Herhaaldelijke censuur bij de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «VU wil lezing genocide-ontkenner verbieden»?1
Ja. Zoals in mijn antwoorden op uw vragen van 21 januari aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De bijeenkomst wordt georganiseerd door de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Vindt u dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de «bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef», zoals gesteld in de antwoorden op eerdere vragen over censuur bij de VU voor een lezing over Palestina?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deelt u de mening dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de vrijheid van meningsuiting, ook wanneer hier kritiek wordt geleverd op de zienswijze waarbij zonder gedegen onderzoek de kwestie als «genocide» bestempeld wordt? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ja. De vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritieken is een belangrijk recht.
Komt met het annuleren van de lezing door druk van «organisaties en mensen van buiten» de academische vrijheid in het geding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De Vrije Universiteit heeft mij te kennen gegeven dat de lezing niet is geannuleerd onder druk van organisaties en mensen van buiten.
Hoe beoordeelt u het dreigement van de VU deze lezing te annuleren?
De VU heeft aangegeven de beslissing om geen zaal ter beschikking te stellen niet te hebben genomen om te censureren maar vanwege het niet voldoen aan het criterium uit de eigen «spelregels reserveren onderwijsruimten». Overwegingen van «censuur» zijn daarbij niet aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Gaat u het bestuur van de VU aanspreken op het censureren van deze lezing op de VRIJE Universiteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Voert de VU een beleid op zogeheten «eenzijdige» lezingen? Zo ja, waar staat dit? Zo nee, waarom wordt in deze kwestie de «eenzijdigheid» opgevoerd als argument om de lezing te verbieden?
Ja, de VU kent richtlijnen voor het ter beschikking stellen van ruimtes ten behoeve van debatten en lezingen. Dit protocol is openbaar en voor iedereen toegankelijk op internet. In dit protocol is een aantal heldere criteria geformuleerd aan de hand waarvan toetsing van de onderhavige aanvrage heeft plaatsgevonden.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 1, 5 en 6.
Kan de bijeenkomst – naar voorbeeld van de VU International Day 2014 – doorgang vinden met de mogelijkheid tot het stellen van kritische vragen aan de Amerikaanse professor Justin McCarthy?
Over de vormgeving van de bijeenkomst is afgelopen dagen overleg geweest tussen de organisatoren en de VU. Daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat aanstaande vrijdag niet zal doorgaan.
Bent u bereid om -gezien het ontstane patroon van weigeringen vanuit de VU- met de studentenvereniging Anatolia en het bestuur van de VU in overleg te treden om de lezing alsnog plaats te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn geweest om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst.
Als u de vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritiek zeker in de academische wereld een belangrijk recht vindt, gaat u zich dan hard maken om dit patroon van weigeringen van de VU te doorbreken?
De VU hanteert in onderhavige gevallen een principiële, open en breed gedragen set van spelregels, die garanties moet bieden voor een open debat, dat in vrijheid kan worden gevoerd. Er is voor mij geen reden om te twijfelen aan de zuiverheid van die uitgangspunten, noch aan de zorgvuldigheid, waarmee die uitgangspunten door de VU in de praktijk worden gebracht. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Het bericht dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in wil zetten op stedelijke ontwikkeling ten koste van landbouwfondsen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent u dat de zogenaamde «stadsparken» aan de basis staan van de netto, positieve bijdrage van ongeveer € 26 mrd. van de agrarische sector aan de Nederlandse handelsbalans?1
De groene gebieden («stadsparken») tussen onze steden worden door alle Nederlanders, inclusief de stedelingen als zeer waardevol ervaren. Uiteraard onderken ik het zeer grote belang van de agrarische sector voor de Nederlandse economie.
Waar baseert u uw veronderstelling op dat Nederland op wereldschaal bekeken één stad met een grote hoeveelheid stadsparken is? Hebben deze zogenaamde stadsparken het niet juist mogelijk gemaakt dat steden zich konden ontwikkelen, in plaats van andersom?
Nederland kent geen grote, dominante stad, maar een polycentrisch netwerk van kleine en middelgrote nabijgelegen steden. Dit netwerk spreidt zich uit over het grootste deel van Nederland. De OESO duidt in haar Territorial Review of The Netherlands de grote economische potentie van deze uitgangspositie, omdat het de kans biedt de gezamenlijke omvang van steden te benutten (agglomeratievoordelen) zonder de nadelen van een grote stad te ervaren, zoals congestie of extreem hoge woningprijzen. De groene gebieden (natuur, agrarisch, cultuurlandschap) «tussen» de steden zijn een wezenlijk onderdeel van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse stedennetwerk en daarmee een positieve vestigingsfactor.
Richt uw inzet met betrekking tot vermindering van regels voor eigen initiatieven van bewoners en ondernemers zich, gelet op uw constatering dat Nederland op wereldschaal één stad is, niet alleen op de stedelijke gebieden, maar ook op het landelijk gebied?
Ja, ik doel hiermee op initiatieven zoals de Experimentenwet, begin januari 2015 aangekondigd in de Agenda Lokale Democratie. De Experimentenwet is in ontwikkeling. Aan alle gemeenten, groot en klein, stedelijk en niet-stedelijk heb ik, samen met de VNG, in de afgelopen periode gevraagd om met voorstellen te komen om tijdelijk af te wijken van knellende wet- en regelgeving. Ik wil op basis hiervan een aantal gemeenten experimenteerruimte bieden met als doel om de publieke dienstverlening te verbeteren en maatschappelijke opgaven effectiever aan te pakken, ook buiten het stedelijk gebied.
Daarnaast wordt er met de Nederlandse inzet op het gebied van EU Better Regulation aandacht gevraagd voor de effecten van Europese wetgeving voor lokale en regionale overheden. Lokale en regionale overheden zijn immers belangrijke uitvoerders van Europese wetgeving en ervaren dat (sectoraal) Europees beleid en regelgeving niet altijd goed aansluit bij een gebiedsgerichte benadering op lokaal en regionaal niveau.
Is het waar dat u tijdens het Nederlandse voorzitterschap in wilt zetten op verschuiving van een deel van het budget voor het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) naar stedelijke ontwikkeling?
De kaders voor de aanwending van de GLB-middelen zijn meerjarig vastgelegd voor de periode 2014–2020. De inzet is niet om tijdens het Nederlands voorzitterschap besluiten te nemen over het verschuiven van budget van het GLB of andere Europese fondsen naar stedelijke ontwikkeling. Binnen het EU Meerjarig Financieel Kader zijn er onder de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (zoals EFRO en ESF) al middelen beschikbaar voor stedelijk beleid. Zo moet ten minste 5% van de op nationaal toegewezen EFRO-middelen worden bestemd voor geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Voor de periode 2014–2020 is er voor gekozen deze EFRO-middelen in te zetten in de G4 met een zgn. Geïntegreerde Territoriale Investering (GTI). Synergie van de fondsen wordt bereikt door de gelijktijdige inzet van 5% van de nationale ESF-middelen.
Ik wil middels de lancering van een Europese Urban Agenda tijdens het EU-voorzitterschap meer aandacht vragen voor hoe de EU met zijn instrumentarium kan bijdragen aan de ontwikkeling van steden, zodat (onnodige) belemmeringen weggenomen worden en kansen benut kunnen worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om concrete (sectorale) EU-wetgeving die gebiedsgerichte stedelijke oplossingen bemoeilijkt. Ook wil ik verkennen of er belemmeringen voor steden bestaan, bij het gebruik van EU-fondsen en zo ja, hoe deze kunnen worden weggenomen.
Op de website van het CDA stond een column (datum 2 juni 2015) van CDA Europarlementariër Lambert van Nistelrooij, waarin ook hij pleit voor meer inspraak voor steden in de Europese Unie.
Acht u financiering van stedelijke ontwikkeling, in het kader van subsidiariteit, een taak voor de Europese Unie?
Stedelijk beleid is geen taak voor de Europese Unie en dat zal wat het kabinet betreft ook zo blijven. Aangezien steden belangrijke uitvoerders zijn van EU-beleid, is het echter wel van belang dat de EU in zijn beleid beter rekening houdt met het effect van haar beleid op steden.
Organisaties zoals Eurocities en het Comité van de Regio’s zijn daarom ook zeer actief op Europees niveau.
Het is overigens op dit moment al het geval dat de EU via EU-Fondsen zoals EFRO en ESF subsidies aan steden geeft (zie vraag 4).
Welk deel van het budget voor het GLB zou u willen verschuiven naar stedelijke ontwikkeling?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Waarom wilt u specifiek geld weghalen bij het GLB?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Heeft u er rekening mee gehouden dat het GLB in tegenstelling tot andere beleidsterreinen volledig communautair is, dat al sprake is van bezuiniging op het GLB (per lidstaat) en dat het GLB belangrijk is voor een vitale agrarische sector, ook één van de motoren van de Nederlandse economie?
Ik realiseer mij wat het belang van het GLB voor de Nederlandse agrarische sector en het belang van de Nederlandse agrarische sector voor de Nederlandse economie is. Ook zie ik de rol die steden spelen als belangrijke motoren van economie, banen en innovatie.
Bent u bereid uw suggestie om tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in te zetten op bezuiniging op het GLB ten faveure van stedelijke ontwikkeling, te heroverwegen?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Mogelijke over-subsidiëring van biomassa bijstook |
|
Eric Smaling (SP), Stientje van Veldhoven (D66), Liesbeth van Tongeren (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Is de hoogte van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voor de 15% bijstook van andere stromen dan houtpellets een expliciet onderdeel van de overeenkomst tussen non governemental organisations (NGO’s) en energiebedrijven?
Nee.
Is er op enige wijze een garantie dat niet een groot deel van de 25 peta-joule (PJ) reeds dit jaar via de SDE+ wordt aangevraagd en dus gebruik kan maken van de geboden kans om een vergoeding op basis van houtpelletprijzen te krijgen voor de 15% goedkopere reststromen?
Om de volledige 25 PJ (maximale productie van hernieuwbare energie per jaar door bij- en meestook) dit jaar te beschikken tegen de door ECN en DNV GL berekende basisbedragen is een verplichtingenruimte nodig van circa € 4,3 miljard. Naar de huidige inzichten zou daarvan dan circa € 3 miljard daadwerkelijk worden uitbetaald in een periode van 8 jaar (zie ook het antwoord op vraag 11).
Het plafond voor het afgeven van beschikkingen in 2015 bedraagt € 3,5 miljard voor de gehele SDE+. Op dit moment is er in totaal al voor ruim € 1,5 miljard aan aanvragen ingediend, zodat er nog een kleine € 2 miljard aan ruimte resteert.
Dit betekent dat zelfs bij het aanvragen in de vrije categorie van de huidige fase (€ 0,08 / kWh) maximaal slechts een deel (circa 80%) van de 25 PJ kan worden gehonoreerd. Dit zou ook betekenen dat subsidiekosten significant afnemen.
Aanvragen voor de door ECN en DNV GL berekende basisbedragen is pas mogelijk vanaf 22 juni (bestaande capaciteit) of vanaf 31 augustus (nieuwe capaciteit). De kans is groot dat het restbudget dan nog aanzienlijk lager is dan op dit moment, zodat er slechts een klein deel van de 25 PJ in 2015 zal kunnen worden gehonoreerd.
Kunt u bevestigen in lijn met het ECN-rapport1, dat de biomassakosten allesbepalend zijn voor de uiteindelijke werkelijke kosten?
De conclusie dat biomassaprijzen allesbepalend zijn is niet correct. Dit wordt ook niet vermeld in de verkennende notitie van ECN. In mijn brief van 23 januari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 293) heb ik vermeld uit welke componenten de basisbedragen zijn opgebouwd en is de opbouw inzichtelijk gemaakt per kostencomponent.
Wat is de bron van de door u genoemde bedragen die genoemd staan in antwoord 18 op de vragen gesteld door de vaste commissie voor Economische Zaken: « Voor diermeel is een prijs aangenomen van ca. 50–80 €/ton»?2 Heeft u in de markt gecontroleerd of deze prijzen nu ook nog gelden?
ECN en DNV GL stellen in hun notitie dat de prijzen voor alternatieve brandstoffen in de notitie van indicatieve waarde zijn, omdat er over deze prijzen slechts anekdotische informatie beschikbaar is. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, moest de notitie in zeer korte tijd opgesteld worden en om die reden heeft er over de bevindingen van ECN en DNV GL geen consultatie van marktpartijen plaatsgevonden. Voor het bepalen van de basisbedragen voor de SDE+ 2015 is gebruikgemaakt van de expertise en kennis van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN). ECN werd bij die berekeningen ondersteund door DNV GL.
