Het bericht dat de gemeenten de macronorm voor OZB-stijging weer overschrijden |
|
Roald van der Linde (VVD), Foort van Oosten (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat gemeenten de macronorm van 3% stijging van de onroerendezaakbelasting (OZB) overschrijden?1
Op basis van de gegevens zoals de Vereniging Eigen Huis deze heeft gepresenteerd lijkt dat het geval. Er is echter afgesproken met de koepels en belangenorganisaties om bij de beoordeling van de ontwikkeling van de lokale lasten te kijken naar de cijfers die worden gepresenteerd door onderzoeksinstituut COELO in de Atlas van de lokale lasten. Deze cijfers worden eind maart bekend gemaakt.
Deelt u de mening dat dergelijke overschrijdingen onwenselijk zijn en dat de gezamenlijke gemeenten de OZB niet onbeperkt mogen laten stijgen? Hoeveel keer is deze macronorm overschreden en niet gehandhaafd?
In het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting dat ik op 15 september 2014 naar uw Kamer zond is reeds medegedeeld hoe vaak de macronorm is overschreden en wat hiervan de gevolgen zijn geweest.2
Rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting, blz 6:
«In 2008, 2012 en 2013 is de macronorm overschreden. Naar aanleiding de overschrijding in 2008 is, na het Bofv, besloten geen correctie door te voeren op het Gemeentefonds. Daarentegen is besloten om de overschrijding van 2008 mee te tellen bij het bestuurlijk oordeel over de opbrengstontwikkeling van 2009. In 2009 werd de macronorm niet overschreden.
Naar aanleiding van de overschrijding in 2012 is er door het Rijk besloten tot het in mindering brengen van de overschrijding op de ruimte voor 2013. Op grond van deze bestuurlijke afspraak en de macronorm van 3,0% mocht de totale OZB-opbrengst in 2013 niet hoger mogen zijn dan € 3,3264 miljard.
De macronorm werd in 2013 overschreden. Dit zou ook het geval zijn geweest als er geen correctie op het maximale stijgingspercentage was toegepast voor de eerdere overschrijding in 2012. Op het Bofv van voorjaar 2013 is besloten dat het bedrag van de overschrijding in mindering wordt gebracht op wat in 2014 aan maximale stijging gerealiseerd mag worden. Daarnaast is afgesproken de systematiek van de macronorm te evalueren.»
In 2014 is de macronorm ook overschreden. In de begeleidende brief bij het rapport evaluatie systematiek macronorm onroerende zaakbelasting is daarover geschreven: «Vooral met het oog op de omvangrijke decentralisaties per 2015 heeft het kabinet besloten om dat jaar met een schone lei te beginnen. Dat betekent dat de overschrijding van de macronorm OZB in 2014 met € 11 miljoen niet in mindering wordt gebracht op de macronorm voor 2015.»
In totaal hebben gemeenten dus in de afgelopen 7 jaren 4 maal niet voldaan aan de bestuurlijke afspraak om de opbrengst van de OZB maximaal te laten stijgen met het vooraf vastgestelde percentage. Daarvoor zijn diverse redenen aan te wijzen die zijn gewogen tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen (Bofv) en hebben geleid tot de uitkomsten zoals hiervoor in de citaten weergegeven. In de overige 3 jaren van het bestaan van de macronorm was er sprake van onderschrijding van de norm; gemeenten lieten in die jaren een lagere OZB-opbrengst stijging zien dan het maximum dat was afgesproken. Deze ruimte onder de norm is niet verdisconteerd in de norm voor de jaren daarna.
Daarbij is het cumulatieve saldo van onder- en overschrijdingen in de jaren 2008–2014 zeer beperkt geweest. Op macroniveau ging in die 7 jaren het per saldo om een overschrijding van zo’n 10 miljoen euro op een bedrag van nagenoeg 22,5 miljard euro aan onroerende zaakbelasting.
Hoe wordt voorkomen dat de macronorm wordt overschreden? Hoe verhoudt zich de autonomie van lokale overheden met uw macro-verantwoordelijkheid?
