, doordat meer ondernemers kunnen meedingen naar een overheidsopdracht?2
Wanneer werkzaamheden binnen een en dezelfde rechtspersoon plaatsvinden, is er sprake van zuiver inbesteden en blijven de regels van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing. Omdat alle ministeries onder de rechtspersoon de Staat vallen en er geen dienstverlener wordt gecontracteerd voor het uitvoeren van werkzaamheden, is er geen sprake van een overheidsopdracht voor diensten.
Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 5.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot Wet Markt en Overheid?
De Wet Markt & Overheid laat overheden vrij om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd. Van concurrentie met derden is geen sprake als de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Elk organisatieonderdeel van de rijksdienst is hierbij flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst.5 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4, 5 en 10.
Is het waar dat het Nationaal Archief de partij is geweest die het besluit heeft genomen om het digitaliseren van de archieven binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst te beleggen? Is het waar dat het Nationaal Archief aan de Belastingdienst de opdracht heeft gegeven om in 2015 voor 1.278 meter archief te digitaliseren?3 Zo ja, hoe is het, gezien de kerntaken van de Belastingdienst, mogelijk dat het Nationaal Archief over deze zaken kan beslissen?
De samenwerking tussen Nationaal Archief en de Belastingdienst is geen eenzijdig besluit van het Nationaal Archief, maar in overleg met het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën tot stand gekomen. Zie voorts de antwoorden onder vraag 2 en 3.
Wat zijn de exacte personele gevolgen van het beleggen van het digitaliseren van archieven bij de overheid, voor zowel de Belastingdienst als ook het Nationaal Archief? Is het waar dat bij de Centrale invoer, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), het aantal medewerkers kan toenemen van 200 tot ruim 500 medewerkers?4
De hoeveelheid werkzaamheden bij Centrale Invoer als geheel kan sterk variëren, een direct gevolg van het inzendgedrag van belastingplichtigen (met pieken in de weken vóór 1 april) en prioriteiten binnen de Belastingdienst. In piekperiodes kan Centrale Invoer opschalen en werktijden uitbreiden, waarbij het aantal medewerkers sterk kan toenemen tot tussen de 200 en 500 (flexibele schil). Deze toename staat echter geheel los van het digitaliseren voor het Nationaal Archief, wat een uitbreiding met ongeveer 30 medewerkers betekent.
Is het waar dat, specifiek om ervoor te zorgen dat het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra de naderende stroom digitale rijksarchieven op kunnen vangen en er voor te zorgen dat een belangrijk deel van het huidige (papieren) rijksarchief digitaal ontsloten kan worden, u in 2013 heeft besloten om geld vrij te maken voor de jaren tot 2016? Is het waar dat u heeft aangegeven over de eventuele financiering voor digitalisering na 2015 in een later stadium te zullen besluiten?5 Zo ja, waarom besluit u eerst tot een miljoeneninvestering, terwijl u tegelijkertijd onzeker bent over financiering voor digitalisering na 2015?
In 2013 is het besluit genomen om voor de jaren 2013 tot en met 2015 € 28 miljoen te besteden aan de digitale taken rijksarchieven bij het Nationaal Archief. In 2014 is er opnieuw € 20 miljoen beschikbaar gesteld tot en met 2016. Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor de versterking van de digitale infrastructuur van het Nationaal Archief. Een ander, kleiner deel geldt de digitalisering van de papieren rijkscollectie. Vanwege het structurele karakter van de digitale taken rijksarchieven staat in de Rijksbegroting 2015 dat continuering van deze taken na 2016 het uitgangspunt is. Zie voorts het antwoord onder vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal gemoeid met de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van de digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid?
De ingediende offertes van leveranciers van scanapparatuur bevatten marktgevoelige, vertrouwelijke informatie die in dit verband niet publiek gemaakt kan worden. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 miljoen gereserveerd. Dit bedrag behelst projectkosten, materiële voorbereiding, digitalisering en het digitaal toegankelijk maken van het materiaal.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf de banenmotor van onze economie is en dat het handhaven van de huidige werkwijze van aanbesteden van digitaliseringswerk veel bedrijven en banen kan redden? Bent u bereid om de betreffende aanbesteding in te trekken en de betrokken ondernemers en werknemers de kans te blijven geven om via openbare aanbestedingen digitaliseringswerk binnen te halen, in lijn met de kabinetsdoelen om belastinggeld goed te besteden, concurrentie te bevorderen en meer ondernemers de kans te geven om mee te dingen naar overheidsopdrachten?
Het belang van het midden- en kleinbedrijf voor onze economie staat geenszins ter discussie. Het kabinetsbeleid is gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Daarbij vindt een zorgvuldige afweging plaats en is sprake van maatwerk.9 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 6.
De verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding binnen het zogenaamde passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat er onduidelijkheid en verwarring bestaat bij instellingen en organisaties met betrekking tot het overhevelen van de voormalige budgetten ambulante begeleiding van de (v)so scholen naar de samenwerkingsverbanden? Kunt u ervoor zorgen dat de informatie eenduidig, voor iedereen begrijpelijk en op korte termijn beschikbaar wordt gesteld aan alle betrokkenen?
Er wordt op verschillende manieren in eenduidige en begrijpelijke informatie voorzien. Zo heb ik onlangs een brief met een factsheet gestuurd naar alle samenwerkingsverbanden en schoolbesturen cluster 3 en 4. Ook organiseren de PO-Raad en de VO-raad bijeenkomsten waar dit onderwerp wordt besproken. Daarnaast staat er op de website passendonderwijs.nl een pagina met informatie over het tripartiet akkoord en bieden de accountmanagers van mijn ministerie waar nodig ondersteuning. Ten slotte kan de landelijke begeleidingscommissie personele gevolgen passend onderwijs vragen beantwoorden. Deze begeleidingscommissie, bestaande uit de werkgeversorganisaties, de bonden en OCW, ondersteunt en monitort het proces rondom de personele gevolgen.
Kunt u verzekeren dat alle afspraken voor het behoud van expertise in de regio in het tripartite akkoord (werkgevers- en werknemersorganisaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) worden nageleefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs worden de middelen voor ambulante begeleiding (AB) verschoven van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden. Om het behoud van expertise in de regio te waarborgen, is een tripartiete overeenkomst gesloten tussen de werkgeversorganisaties, de bonden en het Ministerie van OCW. Het resultaat daarvan is dat op decentraal niveau afspraken worden gemaakt over welk ondersteuningsaanbod nodig is en welke personeelsleden daarvoor worden ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen zoals krimp en verevening. De opting out en de verplichte herbesteding zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken partijen zich daaraan houden. Indien uit signalen blijkt dat dit niet gebeurt, is dat reden voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om daarover het gesprek aan te gaan.
Is het waar dat de regels met betrekking tot de ambulante begeleiding bij het tweede jaar van de verplichte herbesteding (2015–2016) niet gelijk zijn aan die bij het eerste jaar (2014–2015)? Acht u het wenselijk dat instellingen daardoor verrast kunnen worden?
Ja, dat klopt. Dit is vastgelegd in de wetgeving passend onderwijs die in 2012 is aangenomen. Deze systematiek zou dus geen verrassing moeten zijn voor de samenwerkingsverbanden. In de wet staat aangegeven dat de middelen voor ambulante begeleiding in het overgangsjaar 2014/2015 naar het (v)so gaan, tenzij ervoor is gekozen om de middelen al eerder over te hevelen naar de samenwerkingsverbanden door te kiezen voor een opting out. Vanaf schooljaar 2015/2016 gaat de normbekostiging in en gaan de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden. In dat jaar geldt nog wel een verplichte herbesteding van deze middelen bij de (v)so-scholen (tenzij in het jaar ervoor al is gekozen voor opting out). Deze verplichting kan worden verminderd, indien er afspraken worden gemaakt over het personeel.
Is het waar dat verschillende samenwerkingsverbanden in hun meerjarenbegroting alleen het bedrag van het personele deel van de rugzakjes (LGF) onder de herbestedingsverplichting laten vallen en andere middelen zoals het deel materiële instandhouding (MI) van de rugzak, de preventieve ambulante begeleiding (PAB), de terugplaatsing ambulante begeleiding (TAB) en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P&A AB) niet? Is dit in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het tripartite akkoord?1
Uitgangspunt van de tripartiete overeenkomst is dat het middelen betreft die gemoeid zijn met het personeel (met uitzondering van de TAB). De MI maakt geen deel uit van het akkoord, omdat deze middelen aangewend worden voor ondersteunende leermiddelen en niet direct voor personeel. De meeste samenwerkingsverbanden nemen in hun meerjarenbegroting de onderdelen voor personeel mee in de verplichte herbesteding. Veel samenwerkingsverbanden gebruiken hiervoor namelijk modellen die via de sectororganisaties beschikbaar zijn gesteld, en waarin ook de PAB en P&A AB budgetten zijn opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de samenwerkingsverbanden niet voldoet aan de verplichte herbesteding bij (v)so scholen van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016? Kunt u een overzicht geven welke samenwerkingsverbanden zich wel aan deze verplichte herbestedingsregels houden en welke samenwerkingsverbanden niet? Hoeveel samenwerkingsverbanden maken gebruik van «opting out»?2
De gesprekken over de verplichte herbesteding lopen in veel gevallen nog. De afspraken voor komend schooljaar zijn nu dus nog niet rond. Ik ga ervan uit dat samenwerkingsverbanden zich aan de wet houden. Met andere woorden: als er geen afspraken worden gemaakt over het personeel zullen de samenwerkingsverbanden volgend schooljaar moeten voldoen aan de wettelijk verplichte herbesteding. Elf samenwerkingsverbanden maken gebruik van de mogelijkheid van opting out.
Wat zijn de financiële en personele consequenties voor verschillende organisaties van de samenwerkingsverbanden van de verplichte herbestedingsregels van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016?
Het totale landelijke budget dat gemoeid is met de overheveling van de AB-middelen van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden, is circa € 150 miljoen. Het budget per samenwerkingsverband is afhankelijk van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2013 met een leerlinggebonden financiering op een reguliere school in het samenwerkingsverband zat. Over dit budget en het personeel dat daarmee is gemoeid, moeten regionaal afspraken worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat de ophef over de verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding in 2015/2016 door het ministerie wordt aangewakkerd, omdat er op de officiële website 'passendonderwijs.nl» ten onrechte niet is aangegeven dat middelen voor preventieve ambulante begeleiding en het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P& A AB) ook vallen binnen de herbestedingsverplichting van de middelen voor ambulante begeleiding?3
In de factsheet die op de website passendonderwijs.nl staat, staan de afspraken vermeld over de middelen voor AB, PAB, TAB en P&A AB. Deze factsheet is opgesteld naar aanleiding van vragen uit het veld over de uitwerking van de tripartiete overeenkomst.
Deelt u de mening dat, als samenwerkingsverbanden en de (v)so-scholen zelf afspraken moeten maken over de PAB-middelen en het budget P&A, het noodzakelijk is dat het ministerie ervoor zorgt dat zij kunnen beschikken over heldere informatie, op basis waarvan de berekeningen gemaakt kunnen worden? Zo ja, wanneer bent u bereid om deze informatie te verschaffen?
De scholen en samenwerkingsverbanden worden zo goed als mogelijk geïnformeerd. Zo ontvangen zij via de accountmanagers de belangrijkste kengetallen met leerlingenaantallen en bekostigingsinformatie. Het exacte herbestedingsbedrag voor PAB en P&A AB kan ik echter niet leveren. Dit komt doordat deze middelen niet gekoppeld zijn aan een individuele rugzakleerling. Hierdoor kunnen deze middelen niet per leerling toegerekend worden aan een samenwerkingsverband, zoals wel mogelijk is voor de AB-middelen. De omvang van dit budget en de inzet van het personeel moet in het samenwerkingsverband worden besproken. Landelijk gaat het om € 14 miljoen (van de € 150 miljoen) voor PAB en om € 6 miljoen voor P&A AB. Laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld bedoeld voor scholing van personeel(sleden).