Bent u op de hoogte van het feit dat tijdens de Milieukwaliteit en Elekticiteitsproductie (MEP) geadviseerd is door ECN om geen subsidie te geven voor de bijstook van diermeel omdat de prijzen van deze biomassavorm zo laag waren?3 Bent u op de hoogte van het feit dat sindsdien de prijzen voor diermeel zelfs zijn gedaald?
In het advies van ECN-KEMA over de MEP-subsidies van september 2003 is een onrendabele top berekend voor inzet van diermeel in kolencentrales van
2,1 ct/kWh. Aangezien deze onrendabele top lager was dan de toen geldende REB-vrijstelling was het bijbehorende advies voor de MEP-subsidie nul. De hierbij aangenomen prijs van diermeel was -30 euro/ton. Indicaties van de huidige prijs van diermeel zijn schaars (zie ook de LEI-nota uit 2012 die in vraag 6 wordt aangehaald) maar liggen wel hoger dan de prijsaanname van 2003, een periode waarin het gebruik van diermeel voor hoogwaardiger toepassingen problematisch was vanwege de BSE-crisis.
Kent u nota 12–087 van het Landbouw Economische Instituut (LEI) die prijzen voor verwerking van producten voor diermeel op een negatieve 22 Euro/ton stelt?4
Deze nota is mij bekend. De nota bevat geen prijsindicatie voor categorie-1 diermeel, de kwaliteit die ingezet wordt voor verbranding in kolencentrales.
Kunt u de in het verzamel Algemeen overleg Energie van 9 april jl. genoemde 1,3 tot 3,8% bij gebruik reststromen in plaats van houtpellets onderbouwen?
De genoemde percentages komen uit de verkennende notitie waarin ECN en DNV GL hebben gekeken naar het kosteneffect dat het gedeeltelijk gebruik van alternatieve brandstoffen zou hebben op het basisbedrag voor de twee categorieën bij- en meestook. De percentages verwijzen naar de indicatieve percentages voor het kosteneffect van de inzet van 15% alternatieve brandstoffen. Zoals gezegd geeft de notitie effecten op de basisbedragen in de ordegrootte van enkele procenten. Voor nieuwe installaties zou het basisbedrag 3,3% lager uitvallen bij een laag prijs scenario en 1,1% lager bij een hoog prijs scenario. Voor bestaande installaties is dit 3,8% lager bij een laag prijs scenario en 1,5% lager bij een hoog prijs scenario. In het AO van 9 april jl. heb ik gezegd dat dit kosteneffect tussen de 1,1 en 3,8% ligt en dat deze effecten binnen de onzekerheidsmarges vallen die bestaan bij het berekenen van het basisbedrag.
Kunt u, na het zenden van het ECN rapport naar aanleiding van eerder gestelde vragen5 ook het rapport zenden van ECN6 dat werkelijk tijdens de onderhandelingen is gebruikt, en waar de over subsidiering door de subsidie op reststromen niet op 3,8% maar op 4,8% werd verondersteld?
De betreffende notitie was een conceptversie van ECN en DNV GL, waaraan op dat moment de laatste hand werd gelegd en die nog niet volledig afgerond was, aangezien de notitie binnen een kort tijdsbestek moest worden opgesteld. Deze verkennende notitie hebben ECN en DNV GL op mijn verzoek opgesteld ten behoeve van de vertrouwelijke gesprekken met de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen. Gezien het voorlopige karakter van de notitie van ECN en DNV GL en de afspraken over de vertrouwelijkheid tussen partijen, zal ik deze voorlopige versie van onderzoekers van ECN en DNV niet openbaar maken. Ik wil uw Kamer graag correct informeren, en zie geen meerwaarde in het delen van voorlopige versies van notities. Nadat ECN en DNV GL in staat waren om de notitie af te ronden en reguliere interne kwaliteitsborging toe te passen, heb ik de definitieve versie van de notitie openbaar gemaakt.
Waar is dit opeens ontstane verschil door te verklaren en klopt het dat de door u gezonden ECN notitie niet dezelfde ECN notitie is die u noemt in antwoord 2: «Deze verkennende notitie hebben ECN en DNV GL op mijn verzoek opgesteld ten behoeve van de vertrouwelijke gesprekken met de energiebedrijven en natuur- en milieuorganisaties.»?
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangeef is dit inderdaad niet dezelfde notitie. Het genoemde verschil is inhoudelijk te verklaren doordat ECN en DNV GL in de conceptversie wel de kwalitatieve overweging dat het niet altijd mogelijk is om gedurende 7000 vollasturen ook alternatieve brandstof in te zetten hadden opgenomen, maar deze overweging nog niet hadden gekwantificeerd. Deze overweging is in de eindversie kwantitatief gemaakt, door voor drie van de vier combinaties van categorieën en alternatieve brandstoffen een lager aantal draaiuren aan te nemen. Dit heeft gevolgen voor de indicatieve berekeningen, waardoor sommige percentuele veranderingen in de basisbedragen anders uitkomen. Deze veranderde uitkomsten zijn verwerkt in de eindversie van de notitie. De getalsmatige aannames omtrent investeringskosten, O&M-kosten en brandstofkosten in de conceptversie zijn niet gewijzigd in de eindversie. Tenslotte is in de kwaliteitsborging nagegaan in hoeverre de uitspraken verdedigbaar waren gegeven het indicatieve karakter van de berekeningen en op basis daarvan zijn nog enkele tekstuele aanpassingen gedaan.
Kunt u vraag 3 van de eerder gestelde7 vragen dat u geen aparte basisbedragen kunt noemen voor de categorieën diermeel, agro-residuen, etc. nogmaals bezien, daar ECN heeft aangegeven wat de percentuele veranderingen van de totale basisbedragen (bij 85% houtpellets plus 15% diermeel) zijn in geval van het bijstoken van 15% diermeel en dat er wel aannames zijn gedaan over de aparte basisbedragen ofwel onrendabele top van diermeel? Kunt u dit aparte basisbedrag voor diermeel geven? Zo niet, kunt u dan aangeven wat de achterliggende berekening is van de 3,8% wijziging van het totale basisbedrag in geval van diermeel of andere reststromen?
Het antwoord wat ik op vraag 3 van de eerder gestelde Kamervragen heb gegeven is reëel. Ik heb geen reden dit antwoord te herzien.
Kunt u vraag 6 van diezelfde eerder gestelde vragen8 beantwoorden met een concreet bedrag; uitgaande van het (theoretische) geval dat de 25 PJ dit jaar beschikt wordt inclusief 15% aan diermeel? Kunt u de achterliggende berekening geven van het geschatte subsidiebedrag van € 3 miljard voor 25 PJ bijstook in uw antwoord op deze vraag 6? Welke basisbedragen, Vollasturen, etc. zijn verondersteld?
In het antwoord op vraag 6 van de eerder gestelde vragen heb ik een bedrag genoemd van circa € 3 miljard. Dat bedrag is als volgt tot stand gekomen.
Zoals aangegeven betreffen dit de kosten bij gebruik van uitsluitend nieuwe capaciteit. Als ook bestaande capaciteit wordt ingezet, dan vallen de kosten iets lager uit. Bestaande capaciteit is echter beperkt (raming: 4,3 PJ per jaar). Het basisbedrag van bestaande capaciteit is € 0,007 / kWh (€ 1,94 mln. / PJ) lager dan dat van nieuwe capaciteit. Bij volledige inzet van de bestaande capaciteit zouden de kosten dus 8 jaar * 4,3 PJ / jaar * € 1,94 mln. / PJ = € 67 mln. lager uitvallen. De geraamde subsidiekosten liggen dus in de range van € 3,002 – 3,069 miljard voor een periode van 8 jaar.
Als gecorrigeerd zou worden voor lagere brandstofkosten komen – bij een hoog prijsscenario voor diermeel en volledige benutting van de mogelijkheid om 15% diermeel bij te stoken – de geraamde subsidiekosten te liggen in de range van € 2,929 – 2,999 miljard voor een periode van 8 jaar. Bij een laag prijsscenario voor diermeel komen de geraamde subsidiekosten dan te liggen in de range van € 2,789 – 2,859 miljard voor een periode van 8 jaar.
Kunt u aangeven wat het geschatte cumulatieve SDE+ basisbedrag is in miljarden euro’s voor het bijstoken van 25 PJ (dus niet het cumulatieve subsidiebedrag, maar het cumulatieve basisbedrag)?
Een basisbedrag is de integrale kostprijs per eenheid energie voor een aangewezen categorie hernieuwbare energie in de SDE+. Voor een afgegeven beschikking blijft het basisbedrag de gehele subsidieperiode gelijk. Jaarlijks wordt door ECN en DNV GL geadviseerd over de hoogte van de basisbedragen voor een jaargang SDE+. In dit licht is het niet zinvol om een basisbedrag te cumuleren.
Gezien uw antwoord 8 op de vragen «Omdat de effecten van alternatieve brandstoffen op de basisbedragen binnen de onzekerheidsmarges vallen die bestaan bij het berekenen van de basisbedragen, gaf dit geen aanleiding om de melding aan te passen.», kunt u aangeven in hoeverre er sprake is van slechts een onzekerheidsmarge indien voor de betreffende 15% er potentieel miljoenen meer worden uitgekeerd uitgaande van houtpellets dan de werkelijke biomassa zal kosten?9
ECN en DNV GL hanteren onzekerheidsmarges omdat zij in hun berekeningen een groot aantal aannames moeten doen. Zo doen zij aannames op basis van hun expertise en op basis van de best beschikbare informatie, maar de werkelijkheid levert afwijkingen op de aannames. Om die reden wordt bij de berekening van alle basisbedragen altijd een onzekerheidsmarge gehanteerd. Dit is niet anders voor alle andere categorieën van de SDE+.
In algemene zin laten de berekeningen van ECN en DNV GL zien dat het effect van de alternatieve biomassaprijzen op het basisbedrag relatief gering is en maximaal in de orde van enkele procenten ligt. Dit effect valt binnen de onzekerheidsmarges die bestaan bij het berekenen van de basisbedragen. Op basis van de notitie concludeer ik dan ook dat de mogelijkheid voor het gebruik van maximaal 15% alternatieve brandstoffen niet leidt tot over subsidiëring.
Bent u bereid om de 15% als aparte SDE+ categorie te bezien en deze apart te melden aan de Europese Commissie in het kader van de staatssteun regeling? Zo nee, waarom niet?
Begin 2015 is het besluit opnieuw gewijzigd, onder andere vanwege de introductie van de mogelijkheid om biomassa bij- en mee te stoken. Dit gewijzigde besluit is als geheel opnieuw bij de Europese Commissie aangemeld, waarbij het bij- en meestoken van biomassa afzonderlijk is vermeld. Omdat de effecten van alternatieve brandstoffen op de basisbedragen binnen de onzekerheidsmarges vallen die bestaan bij het berekenen van de basisbedragen, gaf dit geen aanleiding om de melding aan te passen. De Europese Commissie heeft recent aangegeven dat het besluit een geschikt instrument is om een doelstelling van gemeenschappelijk belang na te streven en dat de steun daarom verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.
Zoals ik bij de beantwoording van de vragen van de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken over bij- en meestook van biomassa in kolencentrales heb aangegeven10, zullen ten behoeve van de openstelling van SDE+ in 2016 en verder volgens goed gebruik de basisbedragen opnieuw worden berekend, waarbij alle kenmerken van de categorieën opnieuw worden meegenomen, dus inclusief de mogelijkheid om 15% alternatieve biomassastromen bij en mee te stoken.
Moeten de 15% alternatieve biomassastromen – waarvoor boscertificatie niet van toepassing is – wel aan duurzaamheidseisen voldoen en gecertificeerd worden volgens de NTA8080 norm zoals in het SER-akkoord is overeengekomen? Zo nee waarom niet?
Ook de alternatieve brandstoffen moeten voldoen aan de duurzaamheidscriteria. In de uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie staat aangegeven aan welke specifieke criteria de verschillende biomassastromen moeten voldoen.