Het al of niet overschrijden van de macronorm is een verantwoordelijkheid van de gemeenten tezamen. U noemt terecht hun autonomie, daar is dit zeker onderdeel van. Zoals reeds eerder gesteld wordt de ontwikkeling van de lokale lasten in verhouding tot de macroverantwoordelijk van het Rijk op dit terrein besproken tijdens het Bofv dat jaarlijks in het voorjaar en vlak voor Prinsjesdag wordt georganiseerd.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de OZB-stijging echt te gaan beperken tot de afgesproken norm? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor?
Zoals gezegd wordt de ontwikkeling van de lokale lasten besproken tijdens het Bofv. Daarbij zal, conform de spelregels die we daarover met de VNG hebben afgesproken, eerst geanalyseerd worden wat de oorzaak of oorzaken zijn van de mogelijke overschrijding. Die analyse vormt de basis voor de bestuurlijke weging van de overschrijding. Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen.
Het bericht 'Schietende agent moet niet berecht worden als burger' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bericht: «Schietende agent moet niet berecht worden als burger»?1
Ja.
Bestaat er voor de wet een onderscheid tussen een agent die uit veiligheidsoverwegingen geweld gebruikt en gewelddadig gedrag door criminelen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen 3 tot en met 7 van het lid Marcouch (PvdA) over de vervolging van politieagenten na een schietincident (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2077).
Is het in de huidige praktijk zo dat agenten die in een noodsituatie hun wapen gebruiken meteen worden aangemerkt als verdachte als er gewonden of doden vallen, zoals aangegeven wordt door de korpschef van de nationale politie?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat in de onafhankelijke toetsing door de rechter de vraag of voldaan is aan de geweldsinstructie vooraf aan de vraag of sprake is van het delict doodslag?
Een geval van geweldgebruik wordt alleen door de rechter getoetst, indien het Openbaar Ministerie (OM) – of het Gerechtshof, indien het een klachtprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering betreft – tot het oordeel is gekomen dat vervolging geïndiceerd is. Dat betekent dat door het OM onder meer beoordeeld is of de Ambtsinstructie mogelijk is overtreden. Het is immers niet de bedoeling dat de politieambtenaar, die de bevoegdheid heeft geweld te mogen aanwenden en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, zich hiervoor bij de strafrechter dient te verantwoorden indien het toegepaste geweld binnen de kaders van de Ambtsinstructie is.
De vervolgingsbeslissing in zaken betreffende geweldsaanwending door politieambtenaren dient door de hoofdofficier van justitie genomen te worden. In gevallen van politieel vuurwapengebruik waar door de Rijksrecherche onderzoek naar is gedaan, is de hoofdofficier verplicht zijn voorgenomen beslissing ter toetsing voor te leggen aan de Adviescommissie politieel vuurwapengebruik.
Wanneer een zaak na deze uitgebreide toetsing toch voor de rechter wordt gebracht, zal deze bij een verdenking van doodslag – waar in vraag 4 naar wordt gevraagd – eerst beoordelen of aan de delictsomschrijving is voldaan. Pas als dat het geval is, zal de rechter in het kader van de strafuitsluitingsgronden beoordelen of overeenkomstig de Ambtsinstructie en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is gehandeld.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om te voorkomen dat politieagenten als criminelen worden behandeld bij de rechtbank?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre worden politieagenten begeleid tijdens de juridische procedure na een schietincident, gezien de grote effecten die de juridische nasleep kan hebben op de betrokken agent?
Het toepassen van (vuurwapen)geweld, zeker als dat ernstig letsel of de dood tot gevolg heeft gehad, heeft een grote impact op politieambtenaren. Het gaat om levensbedreigende situaties. Vervolgens worden zij geconfronteerd met de nasleep van hun beslissing geweld te gebruiken. De rechtmatigheid daarvan moet immers worden getoetst.
Politieambtenaren kunnen, afhankelijk van de effecten van het incident en de nasleep, rekenen op verschillende vormen van begeleiding gedurende de procedure. Het gaat hierbij niet alleen om juridische begeleiding die wordt gefinancierd door de politieorganisatie, maar ook om psychische begeleiding en begeleiding door docenten van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT).