Klopt de stellingname van de Ambulante Educatieve Dienst in Leiden (AED), dat zij ruim € 200.000,– minder inkomsten hebben als de samenwerkingsverbanden niet zelf besluiten om deze middelen alsnog onder de herbestedingsverplichting te brengen? Vindt u dat wenselijk? Acht u dat in lijn met de tripartite afspraken met werknemers en werkgevers voor het behoud van expertise in de regio?
Of het bedrag van de AED in Leiden klopt, kan ik niet aangeven. Dit is afhankelijk van de regionale afspraken. Indien er geen gesprek wordt gevoerd en eenzijdig door een samenwerkingsverband wordt besloten de PAB en P&A AB-middelen niet mee te nemen in de verplichte herbesteding, overtreedt dat samenwerkingsverband de wet. Ik vind dat niet aanvaardbaar. Indien een samenwerkingsverband en een (v)so-school er onderling niet uitkomen, kunnen zij een beroep doen op de landelijke begeleidingscommissie.
Bent u van mening dat de onduidelijke afspraken en onzorgvuldige invoering van het passend onderwijs juist voor meer bureaucratie voor scholen en samenwerkingsverbanden hebben gezorgd in plaats van minder bureaucratie? Zo nee, kunt u uw visie op dit vraagstuk cijfermatig onderbouwen?
Passend onderwijs geeft een kader waarin regionale partijen afspraken maken. Dit kader biedt ruimte om de bureaucratie sterk te verminderen. Denk aan het afschaffen van de landelijke indicatiestelling. Maar het is aan deze partijen om hier invulling aan te geven. Ik ben mij ervan bewust dat een overgang naar een ander stelsel tijd kost en om goede afspraken vraagt. Het uiteindelijke doel is echter wel de bureaucratie te verminderen. Daarom heb ik toegezegd de bureaucratie te meten en te monitoren. De nulmeting, die de situatie voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs meet, wordt voor het zomerreces met de 7e voortgangsrapportage naar uw Kamer gezonden. Komend najaar ontvangt uw Kamer de eerste effecten van de invoering van passend onderwijs in de 8e voortgangsrapportage.
Veiligheid in spoortunnels |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Soepeler met veiligheid in spoortunnel»?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat het (brand)beveiligingssysteem in spoortunnels vooral béter moet functioneren omdat daarmee zowel de veiligheid als betrouwbaarheid gediend is?
Ja. In de relevante wet- en regelgeving zijn de normen voor spoortunnelveiligheid neergelegd. Binnen het kader van deze normen dienen de veiligheids- en brandbeveiligingssystemen, -processen en -procedures optimaal te functioneren. De focus van de beheerder van de spoortunnels, ProRail, is gericht op het voorkomen van onterechte brandmeldingen in spoortunnels alsmede op het optimaliseren van de afhandeling van brandmelding om de gevolgen daarvan voor het treinverkeer zoveel mogelijk te beperken.
In welk stadium zijn de besprekingen inzake het mogelijk versoepelen van veiligheidsregels in spoortunnels en wanneer wordt de Kamer daarbij betrokken?
De gesprekken waarnaar in het artikel in de Telegraaf wordt verwezen vinden plaats in het kader van de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid uit 2010 zoals is aangekondigd in de LTSA2. Met partijen uit de spoorsector (o.a. ProRail en ROVER) wordt in algemene zin gesproken over spoorveiligheid in relatie tot de beschikbaarheid van infrastructuur voor reizigers- en goederentreinen. De veiligheidsregels in spoortunnels is één van de onderwerpen. De uitkomsten van alle gesprekken worden betrokken bij de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid waarover ik uw Kamer eind 2015 nader zal informeren.
Is er een eenduidig beeld per spoortunnel wat de oorzaak is van de valse (brand)meldingen?
Bij elke brandmelding wordt de oorzaak door ProRail geanalyseerd waarbij vastgesteld wordt of het een terechte of onterechte brandmelding betreft. Bij een onterechte brandmelding wordt tevens bezien in hoeverre de oorzaak redelijkerwijs kan worden weggenomen. Onterechte brandmeldingen in spoortunnels hebben in de praktijk uiteenlopende oorzaken. Er wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde onechte en ongewenste brandmeldingen. De meest voorkomende oorzaken van onechte brandmeldingen zijn vandalisme (bediening handbrandmelder op een perron van een ondergronds station) en een storing in een rookmelder in een technische ruimte van de spoortunnel of een (commerciële) ruimte op maaiveld in of aangrenzend aan de transferruimte van een in de tunnel aanwezig station. De meest voorkomende oorzaken van onwenselijke brandmeldingen zijn meldingen vanuit rijdend personeel op basis van waarneming van een brandlucht of rookvorming, en hittevorming vanaf een stilstaande trein waardoor de alarmwaarde van het hittelintdetectiesysteem wordt overschreden. Er zijn daarnaast geen aanwijzingen voor oversensitieve brandmelders.
In de hoofdspoorweginfrastructuur bevinden zich 21 spoortunnels. In een viertal tunnels is sprake van ongewenste of onechte brandmeldingen met vaker voorkomende oorzaken. Het gaat om:
Welke instanties zijn betrokken bij het formuleren van nieuwe regels en nieuw beleid ten aanzien van veiligheid in spoortunnels? Worden de veiligheidsregio’s daar ook bij betrokken?
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 3 wordt nu gewerkt aan de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid. Bij deze actualisatie wordt een brede vertegenwoordiging van stakeholders betrokken. Mocht in het actualisatietraject een specifieke aanpassing van de veiligheidsnormen en -regels voor tunnels aan de orde zijn, dan worden daarbij ook de veiligheidsregio’s en hulpdiensten betrokken.
Voldoen op dit moment alle spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen en -maatregelen? Welk achterstallig onderhoud is er momenteel bij de verschillende spoortunnels en op welke termijn wordt dat weggewerkt?
In Nederland zijn 21 spoortunnels. Deze worden aangelegd en onderhouden op basis van de vigerende wet- en regelgeving waaronder Europese eisen (TSI Veiligheid in spoorwegtunnels), nationale eisen waaronder het Bouwbesluit en de brancherichtlijn met de zogenaamde Veiligheidseisen Treintunnels (VEST). De inspectie voert regelmatig inspecties uit naar de situatie bij spoortunnels. Zij heeft in 2011 het rapport «Veiligheid in spoortunnels» aan de Kamer aangeboden4. Dit rapport bevat de resultaten van een landelijke inspectie van spoortunnels waarbij beoordeeld is of de spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen voldoen. Er heeft sinds de uitvoering van deze landelijke tunnelinspectie geen verzwaring van eisen plaatsgevonden.
In het onderzoek is een aantal kleine infrastructurele tekortkoming geconstateerd. Deze tekortkomingen zijn inmiddels allemaal weggenomen door ProRail. Ten aanzien van planvorming en opleiden en oefenen waren duidelijk verbeteringen mogelijk. Deze zijn meegenomen in de verbeterprogramma’s alsmede in het Landelijk Convenant voor samenwerkingsafspraken tussen Veiligheidsregio’s, Politie en ProRail van september 2013. De uit het onderzoek voortkomende verbetermaatregelen op het gebied van technische voorzieningen, planvorming, opleiden en oefenen zijn door de betrokken partijen uitgevoerd, zoals ook is bevestigd met controle-inspecties van de ILT. Daarna zijn spoortunnels door de ILT meegenomen in reguliere objectinspecties.
Aanvullend op de wettelijke eisen is ook sprake van een veiligheidsambitie. Enkele oudere tunnels voldoen niet aan deze veiligheidsambitie omdat deze hogere eisen stelt dan wettelijk verplicht is, en aan opwaardering hiervan forse infrastructurele wijzigingen en hoge kosten zijn verbonden.
De veiligheidsvoorzieningen in spoortunnels worden onderhouden conform de van toepassing zijnde NEN normeringen. In geen van de spoortunnels is volgens opgave van ProRail sprake van een noemenswaardige onderhoudsachterstand.
Wordt er door de betrokken partijen voldoende invulling gegeven aan de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen? Zo nee, op welke termijn wordt die achterstand ingehaald?
In het bij antwoord 6 genoemde landelijke inspectierapport «Veiligheid in spoortunnels» is uitgebreid stilgestaan bij de naleving van de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen. Op de genoemde onderzoekspunten zijn diverse verbetermaatregelen voorgesteld. Deze zijn overgenomen door de betrokken partijen. De ILT heeft zich aansluitend op de rapportage geconcentreerd op de voortgang van de door ProRail te nemen verbetermaatregelen. Alle toegezegde acties en verbeterpunten naar aanleiding van het rapport tunnelveiligheid zijn opgepakt en afgerond.
ProRail heeft mij laten weten dat alle spoortunnels beschikken over een actueel calamiteitenplan dat wordt beheerd door ProRail Incidentenregie. Voor dit beheer is per tunnel een beheerder aangewezen. De calamiteitenplannen worden jaarlijks geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. Als uitkomsten van incidenten, oefeningen, wetswijzigingen, wijzigingen in operationele procedures of technische aanpassingen daar aanleiding toe geven worden de plannen tussentijds aangepast. Dit alles gebeurt in overleg met alle betrokken organisaties.
Iedere organisatie betrokken bij de afhandeling van calamiteiten in een tunnel is zelf verantwoordelijk voor het opleiden en trainen van zijn medewerkers. Hierbij wordt gebruik gemaakt van binnen de eigen organisatie beschikbare methodes en middelen. ProRail stelt de hulpverleningsdiensten in staat om ten minste eenmaal in de vier jaar een realistische oefening en in elk tussenliggend jaar een gedeeltelijke of simulatieoefening uit te voeren. ProRail Incidentenregie werkt mee aan de oefeningen van de overheidshulpdiensten en coördineert de inbreng van de overige spoorse partijen. ProRail Incidentenregie en de hulpverleningsdiensten evalueren gezamenlijk de oefeningen.
Als wetgeving, de gebruiksvergunning of andere overeenkomsten afspraken voor het oefenen bevatten, worden deze gevolgd. Zo is in 2014 geoefend voor de Tunnel Best, Salland Twentetunnel (met RWS), overkapping Barendrecht en Tunnel Rotterdam Noordrand (HSL). Voor 2015 zijn oefeningen gepland in de Tunnel Best, Tunnel Delft, Tunnel Dordtsche Kil (HSL) en de Tunnel Groene Hart (HSL).
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat btw-ondernemerschap geen eis is die in de resolutie BTW-283 vermeld staat?
Volgens de tekst van resolutie BTW-283 kunnen, onder de aldaar genoemde omstandigheden, diensten die door «hier te lande gevestigde ondernemers» jegens het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verricht delen in de toepassing van het btw-nultarief. Voorwaarde is dat de «desbetreffende ondernemers» aan de hand van boeken en/of bescheiden (kunnen) aantonen dat het diensten betreft zoals die in de resolutie worden bedoeld. Uit deze bewoordingen blijkt dat voor toepassing van de resolutie btw-ondernemerschap een vereiste is. Dat ondernemerschap moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Europese btw-richtlijn, waarop de nationale wet is gebaseerd. Als geen sprake is van ondernemerschap bij de rechtspersoon die een subsidie van het Ministerie van Buitenlandse zaken ontvangt, is heffing van btw (of toepassing van het btw-nultarief) niet aan de orde.