De alternatieve brandstoffen moeten voldoen aan het criterium broeikasgasbalans, het criterium naleving wetgeving en het criterium «chain of custody», wat inhoudt dat er een koppeling is tussen het uiteindelijk gebruikte materiaal in het product en de eerste juridische eigenaar van het materiaal bij de productie.
Het miljoenenverlies bij het Afval Energie Bedrijf in Amsterdam |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «89 miljoen in rook op»?1
Ja.
Hoe verklaart u de miljoenenverliezen bij het Afval Energie Bedrijf (AEB) Amsterdam?
Uit het artikel waaraan wordt gerefereerd, blijkt dat reeds voor de verzelfstandiging informatie beschikbaar was over de financiële situatie. Tevens is beschreven dat de reden voor verzelfstandiging was om te voorkomen dat commerciële concurrenten klaagden over ongeoorloofde staatssteun. Het is verder niet aan mij om een toelichting te geven op de redenen die bij het gemeentebestuur speelden, noch om een oordeel uit te spreken over de vraag of de verliezen voorkomen hadden kunnen worden.
Hadden deze verliezen voorkomen kunnen worden wanneer niet tot verzelfstandiging zou zijn overgegaan? Zo ja, was dit voor de verzelfstandiging ook al bekend? Waarom is er in dat geval dan toch gekozen voor verzelfstandiging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het aanbod van restafval in Nederland zich tot de verwerkingscapaciteit, gemeten over de laatste tien, twintig jaar?
In onderstaande tabel zijn het aanbod van het restafval en de verwerkingscapaciteit opgenomen. De uitbreiding van capaciteit is aanvankelijk gepleegd om de gewenste verschuiving van storten naar verbranden te kunnen opvangen. Dit is succesvol geweest. De laatste jaren daalt door betere afvalscheiding de calorische waarde van het afval waardoor installaties meer afval kunnen verwerken. Dit verklaart de lichte toename van de capaciteit.
5.362
5.502
5.542
5.788
6.053
6.333
6.459
7.207
7.480
7.549
5.362
5.502
5.542
5.788
6.053
6.332
6.403
6.912
6.445
5.937
0
0
0
0
0
1
56
295
1.035
1.612
5.362
5.762
5.860
6.365
6.680
7.196
7.070
7.532
7.613
7.715
Leidt het succes van vermindering van het creëren van afval, afvalscheiding, hergebruik en het landelijke programma «Van Afval naar Grondstof» (VANG) tot structurele overcapaciteit bij afvalverwerkingsinstallaties? Zo nee, waarom niet?
Succes van het VANG-programma zal ertoe leiden dat minder capaciteit nodig is voor verbranding van Nederlands afval. Het is aan de exploitanten van de afvalverbrandingsinstallaties wat zij doen met de restcapaciteit. De afgelopen jaren heeft dit geleid tot import, zodat nauwelijks sprake was van overcapaciteit. Indien in de toekomst minder buitenlands afval beschikbaar is voor verbranding, zal naar verwachting een deel van de capaciteit worden gesloten of getransformeerd.
Hoeveel afval van buiten Nederland wordt er door het AEB en andere afvalverbranders in Nederland verwerkt? Hoe heeft dit zich over de laatste jaren ontwikkeld?
In de tabel in antwoord 4 zijn deze hoeveelheden opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat Nederland vanwege de grote verwerkingscapaciteit grote hoeveelheden afval uit het buitenland blijft importeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Afval dat Nederland importeert, draagt bij aan het benutten van de beschikbare capaciteit (economische baten, geen kapitaalvernietiging) en aan de doelstelling voor duurzame energie (de biogene fractie). Er is ook sprake van klimaatwinst, omdat het afval anders in het buitenland zou zijn gestort of verbrand zonder energieterugwinning. Bovendien draagt een sterke positie van Nederland als verwerker van afval bij aan het verwezenlijken van de ambitie om een vooraanstaande rol te spelen bij de transitie naar een circulaire economie. Randvoorwaarde is dat voldaan moet worden aan de bestaande vergunningen. Uiteraard is de ambitie dat steeds meer afval, in Nederland en elders, wordt vermeden of gerecycled. Op de langere termijn hoeft dan minder afval te worden verbrand en zal de import voor verbranding dalen.
Wat is het verwachte aanbod van afval op de korte en langere termijn en hoe wordt de verwerkingscapaciteit hierop afgestemd?
De VANG-doelstellingen moeten ertoe leiden dat in 2022 nog maar 2–3 Mton Nederlands afval wordt verbrand. In Europa was in 2012 nog sprake van stort van 63 Mton afval. Voor een groot deel is dit verbrandbaar afval. Deze hoeveelheid is (veel) groter dan de huidige en in 2022 verwachte restcapaciteit van afvalverbrandingsinstallaties in Europa. De verwachting is dus dat de Nederlandse restcapaciteit voorlopig gevuld kan worden met import. Of dit gebeurt, hangt af van de kosten van transport en verwerking, én van de concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse installaties. Op de langere termijn zal veel afhangen van de snelheid waarmee, onder invloed van Europees en nationaal beleid, de transitie naar een circulaire economie zich voltrekt.
Hoeveel door verbranding van afval opgewekte energie in Nederland wordt nuttig gebruikt en in welke sectoren?
De AVI’s produceerden in 2013 27,4 PJ aan energie, waarvan 16,7 PJ hernieuwbare energie. Dit is 1,3% van de totale energieproductie in Nederland. Hiervan is 11,1 PJ elektriciteit die wordt ingevoed in het net en niet specifiek aan bepaalde sectoren wordt geleverd.
De opgewekte warmte, 16,3 PJ, wordt steeds meer nuttig gebruikt. Dit varieert per installatie en wordt niet centraal bijgehouden. Sommige installaties voeden warmtenetten die de gebouwde omgeving van warmte voorzien, andere installaties leveren (ook) aan bedrijven.
Wat kan de afvalverbrandingssector leren van de rioolwaterzuiveringssector, waar vraag en aanbod waarschijnlijk stabieler zijn?
De vraag suggereert dat stabiliteit in vraag en aanbod wenselijk zijn. Het kabinet richt zich er juist op het aanbod van Nederlands afval voor verbranding te laten dalen, door afvalpreventie en recycling te stimuleren. Door het importeren van afval zorgen de exploitanten dat er toch sprake is van stabiliteit van vraag en aanbod. Op deze manier zorgen de exploitanten voor een stabiel aanbod.
Hoe vergelijkt u de situatie bij AEB Amsterdam met die bij bijvoorbeeld Slibverwerking Noord-Brabant, dat 15 miljoen euro investeerde en nu praktisch energieneutraal opereert?2
Beide bedrijven zijn niet te vergelijken. AEB verbrandt afval, SNB rioolwaterzuiveringsslib.
Kunt u deze vragen zo mogelijk beantwoorden vóór het Algemeen overleg Grondstoffen en Afval op 22 april 2015?
Dit overleg is door uw Kamer uitgesteld.
Het bericht dat Engeland ruim vijf miljard pond heeft uitgegeven aan wapenexport naar landen die op de zwarte lijst staan wegens mensenrechtenschendingen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Britse Parliamentary Committees on Arms Export Controls, die concluderen dat de Britse overheid miljarden heeft uitgegeven aan wapenexport naar landen die op de zwarte lijst staan wegens mensenrechtenschendingen?1
Ja. Overigens is het niet zo dat de Britse overheid dit geld heeft uitgegeven aan wapenexporten. In de regel genereren exporten immers geld. Het Verenigd Koninkrijk heeft wel exportvergunningen afgegeven voor Britse wapenexporten.
Wat vindt u van de conclusies die de Committees trekken namelijk dat de wapenexport vanuit Groot-Brittannië haaks staat op het belang van mensenrechten? Bent u ervan op de hoogte dat de Britten volop wapens leveren aan landen die reden tot zorg geven zoals Afghanistan, China, Iran, Irak, Israël, Rusland en Sri Lanka? Zo ja, is hierover gesproken in Europees verband, zowel met de Britten als door alle lidstaten onderling in de EU Council Working Party on Conventional Arms Exports (COARM)?
Het rapport concludeert dat de Britse overheid in 2013 in totaal 3.298 maal een Standard Individual Export Licence (SIEL) heeft afgegeven voor de uitvoer van militaire goederen naar een land dat voorkomt op een lijst van 28 landen waarover het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken zich zorgen maakt inzake de mensenrechtensituatie. Die lijst geldt bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen echter niet als zwarte lijst. Wel geeft deze aanleiding om zorgvuldig te kijken naar een mogelijk verband tussen de uit te voeren goederen en geconstateerde mensenrechtenschendingen.
Het Verenigd Koninkrijk rapporteert, evenals Nederland, jaarlijks aan de EU over de afgegeven en afgewezen vergunningaanvragen per bestemming. Op 17 maart jl. nog heeft de EU het zestiende jaarverslag volgens artikel 8, lid 2, van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie gepubliceerd.
De EU-lidstaten hebben zoals bekend een reguliere procedure van wederzijds informeren en consulteren over afgewezen vergunningaanvragen (denials). Daarnaast kunnen de lidstaten in de EU-Raadswerkgroep Conventional Arms Exports (COARM) hun wapenexportbeleid en de implementatie daarvan met elkaar bespreken. En marge van de COARM en via de contacten die in die Raadswerkgroep worden gelegd wisselt Nederland ook van gedachten met andere lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, over hun beleid richting de diverse bestemmingslanden. Binnen de COARM is Nederland een van de lidstaten die een voortrekkersrol vervullen in de informatie-uitwisseling over afgegeven vergunningen naar gevoelige bestemmingen, zoals landen waar ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden en landen waar sprake is (geweest) van een militaire machtsovername.
Hoe verhoudt de levering van anti-oproer schilden, machinegeweren, handgranaten, kogelvrije vesten, militaire helmen, machinepistolen, militaire steunvoertuigen, traangasmunitie aan Libië, scherpschutter geweren en intelligence apparatuur aan Saudi Arabië en kogelvrije vesten, militaire helmen en cryptografische software aan Syrië zich naar uw opvatting tot het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? Zou Nederland dezelfde afwegingen hebben gemaakt inzake het afgeven van vergunningen voor levering van dit type wapens en aan deze landen?
Alle EU-lidstaten hanteren het EU Gemeenschappelijk Standpunt bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen, technologie inbegrepen, naar niet-EU-lidstaten en niet-NAVO-bondgenoten zoals Libië, Saoedi-Arabië of Syrië. De centrale vraag bij de toetsing is altijd of de aard van de goederen, het eindgebruik en de eindgebruiker van negatieve invloed kunnen zijn op de acht criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. De uiteindelijke beslissing om de vergunningaanvraag af te wijzen of toe te kennen is echter een nationale competentie en daarmee de verantwoordelijkheid van de individuele lidstaat.
Aangezien het Britse rapport geen informatie bevat over het eindgebruik en de eindgebruikers van de goederen, kan niet worden vastgesteld of Nederland dezelfde afwegingen zou hebben gemaakt. Evenmin is het ons bekend of hier sprake is van vergunningaanvragen die door Nederland zijn afgewezen.
Hoe verhoudt naar uw opvatting de levering van 170 miljoen pond aan militaire helicopters, cryptografische software, spionage software en kleine munitie zich tot de EU-sancties tegen Rusland en tot de bijzonder reële risico’s dat wapens door Rusland worden ingezet in de Oekraïne en tegen de Oekraïense bevolking?
Uit het rapport blijkt niet wanneer de genoemde goederen precies aan Rusland zijn geleverd, waardoor niet duidelijk wordt of de EU-sancties tegen Rusland al van kracht waren ten tijde van de export. Het rapport reageert vooral op het jaarrapport van de Britse regering over 2013, toen er nog geen wapenembargo tegen Rusland van kracht was. Op pagina 245 van Volume II van het rapport staat dat de Britse regering 25 bestaande wapenexportvergunningen heeft ingetrokken na de instelling van de EU-sancties tegen Rusland en dat iedere nieuwe vergunningaanvraag aan deze sancties zal worden getoetst (ibid., p. 246).
Welke mogelijkheden zijn er Europees voor lidstaten om elkaar aan te spreken op conflicterende uitgangspunten in het wapenexportbeleid en in het bijzonder mogelijke schending van afgekondigde EU-sancties?