Momenteel wordt in het project stelselherziening geweldsaanwending politie de begeleiding en ondersteuning verder geoptimaliseerd en geharmoniseerd. Daarnaast wordt een zogenaamde «leercirkel geweld» uitgewerkt, waarmee wordt gefaciliteerd dat politieambtenaren leren van hun eigen geweldgebruik en dat van collega’s.
Het bericht dat basiszorg voor daklozen een urgent probleem is |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek dat gedaan is onder de Nederlandse Straatdokters Groep die dak- en thuislozen zien en verzorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het een positieve ontwikkeling dat de artsen die betrokken zijn bij de zorg voor kwetsbare groepen, zich hebben verenigd om laagdrempelige sociaal-medische zorg voor deze groepen te bevorderen. Het is goed dat hier aandacht voor wordt gevraagd. Met de resultaten van het onderzoek wordt een eerste inzicht gegeven in door wie deze laagdrempelige zorg nu wordt geboden en tegen welke barrières men hierbij oploopt. In mijn beantwoording van vraag 2 tot en met 15 reageer ik op meer specifieke onderwerpen uit het onderzoek.
Schrikt u ook van de veel lagere gemiddelde levensverwachting van dak- en thuislozen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is al langer bekend dat de gemiddelde levensverwachting van dak- en thuislozen lager is dan die van de gemiddelde populatie. Het gaat hier dan ook om een zeer kwetsbare groep. Nederlandse studies onder dak- en thuislozen (buitenslapers en gebruikers van nachtopvang en ziekenboeg) in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht tonen een gemiddelde levensverwachting onder daklozen van 53–55 jaar, waarmee daklozen ongeveer 25 jaar korter leven. De cijfers komen overeen met internationale studies. Dit onderstreept het belang van het voorkomen van dakloosheid.
Herkent u het versnipperde beeld dat naar voren komt in de zorg voor dak- en thuislozen? Hoe verklaart u dat? Wat vindt u ervan?
Doordat er bij dak- en thuislozen vaak sprake is van multiproblematiek hebben zij inderdaad zorg en ondersteuning nodig uit verschillende sectoren. Dit is ten principale niet anders dan voor andere personen met multiproblematiek. Het is aan de betrokken zorgaanbieders om de zorg en ondersteuning zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen.
Kunt u aangeven hoe de verantwoordelijkheid voor artsen precies is vormgegeven in de Wet publieke gezondheidszorg en/of de Stedelijke Kompassen en/of het Plan Maatschappelijke Opvang? Vindt u de positie van medici voldoende gewaarborgd?
Er bestaat in Nederland het recht op medisch noodzakelijke zorg voor een ieder die in Nederland verblijft, ongeacht zijn of haar verblijfstatus. De wet basisregistratie personen maakt het mogelijk voor dak- en thuislozen die ingezetene zijn om bij de gemeenten waar zij verblijven een briefadres aan te vragen. Een verzekeraar kan dan op basis van dit briefadres vaststellen dat iemand verzekeringsplichtig is en dan kan een dak- en thuisloze worden ingeschreven bij een zorgverzekeraar. Daarmee hebben zij toegang tot de zorg uit het basispakket. Er zijn gemeenten waar personen met bijstand gebruik kunnen maken van een collectieve zorgverzekering en de betaling direct wordt ingehouden van de bijstand.
Als het niet mogelijk is om een zorgverzekering af te sluiten omdat de dak- en thuisloze een onverzekerbare vreemdeling is en het voor hem/haar niet mogelijk is om zelf de ontvangen zorg te betalen, dan is het voor zorgverleners mogelijk om deze gemaakte kosten te declareren bij het Zorginstituut op grond van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet.
Artsen hebben op basis van de Wet publieke gezondheid een meldplicht om bij de GGD aan te geven als er sprake is van bepaalde infectieziekten. Voor het plan van aanpak maatschappelijke opvang, dat afliep in februari 2014, en de stedelijke kompassen, geldt dat zij beide gericht zijn op de verantwoordelijkheden van gemeenten en zorgkantoren op het gebied van onder andere opvangen, ondersteunen en in zorg brengen van daklozen. Deze zijn dan ook gebaseerd op een sociaal en financieel perspectief. Sommige gemeenten hebben in het kader van de stedelijke kompassen beleid gemaakt met betrekking tot de beschikbaarheid van medische basiszorg voor dak- en thuislozen.