Kunt u aangeven waaruit de voorwaarde van btw-ondernemerschap blijkt aangezien het een buitenwettelijke regeling betreft en het ondernemerschap alleen is geregeld in de Wet op de omzetbelasting 1968?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het doorvoeren van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties bij een gelijkblijvende tekst van de resolutie een voldoende grond om de reikwijdte van de resolutie wat de uitleg betreft te beperken?
Antwoord op vragen 3, 4 en 5:
De invoering van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties, namelijk het Medefinancieringsstelsel II (MFS II), kent geen grond om de reikwijdte van de resolutie te beperken. De resolutie wordt binnenkort geactualiseerd en verduidelijkt maar niet beperkt. Indien een hulporganisatie in de situatie vóór MFS II als ondernemer gebruik kon maken van resolutie BTW-283 dan kan zij dat ook onder MFS II, als er overigens niets anders verandert dan de wijze van financiering via MFS II.
Om het btw-nultarief te kunnen toepassen gold en geldt dat de betreffende hulporganisatie in ieder geval moet kwalificeren als btw-ondernemer. Daartoe moet zijn voldaan aan de voorwaarden die de Wet op de omzetbelasting 1968 daaraan stelt. De stelling dat de enkele deelname aan een project onder MFS II automatisch impliceert dat een hulporganisatie kwalificeert als btw-ondernemer vindt geen ondersteuning in de nationale dan wel Europese btw-regelgeving. Of sprake is van btw-ondernemerschap dient per individueel geval aan de hand van de concrete casus te worden beoordeeld.
Uit de mij door de Belastingdienst verstrekte inlichtingen blijkt dat hulporganisaties vóór MFS II voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten veelal niet konden worden aangemerkt als ondernemers en ter zake ook geen beroep op de resolutie hebben gedaan. Dit beeld zal naar mijn verwachting onder MFS II niet veranderen. Een uitbreiding van de resolutie naar alle hulporganisaties die gelden ontvangen via MFS II acht ik niet aan de orde. Dit zou een aanzienlijke uitbreiding van de werking van resolutie BTW-283 betekenen die niet kan worden gebaseerd op de btw-regelgeving.
Klopt het signaal dat op grond van deze strikte uitleg bijna geen enkele hulporganisatie voor de toepassing van de resolutie in aanmerking komt omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de subsidies veelal onder dezelfde voorwaarden verstrekt?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk, gezien het maatschappelijk belang en de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking die reeds zijn doorgevoerd, organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (deels) tegemoet te komen door resolutie BTW-283 van toepassing te verklaren op ontvangen MFS 1 en 2 subsidies?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel»1 en «Gezamenlijke actie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel boekt resultaten»?2
Ja.
Wilt u de resultaten van deze gezamenlijke ketenactie met de Kamer delen? Zijn er mensen aangehouden bij deze eerste stap? Bent u tevreden over deze resultaten?
De gezamenlijke ketenactie bevestigt dat de samenwerking binnen de keten op Bonaire werkt, waarbij iedere dienst zijn rol oppakt vanuit de eigen taakstelling en expertise. De actie is succesvol verlopen. Naar aanleiding van de actie is nader onderzocht of sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Op basis van de richtlijnen voor vergoedingen in natura is vervolgens niet gebleken dat er sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Er zijn geen aanhoudingen verricht.
Is het waar dat slechts op twee adressen actie heeft plaats gevonden? Waarom was de schaal van de actie zo beperkt, terwijl het algemeen bekend is waar prostitutie plaatsvindt? Vanaf wanneer worden alle prostitutielocaties met regelmaat bezocht?
De selectie van de adressen vond plaats op basis van Informatie Gestuurd Optreden. Er waren meerdere adressen bekend en er is gestart met het controleren van twee adressen. In het kader van de samenwerking hebben alle betrokken diensten elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun eigen wetgeving op 3 maart 2015 volledige controles uitgevoerd. Er zijn afspraken gemaakt om ten minste vier keer per jaar gezamenlijk op te treden waarbij prostitutie een van de sectoren is die regelmatig zullen worden gecontroleerd.
Waarom vindt nu pas de eerste concrete actie plaats gericht tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel terwijl de Kamer al jaren aandringt op actie?
In het huidige Memorandum of Understanding (MoU) van samenwerking ter bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel is tussen de landen van het Koninkrijk afgesproken dat regelmatig controles op mensenhandel en mensensmokkel zullen plaatsvinden in verschillende sectoren. In de BES was controle op mensenhandel al onderdeel van de reguliere controles door de Arbeidsinspectie. Bij de recente actie hebben meerdere diensten voor het eerst gezamenlijk controles op mensenhandel en mensensmokkel uitgevoerd.
Is er goede en voldoende opvang voor de slachtoffers van arbeidsuitbuiting/mensenhandel/gedwongen prostitutie? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties onderneemt u om deze opvang zo snel als mogelijk op adequaat niveau te brengen?
Voor het verlenen van assistentie en bescherming van slachtoffers van mensenhandel hebben de betrokken diensten een draaiboek opgesteld voor de BES-eilanden. Voor wat betreft de huisvesting van slachtoffers is het Openbaar Lichaam op Bonaire (OLB) verantwoordelijk gesteld. In voorkomende gevallen zal een voorlopige en flexibele opvang plaatsvinden.
Is het signaal dat met deze actie beoogd werd, namelijk: «de overheid blijft niet afzijdig bij de aanpak van dit schrijnende vraagstuk», naar uw idee helder overgekomen?
Ja. Om dat signaal kracht bij te zetten zullen er vervolgacties komen. Zie het antwoord op vraag 3 en 7. Naast gezamenlijk optreden zullen vaker reguliere controles plaatsvinden door de verschillende diensten zelf waarbij men elkaar binnen de keten wederzijds actief informeert over mogelijke misstanden of knelpunten.
Deelt u de mening dat arbeidsuitbuiting en mensenhandel ook in de toekomst hard moeten worden aangepakt? Zo ja, welke vervolgacties worden ondernomen om arbeidsuitbuiting en mensenhandel tegen te gaan? Betreft dit wederom multidisciplinaire acties?
De landen van het Koninkrijk hebben afgesproken de samenwerking op deze dossiers voort te zetten. Dit zal leiden tot een herziening van het huidige MoU met meer aandacht voor het operationele niveau. De nieuwe tekst van het MoU zal vermoedelijk in juni 2015 worden ondertekend door de betrokken ministers.
Het houden van multidisciplinaire controleacties is een effectief instrument dat vaker zal worden ingezet. Dit geldt als aanvulling op het toezicht en de reguliere controles van de individuele diensten. Deze diensten zullen zelf ook alert zijn op aanwijzingen van mensenhandel, en deze melden vanuit de binnen de keten gevoerde netwerkbenadering. Een andere multidisciplinaire tool is het door de ketenpartners, elk op hun werkveld maar op gecoördineerde wijze binnen de keten, inrichten van het zogenaamde barrièremodel om mensenhandel preventief tegen te gaan. Ook zijn preventief reeds stappen gezet om de voorlichting te intensiveren en om de grensbewaking te verscherpen. Hieruit voortvloeiende signalen van vermoedelijke mensenhandel (dan wel arbeidsuitbuiting en gedwongen prostitutie) worden onderzocht en waar nodig en mogelijk volgt een bestuurlijke reactie van het OLB in de sfeer van vergunningen of repressief optreden conform de strafwetgeving, de belastingwetgeving of de arbeidswetgeving.
Hoe verhoudt deze actie zich tot het prostitutiebeleid in Caribisch Nederland? Is het waar dat er nieuw prostitutiebeleid geformuleerd is? Zo ja, kunt u de inhoud van dit beleid aan de Kamer meedelen?
De gezamenlijke ketenactie was erop gericht om mogelijke gedragingen aan te pakken die zich niet verhouden tot het geldende prostitutiebeleid. Dit beleid is op 1 oktober 2014 opnieuw vastgesteld op Bonaire en de ketenpartners hebben nauw samengewerkt bij de totstandkoming daarvan. Onderdeel van dit beleid is dat de exploitatie van prostitutie op Bonaire door het bestuur onder voorwaarden wordt gedoogd in een hiervoor aangewezen bordeel. Dit bordeel moet voldoen aan de veiligheidswetgeving en aan de eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de werkzame prostituees. In het beleid zijn de toegang tot en het verblijf van de prostituees op Bonaire, en de verplichte gezondheidscontroles uiteengezet. Ook is er aandacht voor het identificeren van mogelijke signalen van mensenhandel. De ketenpartners houden gezamenlijk toezicht op de naleving van dit beleid en het OLB zal dit beleid evalueren.
De slechte positie van cacaoboeren in de productieketen, waardoor zij ver onder de armoedegrens leven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duurzame én goedkope chocola bestaat dus niet»1 en de Cacaobarometer 2015?2
Wat is uw reactie op de Cacaobarometer 2015? Wat vindt u van de conclusie dat cacaoboeren ver onder de armoedegrens leven en dat certificering een «pleister op een kapot systeem» is, onder meer vanwege een oneerlijke verdeling in de cacaoketen?
In de Cacaobarometer geven de belangrijkste Europese maatschappelijke organisaties, die betrokken zijn bij een duurzame cacaoproductie, scherp inzicht in de uitdagingen voor de cacaosector. Zij vragen terecht aandacht voor het lage inkomen van de cacaoboeren.
Certificering van cacao is één van de instrumenten die door bedrijven en maatschappelijke organisaties wordt ingezet om de cacaoboeren, hun organisaties en hun leden te organiseren en te professionaliseren. Via certificering krijgen zij toegang tot de markt. Ook vergroot certificering het bewustzijn van consumenten over duurzaamheid.
Voor een hoger inkomen is het belangrijk dat de boeren verder integreren in de keten en dat de keten korter wordt. Daarbij is het van belang dat boeren en boerenorganisaties hun onderhandelingspositie versterken en de eigen productie beter op de markt kunnen afzetten. Duurzaamheidsinitiatieven als het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en Solidaridad richten zich in hun aanpak ook op deze factoren.
Op welke manier besteden huidige verduurzamingsinitiatieven, zoals het Initiatief Duurzame Handel (IDH), aandacht aan de genoemde problemen in de Cacaobarometer? Op welke manier zorgen de huidige verduurzamingsinitiatieven er bijvoorbeeld voor dat de baten van certificering daadwerkelijk bij de boeren terecht komen?
Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad zetten zich samen met de cacao-industrie in voor de opschaling van certificering. Zij investeren daarnaast in farmer field schools, premies en duurzaamheidsprogramma’s gericht op gender, onderwijs, het tegengaan van kinderarbeid en productiviteitsverhoging.
Ook wordt financieringskapitaal beschikbaar gesteld, waarmee cacaoboeren in West-Afrika kunnen investeren in hun plantages en productie. Een voorbeeld is de door IDH en FMO gecreëerde smallholder financing facility, die via lokale micro-financieringsbanken leningen beschikbaar stelt voor cacaoboeren.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat boeren onvoldoende inkomen hebben, zelfs wanneer de baten van certificering ten goede komen aan de boer? Deelt u de mening dat alleen certificering en opschaling van de productie geen oplossingen zijn voor het voortbestaan van cacaoboeren en een eerlijk inkomen voor deze boeren? Zo ja, welke actie onderneemt u om hier verandering in te brengen?
Hoewel de Cacaobarometer geen totaalbeeld van het inkomen van de boer geeft, is de hardnekkige armoedeproblematiek bij veel kleine cacaoboeren schrijnend. Certificering en het vergroten van de productiviteit leveren een bijdrage aan het verhogen van het inkomen van de boeren en vormen daarmee een deel van de oplossing.