De uiteindelijke beslissing over vergunningaanvragen is een nationale competentie. Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld, kunnen de lidstaten hun wapenexportcontrolebeleid met elkaar bespreken in de COARM. Dat gebeurt ook, en Nederland speelt een voortrekkersrol bij het verbeteren van de informatie-uitwisseling over afgegeven vergunningen naar post-embargolanden en naar een beperkt aantal specifieke, gevoelige bestemmingen.
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 6 gesteld, staan bij alle EU-lidstaten de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt centraal bij de toetsing van vergunningaanvragen. Als er sancties of embargo’s gelden voor het bestemmingsland of als er een directe relatie is tussen de te exporteren goederen en de geconstateerde mensenrechtenschendingen, moet de vergunningaanvraag worden afgewezen.
De kabinetsreactie op de initiatiefnota «Wapens en Principes, Ambities voor een geloofwaardig en geharmoniseerd wapenexportbeleid in Europa» van D66 en PvdA ging u op 23 april jl. toe. Zoals daarin aangegeven, delen wij uw ambitie om te streven naar volgende stappen in de harmonisatie van het wapenexportbeleid in Europa. Het instellen van een wapenexportautoriteit en een Right to Challenge staan echter op gespannen voet met de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten. Wapenexport raakt immers aan de nationale veiligheid, die de uitsluitende verantwoordelijkheid van de lidstaten zelf is. Het voorstel om op dit terrein formeel verantwoording af te leggen aan andere EU-lidstaten zal naar verwachting weerstand oproepen bij veel EU-lidstaten. Het kabinet zal de Europese partners evenwel over dit idee consulteren, om te beginnen de meest gelijkgestemden op het gebied van verdere EU-harmonisatie.
Is sprake van vergunningsaanvragen die door Nederland zijn afgewezen, maar door Groot-Brittannië wel zijn toegewezen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat wapenexportbeleid dat haaks staat op het belang van mensenrechten, in strijd is met afgekondigde EU-sancties en levering aan twijfelachtige regimes toestaat, afbreuk doet aan een geloofwaardig wapenexportbeleid en schadelijk is voor de geloofwaardigheid van Europees buitenlandbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beschouwt u de stevige conclusies van de Britse Parliamentary Committees on Arms Export Controls in het licht van de initiatiefnota van D66 en PvdA waarin onder meer een Europese wapenexportautoriteit en een Right to challenge worden voorgesteld om tot een geloofwaardiger en meer geharmoniseerd wapenexportbeleid te komen in Europa?2
Zie antwoord vraag 5.
Reizen met de trein door blinden en slechtzienden |
|
Carla Dik-Faber (CU), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Informatie in trein niet duidelijk genoeg voor blinden»?1
Ja.
Klopt het dat kwetsbare groepen reizigers, met name blinden en slechtzienden, niet altijd duidelijk genoeg geïnformeerd worden tijdens hun reis over aan welke kant van de trein ze moeten uitstappen? Hoeveel reizigers ondervinden hier hinder van? Kunt u dit onderbouwen met cijfers?
Vorig jaar heb ik samen met de Ieder(in), de Oogvereniging, NS en ProRail een werkbezoek gebracht, waarin de toegankelijkheid van het treinvervoer centraal stond. Daarbij is onder meer de kwaliteit van de reisinformatie aan de orde geweest. Het ging toen onder meer over de verstaanbaarheid van de informatie. NS heeft daar sindsdien extra aandacht aan besteed. Bij vraag 5 wordt daarover meer opgemerkt. Over de aantallen reizigers, die hinder ondervinden van onduidelijke reisinformatie is weinig bekend. NS geeft aan dat een deel van de klanten met een visuele beperking geheel zelfstandig reist. Omdat deze klanten niet zijn aangemeld/geregistreerd bij NS heeft NS geen gegevens over de grootte van deze groep. Uit hun administratie van reizigers die assistentie aanvragen is wel af te leiden dat in 2014 ongeveer 5000 reizen door mensen met een visuele beperking zijn gemaakt. Uit gesprekken die NS in februari 2015 heeft gevoerd met de doelgroep over deze wens, waarbij ook de Oogvereniging vertegenwoordigd was, kwam naar voren dat alleen klanten met een visuele beperking die de rijrichting kunnen voelen gebaat zijn bij deze informatie. Exacte informatie over welk deel van alle reizigers met een visuele beperking gebaat is bij informatie over de uitstapzijde is momenteel niet bekend.
Wat vindt u van de argumentatie van NS dat het bedrijf conducteurs niet wil opleggen om te roepen aan welke zijde van de trein er uitgestapt moet worden, omdat het de werkbelasting van de conducteurs niet wil verhogen?
Bij de gesprekken die over dit punt al gevoerd zijn speelt de werkbelasting van de conducteur nauwelijks een rol. De andere factoren (invloed op de veiligheid, perceptie van forensen en grootte van de doelgroep, zie vraag 4) lijken een grotere rol te spelen dan de werkbelasting van de conducteur.
Bent u bereid om met de personenvervoerders in Nederland te overleggen over hoe dit probleem kan worden aangepakt? Bent u ook bereid de vervoerders te vragen of ze de reizigers willen informeren over aan welke zijde van de trein ze uit moeten stappen, op een vergelijkbare manier als dat in Duitsland gebeurt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen weken vonden er gesprekken plaats tussen NS, het ministerie, belangenorganisatie Ieder(in) en de Oogvereniging om vast te stellen welke wensen NS in de komende tijd met voorrang oppakt om de reis van klanten met een beperking verder te vergemakkelijken. Daarbij is ook de wens van klanten met een visuele beperking om informatie te krijgen over de uitstapzijde aan de orde geweest. NS neemt deze wens dan ook zeer serieus. NS wil de impact op de veiligheid bij uitvoering van deze maatregel en de hoe andere reizigers informatie over de uitstapzijde ervaren eerst onderzoeken. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat forensen zich snel ergeren aan, in hun ogen, overtollige informatie. Daarnaast bleek recent dat niet alle klanten met een visuele beperking gebaat zijn bij een omroepbericht over de uitstapzijde omdat een deel van deze doelgroep de rijrichting niet kan voelen. Bij de prioriteitstelling waarmee deze en andere maatregelen voor de doelgroepen worden opgepakt, wordt een balans gezocht in de maatregelen voor de verschillende groepen van mensen met een beperking (auditief, motorisch, verstandelijk, visueel).
Kunt u de stelling in het artikel dat de omroepinformatie van wisselende kwaliteit is beoordelen? Bent u, gezien de afhankelijkheid van blinde reizigers van deze informatie, bereid de vervoerders op het spoor aan te sporen deze te verbeteren?
De vertegenwoordiger van de Oogvereniging geeft aan dat hij de verstaanbaarheid van de omroep in de Intercity’s wisselend van kwaliteit vindt. Van de verbetering van de verstaanbaarheid heeft NS het afgelopen jaar werk gemaakt. NS heeft na onderzoek geconcludeerd dat de omroepinstallatie in de dubbeldeks Intercitytreinen (de zogenaamde VIRM’s) de meeste problemen geeft. NS herziet binnenkort de omroepinstallatie in al deze treinen. In 2015 is deze verbeterslag afgerond. Ook bij de andere treinen is expliciet aandacht voor de kwaliteit van de omroepinstallatie. Elke conducteur meldt een slecht werkende of defecte omroepinstallatie en ook onderhoudspersoneel controleert de omroepinstallatie regelmatig. Als er een defect wordt geconstateerd heeft het repareren hiervan prioriteit, zeker bij intercity’s. Bij het omroepen zelf kiest NS voor een meer persoonlijke benadering in de Intercitytreinen en voor automatische omroep in de Sprinters. Zo kan in een Intercity ingespeeld worden op de situatie ter plaatse. Ten aanzien van de inhoud van de informatie in Intercity’s is de Oogvereniging kritisch omdat niet altijd het volgende station of alle aansluitingen op het knooppunt worden omgeroepen. Volgens NS hebben alle conducteurs de instructie om in Intercitytreinen bij nadering van een knooppunt de naam van het knooppunt en de actuele overstapinformatie aan klanten door te geven, en gebeurt dit ook.
De uitzending 'Ongelukkige Spoed' |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Ongelukkige spoed»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak is dat er wekelijks een ongeval plaatsvindt met politie-, brandweer- of ambulancevoertuigen? Hoe beoordeelt u dat feit?
Politie-, brandweer- en ambulancevoertuigen moeten zo snel mogelijk ter plaatse zijn. De hoge snelheid in het reguliere verkeer is ondanks optische en geluidssignalen en alle preventieve maatregelen niet zonder risico’s. Ieder ongeval is er echter één teveel. Daarom zal ik mij in samenwerking met de betrokken hulpdiensten voortdurend blijven inspannen om het aantal ongevallen te doen afnemen.
Op welke gronden is de richtlijn vastgesteld voor deze voertuigen om bij rood licht een kruising met een snelheid van maximaal 20 km/h te passeren? Hoe is het mogelijk dat dit in veel gevallen niet wordt nageleefd?
Volgens artikel 3, lid 4a van de Regeling optische en geluidssignalen 2009 moet de brancherichtlijn van de hulpdiensten een dergelijke norm bevatten. Andere weggebruikers zijn namelijk niet bedacht op voorrangsvoertuigen die door rood rijden en kunnen onvoorspelbaar reageren op een voorrangsvoertuig. De bestuurder van een voorrangsvoertuig moet hier rekening mee houden wanneer hij een kruispunt oversteekt.
In de brancherichtlijn is bepaald dat het in bijzondere situaties is toegestaan om van de gestelde norm af te wijken in overleg met de meldkamer. De bestuurder van een voorrangsvoertuig maakt in dat geval een professionele afweging om zo snel en veilig mogelijk een kruising te kunnen passeren.
Kunt u een reactie geven op het huidige gebruik van de verschillende oplossingsmogelijkheden die in het programma worden gegeven, zoals het ritregistratiesysteem en de rijopleiding?
Het verminderen van het aantal ongevallen en schadegevallen heeft de aandacht van de individuele hulpdiensten. Zo heeft de Werkgroep Preventie van de politie in 2012 een analyse van de meest voorkomende schadegevallen met politievoertuigen uitgevoerd en heeft op basis daarvan een plan van aanpak opgesteld met adviezen. Ook de landelijke invoering van een ongevallenregistratiesysteem maakt daar deel van uit.
Door de hulpdiensten wordt de laatste jaren bovendien volop samengewerkt aan verschillende mogelijkheden om het aantal ongevallen te verminderen, waaronder de oplossingen die in de uitzending «Ongelukkige Spoed» worden gegeven. Zo worden de brancherichtlijnen beter op elkaar aangesloten, wordt meer aandacht aan het onderwerp rijden met voorrangsvoertuigen besteed in de rijopleidingen en is onlangs door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een vrijstelling verleend voor het geven van rijonderricht in het besturen van een voorrangsvoertuig met optische- en geluidssignalen op de openbare weg (nr. IenM/BSK-2015/51943). Onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid, naar de effecten van de tijdelijke vrijstelling van de afgelopen twee jaar, laat namelijk zien dat trainen op de openbare weg in het besturen van een voorrangsvoertuig bijdraagt aan de kwaliteit van de rijopleiding voor bestuurders van voorrangsvoertuigen zonder dat het de verkeersveiligheid in gevaar brengt.
Waarom wordt de informatie van een ritregistratiesysteem na een ongeluk niet standaard uitgelezen?
De politie maakt geen gebruik van ritregistratiesystemen, maar van ongevallenregistratiesystemen. Indien een voertuig is voorzien van een dergelijk systeem, wordt dit na een ongeluk standaard uitgelezen. De systemen zijn nu al beschikbaar in de eenheid Rotterdam; uitbreiding is onderdeel van het plan van aanpak van de Werkgroep Preventie van de politie.
Voor de ambulancezorg geldt dat gegevens vanuit het ritregistratiesysteem primair gebruikt worden als input voor intervisiegesprekken met de ambulancechauffeur. Door zelfreflectie wordt beoogd de kwaliteit van de rijtaken te verbeteren en te waarborgen, in aanvulling op de reguliere her- en bijscholing. Bij ongevallen is het standaardprocedure dat op basis van de gegevens uit het ritregistratiesysteem een ongevallenanalyse wordt gemaakt. Op dit moment is de beslissing om ritregistratiesystemen in te bouwen aan de ambulancediensten zelf.
Ook voor de brandweer geldt dat met ritregistratie en uitlezing daarvan in de veiligheidsregio’s verschillend omgegaan wordt.