Om de productiviteit te kunnen verhogen, is het belangrijk om ook te werken aan de toegang tot land. De hoeveelheid land waarover veel kleine boeren beschikken is op dit moment onvoldoende om uit cacao een leefbaar inkomen te genereren: een inkomen dat uitkomt boven de armoedegrens. Daarom moet een dialoog over de toegang tot meer land georganiseerd worden, samen met NGO’s, de private sector en de overheid in producerende landen. Een aantal strategische partnerschappen voor pleiten en beïnvloeden zal hieraan invulling gaan geven.
Voor productieverhoging is het belangrijk om te innoveren en boeren te trainen. Verduurzamingsinitiatieven als IDH en Solidaridad trainen cacaoboeren en investeren daarnaast in de verbeterde toegang tot de dienstensector (waaronder financiering en agrarische inputs) en stimulering van duurzaam ondernemersgedrag.
Bent u bereid in gesprek te gaan met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over verbeteracties naar aanleiding van de Cacaobarometer en de discussie over prijsmechanismen? Bent u bereid onderzoek te doen naar marktconcentratie in de cacaoketen? Bent u bereid een «leefbaar inkomen calculatie» te verplichten bij verduurzamingsinitiatieven die door de overheid worden gesteund, zoals het IDH? Zo ja, wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Ik ben in gesprek met verduurzamingsinitiatieven en bedrijven over de uitdagingen in de cacaosector. In 2010 hebben bedrijven, vakbonden, verduurzamingsinitiatieven, winkelbedrijven en de Nederlandse overheid de intentieverklaring «Duurzame cacaoconsumptie -en productie» getekend. Hierin is afgesproken om stapsgewijs te werken aan een volledig duurzame Nederlandse cacaoconsumptie in 2025. Om hieraan vorm te geven is er onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken regulier overleg met de ondertekenaars van de intentieverklaring. Hierbij is aandacht voor de moeilijke positie van veel cacaoboeren en voor de veranderingen in de internationale cacaoketen, zoals marktconcentratie en samenwerking op duurzaamheidsinitiatieven.
In de barometer wordt ook het belang bevestigd om in internationaal verband de dialoog te blijven voeren over verduurzaming van de cacaoketen en de noodzaak het inkomen van boeren te vergroten. Nederland heeft daartoe verleden jaar de Wereld Cacao Conferentie mede georganiseerd in Amsterdam. Duurzame ketens staan eveneens op de agenda tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2016.
Met de verduurzamingsinitiatieven spreek ik regelmatig over leefbaar inkomen, niet alleen in de cacaosector maar ook in andere sectoren. IDH en Solidaridad werken reeds aan de verbetering van productiviteit van cacao boeren en daaruit voortvloeiend een verbeterd leefbaar inkomen. Dit wordt jaarlijks door middel van rapportage van de partners gemeten en in impactstudies geëvalueerd. In aanvulling hierop, heeft het merendeel van de private partners van het IDH zich gecommitteerd aan het Cocoa Action programma van de World Cocoa foundation.Dit programma is een industriebreed programma, dat samen met de overheden van Ghana en Ivoorkust stuurt op verbetering van inkomens van cacao boeren via productiviteitsverbetering en community development.
Concreet is met IDH in de nieuwe subsidiebeschikking afgesproken dat in alle programma’s gestuurd gaat worden op het verhogen van het (totaal)huishoudinkomen tot een leefbaar inkomen, met daarbij behorende indicator. In een aantal specifieke sectoren, zoals thee waar de werknemer in loondienst is, werkt IDH al toe naar een leefbaar loon. De voortgang wordt jaarlijks geëvalueerd.
Het uitblijven van onderzoek naar effectiviteit en veiligheid van nieuwe antistollingsmiddelen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van VPRO’s Argos over onder andere het uitblijven van onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van de sinds ruim twee jaar vergoede Nieuwe Orale Anti Coagulantia (NOAC's) (antistollingsmedicijnen)?1
Ten eerste wil ik opmerken dat eerdere verwachtingen dat grote aantallen patiënten direct zouden worden overgezet op deze middelen niet zijn uitgekomen. Dit komt door de behoedzame introductie van de nieuwe middelen en het behoudend voorschrijven door artsen. Dit is iets waar u en andere Kamerleden destijds terecht aandacht voor vroegen. De behoedzame introductie van de NOAC’s vond ik in de uitzending onderbelicht.
Het is niet zo dat het onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid uitgebleven is. De berichtgeving in de uitzending was hier naar mijn mening onduidelijk in. Het onderzoek is twee jaar geleden door ZonMw uitgezet en er is een pilot gestart. In goed overleg tussen ZonMw en de onderzoekers is afgesproken dat de methodologie eerst in een pilot getest zou worden. Dit is de afgelopen twee jaar gebeurd. De pilot toont echter aan dat de methodologie verbeterd kan worden. De hoofdonderzoekers inventariseren op dit moment of een studie met een verbeterde methodologie haalbaar is. De verbeterde methodologie is namelijk ook intensiever in de uitvoering.
Herinnert u zich de uitspraak van de Gezondheidsraad uit 2012 dat de introductie van de NOAC’s gepaard moet gaan met nader onderzoek naar de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van de middelen?2
Ja, dat herinner ik me en ik heb ZonMw ook in 2013 de opdracht gegeven om een studie uit te voeren. Bij mijn brief over de vergoeding van de NOAC’s (Kamerstuk 29 477-207) heb ik ook al geschreven dat ZonMw samen met de voorschrijvers en het toenmalige CVZ (nu het Zorginstituut Nederland) heeft bekeken welke onderzoeksvraag moet worden beantwoord om de zorgvuldige introductie te ondersteunen. En dat het onderzoek pragmatisch aangepakt zou worden.
De pilot van het onderzoek door ZonMw is twee jaar geleden gestart en eind vorig jaar geëvalueerd. Naast de pilot zijn vanuit het GGG-programma van ZonMw twee studies gehonoreerd die een link hebben met NOAC’s.
Daarnaast heeft Lareb een intensieve monitoring opgezet om actief de bijwerkingen van de NOAC’s te monitoren. En vanuit de registratieautoriteiten zijn post-marketing studies opgelegd aan de firma’s van de NOAC’s om de werkzaamheid en bijwerkingen in de praktijk te volgen.
Ook internationaal zijn er vele publicaties en onderzoeken naar de NOAC’s. Om een idee te geven, als er binnen de zoekmachine van PubMed (PubMed is een database met referenties van wetenschappelijke artikelen) een zoekactie wordt verricht met de trefwoorden safety en de drie NOAC’s dan zijn er 1300 treffers. Het is een geneesmiddelengroep die zeer in de onderzoeksbelangstelling staat.
Kunt u aangeven wat er sinds de introductie van de antistollingsmedicijnen Pradaxa en Xarelto twee jaar geleden, gedaan is aan onderzoek in Nederland met zijn bijzondere situatie van trombosediensten om de veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit van deze middelen aan te tonen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe de dure NOAC’s scoren op het gebied van werkzaamheid en kosteneffectiviteit ten opzichte van de veel goedkopere antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA)?
De werkzaamheid van de NOACs ten opzichte van de VKA’s is indertijd beoordeeld door Zorginstituut Nederland. Hierbij werd bijvoorbeeld bij dabigatran vastgesteld dat de verlaging van de kans op intracraniële bloedingen (populair gezegd: hersenbloedingen) een belangrijke reden is geweest om dabigatran (en in het verlengde daarvan de andere NOAC’s) een farmacotherapeutische meerwaarde toe te kennen ten opzichte van de VKAs bij patiënten met atriumfibrilleren. Anderzijds is er een wat grotere kans op gastro-intestinale bloedingen gezien. De conclusie van het Zorginstituut was dat het voor de patiënt belangrijker is om de (mogelijk onomkeerbare) gevolgen van hersenbloedingen te vermijden dan de over het algemeen beter omkeerbare gevolgen van gastro-intestinale bloedingen. In grote lijnen laten gegevens die tot nu toe zijn verzameld in de dagelijkse internationale praktijk zien dat deze conclusies intact blijven.
De kosteneffectiviteit van de NOAC’s is door het Zorginstituut beoordeeld bij de pakkettoelating. De kostenutiliteitsratio van dagibatran bij atriumfibrileren is toen bepaald op € 13.332 per QALY.3
Of de meting van bloedspiegels een zinvolle bijdrage gaat leveren aan de veiligheid van het gebruik van de NOAC’s is een vraag waar de wetenschap nog geen definitief antwoord op heeft. Wel is bij voorschrijvers bekend welke categorieën patiënten extra risico lopen op het krijgen van hoge bloedspiegels, en zij handelen daar ook naar. Een eventuele lagere dosis bij dergelijke patiënten zou daarom mogelijk even effectief zijn als het routinematig meten van de bloedspiegel. Inmiddels worden ook vorderingen gemaakt in het ontwikkelen van en het werken met middelen waarmee de gevolgen van te hoge plasmaconcentraties kunnen worden bestreden. Ook op de langere termijn mag dus verwacht worden dat het betrekkelijk gunstige veiligheidsprofiel van deze middelen zich in de praktijk zal bewijzen.
Kunt u aangeven of de NOAC’s inderdaad veiliger zijn dan vitamine K-antagonisten en er derhalve geen noodzaak is voor controle van de bloedspiegels?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u vraag 4 en 5 ontkennend moet beantwoorden, kunt u dan aangeven waarom dit ruim twee jaar na dato nog altijd niet is onderzocht ondanks het uitdrukkelijke advies van de Gezondheidsraad en uw toezegging dat het zou gebeuren, sterker nog dat dit onderzoek reeds in gang was gezet (zomer 2013)?3 4
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven, lopen er verschillende studies en monitors op het gebied van de NOAC’s. En ook de pilot is gestart en afgerond. Het klopt dat we nu in de fase zitten dat ZonMw gaat beslissen hoe een verbeterde methodologie t.o.v. de pilot vorm gegeven kan worden. De multidisciplenaire werkgroep van onderzoekers doet hier een voorstel voor.
Acht u het ook van het grootste belang dat de meerwaarde van NOAC’s op het gebied van veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit aangetoond wordt, gelet op het feit dat de kwaliteit van trombosebehandeling in Nederland al hoog was en de enorme kosten die gemoeid zijn met het gebruik van NOAC’s?
Er komt een studie naar een goede plaatsbepaling van de NOAC’s in Nederland. De plaatsbepaling is, zoals altijd, afhankelijk van de werking, effectiviteit, bijwerkingen en kosteneffectiviteit. Maar ook zonder dit onderzoek kunnen de NOAC’s ingezet worden bij die behandelingen. De therapeutische meerwaarde is immers vastgesteld. De gegevens die over de NOAC’s in de praktijk bekend zijn geven geen aanleiding om nu andere conclusies te trekken.
Wat zijn de meest actuele cijfers over ernstige bijwerkingen met ernstig letsel of de dood tot gevolg van zowel NOAC’s als de VKA’s? Waarom wordt er geen vergelijking gemaakt van de kans op bloedingen tussen de NOAC’s en de VKA’s, immers deze cijfers zijn bekend ofwel bij Lareb of bij de trombosediensten? Hoe verhouden die zich tot elkaar en wat is hierop uw visie?
Lareb heeft tot 13 maart 2015 in totaal 711 meldingen van vermoede bijwerkingen ontvangen waarbij de NOAC’s dabigatran, rivaroxaban of apixaban gebruikt werd. Van deze meldingen waren er 429 ernstig. In totaal werd 45 maal een overlijden gemeld van een patiënt bij het gebruik van deze geneesmiddelen. Dit wil echter niet zeggen dat er ook daadwerkelijk een oorzakelijk verband is tussen het gebruik van het geneesmiddel en het overlijden van de patiënt.