Gezien de initiatieven met ritregistratiesystemen die door de diensten zelf georganiseerd worden, ben ik van mening dat strengere voertuigeisen om de hulpdiensten tot het inbouwen van deze systemen te dwingen op dit moment niet noodzakelijk zijn.
Overweegt u om het ritregistratiesysteem in meer voertuigen van hulpdiensten te installeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat niet alle bestuurders van politievoertuigen driejaarlijks terugkeren voor een rijvaardigheidstraining? Wanneer is dit aantal op honderd procent gebracht?
Vóór de invoering van de Nationale Politie bepaalden de korpsen zelf op welke manier de rijvaardigheid onderhouden werd en volgden niet alle politiemedewerkers een driejaarlijkse training.
Momenteel is een afdeling Rijvaardigheid en Rijveiligheid in opbouw, die onderdeel wordt van het team Operationele Begeleiding en Training van de Nationale Politie. Deze afdeling gaat zorgen voor het onderhouden van de rijvaardigheid na de initiële opleiding bij de politieacademie, middels een verplichte driejaarlijkse Politie Rijvaardigheid Training. Die driejaarlijkse Politie Rijvaardigheid Training moet door circa 30.000 politiemedewerkers gevolgd worden. Het kost dan ook tijd om dat goed te organiseren: om alle doelgroepen afhankelijk van hun functie te kunnen faciliteren, om nieuwe rijdocenten op te leiden en zittende rijdocenten te professionaliseren en om medewerkers die in de training een te laag niveau laten zien bij te scholen.
In de tussentijd wordt nauw samengewerkt met de Politieacademie, zodat in 2015 tot en met 2017 de basis rijvaardigheidstraining wordt aangeboden aan alle politiemedewerkers die gebruik moeten kunnen maken van optische- en geluidssignalen. Vanaf 2016 wordt dit uitgebreid met specifieke rijvaardigheidstrainingen voor medewerkers met een specialistische verkeersfunctie of specialistische recherchefunctie en vanaf dat moment volgen alle bestuurders van politievoertuigen dan ook een driejaarlijkse rijvaardigheidstraining.
Welke afspraken zijn er voor de bestuurders van brandweer- en ambulancevoertuigen ten aanzien van de rijvaardigheidstraining? Kunt u inzicht geven in de naleving?
De rijvaardigheidstraining is onderdeel van de initiële opleiding tot ambulancechauffeur aan de Academie voor de Ambulancezorg. Periodieke bij- en nascholing, waaronder rijvaardigheidstraining, is onderdeel van het bekwaamheidsbeleid van de Regionale Ambulancevoorziening. De periodieke toetsing heeft een verplichtend karakter; de ambulancechauffeurs worden dus daadwerkelijk periodiek bijgeschoold.
Binnen de Brandweer is een branchestandaard blijvende vakbekwaamheid ontwikkeld voor de brandweerchauffeur. Die standaard bevat een set van landelijke afspraken over de minimale kennis en vaardigheden benodigd om als brandweerchauffeur adequaat te kunnen functioneren. Periodiek moet de chauffeur aantonen dat hij nog vakbekwaam is. De werkgever houdt de registratie daarvan bij en de Inspectie Veiligheid en Justitie heeft de mogelijkheid om dit te toetsen.
Hoe verhouden deze resultaten zich tot de toezeggingen die door u en eerder door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn gedaan om het aantal ongelukken te verminderen en de scholing van de chauffeurs te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan nu nadere maatregelen te nemen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om de resultaten van de reeds genomen maatregelen af te wachten. Indien die onvoldoende effect blijken te sorteren, zal ik mij bezinnen op eventuele aanvullende maatregelen.
Het bericht “Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof” |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof»? 1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat er mogelijk nieuwe doorrekeningen moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom en op welke onderdelen? Waarom is dit niet eerder gemeld? Welke consequenties heeft dit voor het programma, de inwerkingtreding, de inspraakreacties en de maatregelen rondom de verschillende gebieden?
Het Rijk en de 12 provincies hebben overeenstemming bereikt over de afronding en inwerkingtreding van het programma aanpak stikstof. Ik heb uw Kamer op 14 april jl. per brief (TK 33 037, nr. 151) geïnformeerd over deze bestuurlijke afspraken. Een onderdeel van die afspraken betreft het tijdpad: inwerkingtreding van het programma op 1 juli 2015 en partiële wijziging en herziene inwerkingtreding op uiterlijk 15 december 2015 op basis van de actualisatie van AERIUS Monitor. Deze actualisatie is noodzakelijk, omdat nieuwe (wetenschappelijke) inzichten moeten worden verwerkt (zoals nieuwe of geactualiseerde projecten en emissiefactoren).
Zoals eerder met uw Kamer besproken, is in het programma aanpak stikstof opgenomen dat AERIUS Monitor in ieder geval jaarlijks de depositieontwikkeling en ontwikkelingsruimte berekent. De resultaten van de berekeningen worden vervolgens indien nodig verwerkt in het programma aanpak stikstof.
Op wijzigingen van het programma is inspraak mogelijk.
Welke afspraken zijn er in het bestuurlijk overleg gemaakt nu beide ministeries het nog niet eens zijn over alle details? Wanneer is een volgend bestuurlijk overleg gepland en wat is de inzet om te komen tot afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
De uitgifte van Turkse paspoorten aan jihadgangers |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «More than 100.000 fake Turkish passports given to ISIL»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bewering dat (aspirant-)strijders van ISIS meer dan 100.000 Turkse paspoorten hebben ontvangen, om vervolgens naar Syrië af te kunnen reizen?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie om de beweringen in dit artikel te verifiëren.
Kunt u bevestigen dat ongeveer 50.000 Oeigoeren zich bij ISIS hebben kunnen aansluiten door een maas in de Turkse wet, die volgens dit bericht tot de vrijlating van Oeigoerse aspirant-jihadstrijders heeft geleid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gebeurt er met jihadgangers die door de Turkse autoriteiten worden aangehouden?
Nederlandse jihadgangers worden na afwikkeling van de strafrechtelijke of de vreemdelingrechtelijke procedure verwijderd uit Turkije, en de Nederlandse autoriteiten worden hiervan op de hoogte gesteld.
Welke maatregelen ondernemen de Turkse autoriteiten om te voorkomen dat aspirant-jihadstrijders uitreizen naar Syrië? Beoordeelt u deze inspanningen als voldoende? Worden de gegevens van aangehouden jihadgangers met Europese landen gedeeld? Is hierover reeds overleg geweest tussen enerzijds de Europese Unie en/of bondgenoten in de strijd tegen ISIS en anderzijds Turkije?
Turkije is op internationaal vlak actief om aspirant-jihadstrijders tegen te houden en om uitreis te voorkomen. Bestrijding van terrorisme is voor Turkije een prioriteit. Dit blijkt ook uit de actieve rol die het speelt als co-voorzitter van het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), een multilateraal forum van 30 landen.
In het tegengaan van aspirant-jihadstrijders wordt informatie tussen Turkije en het herkomstland gedeeld. Het elkaar tijdig informeren en het delen van informatie met betrokken landen is eveneens een specifiek onderwerp binnen de Working Group on Foreign Terrorist Fighters binnen de anti-ISIS coalitie waar Nederland en Turkije voorzitter van zijn, waarvan de eerste bijeenkomst plaatsvond op 7 april jl.
Loslopende reeën ter hoogte van de Oostvaardersplassen |
|
Betty de Boer (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vier à vijf loslopende reeën een grote impact hebben gehad op het openbaar vervoer ter hoogte van de Oostvaardersplassen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat vier à vijf loslopende reeën de hele dienstregeling van een trein kunnen verstoren omdat er geen adequate oplossing mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangpunt is dat er geen verstoring van de treindienst van buitenaf plaatsvindt. Langs het Nederlandse spoorwegnet zijn maatregelen genomen. Bij de Oostvaardersplassen zijn preventieve maatregelen getroffen, zoals het plaatsen van een compleet raster langs het spoor, gericht op het binnen de Oostvaardersplassen houden van edelherten, konikpaarden en Heckrunderen.
Overigens is niet het beeld dat de hele dienstregeling was verstoord: er reden op 8 april 2015 op één traject korte tijd geen Intercity’s. Al snel konden Intercity’s en sprinters met aangepaste snelheid weer doorrijden.
Deelt u de mening dat loslopende reeën bij de Oostvaardersplassen een gevaar kunnen vormen voor treinen? Zo nee, waarom niet?
Loslopende dieren kunnen afhankelijk van de omstandigheden en de diersoort op het spoor een gevaar vormen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de kosten die gepaard gaan met het stilleggen van de dienstregeling (bijvoorbeeld door een incident zoals dit) voor zowel passagierstreinen als goederenvervoer?
Het is niet mogelijk een indicatie te geven van de kosten van een verstoring, omdat dit per situatie sterk verschilt. Gelet op de aard van deze verstoring zijn de kosten beperkt gebleven omdat het, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, ging om een verstoring van een beperkt aantal treinen.
Bent u bereid om Staatsbosbeheer als eigenaar van het gebied te vragen zorg te dragen dat de omheining deugt om dit soort situaties te voorkomen? Kunt u in overleg treden met de beheerder van de Oostvaardersplassen om ervoor te zorgen dat in voorkomende gevallen snel en adequaat gehandeld kan worden zodat de overlast voor treinreizigers en bedrijven zo min mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Staatsbosbeheer is verantwoordelijk voor het beheer in de Oostvaardersplassen en heeft een directe verantwoordelijkheid voor een deugdelijk raster ter voorkoming van uitbraak van konikpaarden, Heckrunderen en edelherten. In geval van uitbraak van één van deze soorten treedt direct het calamiteitenplan in werking en worden de dieren teruggejaagd en indien strikt noodzakelijk afgeschoten. In het raster is een aantal voorzieningen gemaakt, zodat een uitgebroken edelhert ook weer kan terugspringen. De afgelopen jaren hebben zich slechts enkele gevallen van uitbraak voorgedaan, waarbij de dieren konden worden teruggedreven. Voor de meeste andere soorten, waaronder reeën en vossen, is het van belang dat ze zich vrij kunnen bewegen in het gehele gebied, binnen en buiten de Oostvaardersplassen, hetgeen soms raakt aan de belangen van de spoor- of wegbeheerder.
Staatsbosbeheer doet er in het kader van goed nabuurschap alles aan om die verbindingen zo veilig mogelijk voor iedereen te maken en stemt maatregelen af met de betreffende infrastructuurbeheerders, zoals ProRail. ProRail en Staatsbosbeheer staan met elkaar in contact om te bezien of en zo ja, welke extra maatregelen nodig zijn, al dan niet voor een bepaalde periode van het jaar.
De wens van een woningcorporatie om illegalen te huisvesten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat woningcorporatie Rochdale bereid is om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten?1
Ja
Bent u bereid om deze woningcorporatie duidelijk te maken dat illegalen geen recht hebben op deze huisvesting en dat men zich beter kan inzetten voor het (sneller) huisvesten van mensen die er wel recht op hebben? Zo neen, waarom niet?
De Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Dit is ook van toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen. In de Huisvestingswet 2014 is bepaald dat slechts Nederlanders en rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen voor een huisvestingsvergunning in aanmerking kunnen komen. Indien een gemeente een verordening heeft, zoals Amsterdam, kan de gemeente daarin bepalen dat als deze wordt overtreden een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Inmiddels heeft de bestuursvoorzitter van Rochdale in een interview met BNR nieuwsradio2 (laten weten dat Rochdale niet bereid is vreemdelingen te huisvesten, maar alleen mensen met een verblijfsvergunning huisvest.
Kunt u garanderen dat geen enkele woningcorporatie woningen ter beschikking stelt aan vreemdelingen die hier niet eens mogen zijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarnaast bereid om een einde te maken aan het met voorrang toewijzen van sociale huurwoningen aan toegelaten asielzoekers, daar dit oneerlijk is ten opzichte van andere woningzoekenden die vaak al jarenlang op een woning wachten? Zo neen, waarom niet?
Het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten is geregeld in de Huisvestingswet. De taakstelling voor gemeenten die hierin geregeld is, is bedoeld om een evenwichtige spreiding van vergunninghouders in Nederland te bewerkstelligen. Er zijn geen voornemens de Huisvestingswet hierop aan te passen.
Het lot van Pakistaanse vluchtelingen in Thailand |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «urgent report» van Jubilee Campaign aangaande het lot van Pakistaanse asielzoekers, waaronder kinderen, in Bangkok?