Antistollingsmiddelen worden voorgeschreven om ernstige complicaties die op kunnen treden wanneer het bloed te snel stolt te voorkomen. Het optreden van bijwerkingen moet ook tegen deze achtergrond gezien worden. Daarom kunnen, zowel bij de oudere antistollingsmiddelen (VKA’s) als de nieuwe middelen (NOAC’)s, patiënten overlijden ten gevolge van een bloeding.
Een vergelijking tussen het aantal meldingen van bijwerkingen, zoals bloedingen, tussen de oudere en nieuwere antistollingsmiddelen, om de veiligheid te vergelijken, is wetenschappelijk niet verantwoord.
Allereerst omdat allerlei factoren het melden beïnvloeden, en het derhalve niet mogelijk is om incidentiecijfers te berekenen en dus te vergelijken op basis van het aantal meldingen. Daarnaast omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie de trombosediensten de complicaties in een apart register hebben bijgehouden. Deze zijn vaak niet ook nog bij Lareb gemeld. Het minder melden van complicaties op cumarines bij Lareb betekent dus niet dat deze veiliger zijn.
Ook vergelijking van dit complicatieregister met de meldingen bij Lareb is niet wetenschappelijk verantwoord. Dit register heeft een ander karkater dan een spontaan meldsysteem zoals dat van Lareb. Complicaties die samenhangen met het gebruik van de VKAs worden op een andere, niet vergelijkbare wijze bijgehouden door de trombosediensten. Het Lareb en vertegenwoordigers van de trombosediensten zijn met elkaar in overleg hoe de uitwisseling van de bijwerkingen van de antistollingsmiddelen verbeterd kan worden.
Hoe oordeelt u over het feit dat professor M. Huisman van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) het (nog niet gestarte) onderzoek naar de NOAC’s leidt terwijl hij onderzoeksgeld ontvangt van onder andere farmaciegigant Boehringer Ingelheim, fabrikant van Pradaxa?5
Ik heb hierover contact gehad met prof. Huisman. Het onderzoek wat u noemt is een afgerond onderzoek. Het was een contract tussen Boehringer Ingelheim en het LUMC. De gelden voor de studie zijn direct aan het LUMC overgemaakt. In dit onderzoek heeft prof. Huisman een op de nierfunctie getitreerde dosis van Pradaxa onderzocht. Momenteel lopen er geen studies van NOAC fabrikanten bij prof. Huisman.
Naar aanleiding van uw vraag heeft prof. Huisman ook aangegeven dat hij, ondermeer in 2012, advies werk heeft gedaan en als spreker heeft opgetreden voor Boehringer Ingelheim en als spreker heeft opgetreden voor de firma Bayer. Prof. Huisman heeft aangegeven dat deze gelden aan wetenschappelijk onderzoek (bijvoorbeeld aan promovendi en bezoeken van congressen) ten goede zijn gekomen.
Het is aan ZonMw om te beoordelen of een onderzoeker geschikt is om een onderzoek wetenschappelijk verantwoord uit te voeren. Daar meng ik mij niet in.
In recente Kamervragen (Kamerstuk 2015D096727) ben ik uitgebreid ingegaan op de «Gedragscode Belangenverstrengeling ZonMw». Deze gedragscode hanteert ZonMw om te waarborgen dat het besluitvormingsproces over toekenning van onderzoek en onderzoeksgelden zorgvuldig verloopt.
Getuigt het niet van groot onvermogen binnen cardiologische kringen dat ruim twee jaar na introductie er niet een valide observationeel onderzoek is gestart? Het monitoren en evalueren van de bijwerkingen van de NOAC’s is toch niet zo ingewikkeld?6
Het onderzoek dat ik gevraagd heb is niet eenvoudig. Dat heeft de pilot ons geleerd.
Om u een indruk te geven, ga ik onderstaand wat uitgebreider in op wat er bij een onderzoek als dit komt kijken. Om een valide onderbouwing te geven voor de plaatsbepaling van de NOAC’s ten opzichte van andere antistollingsbehandelingen, in Nederland, moet een representatief beeld worden gekregen op basis van o.a. gegevens over het gebruik, het type patiënt dat de middelen heeft gekregen (zoals leeftijd en ziektegeschiedenis), en bijwerkingen zoals bloeding of trombose. De pilot die is uitgevoerd door Prof. Huisman betreft een inventarisatie van deze observationele data in de vorm van declaratiedata. De gegevens bij Vektis betreffen alle verzekerden en kunnen daardoor een goed beeld schetsen. Deze data zijn in de pilot geanalyseerd. Daarnaast is bekeken of op basis van bestaande cohorten de benodigde data kunnen worden verzameld. Uit de pilot blijkt dat een deel van de antwoorden rondom veiligheid en kosteneffectiviteit die nodig zijn voor de plaatsbepaling, op basis van deze data kunnen worden verkregen. Het goed in beeld brengen van het type patiënt dat een bepaald antistollingsmiddel heeft gekregen, blijkt onvoldoende specifiek uit de data te kunnen worden gehaald.
Is deze vertraging te wijten aan de bestaande tegenstellingen tussen cardiologen en de bestaande (schijn van) belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten?
Het ontwerpen en opstarten van het onderzoek wordt begeleid door de werkgroep van de Federatie van Medisch Specialisten waarin gemandateerde afgevaardigden van de diverse beroepsgroepen zitting hebben, waaronder de cardiologie maar ook de interne en neurologie. Het ontwerpen, starten en uitvoeren van dergelijk onderzoek vergt zorgvuldige afstemming om uitkomsten te generen die bruikbaar zijn voor de klinische praktijk.
Ik heb nu geen aanwijzingen dat het verloop van de pilot een gevolg is van uw suggestie dat dit te wijten is aan een tegenstelling tussen cardiologen en, zoals u het formuleert, schijn van belangenverstrengeling van cardiologen met NOAC-producenten.
Voor de zorgvuldigheid wil ik aangeven dat de hoofdonderzoeker geen cardioloog is. Hij is internist.
Is het niet in het belang van de volksgezondheid dat een onafhankelijk onderzoeker, bijvoorbeeld een epidemioloog, dit onderzoek gaat leiden?
Om uiteindelijk gegevens te generen die van meerwaarde zijn voor de patiënt in de klinische praktijk wordt gewerkt met een onderzoekteam vanuit de betrokken disciplines (interne, cardiologie, huisarts, neurologie), en een epidemioloog. Aanvragen voor onderzoek worden via ZonMw door referenten getoetst op hun kwaliteit. De samenstelling van de onderzoeksgroep is onderdeel van deze toetsing. Deze toets zal onderdeel zijn van de besluitvorming over de studie met de verbeterde methodologie.
Is het niet zo dat, als het onderzoek ook met de introductie van de NOAC’s in 2013 was gestart, er nu al wellicht conclusies hadden kunnen worden getrokken met betrekking tot de bijzondere Nederlandse situatie?
Zoals al eerder aangeven, de pilot op basis van declaratiedata is wel gestart. Als de declaratiedata voldoende waren geweest om de vragen rondom de plaatsbepaling te onderbouwen dan was er in 2015 nog geen conclusie geweest. Dit omdat er nog maar een relatief beperkt aantal patiënten met NOAC’s behandeld zijn en er zodoende een onvoldoende grote populatie kan worden bestudeerd om een valide conclusie te trekken. Ook wanneer een ander type studie was gekozen, had de tijd benodigd voor het opstarten van een dergelijke studie en de door de GR en de Leidraad geadviseerde voorzichtige introductie ertoe geleid dat in 2015 de onderzoekspopulatie onvoldoende groot was geweest voor conclusies.
Wat gaat u doen om onafhankelijk onderzoek zo snel mogelijk van de grond te laten komen, temeer daar het gebruik van de NOAC’s aan een snelle groei onderhevig is met alle onzekerheden van dien?
Zoals uit voorgaande beantwoording blijkt, kijk ik anders tegen die onzekerheden aan dan u. Ik heb aan ZonMw in 2013 de opdracht gegeven om de studie uit te laten voeren. Deze opdracht staat nog steeds. Ik vind het van belang dat nu de resultaten van de pilot bekend zijn, de onderzoekers met draagvlak van het veld tot een verbeterde studiedesign komen. Dit heb ik ook tegen ZonMw gezegd. Het is nu aan ZonMw om te besluiten hoe de studie uitgevoerd kan worden.
Heeft het College ter Beoordeling van Geneeesmiddelen (CBG) u inmiddels geïnformeerd over het onderzoek dat door de European Medicines Agency (EMA) gedaan is naar het door Boehringer Ingelheim in Amerika afkopen van rechtszaken die betrekking hadden op 500 sterfgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Het onderzoek van het Europees geneesmiddelenagentschap EMA richt zich, zoals ook vermeld in mijn antwoorden uit september 2014, alleen op de bevindingen uit het artikel verschenen in het British Medical Journal (BMJ Editorial. The trouble with dabigatran. 23 juli 2014; BMJ Analysis. Dabigatran bleeding and its regulators. 23 juli 2014). Dat onderzoek loopt nog. Er zijn aanvullende vragen gesteld aan de betrokken firma. De EMA zal de antwoorden zodra deze binnen zijn, beoordelen. Verwacht wordt dat dit nog enige op tijd op zich laat wachten.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek inmiddels bekend? Zo ja, kunt u die de Kamer doen toekomen? Zo nee, op wat voor termijn verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Is uw boodschap aan patiënten nog steeds dat ze rustig door kunnen gaan met het gebruiken van NOAC’s terwijl zij niet weten dat ze deelnemen aan een therapeutisch experiment?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) laat mij weten de meest recente meldingen van Lareb te hebben bestudeerd. Het is begrijpelijk dat zowel de ernst als de aantallen tot verontruste reacties leiden. Maar het CBG zegt dat als deze gegevens wat meer precies en in hun context worden bekeken, het belangrijk is om vast te stellen:
Samenvattend, alles wat we nu zien, ook de Lareb meldingen, past in het beeld van een afgewogen introductie van de NOACs, met een patroon van bijwerkingen (ernst en aantallen) dat is zoals verwacht.
Zoals ook uit bovenstaande blijkt, is er geen aanleiding om dit een therapeutisch experiment te noemen. Ik vind dat u met deze term gebruikers van deze middelen onterecht ongerust maakt. Verschillende overheidsinstanties zien de meerwaarde in van deze geneesmiddelen. Een multidisciplinaire werkgroep van behandelaren heeft in de Leidraad een verantwoorde introductie van de NOAC’s beschreven. Het Geneesmiddelenbulletin geeft aan dat: «Artsen dienen, als zij dabigatran willen voorschrijven, nauwgezet de indicatie, de contra-indicaties alsmede de noodzaak van het voorschrijven van dit nieuwe middel te overwegen, en dit af te zetten tegen de bijwerkingen».10
De antistollingsmiddelen, zowel de NOAC’s als de VKA’s, zijn geneesmiddelen die altijd verantwoord ingezet en gebruikt moeten worden. Het is bekend dat hun bijwerkingen akelig kunnen zijn. Maar als de middelen verantwoord worden ingezet, dan wegen de baten op tegen de risico’s.
De kosten voor promotiecampagnes van de waterschappen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat de waterschappen zulke verschillende bedragen uitgeven aan promotiecampagnes voor de verkiezingen voor de waterschappen?1
De verschillende bedragen voor de promotiecampagnes worden verklaard doordat elk waterschap zelf besluit hoe ze het belang van de waterschapsverkiezingen onder de aandacht van hun ingezetenen willen brengen en welk budget zij daarvoor beschikbaar stellen. De landelijke overheid voert hier geen regie op gelet op de autonome bevoegdheid van de waterschappen tot regeling en bestuur.
Bepalen waterschappen zelf hoe ze een promotiecampagne voeren en hoeveel geld ze daarvoor uitgeven, of wordt hierover ook nationaal regie gevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Uit welke onderdelen van de begroting van de waterschappen worden deze promotiecampagnes gefinancierd?