Ja.
Is het waar dat de Thaise autoriteiten, onder het mom van het aanpakken van mensenhandel- en smokkel, Pakistaanse asielzoekers onderwerpen aan willekeurige en arbitraire arrestaties en mensenrechtenschendingen?
Thailand is geen partij bij het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951, en beschouwt het lot van vluchtelingen en asielzoekers binnen de landsgrenzen als een immigratiezaak. Acties vinden volgens de Thaise autoriteiten plaats in het kader van de aanpak van mensensmokkel. In de praktijk blijkt het te gaan om handhaving van de Thaise immigratiewetgeving. Voor zover bekend is er geen aanleiding te concluderen dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers om reden van hun afkomst worden blootgesteld aan willekeurige en arbitraire detentie. Thailand onderwerpt alle vluchtelingen en asielzoekers aan dezelfde behandeling. Detentie van urbane vluchtelingen en asielzoekers in Thailand (in totaal ongeveer 9.000 personen, onder wie circa 5.000 Pakistanen), komt veelvuldig voor, ongeacht de status in een vluchtelingen- of asielprocedure. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers in Thailand hebben veelal zeer weinig middelen van bestaan, waardoor zij vaker met elkaar wonen in goedkope huisvesting. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers vallen voorts door hun uiterlijk sneller op onder de Thaise bevolking dan mensen uit Zuidoost Azië. Deze vergrote zichtbaarheid zorgt ervoor dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers, gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en gedetineerd. Van de circa 300 vluchtelingen en asielzoekers die op dit moment in detentie worden gehouden, komt bijna de helft uit Pakistan.
Deelt u de conclusie dat Thailand hiermee handelt in strijd met internationale verplichtingen waaronder in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag, met name artikel 9 (voorkomen scheiding ouders en kinderen) en artikel 22 (bijzondere bescherming vluchtelingenkinderen)?
Thailand heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Kinderrechtenverdrag) ondertekend en geratificeerd. De manier waarop Thailand met vluchtelingen en hun kinderen omgaat, is volgens UNHCR in strijd met artikel 3 van dit verdrag, waarin is vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. De Thaise autoriteiten zeggen geen minderjarigen verplicht in detentie te plaatsen. Zij laten de beslissing of kinderen met hun ouders meegaan in detentie aan de ouders. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat ouders en kinderen gescheiden raken. Dat zou betekenen dat Thailand in strijd handelt met artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag. Er bevinden zich circa 60–70 minderjarigen in detentie. Pasgeborenen worden altijd met hun ouders gedetineerd.
Artikel 22 van het Kinderrechtenverdrag ziet toe op de verplichting om ervoor te zorgen dat minderjarige asielzoekers en minderjarigen die erkend zijn als vluchteling passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen, ongeacht of zij door hun ouders worden begeleid. Thailand heeft echter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit artikel en toetst enkel aan de nationale wetgeving.
Bent u bereid in uw contacten met de Thaise autoriteiten:
Mensenrechtenschendingen komen in Thailand sinds de militaire machtsovername in mei 2014 veelvuldiger voor. NL brengt, o.a. in EU-verband, de verslechterende mensenrechtensituatie met regelmaat op in contacten met Thaise autoriteiten.
Daarbij worden schendingen van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers eveneens aan de orde gesteld en wordt het belang benadrukt van spoedige ratificatie van het VN Vluchtelingenverdrag. Ook wordt in EU verband gezocht naar andere manieren om misstanden met betrekking tot vluchtelingen en asielzoekers in Thailand aan te pakken. Bijvoorbeeld door het steunen van NGO’s uit de regio die zich met de problematiek bezig houden.
Naar aanleiding van een hervestigingsmissie van de IND naar Thailand in begin 2015 heeft Nederland 38 Pakistaanse vluchtelingen geaccepteerd voor hervestiging.
Bent u tevens bereid in gesprek te treden met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) teneinde de wachttijd voor het eerste gehoor, nu tenminste 3,5 jaar, te verkleinen?
Er is recent contact opgenomen met UNHCR-vertegenwoordigers over de wachttijden voor het eerste interview. UNHCR gaf aan dat het aantal asielzoekers in Thailand verdriedubbeld is in de afgelopen jaren. UNHCR heeft weliswaar al meer staf ingezet maar desondanks is nog sprake van lange wachttijden in de procedure om de vluchtelingenstatus te bepalen. UNHCR is zich daarvan bewust en doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de wachttijden te beperken. Tot die tijd geeft de organisatie in ieder geval prioriteit aan de meest kwetsbaren, ongeacht nationaliteit of achtergrond.
Het niet meer mogen afschrijven van productie- en ammoniakrechten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst: correctie bij afschrijven op productierechten»?1
Ja.
Bent u bereid om geen correcties of boetes op te leggen voordat u nogmaals in overleg bent getreden met de betrokken accountants en de landbouwsector om tot een overeenkomst te komen en over de uitkomsten van dat overleg de Kamer te informeren?
Ik heb besloten de afschrijving toe te staan. Ik verwijs u naar de antwoorden op de Kamervragen van 17 maart 2015 (2015Z04715).
Het alsnog straffen van een ambtenaar om een IS-tweet |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Ambtenaar alsnog gestraft om IS-tweet»?1
Ja.
Welke consequenties trekt u uit het feit dat de Adviescommissiegrondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (AGFA) geoordeeld heeft dat het publieke optreden van de ministers van Veiligheid en Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in belangrijke mate mede de maatschappelijke beroering heeft veroorzaakt?
Over de consequenties die ik trek uit het oordeel van de AGFA, heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in mijn brief van 2 april 2015 met als kenmerk 626556. In die brief heb ik mijn overwegingen bij het genomen besluit, het opleggen van voorwaardelijk strafontslag, vermeld.
Hoe verklaart u dat de NRC het AGFA-advies nog eerder in handen kreeg dan de betreffende ambtenaar of haar belangenbehartigende advocaat?
Ik concludeer dat de NRC over het advies beschikt. Op welke wijze de NRC de beschikking over het advies heeft gekregen, is mij niet bekend. Ook is mij niet gebleken dat mijn ambtenaren het advies ter beschikking hebben gesteld aan anderen dan de betreffende ambtenaar en haar belangenbehartigende advocaat.
In algemene zin is het in strijd met de integriteitsregels van het Rijk om zonder toestemming vertrouwelijke informatie te verstrekken aan de media. Indien een ambtenaar zich daaraan schuldig maakt kan een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
Is het gebruikelijk dat ambtenaren in kwestie het nieuws moeten vernemen via de media? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, wat voor conclusies trekt u hieruit?
Het is niet correct dat ambtenaren zaken die hun individuele rechtspositie aangaan via de publieke media moeten vernemen. Het is betreurenswaardig dat betrokken ambtenaar het advies via de media heeft moeten vernemen.
Heeft u onderzocht of er sprake is geweest van bewust lekken naar de media? Zo ja, wat is de uitkomst van uw onderzoek? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Mocht er sprake zijn van bewust lekken naar de media, bent u dan voornemens om een disciplinaire maatregel op te leggen aan diegene die dit advies aan de pers gelekt heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u het AGFA-advies geheim willen houden tot de laatste beroepsmogelijk gepasseerd is?
Met de secretaris van de AGFA is overleg gevoerd over het tijdstip en de wijze van publicatie van het advies op de website van de commissie. Daarbij is afgesproken dat het advies op de website van de commissie zal worden gepubliceerd, nadat met de betrokken ambtenaar is gesproken over het door mij te nemen besluit. Dit vanuit zorgvuldig personeelsbeleid en in het belang van de betrokken ambtenaar.
Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaar afgeweken van een advies van de AGFA? Waarom wijkt u in dit geval af van het door de AGFA gegeven advies?
Het is mij niet bekend of en zo ja, hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar van de adviezen van de AGFA is afgeweken.
De AGFA heeft een advies opgesteld ten behoeve van het bevoegd gezag. Over mijn overwegingen bij het genomen besluit, het opleggen van voorwaardelijk strafontslag, heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd met mijn brief van 2 april 2015 met als kenmerk 626556. Mijn ambtenaren zijn in overleg met de betrokken ambtenaar om daaraan uitvoering te geven.
Waarom gaat u tegen het oordeel van de AGFA in en geeft u de ambtenaar geen schriftelijke berisping maar een voorwaardelijk strafontslag?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat wanneer niet één, maar zelfs twee ministers zich publiekelijk voorbarig negatief uitlaten over een uiting op social media van een ambtenaar de arbeidsverhouding onherstelbaar is verstoord? Zo ja, vindt u dan dat beide ministers excuses zouden moeten maken aan betreffende ambtenaar? Zo nee, bent u dan bereid om in lijn met het AGFA-advies de ambtenaar eervol ontslag te verlenen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verklaart u in het kader van het gelijkheidsbeginsel dat andere ambtenaren o.a. van de politie die zich racistisch hebben geuit op social media geen disciplinaire maatregel opgelegd krijgen? Vindt u dat hier sprake is van het meten met een dubbele maat? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Wanneer sprake is van een vermoeden van een integriteitsschending door een ambtenaar dient het bevoegd gezag hiernaar onderzoek te doen. Dat geldt ook voor politieambtenaren. Bij de vraag of en welke (disciplinaire) maatregelen moeten worden getroffen dienen alle omstandigheden van het individuele geval te worden meegenomen, zoals de aard van de integriteitsschending, de sector waar de betrokken ambtenaar werkzaam is en de functie/werkplek van de betrokken ambtenaar. Nadat het onderzoek is afgerond maakt het bevoegd gezag het besluit kenbaar aan de ambtenaar. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over het aantal onderzoeken en opgelegde maatregelen.
Indien er het voornemen bestaat deze ambtenaren een disciplinaire maatregel op te leggen, kunt u de Kamer dan informeren over de stand van zaken?
Zie antwoord vraag 11.
De vastgelopen cao-onderhandelingen in het voortgezet onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cao voortgezet onderwijs strandt op salaris»?1
Ja.
Hoe hoog is de loonbijstelling die in 2015 wordt uitgekeerd aan het voortgezet onderwijs? Met welk percentage zouden de salarissen in het voortgezet onderwijs gemiddeld kunnen stijgen in 2015, als de loonbijstelling volledig wordt benut voor verhoging van de salarissen?
De loonbijstelling maakt deel uit van de zogenaamde kabinetsbijdrage. Besluitvorming over de kabinetsbijdrage in 2015 vindt plaats bij voorjaarsnota 2015.
De arbeidsvoorwaarden in het onderwijs zijn gedecentraliseerd. Dat betekent dat het aan de werkgevers is om te bepalen op welke wijze de kabinetsbijdrage wordt ingezet voor de arbeidsvoorwaarden. In het voortgezet onderwijs maakt de VO-raad namens de werkgevers met de vakbonden over onder meer de salarissen afspraken in de cao. Ik ben hierin geen partij.
Heeft de daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremies geleid tot extra financiële ruimte voor scholen in het voortgezet onderwijs, of is op enigerlei wijze het budget dat scholen ontvangen naar beneden bijgesteld vanwege de premiedaling bij het ABP?
Werkgevers ontvangen jaarlijks van het kabinet een bijdrage voor de ontwikkeling van contractlonen en ontwikkelingen in de sociale werkgeverslasten. Bij de vaststelling van deze kabinetsbijdrage wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de sociale premies in de markt. Een premiestijging of daling van het de ABP heeft hier dus geen invloed op.
De afspraken in het ABP pensioenakkoord 2015 zijn uiteraard ook in het voortgezet onderwijs van invloed op de ontwikkeling van de lasten van werkgevers en werknemers. Voor de effecten hiervan wil ik graag verwijzen naar het pensioenakkoord.2
Wat vindt u ervan dat de werkgevers in het voortgezet onderwijs de verlaging van de pensioenpremie niet doorvertalen naar de werknemers?
Ik ben geen partij in de cao-onderhandelingen. Het is aan de werkgevers hier een standpunt over in te nemen.
Bent u bereid om er bij de werkgevers in het voortgezet onderwijs op aan te dringen om de verlaging van de pensioenpremies volledig door te vertalen in een hoger salaris voor werknemers in het voortgezet onderwijs, zodat de premieverlaging direct leidt tot meer koopkracht?
Nee, zoals gezegd zijn de arbeidsvoorwaarden in de onderwijs gedecentraliseerd. Voor de uitwerking van het ABP pensioenakkoord 2015 geldt dat sociale partners verdere afspraken moeten maken.
De koopkrachtontwikkeling van werknemers en de loonkostenontwikkeling voor werkgevers in het onderwijs hebben natuurlijk mijn belangstelling. Ik zal de ontwikkelingen met aandacht volgen.
Het verzoek van de Nederlandse regering aan de Europese Commissie om alle documenten en briefwisselingen tussen Nederland en de Europese Commissie over de naheffing van 642 miljoen euro geheim te houden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het artikel «Schimmigheid krijgt trekjes van een patroon», waarin u toegeeft dat u zelf de Europese Commissie verzocht heeft om de brief- en mailwisselingen tussen de EU en Nederland over de naheffing geheim te houden? (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1630)
Ja.
Kunt u inzage geven in de relevante correspondentie (e-mail, brieven, gespreksverslagen) over de consultatie over de openbaarmaking van stukken, zoals u die beschreven heeft in het antwoord op vraag 2 en 3 van die eerdere vragen?
De informatievoorziening tussen het Kabinet en parlement wordt beheerst door de passieve inlichtingenplicht van artikel 68 van de Grondwet, de ongeschreven actieve inlichtingenplicht en de vertrouwensregel, niet door de Wob. U kent het standpunt van het Kabinet over openbaarmaking van stukken die onderdeel uitmaken van het diplomatieke verkeer en over correspondentie met de Europese Commissie in het bijzonder, zoals verwoord in de brief van 10 april 2015. De strekking van de door u gevraagde correspondentie is verwoord in de brief van 19 maart 2015.1 Verstrekking van correspondentie met de Europese Commissie zelf achten wij, in lijn met genoemd kabinetsstandpunt, onwenselijk.
Wie heeft het verzoek in de vorige vraag ondertekend?
Correspondentie tussen Nederland en de Europese Commissie over Eurowob-verzoeken verloopt via de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging in Brussel.
Vallen de documenten onder vraag 2 onder de Nederlandse Wet Openbaarheid Bestuur en zou de Nederlandse regering gehouden zijn om die brieven/e-mails/documenten openbaar te maken? Zo nee, onder welke uitzonderingsgrond zouden ze niet openbaar gemaakt hoeven te worden?
De Wob ziet op bij een bestuursorgaan berustende schriftelijke stukken over bestuurlijke aangelegenheden. Op correspondentie tussen Nederland en de Commissie is eveneens de Eurowob van toepassing. De beslistermijn op Wob-verzoeken bedraagt 4 weken. In de brief van 10 april 2015 is aangegeven dat openbaarmaking van diplomatiek verkeer de noodzakelijke vertrouwelijkheid en effectiviteit van het onderhandelingsproces en (de informatie-uitwisseling in) het diplomatieke verkeer kan ondermijnen. Artikel 10, tweede lid, onder a en e, alsmede artikel 11 van de Wob zijn daarbij relevante uitzonderingsgronden.
Herinnert u zich dat u bij de regeling van werkzaamheden van dinsdag 31 maart dit verzoek gedaan is: «Ik zou daarbij ook nog precies de brief willen hebben die Nederland aan de Europese Commissie gestuurd heeft, waarin Nederland minstens acht redenen gegeven heeft waarom de Commissie vooral stukken van Nederland niet openbaar zou mogen maken, dus waarin Nederland aan de Commissie schrijft: verborgen houden, verborgen houden! Ook dat stuk zou ik graag voor woensdag hebben.»?
Zie het antwoord op vraag 4. Verstrekking van correspondentie met de Europese Commissie zelf achten wij, in lijn met het genoemde kabinetsstandpunt, onwenselijk.
Herinnert u zich dat u «vergeten» bent een antwoord te sturen op dit deel van het verzoek, in de brief die woensdag 1 april aan de Kamer gestuurd is?1
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat vraagsteller op 2 april in de eerste termijn van het debat over de staat van de Unie de vraag gesteld heb: «En wil zij de brief die zij als regering aan de Europese Commissie heeft gestuurd om de correspondentie vooral niet openbaar te maken, onmiddellijk – dat is voor de tweede termijn – aan de Kamer sturen»?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u daar in eerste termijn geen antwoord op gegeven hebt?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat ik in tweede termijn de vraag gesteld heb: «We hebben gevraagd om de brief die de Nederlandse regering aan de Europese Commissie heeft gestuurd, waarin zij vraagt om de documenten die De Telegraaf openbaar wil hebben, niet openbaar te maken. Die brief valt volgens mij gewoon onder de WOB. Die zouden we dus kunnen opwobben. Dan wordt hij openbaar. De eerste vraag is: kan het kabinet die brief nu sturen? Het is de vierde keer dat we dit vragen. Kunnen we in ieder geval antwoord daarop krijgen? Vraag twee is: is die onder de WOB gewoon op te vragen? Als dat zo is, dient die ook aan de Kamer te worden gestuurd, conform het beleid van de regering.»?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u in tweede termijn ook geen enkel antwoord op deze vraag hebt willen geven?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de drie keer gestelde maar onbeantwoorde vraag nu beantwoorden door deze brief (cq brieven, e-mails) binnen een week aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Indien de vragensteller een WOB-verzoek zou indienen om deze brief (cq brieven, e-mails, gespreksverslagen) openbaar te maken, zou u dan binnen een week een besluit willen nemen op dat verzoek, aangezien u alle eerdere verzoeken vergeten bent te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 4. In de verhouding met de Kamer is artikel 68 Grondwet het relevante kader en niet de Wob.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht "Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF" |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Remove Paul Kruger statue within 7 days, or else: EFF»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beeld van president Kruger van de Zuid-Afrikaanse Republiek van grote cultuur-historische waarde is voor de Afrikaners, een autochtoon en inheems volk op het Hoge Veld van Zuid-Afrika dat nauw verwant is aan het Nederlandse volk?
Het is aan de bevolking van Zuid-Afrika om dit te bepalen.
Deelt u de trots op de daad van Koningin Wilhelmina die de pantserkruiser Gelderland stuurde teneinde president Kruger te redden aan het einde van de Boerenoorlog, de anti-koloniale strijd van de Afrikaners?
Het betreft hier een historisch gegeven waar wij geen waardeoordeel over hebben.
Bent u bekend met de golf van schandalige aanvallen in Zuid-Afrika uitgevoerd door extremisten waarbij soms racistische teksten («one settler, one bullet») gebruikt worden?
Wij zijn ermee bekend dat er in Zuid-Afrika onder vrijwel alle bevolkingsgroepen radicale en soms gewelddadige elementen zijn. Ook is racisme nog steeds een veel voorkomend fenomeen.
Welke actie heeft de Nederlandse ambassade ondernomen teneinde het standbeeld van Oom Paul te beschermen?
Geen. Het betreft hier een interne Zuid-Afrikaanse zaak waarbij geen Nederlandse personen of bezittingen betrokken zijn.
Deelt u de verontrusting over het ultimatum van het extremistische EFF van Julius Malema?
Het is aan de autoriteiten in Zuid-Afrika om in te gaan op de politieke uitlatingen van de EFF.
Is de Minister van Cultuur bereid zich in te zetten het standbeeld van Oom Paul op de Werelderfgoedlijst van de Unesco geplaatst te krijgen teneinde het te beschermen?
Het is aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten om te besluiten wat tot het eigen erfgoed behoort en wat voor te dragen voor de Werelderfgoedlijst.
Risico’s van steunverlening aan Syrische strijdgroepen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke gewapende groeperingen u steunt in Syrië? Zo neen, waarom niet?1
Nee. In het belang van de veiligheid van de bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de groepen waaraan steun wordt overwogen. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage die uw Kamer op 7 april 2015 toe is gegaan (Kamerstuk 27 925, nr. 534) komen alleen zorgvuldig doorgelichte groepen in aanmerking voor steun.
Wie of wat beschouwt u als «gematigde» Syrische strijdgroepen? Hoe bepaalt en controleert u of een strijdgroep «gematigd» is? Zijn dit ook strijdgroepen die beogen in Syrië de sharia in te voeren?
Of een groep gematigd is wordt onder andere bepaald aan de hand van een toets aan de voor het kabinet doorslaggevende criteria voor steunverlening. Voor een omschrijving van de criteria wordt verwezen naar de voortgangsrapportage.
Waarom geeft u steun aan groepen die door «partners» als voldoende betrouwbaar zijn aanbevolen? Welke partners geven deze aanbevelingen en op welke gronden acht u de aanbevelingen betrouwbaar? Is Turkije, waarvan algemeen bekend is dat zij extremistische groeperingen in Syrië hebben gesteund en gedoogd, één van deze «partners»? 2
De visie van partners kan als extra waarborg onderdeel van de selectie van groepen zijn, maar geldt niet als voorwaarde voor Nederlandse steun. In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de partners met wie wordt samengewerkt.
Welke organisatie(s) gaan de Nederlandse steun vanuit Turkije en Jordanië afleveren in Syrië? Hoe heeft u de betrouwbaarheid van die organisatie(s) vastgesteld?
In het belang van de veiligheid van bij de Nederlandse steun betrokken partijen doet het kabinet geen uitspraken over de uitvoerende organisatie(s) en over de gehanteerde werkwijzen. De keuze voor de organisatie(s) komt voort uit de resultaten van de fact finding-missie die in het najaar van 2014 plaatsvond.
Worden de Nederlandse goederen vervoerd door gebieden in handen van extremistische groeperingen als Al-Nusra of de Islamitische Staat? Zo ja, waaraan ontleent u de illusie dat deze extremistische groeperingen al deze presentjes niet gretig uitpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven of Nederlanders mogelijk strafbaar zijn als ze zich aansluiten bij gewapende groeperingen die door u worden gesteund? Zo neen, schept u hiermee niet een enorm precedent waarop gevaarlijke teruggekeerde jihadisten die zich hebben aangesloten bij door u gesteunde groepen zich kunnen beroepen om maatregelen en straffen te ontlopen?
Ja, Nederlanders die zich aansluiten bij gewapende groepen kunnen strafbaar zijn en kunnen worden vervolgd voor door hen gepleegde (internationale) misdrijven, ook als zij zich hebben aangesloten bij een groep die door Nederland wordt gesteund.
Deelt u de mening dat het knettergek is gewapende groeperingen in Syrië te steunen als, om met de woorden van één van uw topambtenaren te spreken, zelfs Nederlandse jihadgangers niet kunnen vaststellen bij welke groepering ze zich hebben aangesloten?
Nee. Alleen zorgvuldig doorgelichte groepen komen in aanmerking voor steun. Bovendien wil het kabinet gematigde gewapende groepen juist steunen om te voorkomen dat gematigde strijders of hun achterban zich bij gebrek aan middelen en alternatieven aansluiten bij ISIS, Jabhat Al Nusra of andere extremistische groeperingen.
Wilt u de steun aan gewapende groeperingen in Syrië per direct beëindigen omdat u op geen enkele wijze redelijkerwijs kan garanderen dat de Nederlandse steun niet zal verdwijnen in de klauwen van moordlustige jihadisten?
Nee.
Verminderde douanecontrole, beveiliging en patrouilles op de Waddenzee en op de Westerschelde |
|
Kees van der Staaij (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe vindt op dit moment de controle door de douane, de marechaussee en de politie plaats op de Waddenzee?
Zoals gemeld in de antwoorden van 15 april 2015 op schriftelijke Kamervragen van het lid Jacobi (PVDA) over douanecontroles op de Waddenzee1 is het niet correct dat de controle op de Waddenzee door de Douane alleen nog maar bij calamiteiten en meldingen van derden zal plaatsvinden. Dit geldt tevens voor de inzet van de Koninklijke Marechaussee (KMar).
Er is voor de Waddenzee sprake van de invoering van een andere, slimmere, vorm van gezamenlijk toezicht door zowel de KMar als de Douane. De KMar heeft daarbij tot taak het uitvoeren van de bewaking van en het toezicht op de Schengen buiten- en binnengrens van Nederland. Het doel is een effectief en efficiënt grensproces dat ten goede komt aan de mobiliteit van bonafide reizigers, het tegengaan van illegale migratie en het maximaal bijdragen aan de veiligheid van Nederland en het Schengengebied.