De Unie van Waterschappen heeft bij de waterschappen nagevraagd uit welke onderdelen van de begroting de promotiecampagnes zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat elk waterschap een aparte door het algemeen bestuur goedgekeurde post «verkiezingen» op de begroting heeft staan waaruit de campagnes zijn gefinancierd.
Deelt u de opvatting dat opkomstbevorderende campagnes voor de waterschappen niet of nauwelijks effect hebben?
Over de effecten van de opkomstbevorderende campagnes van de waterschappen is op dit moment nog niets bekend. De waterschapsverkiezingen worden geëvalueerd en in dat kader zal ik op dit punt terugkomen. Of het geld juist is besteed, is ten principale ter oordeel van de algemeen besturen van de waterschappen die de begroting hebben goedgekeurd.
Deelt u de opvatting dat de bijna € 4 mln. voor campagnes beter hadden kunnen worden geïnvesteerd in droge voeten en schoon drinkwater?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van de aanvraag van carnavalsverenigingen in Limburg om in het kader van halfvasten carnavalswagens via de A76 over de Maas naar België te vervoeren, op 8 en 22 maart, zoals dat elk jaar gebruikelijk is?
Ja.
Kunt u aangeven welke omstandigheden ten opzichte van andere jaren zijn veranderd waardoor Rijkswaterstaat dit keer geen toestemming wil geven?
In voorgaande jaren is nooit een ontheffing bij Rijkswaterstaat aangevraagd en heeft Rijkswaterstaat geen voorafgaande toestemming verleend. Rijkswaterstaat was in andere jaren namelijk niet op de hoogte gesteld van het feit dat er tijdens halfvasten een groep carnavalswagens gebruik maakt van de A76 om van Stein naar Kotem en Maasmechelen in België te rijden. Dit jaar is er voor het eerst wel een ontheffing aangevraagd.
Bent u er van op de hoogte dat de Belgische autoriteiten wél toestemming geven om de carnavalswagens te vervoeren over de A76 vanaf de Maas op Belgisch grondgebied en zelfs politiebegeleiding aanbieden?
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de mening dat, als hooligans het hele jaar door voor voetbalwedstrijden door het hele land worden begeleid door politie, dit schril afsteekt tegenover een verbod door Rijkswaterstaat wanneer twee maal per jaar carnavalswagens door vrijwilligers worden vervoerd voor een grensoverschrijdend Euregionaal cultureel evenement over minder dan één kilometer Nederlandse autosnelweg?
Nee, ik deel deze mening niet. De veiligheid van alle weggebruikers staat voor mij te allen tijde voorop.
De verkeersveiligheid is onder andere verankerd in de voorschriften van de Wegenverkeerswet 1994. In het geval van deze carnavalsoptocht wordt niet voldaan aan de dwingende eisen die de Wegenverkeerswet 1994 stelt. De carnavalswagens rijden bijvoorbeeld met een te lage snelheid over de snelweg en vormen hierdoor een risico voor een veilig gebruik van de snelweg door andere weggebruikers.
Bent u bereid om samen met Rijkswaterstaat en eventuele andere partners te bewerkstelligen dat per direct een vergunning verleend wordt én een politie-escorte wordt georganiseerd?
Op grond van de verkeersveiligheid en het feit dat niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994, ben en blijf ik van mening dat Rijkswaterstaat terecht geen ontheffing heeft verleend.
Rijkswaterstaat ziet in de dagelijkse praktijk dat grote snelheidsverschillen ernstige verkeersongevallen tot gevolg kunnen hebben. Dat dit een reëel risico is, wordt geïllustreerd door het feit dat op 8 maart 2015 op het Belgische gedeelte van de route ten tijde van de rit van de carnavalswagens achter de carnavalsstoet een ongeval met een personenwagen heeft plaatsgevonden.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is niet bevoegd om te beslissen over inzet van de politie.
De aanwezigheid commandant Islamitische Staat in Turkije |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat een commandant van terreurorganisatie Islamitische Staat in Turkije verblijft voor medische verzorging?1
De Turkse autoriteiten hebben laten weten dat een juridisch onderzoek loopt naar een vermeend lid van ISIS dat medische verzorging krijgt in Denizli in Turkije. Het is nog niet bekend wanneer het onderzoek wordt afgerond.
Heeft Turkije deze man gearresteerd wegens genocide, oorlogsmisdrijven, deelname aan een criminele organisatie of enig ander misdrijf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden zijn er verder om deze misdadiger berecht te krijgen? Wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 1.
Belangenverstrengeling van twee PvdA-gemeenteraadsleden met de megamoskee in Gouda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «PvdA nauw verweven met megamoskee»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het PvdA-raadslid dat woordvoerder is op het dossier over de megamoskee aanwezig is bij een fondswervingsbijeenkomst voor de betreffende moskee, en op de foto gaat met de radicale prediker en fondswerver Tarik Ibn Ali?
Raadsleden staan midden in de lokale samenleving en hebben op allerlei manieren contacten in de maatschappij. Deze contacten zijn onmisbaar bij de uitoefening van het ambt van volksvertegenwoordiger en het is daarom van groot belang dat raadsleden zelf kunnen bepalen met wie zij contact hebben en naar welke bijeenkomsten zij gaan. Vanzelfsprekend moeten zij hierbij steeds afwegen wat de invloed van deze contacten en de vorm en intensiteit daarvan op hun functioneren als raadslid is. Een zekere regulering van het handelen van gemeenteraadsleden vindt plaats door een aantal bepalingen in de Gemeentewet. Zo kent de Gemeentewet de verplichting voor een raadslid om niet deel te nemen aan een stemming als er sprake is van een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken (artikel 28 Gemeentewet). Het is van belang dat over het functioneren van raadsleden zowel in de gemeenteraad als geheel als in de afzonderlijke fracties met enige regelmaat wordt gesproken. Ter ondersteuning hiervoor zijn er diverse instrumenten beschikbaar. In dit verband verwijs ik naar het brede aanbod van Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS). Verder wijs ik op de door mij in nauwe samenwerking met de VNG, het IPO en de UvW ontwikkelde Model gedragscode Integriteit volksvertegenwoordigers in gemeenten, provincies en waterschappen.
Voorts geldt ten aanzien van het gevraagde in vraag 3 dat in de Gemeentewet expliciet is bepaald welke betrekkingen onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de raad. De functie van directeur van een school in het bijzonder onderwijs valt daar niet onder en er is dan ook geen sprake van onverenigbaarheid van betrekkingen.
Wat vindt u ervan dat het betreffende PvdA-raadslid inmiddels ook directeur is geworden van een islamitische basisschool, die de sollicitatieprocedure (deels) liet verlopen via een persoon die ook de officiële woordvoerder is van de megamoskee El-Wahda?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u hier op z'n minst de schijn van belangenverstrengeling? Graag een aparte toelichting op de situaties beschreven in vragen 2 en 3.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog een ander PvdA-raadslid verweven blijkt te zijn met de megamoskee, doordat haar broer in het bestuur zit? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met het Bing-rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de betrokkenheid van PvdA-politici bij de illegale moskee-internaten in Rotterdam?
Het rapport waarop u doelt is mij bekend.
Bent u bereid aan te dringen bij het stadsbestuur van Gouda om een vergelijkbaar onderzoek te laten instellen naar de verwevenheid van PvdA-politici met de megamoskee El-Wahda? Zo nee, waarom niet?
De vraag of het al dan niet noodzakelijk is om een onderzoek in te stellen naar de geschetste casus ligt bij het gemeentebestuur van Gouda. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierin te interveniëren.
Het bericht dat er drie keer zoveel klachten zijn bij NS over volle treinen |
|
Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het op bepaalde trajecten zoals Uitgeest – Amsterdam (Sprinter) dusdanig druk is dat zelfs met het inzetten van het maximale aantal treinbakken de treinen overvol blijven in de spits?1
De problematiek van te drukke treinen herken ik. In de concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit prestatieindicatoren afgesproken met bijbehorende streefwaarden. Het afgelopen jaar lagen de prestaties onder de afgesproken streefwaarden waarvoor NS beboet is. In de nieuwe concessie is daarom een verbeterprogramma verplicht gesteld en zijn 10 aandachtstrajecten opgenomen. Het traject Zaandam-Amsterdam (onderdeel van het traject Uitgeest-Amsterdam) is één van deze tien aandachtstrajecten. Het onderwerp vervoercapaciteit heeft extra aandacht vanuit de concessie en de beleidsprioriteitenbrief voor 2015.
Het verbeterprogramma – nader toegelicht in het vervoerplan 2015 (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, p 21–25) – richt zich op structurele verbeteringen om ervoor te zorgen dat treinen beter conform de planning rijden, reizigers zich beter spreiden in en over treinen en reizigersverwachtingen beter aansluiten op het beoogde aanbod van NS.
NS onderzoekt – als onderdeel van dit programma – op basis van klachten welke mogelijkheden er zijn om verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (o.a. op de drukke trajecten in Noord Holland zoals de Zaanlijn) en wordt ingezet op reizigersspreiding in treinen als blijkt dat er wel ruimte is maar deze ruimte onvoldoende benut wordt (door bijvoorbeeld conducteurs via de omroepinstallatie te laten omroepen dat het op sommige plaatsen in de trein rustiger is). De Sprinter trajecten in Noord-Holland vallen hierdoor de eerste maanden van dit jaar niet meer in de top 10 van drukste trajecten op basis van de binnengekomen meldingen van reizigers.
Dit betekent overigens niet dat incidenten met te drukke treinen zoals op maandag 9 februari op het traject Amsterdam-Uitgeest nooit meer zullen voorkomen. Er kan altijd sprake zijn van een defect aan materieel of beperkingen in de infrastructuur waardoor de uitvoering van de dienstregeling in het geding komt. Ten aanzien van de treindienst Uitgeest (7:40) – Haarlem – Amsterdam Centraal (8:24) zijn er bovendien niet altijd mogelijkheden om de gewenste vervoercapaciteit aan te bieden. Dit heeft te maken met beperkingen in perronlengtes en de lijnvoering rond Haarlem. In het ontwerp van de nieuwe dienstregeling bekijkt NS mogelijke alternatieve lijnvoeringen waardoor de situatie rond Haarlem verbeterd kan worden.
In hoeverre past het reizen als ingeblikt sardientje bij uw ambitie om de reiziger op één, twee en drie te zetten?
Het huidige prestatieniveau past niet bij de gestelde ambitie. In de concessie is de ambitie op het gebied van vervoercapaciteit neergelegd in verschillende prestatieindicatoren met bijbehorende streefwaarden. Tevens is een programma verplicht gesteld om de prestaties te verbeteren. Daarop zal conform de concessie op worden gehandhaafd.
Deelt u de mening van ROVER (Reizigers Openbaar VERvoer) dat NS op dit moment te weinig doet aan het oplossen van het probleem van de overvolle treinen? Kunt u dit toelichten?
De prestaties die NS haalt op het gebied van vervoercapaciteit zijn nog niet voldoende zoals is aangegeven in antwoord op vraag 2. Op de prestatie indicatoren op het gebied van vervoercapaciteit presteerde NS vorig jaar onder de afgesproken streefwaarden. NS is vorig jaar een verbeterprogramma gestart om tot structurele verbeteringen te komen op dit gebied. Het verbeterprogramma wordt nauw gemonitord en er wordt zo nodig op gehandhaafd.
NS betrekt ROVER en andere consumentenorganisaties nauw bij de problematiek van te drukke treinen en het verbeterprogramma. Daarbij worden zij nadrukkelijk uitgenodigd hun suggesties naar voren te brengen.
Kunt u aangeven wat de komende vijf jaar de verwachte reizigersgroei zal zijn op de top vijf van drukke trajecten in de spits?