Het voornemen is om het gezamenlijke toezicht voortaan uit te voeren met twee vaartuigen die speciaal zijn gemaakt voor snelle interventies. Die vaartuigen worden komende periode ingezet op basis van controleopdrachten die zijn gebaseerd op een risicoanalyse van verzamelde informatie en op basis van controleopdrachten die erop zijn gericht om informatie te vergaren.
Deze vorm van informatiegestuurd toezicht met snelle interventiemiddelen, in plaats van met het huidig aanzienlijk minder snelle patrouillevaartuig, maakt dat de onvoorspelbaarheid en hierdoor ook de kwaliteit van het toezicht en de snelheid van de interventies toeneemt. De vaartuigen worden gestationeerd in Harlingen en de Eemshaven, waardoor het hele Waddengebied snel kan worden bereikt voor het uitvoeren van controles.
Informatiegestuurd optreden (IGO) met de twee snelle vaartuigen heeft tot gevolg dat het toezicht effectiever en efficiënter door beide diensten wordt ingevuld, wat op termijn leidt tot minder maar wel kwalitatief beter ingevulde toezichtsuren. Vanzelfsprekend wordt vanuit de eigen bevoegdheid opgetreden, maar wel met zoveel mogelijk gezamenlijke informatiedeling en gezamenlijk optreden (o.a. het bemannen van de interventieschepen).
De Dienst Infrastructuur van de Landelijke Eenheid van de Nationale politie voert controles uit in het Waddengebied vanuit Den Helder, Harlingen en Delfzijl. Inzet geschiedt thematisch op de speerpunten van deze dienst: handhavend optreden tegen onveilig gedrag, streven naar een integere transportbranche en het aanpakken van criminele activiteiten (onder andere illegaal vervoer van geld, goederen (waaronder verdovende middelen) en personen). De controles en controleplaatsen worden zoveel mogelijk gekozen op basis van beschikbare informatie. De politie werkt daarnaast in het Waddengebied samen met andere ministeries en is vertegenwoordigd in het Maritiem Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht. Voor de Nationale politie geldt dat de bestaande schepen niet worden vervangen door kleine Rigid-Hulled Inflatable Boats.
De opleiding van de diverse bemanningen van de Douane, KMar en Nationale politie is uiteraard afgestemd op de taak die zij uitvoeren.
Is het waar dat de douane en de marechaussee besloten hebben niet langer preventief te patrouilleren op de Waddenzee? Zo ja, is het wel een verantwoorde keuze alleen op te treden bij eventuele meldingen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties van deze keuze voor het onderscheppen van onder meer drugs, wapens of smokkelwaar die via de Waddenzee Nederland binnenkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoeveel controles deze patrouilleschepen uitvoeren en in hoeverre er bij deze controles strafbare feiten worden geconstateerd?
De hoeveelheid controles en de bij deze controles geconstateerde strafbare feiten worden niet geregistreerd op basis van het bij de controle ingezette vaartuig.
Met enige regelmaat worden er bij patrouilles strafbare feiten geconstateerd.
Klopt het dat de bestaande patrouilleschepen worden vervangen door kleine schepen Rigid-Hulled Inflatable Boat(RHIB) die alleen na een melding beschikbaar zijn? Kunnen deze schepen deze taken van beveiliging en controle zowel overdag als ’s nachts en in alle weersomstandigheden uitvoeren? Is de opleiding van de bemanning voldoende teneinde kwalitatief goed werk te leveren in de specifieke omstandigheden van de Waddenzee?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak doen derden melding van verdachte omstandigheden? Aan wat voor gevallen moet worden gedacht?
Douane en de KMar hebben regelmatig contact met de relevante spelers zoals vuurtorenwachters, havenmeesters en lokale politie-eenheden. Deze vorm van informatievergaring wordt ook toegepast in het Waddengebied, waarbij de input wordt gebruikt voor het toezicht. Deze informatie kan op het gebied liggen van handhaving, opsporing of grensbewaking. Aantallen en inhoud van meldingen van derden over verdachte omstandigheden op de Waddenzee worden niet afzonderlijk geregistreerd.
Hoe vaak zullen deze RHIB’s naar verwachting opgeroepen worden teneinde op te treden bij calamiteiten en meldingen door derden? Kunnen de bemanningsleden voldoende ervaring opdoen?
Naar verwachting zijn er in 2015 voor het toezicht van de KMar en de Douane taken 8.300 vaaruren nodig. Dit is naar schatting voldoende voor het opdoen van ervaring en het onderhouden van de vaardigheden met het vaartuig.
Kan de veiligheid van Nederland op en via de Waddenzee, onder meer op het gebied van illegale middelen zoals drugs, ook in de toekomst voldoende worden gewaarborgd, zowel preventief als repressief?
Zie antwoord vraag 1.
Is het bericht waar dat er in de haven van Vlissingen nauwelijks meer op drugs gecontroleerd wordt door politie of de douane?1
Dit is niet juist. In de Zeeuwse havens Terneuzen en Vlissingen vinden onverminderd controles plaats. Op basis van risicoanalyses worden zowel lading als schepen gecontroleerd op de aanwezigheid van alle verboden goederen; dit is inclusief de controle op drugs. Dit gebeurt overigens landelijk. Daarmee wordt beoogd de verschillende risico's in de verschillende Nederlandse havens op een gelijke wijze af te dekken en te controleren. De Douane is daarvoor 7 x 24 uur beschikbaar.
De Zeeuwse Delta is gelegen tussen de containerhavens van Rotterdam en Antwerpen. In internationaal verband wordt samengewerkt met de politiediensten van de zeehavens Antwerpen, Oostende en Zeebrugge, de Kustwacht en de Marine. Voor specifieke havengerichte acties wordt ook samengewerkt met de Hit And Run Cargoteams (HARC), een samenwerkingsverband tussen politie, Douane, FIOD en Openbaar Ministerie. Tevens zijn in alle havens van de eenheid Zeeland West-Brabant functiegerichte wijkagenten aanwezig.
De veiligheid in de haven van Vlissingen en op de Westerschelde wordt hiermee voldoende gewaarborgd.
Is het waar dat er nu niet meer dag en nacht wordt gecontroleerd in de havens van Vlissingen, maar alleen incidenteel? Waarom is dat veranderd?
Zie antwoord vraag 9.
Herkent u het beeld dat er meer drugs Zeeland binnenkomen, zoals de woordvoerder van Zeeland Seaports stelt?
Het mogelijk meer binnenkomen van drugs via de havens van Zeeland heeft een directe relatie met de aanwezigheid van bepaalde scheepslijnen die vanuit risicolanden naar Zeeland lopen. Juist vanwege de toename van vracht die via deze lijnen loopt heeft de Douane het aantal informatiegestuurde controles opgevoerd. Met de kanttekening dat er altijd bepaalde lastig of niet te verklaren fluctuaties optreden in de hoeveelheden drugs die worden onderschept, is de toename van het aantal vangsten toe te schrijven aan het opvoeren van deze controles.
Hoe kan ook in de havens van Vlissingen en op de Westerschelde de veiligheid voldoende worden gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn patrouilles na meldingen wel voldoende teneinde drugssmokkel en invoer van andere illegale middelen tegen te gaan?
Patrouilles en controles, zowel op het land als op het water, vinden niet alleen plaats op basis van meldingen, maar ook (primair) op basis van informatie-gestuurde controleopdrachten. Deze opdrachten zijn gebaseerd op vergaarde informatie en een daarop toegepaste risicoanalyse.
Hoe vaak vinden er meldingen plaats?
Aantallen en inhoud van meldingen over verdachte omstandigheden worden niet afzonderlijk geregistreerd. Zie tevens het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat zowel op de Waddenzee als op de Westerschelde voortdurend wordt gecontroleerd teneinde een toename van georganiseerde misdaad en drugssmokkel te voorkomen?
Zoals uit de beantwoording van de voorgaande vragen blijkt, acht ik de controleafdoende.
Mobiliteitskaarten |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Betty de Boer (VVD), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat NS de contracten met alle alternatieve aanbieders van mobiliteitskaarten eenzijdig heeft opgezegd per 1 mei aanstaande? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor een NS-monopolie op het aanbieden van mobiliteitskaarten dreigt en de prikkel wegvalt om te voorzien in duurzame, op de gebruiker gerichte nieuwe initiatieven op het gebied van betalen in het openbaar vervoer? Indien u deze mening niet deelt, waarom niet?
NS heeft besloten de contracten met aanbieders van bedrijvenkaarten niet onder dezelfde voorwaarden te verlengen. In de brief van 30 maart1 heb ik aangegeven dat NS aan deze aanbieders een aanbod heeft gedaan en met twee van de vier alternatieve aanbieders op hoofdlijnen overeenstemming heeft bereikt. Ik heb van NS begrepen dat inmiddels met een derde aanbieder ook overeenstemming is bereikt en dat de gesprekken met de vierde aanbieder een positieve ontwikkeling vertonen.
Deelt u de mening dat door een monopolist de prijzen kunstmatig hoog en de service kunstmatig laag kan worden gehouden terwijl nieuwe innovatieve aanbieders van mobiliteitsdiensten achter het net vissen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet, ondanks dat deze markt niet specifiek gereguleerd is. In de Mededingingswet is geregeld dat er geen oneerlijke concurrentie mag plaatsvinden en de ACM hierop toe kan zien. Ook bij de mobiliteitskaarten gelden deze regels en moet NS zich aan de regels houden. Zoals eerder gemeld, is ACM op de hoogte van de situatie rond de bedrijvenkaartaanbieders en heeft ACM op basis van de bij haar bekende informatie niet besloten over te gaan tot een onderzoek. Er is dus geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van de situatie zoals die in de vraag beschreven wordt.
Klopt het dat veel overheden, waaronder ministeries, gebruik maken van de mobiliteitsproducten van deze alternatieve aanbieders? Om hoeveel kaarthouders gaat het in totaal, zowel bij de overheid als het bedrijfsleven? Welke gevolgen heeft de eenzijdige opzegging door NS van de lopende mobiliteitskaartcontracten?
De rijksoverheid heeft voor een groot deel van de Rijksambtenaren een contract gesloten met MobilityMixx, een van de alternatieve aanbieders van mobiliteitsproducten. Dit contract betreft ruim 100.000 kaarthouders. In totaal zijn er rond 150.000 bedrijvenkaarten van andere aanbieders dan NS in omloop. Een wijziging in de afspraken tussen NS en de bedrijvenkaartaanbieders kan gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van deze bedrijvenkaartaanbieders. NS heeft deze aanbieders een aanbod gedaan en hen de garantie geboden dat de bedrijvenkaarthouders ook na mei 2015 in staat zullen zijn hun klanten te bedienen met treinreizen bij NS. Wat precies de gevolgen zijn van dit aanbod voor de bedrijfsvoering van de bedrijven en hun contracten, is mij niet bekend. Dit is immers een zaak van de bedrijvenkaartaanbieders en hun klanten.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek doet, of heeft gedaan, naar deze gang van zaken, of moet er nog een onderzoek plaats vinden? Kunt u hiervan een stand van zaken geven en heeft de ACM voldoende instrumenten om een gedegen onderzoek te kunnen doen?
In de brief van 30 maart is aangegeven dat de ACM van de zaak rondom de bedrijvenkaartaanbieders op de hoogte is. ACM heeft een aantal gesprekken gevoerd met zowel de bedrijvenkaartaanbieders als NS. Van een Mededingsrechtelijk onderzoek was geen sprake. ACM heeft mij gemeld dat op basis van de nu beschikbare informatie ACM op het eerste gezicht geen overtreding van de Mededingingswet vaststelt. ACM start op dit moment geen onderzoek en staakt vooralsnog de ambtelijke interventies.
Bent u bereid om NS te vragen om af te zien van de opzegging van de lopende contracten totdat de ACM een gedegen en volledig onderzoek heeft kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in vraag 4 is aangegeven is hier geen aanleiding toe. ACM heeft de ambtelijke interventies gestaakt en is niet bezig met een onderzoek. Het is uiteraard niet uitgesloten dat ACM alsnog een onderzoek instelt, indien partijen een formele klacht indienen. ACM kan de klacht in dat geval in behandeling nemen. ACM zal een eventuele klacht afwegen tegen andere zaken die aandacht vragen, waarbij prioritering plaats kan vinden op basis van mogelijke schade voor consumenten, strategisch belang van het aangebrachte probleem en verwacht effect van het handelen van ACM.
Kunt u deze vragen vóór 1 mei aanstaande beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.