Hieronder is de top vijf weergegeven van te drukke trajecten in de spits op basis van de binnengekomen meldingen in het vierde kwartaal van 2014.
Nr
Trein
Type
Traject-informatie
1
1763
Intercity
Den Haag Centraal (16:54) – Utrecht Centraal – Apeldoorn – Enschede (19:15)
2
3020
Intercity
Nijmegen (7:12) – Utrecht Centraal – Amsterdam Centraal – Den Helder (9:56)
3
861
Intercity
Amsterdam Centraal (16:37) – Utrecht Centraal – Eindhoven – Maastricht (19:06)
4
869
Intercity
Schagen (17:35) – Amsterdam Centraal – Utrecht Centraal – Eindhoven – Maastricht (21:06)
5
3056
Intercity
Nijmegen (16:12) – Utrecht Centraal – Amsterdam Centraal – Den Helder (18:56)
De reizigersgroei op de drukste baanvakken binnen deze top vijf van drukste trajecten in de spits varieert van circa 5–30% voor de komende vijf jaar. Daarbij geldt dat de verwachte groei sterk afhankelijk is van de economische groeiontwikkelingen en geplande dienstregelingsveranderingen.
Zijn de perrons langs de drukke trajecten wel voldoende in omvang om de drukte in de spits te kunnen opvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De maximale lengte van een trein wordt bepaald door het kortste perron op het traject. Bij de bouw van de stations wordt rekening gehouden met de capaciteit, alsmede met de verwachte reizigersgroei. Daarnaast monitort ProRail de transferdrukte. Vanuit die analyses worden maatregelen of infrastructurele aanpassingen voorgesteld die de (perron)capaciteit vergroten. Op dit moment worden er meerdere grotere stations verbouwd, zoals de stations Breda, Arnhem, Den Haag Centraal, Zwolle, Tilburg, Eindhoven.
Refererend aan de top 5 drukke trajecten in de spits is er momenteel sprake van een transfervraagstuk op Amsterdam Centraal. Vanuit het «programma Hoogfrequent Spoorvervoer» (PHS) wordt dit aangepakt, zoals aangegeven in mijn besluit van 17 juni 2014 over de integrale aanpak van Amsterdam Centraal. Daarvoor is reeds geld beschikbaar gesteld. In de tussentijd wordt Amsterdam Centraal scherp gemonitord en indien nodig worden maatregelen genomen.
Als onderdeel van PHS wordt – passend bij de LTSA-2 prognoses – bekeken welke maatregelen nodig zijn gezien de groei van het aantal reizigers en de hogere frequenties. In het kader van het jaarlijkse beheerplan pakt ProRail ook andere stations aan, daar waar dat op basis van de monitoring nodig is.
Zijn er extra maatregelen te nemen om op korte termijn de capaciteit op de drukke trajecten te verbeteren? Zo ja, welke zijn dat en bent u bereid om samen met NS deze maatregelen uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke extra maatregelen bent u bereid te nemen voor de lange termijn?
Om tot prestatieverbetering te komen is in de concessie verplicht gesteld dat NS een programma vervoercapaciteit start. In het vervoerplan 2015 is dit programma uitgewerkt. Om de prestaties te monitoren zijn in de vervoerconcessie verschillende prestatie indicatoren met bodem en streefwaarden opgenomen. De vervoercapaciteit wordt dus langjarig gemonitord. Bovendien stroomt de komende jaren op verschillende momenten nieuw materieel in. De instroomplanning in relatie tot de ontwikkeling van de reizigersaantallen wordt nauwgezet gevolgd.
Het niet meenemen van alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat Hoogheemraadschappen in Nederland serieuze alternatieven van bewoners voor onder andere dijkverzwaring grondig moeten onderzoeken en mee moeten laten wegen in de uiteindelijke beslissing over de te nemen stappen om bewoners te beschermen tegen het water? Is dit in het kader van burgerparticipatie niet essentieel?
In de besluitvorming over dijkverzwaringen dienen alle serieuze alternatieven, waaronder die van bewoners, te worden meegewogen. Met het oog daarop is de code maatschappelijke participatie opgesteld die ik uw Kamer bij mijn brief van 13 juni 2014 (Kamerstuk 33 750A nr. 70) heb toegezonden. De code vormt een uitwerking van de spelregels van Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en de principes van sneller en beter en is als zodanig van toepassing op dijkverzwaringsprojecten die deel uitmaken van het hoogwaterbeschermings-programma. De code noemt participatie een essentieel onderdeel van de relatie tussen overheid en maatschappij.
Is het in het belang van een zorgvuldig besluitvormingsproces niet noodzakelijk dat het Hoogheemraadschap reeds in een vroegtijdig stadium volledig inzage geeft aan de bewoners, alsmede aan de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in de plannen die er zijn en in de kosten van deze plannen?
Voor een zorgvuldige besluitvorming over een dijkverzwaring is het van belang dat bewoners en belanghebbende partijen in alle fasen van de planvorming betrokken zijn. Het afwegen van alternatieven, inclusief kosten, zal in een transparant proces plaats moeten vinden. Op deze wijze kan voorkomen worden dat bewoners en andere belanghebbenden voor voldongen feiten worden gesteld.
Deelt u de mening dat bewoners, alsmede de vertegenwoordigende organen van bewoners zoals dorpscommissies en/of gemeenten, in het besluitvormingsproces niet door een Hoogheemraadschap voor een voldongen feit mogen worden gesteld, overwegende dat beslissingen over bijvoorbeeld dijkverzwaring van ingrijpende aard zijn voor de leefomgeving en veiligheid en bescherming moeten bieden voor vaak een lange periode (tientallen jaren of meer)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u tevens de mening dat in het belang van zorgvuldige besluitvorming in sommige gevallen meer tijd uitgetrokken moet worden om serieuze alternatieven te onderzoeken? Wat zijn de financiële mogelijkheden hieromtrent?
Waterschappen en hoogheemraadschappen die een dijkverzwaring voorbereiden zullen in hun planning rekening houden met het onderzoek van alternatieven. Naarmate de situatie complexer is, zal hiervoor meer tijd worden uitgetrokken. De voorbereidingskosten van een dijkverzwaring, waaronder het onderzoek van alternatieven, worden door het hoogwaterbeschermingsprogramma vergoed.
Kunt u garanderen dat, zoals in het geval van dijkverzwaringen, de Hoogheemraadschappen in Nederland de hierboven genoemde elementen van zorgvuldige besluitvorming te allen tijden volgen, en dat alternatieven van bewoners daarin een belangrijke plek krijgen? Is de Code Maatschappelijke Participatie ook van toepassing op dit type projecten? Zo nee, bent u van mening dat dit het geval zou moeten zijn?
Gebruik van de code maatschappelijke participatie moet er toe leiden dat alle van belang zijnde alternatieven, waaronder die van bewoners, zorgvuldig worden afgewogen. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap is verantwoordelijk voor een zorgvuldige besluitvorming waarin alle van belang zijnde alternatieven worden afgewogen. Op de voorbereiding van het projectplan voor de dijkverzwaring is Afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing. Het bestuur van het hoogheemraadschap of waterschap legt het projectplan ter goedkeuring voor aan gedeputeerde staten van de betreffende provincie. Tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten is beroep mogelijk bij de Raad van State.
Zie voor het van toepassing zijn van de code maatschappelijke participatie het antwoord op vraag 1.
Vrijwillig vertrek versus gedwongen ontslag |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat de regeling voor vrijwillig vertrek (Wet op de loonbelasting 1964) door de Belastingdienst sinds 2013 is aangescherpt? Zo ja, hoe? Kan de fiscus eigenhandig dit soort maatregelen nemen?1
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst handhaaft de wetgeving zoals deze in 2005 tot stand is gekomen. Zoals de Tweede Kamer in haar overleg van 1 september 2005 heeft afgesproken dienen werkgevers bij massale ontslagen zoveel mogelijk het afspiegelingsbeginsel of een ander objectief niet leeftijdgerelateerd ontslagcriterium te gebruiken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. Deze beleidslijn wordt in het Vraag & Antwoord 13–003 van 13 maart 2013 door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen slechts verduidelijkt.
Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Bij vrijwillige vertrekregelingen staat in de regel vooraf niet vast welke werknemers vrijwillig zullen vertrekken, tenzij de vrijwillige vertrekregeling ook alleen binnen leeftijdscohorten mogelijk wordt gemaakt. In mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb ik goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan.
Klopt het dat door deze aanscherping de werkgever 52 procent over de ontslagvergoeding aan belasting moet betalen (de zogeheten RVU-heffing), en de werknemer ook nog over deze vergoeding inkomstenbelasting moet betalen?
Ingeval de werkgever er voor kiest om met name ouderen uit te laten stromen in plaats van het volgen van het afspiegelingsbeginsel, dan wordt een eindheffing van de werkgever geheven van 52%. Deze heffing komt echter niet voort uit een aanscherping, maar is het sinds 2011 gehanteerde tarief voor regelingen die kwalificeren als een regeling voor vervroegde uittreding. Deze maatregel is ontmoedigend bedoeld om zo langer doorwerken te bevorderen. De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale van toepassing zijnde loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen.
Klopt het dat sinds begin 2013 het niet meer mogelijk is om vooraf zekerheid over de gevolgen van een vrijwillige vertrekregeling te krijgen? Wat is hier de reden van? Wie heeft hiertoe besloten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze forse werkgever- en werknemerslasten op de vrijwillige vertrekregeling, en de onzekerheid die zo’n regeling met zich meebrengt, ertoe leidt dat werkgevers vaker over gaan tot gedwongen ontslagen als er om economische redenen moet worden gereorganiseerd? Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat goed werkgeverschap bij een reorganisatie hiermee onmogelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid om hiervoor met een oplossing te komen?
Ik zie geen trend dat werkgevers om genoemde redenen steeds vaker overgaan tot gedwongen ontslagen. In 20132 is er juist een beleidsbesluit uitgegeven om tegemoet te komen aan de praktijk, waarbij een sociaal plan op basis van objectieve criteria wordt voorafgegaan door een regeling waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. Als werkgevers hierbij handelen volgens het afspiegelingsbeginsel, met een doelmatigheidsmarge van 10%, leiden ontslagen – gedwongen of vrijwillig – niet tot extra hoge lasten. Bovendien kan de werkgever er voor kiezen om in de vrijwillige regeling afspiegeling vooraf als uitgangspunt te hanteren. In het kader van de sectorplannen zijn er hiernaast verschillende mogelijkheden om oudere werknemers om te scholen en van-werk-naar-werk te helpen met cofinanciering van de rijksoverheid.
Kiest een werkgever er voor om toch met name ouderen uit te laten stromen, dan treedt de eindheffing voor RVU's in werking en lopen de lasten, in overeenstemming met de bedoeling van de wettelijke maatregel, fors op. Het kabinet is echter van mening dat het huidige beleid – binnen de doelstellingen van de wet – voldoende mogelijkheden geeft bij ontslagrondes, waarbij het aanbieden van een vrijwillige vertrekregeling een onderdeel vormt.
Het bericht over een Huissens gezin dat het huis moest verkopen door fouten van de Belastingdienst |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht over een Huissens gezin dat het huis moest verkopen door fouten van de Belastingdienst?1
Ja
Klopt de berichtgeving dat de Belastingdienst zijn fout erkend heeft?
De fiscale geheimhoudingsplicht belet mij om in te gaan op dit individuele geval. Daardoor kan ik niet toelichten of en op welk punt de Belastingdienst een fout heeft gemaakt, of dit samenhangt met de gedwongen verkoop van het huis en wat zich tussen de betrokkene en de Belastingdienst heeft afgespeeld.
Deelt u de mening dat ten alle tijden voorkomen moet worden dat burgers door het toedoen van fouten van de Belastingdienst fors in de schulden komen te zitten?
De Belastingdienst spant zich voortdurend in om fouten te voorkomen. Mochten er toch fouten worden gemaakt, hetgeen onvermijdelijk is bij een grote uitvoeringsorganisatie, dan zet de Belastingdienst zich er voor in die zo spoedig mogelijk te herstellen.
Is het niet vreemd dat mensen die gedupeerd zijn als gevolg van fouten bij de Belastingdienst hemel en aarde moeten bewegen om in aanmerking te komen voor een schadevergoedingsregeling, terwijl de Belastingdienst doorgaans binnen enkele weken aanslagen betaald wil hebben met forse boetes als dit niet gebeurt?
Welke gevolgen een gemaakte fout, in de zin van financiële schade, heeft, is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het algemeen zal het te laat uitbetalen van belastingteruggaven bijvoorbeeld alleen leiden tot renteschade. Die schade vergoedt de Belastingdienst op basis van de met het oog daarop in het leven geroepen wettelijke regeling. Om vergoeding van renteschade behoeft niet te worden gevraagd; de Belastingdienst moet die zelf aanbieden.
Incidenteel kunnen de gevolgen van een fout echter meeromvattend zijn. Voor die situaties heeft de Belastingdienst een eenvoudige regeling gepubliceerd aan de hand waarvan verzoeken om schadevergoeding kunnen worden ingediend.2 Op die verzoeken wordt in beginsel binnen acht weken beslist.
Zou het niet bij deze tijd passen om meer klantvriendelijkheid te bieden door als Belastingdienst proactief een voorstel tot schadevergoeding aan te bieden in plaats van te wachten op een aanvraag op grond van de bestaande schadevergoedingsregeling of mogelijk zelfs civielrechtelijke procedures, waardoor vermeden wordt dat de problemen zich ondertussen opstapelen bij de burger tot bijvoorbeeld gedwongen verkoop van het huis aan toe? Zo nee, waarom zou de burger de dupe moeten zijn van de fouten van de Belastingdienst?
Of aanspraak bestaat op vergoeding van schade, is zoals gezegd in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Meestal zijn die omstandigheden alleen bekend bij de partij die de schade lijdt c.q. heeft geleden. Dat laatste geldt met name ook voor de omvang van de schade. Het spontaan aanbieden van een schadevergoeding terwijl niet bekend is of daarop aanspraak bestaat, ligt dan ook niet in de rede. Ik verwijs tevens naar de in het antwoord op vraag 4 genoemde regeling voor schadevergoeding van de Belastingdienst.
Hoe gaat u in de toekomst bewerkstelligen dat schades die ontstaan als gevolg van fouten door de Belastingdienst proactief en dienstbaar aan de gedupeerde belastingplichtigen worden vergoed?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen»?1
Ja.
Deelt u de mening van Buurtzorg voorman, Jos de Blok, dat de hervormingen in de zorg te ingewikkeld zijn, en juist zullen gaan zorgen voor extra overhead en bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik sta ten volle achter de per 1 januari jongstleden ingevoerde hervormingen. Daarover is in het parlement meermaals gedebatteerd. Met de overdracht van verantwoordelijkheden per 1-1-2015 is de hervorming echter niet afgerond, maar net van start gegaan. De echte hervorming vergt een andere manier van denken en werken die de komende jaren vorm gaat krijgen. Ik constateer dat alle partijen zich in de voorbereiding op de transitie per 1 januari vooral hebben gericht op het waarborgen van de continuïteit van zorg en ondersteuning. Mede vanwege de voorbereidingstijd en de wettelijke bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht hebben partijen zich daarbij veelvuldig gebaseerd op de werkwijze in 2014 en waar mogelijk de ruimte benut om vernieuwende werkwijzen te starten. Voor wat betreft de wijkverpleging zijn er bijvoorbeeld inmiddels meerdere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg! en via de experimenten Regelarme instellingen. Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van de beoogde zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Aanbieders zijn ook genoodzaakt om naar de kostenkant te kijken. Parallel daaraan maar ook los daarvan zet het kabinet via meerdere lijnen in op de aanpak van onnodige overhead.
Vindt u het niet verontrustend dat juist een koploper in de zorg aangeeft deze transities niet te zien zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Ik lees in betreffende artikel niet dat de heer de Blok de transities niet ziet zitten, maar dat hij signaleert dat bij gemeenten sprake is van veel ingewikkelde aanbestedingsmethoden en verantwoordingsmechanismen, die coördinatie en management vragen. Dit signaal krijg ik ook van andere aanbieders. Samen met gemeenten en zorgaanbieders breng ik in kaart welke maatregelen noodzakelijk zijn om de informatievoorziening tussen gemeenten en aanbieders te verbeteren en de ervaren administratieve lastendruk terug te dringen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de voortgangsrapportage Langdurige Zorg.
Bent u van mening dat de scheiding tussen S1 en S2 alleen maar voor meer verwarring zal gaan zorgen over de rol van de wijkverpleegkundige? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit alsnog aan te passen?
De wijkgerichte zorg (S1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. Hiermee wordt onder andere geregeld dat mensen in de wijk, die nog geen verpleging en verzorging hebben (bijvoorbeeld zorgmijders en mensen die de weg niet kennen) geholpen kunnen worden. Deze activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein en zijn niet toewijsbaar aan een individuele patiënt. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln.
Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten (S2). Hiervoor is macro budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Zowel het indiceren, signaleren, coördineren als de zorgverlening kan door de (wijk)verpleegkundige integraal worden geleverd.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat het apart bekostigen van de niet-toewijsbare zorg in S1 en de toewijsbare zorg in S2 zoals hiervoor beschreven, leidt tot onbedoelde neveneffecten. Ik overleg met partijen hoe daar verandering in aan te brengen. In de voorhangbrief die ingaat op de bekostiging van de wijkverpleging in 2016, kom ik daar nadrukkelijk op terug.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging op 15 april a.s.? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De aanwezigheid van de politie in Friesland |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «De politie houdt zes bureaus en zestien posten over» en «Politie sneller aanwezig bij levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
Is het waar dat onder andere in de politieregio Noord-Nederland de streefnorm om in 85 procent van de gevallen bij spoedmeldingen binnen een kwartier aanwezig te zijn niet wordt gehaald en in 2013 zelfs is verslechterd? Zo ja, wat is de oorzaak van die verslechtering? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, de streefnorm van de politie is in Noord-Nederland in 2014 niet gehaald. Wel is er in de afgelopen jaren telkens een verbetering te zien. Het percentage steeg sinds 2012 van 57,9% naar 80,4% in 2014. Er is dus een opgaande lijn. Ik merk hierbij overigens op dat er in deze eenheid minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden zijn om overal snel ter plaatse te kunnen zijn.
Wat wordt er concreet gedaan om in Noord-Nederland die streefnorm wel te gaan halen?
Voorbeelden van de maatregelen die de politie neemt om de streefnorm te halen zijn het inzetten van eenmanssurveillance, motoragenten, de inzet van medewerkers uit andere eenheden en de inzet van recherchemedewerkers.
Zijn er sinds 2012 al politiebureaus en politieposten in Friesland gesloten? Zo ja, hoeveel en houdt het kleinere aantal locaties verband met het niet behalen van de genoemde norm? Zo ja, waaruit bestaat dat verband? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2012 zijn er in Friesland geen politiebureaus of politieposten gesloten. Er is dan ook geen verband met het niet halen van de streefnorm.
Deelt u de mening dat er, mede gezien het grote aantal toeristen, op de Waddeneilanden voorzieningen nodig zijn om arrestanten vast te kunnen houden? Zo ja, zijn die voorzieningen er? Als deze voorzieningen er niet zijn, worden die dan alsnog gerealiseerd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe worden personen die op één van de Waddeneilanden worden gearresteerd dan wel vastgehouden?
Ik deel die mening wat betreft het kunnen vasthouden in de eerste 6 uur. Die voorzieningen zijn op de Waddeneilanden aanwezig. Moet een arrestant langer worden vastgehouden dan 6 uur, dan wordt deze daartoe overgebracht naar de vaste wal. Dat is ook de praktijk op dit moment.
Visserijproblemen op het Lauwersmeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ophef en problemen omtrent de intensieve visserij met schietfuiken in het Lauwersmeer zoals aangekaart door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân?1
Ja.
Herkent u de problemen die Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân over de beroepsvisserij op het Lauwersmeer beschrijven in deze brief? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen zomer bestond onrust onder sportvissers op het Lauwersmeer over mogelijke overtredingen door een beroepsvisser op het Lauwersmeer. Er zou sprake van zijn dat te veel schietfuiken zouden worden ingezet. Ook zou mogelijk bijgevangen schubvis illegaal behouden worden, waar deze volgens de huurvoorwaarden dient te worden teruggezet. Naar aanleiding hiervan heeft op 25 juli vorig jaar een gerichte controle-actie door de NVWA bij de betreffende visser plaatsgevonden. Hierbij zijn, zoals door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân ook in hun brief wordt aangegeven, geen strafbare feiten of overtredingen van de voorwaarden vastgesteld. Bij een controleactie begin van dit jaar is wel een proces verbaal opgemaakt tegen deze beroepsvisser vanwege het niet tijdig (en na oproep hiertoe) legen van de fuiken als gevolg waarvan onnodige sterfte van de bijgevangen schubvis optrad.
Op welke wijze worden de huurvoorwaarden op het Lauwersmeer gehandhaafd, en welke sancties zijn er mogelijk indien de geldende huurvoorwaarden niet gevolgd worden?
Handhaving vindt plaats door de politie, door BOA’s van de sportvisserij en van terreinbeherende instanties en door de NVWA, waarbij sanctionering in beginsel plaats vindt vanuit het strafrecht. Behalve in het strafrecht kan specifiek bij een overtreding van de huurvoorwaarden ook door de Staat op basis van het privaatrecht een boete worden opgelegd, of tot tijdelijke intrekking van de huurovereenkomst worden overgegaan.
Klopt het dat beroepsvisserijbedrijf Keuter niet meewerkt aan de Visstandbeheercommissie, wat een voorwaarde is in de huidige huurovereenkomst? Bent u bereid stappen te zetten om dit af te dwingen? Zo ja, wat zullen deze stappen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat het betreffende beroepsvisserijbedrijf in de afgelopen jaren een vaak moeizame relatie met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied heeft gekend. Desalniettemin is medio 2013 een VBC-visplan voor het gebied gereed gekomen. Dit visplan is per juni 2013 goedgekeurd door de waterbeheerder van het gebied. Het betreffende visplan is daarna per 17 juli 2013 namens de VBC aan mij toegezonden, waarbij door de VBC geen voorbehouden zijn gemaakt met betrekking tot de medewerking van bepaalde partijen aan dit visplan. Dit plan is vervolgens door mij als voldoende beoordeeld.
Momenteel werk ik, zoals gemeld in mijn brief van 4 juli 2013 (Kamerstuk 29 664, nr. 110), aan een nieuw wettelijk stelsel wat in de plaats moet komen van het huidige VBC-stelsel. Ik heb de VBC’s laten weten dat zij in de tussentijd niet verplicht een nieuw visplan hoeven op te stellen en dat het huidige goedgekeurde visplan voor dit moment volstaat.
Naast het VBC-visplan, met een vooral omschrijvend karakter, is voor de 3 beroepsvisserijbedrijven op het Lauwersmeer overigens ook nog een specifiek aalvisplan van toepassing wat door het Ministerie van EZ is opgelegd en wat precies bepaalt met hoeveel vistuigen en onder welke condities beroepsmatig mag worden gevist op het Lauwersmeer.