Erkent u dat bij dak- en thuislozen vele problemen voorkomen, vaak in combinatie, zoals somatische aandoeningen, verslavingen en psychiatrische problemen, verstandelijke beperking en gebrek aan kennis van de Nederlandse taal? Is er voldoende capaciteit om deze ingewikkelde en complexe doelgroep van goede medische zorg te voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, er is bij dak- en thuislozen vaak sprake van multiproblematiek. Er bestaat in Nederland het recht op medisch noodzakelijke zorg voor een ieder die in Nederland verblijft, ongeacht zijn of haar verblijfstatus. Ik heb geen signalen dat hiervoor onvoldoende capaciteit beschikbaar is. Wanneer er sprake is van multiproblematiek is het van belang dat de verschillende zorgverleners de zorg goed afstemmen. Dit geldt voor dakloze personen net zo zeer als voor andere burgers met multiproblematiek.
Baart het u ook zorgen dat buiten de randstad GGD-spreekuren voor dak- en thuislozen beperkt of niet (meer) plaatsvinden? Denkt u dat dit bijdraagt aan het herkennen en kunnen hanteren van multiple (medische en sociale) problematiek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij centrumgemeenten levert een wisselend beeld op. In sommige gemeenten worden de spreekuren onverminderd gehandhaafd, soms vinden spreekuren nog beperkt plaats bij de nachtopvanglocaties en soms zijn er afspraken met huisartsen over het leveren van basis medische zorg. Overigens is het niet zo dat een medisch spreekuur vanuit de GGD het enige instrument is om multiproblematiek tijdig te herkennen en hanteren. In vrijwel alle centrumgemeenten is sprake van multidisciplinaire teams, waar (onder andere) dak- en thuislozen kunnen worden aangemeld, die erop gericht zijn een zo compleet mogelijk beeld van de problematiek te krijgen en daar acties op uit te kunnen zetten. Voorbeelden hiervan zijn buurt- en wijkteams, OGGZ-netwerken, en veldtafeloverleggen. Gemeenten die signaleren dat er door het wegvallen van de medische dak- en thuislozen spreekuren problemen ontstaan, geven aan dat er actief naar een oplossing wordt gezocht. Ik heb dus niet de indruk dat de ontwikkeling van de GGD-spreekuren voor dak- en thuislozen tot problemen leidt en grote gevolgen heeft voor het herkennen en kunnen hanteren van medische en sociale problematiek voor deze specifieke doelgroep.
Hoe verklaart u dat een verstandelijke beperking bij dak- en thuislozen onvoldoende herkend wordt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 2 september 20132, waarin ik uitgebreid in ben gegaan op het herkennen van licht verstandelijk beperkingen bij personen in de maatschappelijke opvang naar aanleiding van de tweede tussenrapportage van het langdurig cohortonderzoek onder daklozen in de G4 dat ik financier.
Is bekend hoe vaak dak- en thuislozen worden weggestuurd bij ggz-instellingen en ziekenhuizen, omdat zij onverzekerd zijn, geen vast adres of identificatiebewijs kunnen voorleggen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dit is niet bekend. Navraag leert dat ook niet iedere GGZ-instelling onverzekerden wegstuurt. Ook niet iedere instelling houdt een registratie bij. Daardoor wordt het lastig om door onderzoek een goed en volledig beeld daarover te krijgen.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat mensen met een verslaving vaak geweigerd worden door ggz-instellingen, en bij behandeling aandacht voor somatische problemen onder de maat is? Hoe vaak komt dit voor, en welke maatregelen neemt u om dit op te lossen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het komt voor dat mensen met een verslaving worden geweigerd bij een GGZ-instelling met als reden dat de verslaving voorop ligt en een verslavingsinstelling meer geëigend is voor een behandeling. Ook dit wordt niet door iedere instelling geregistreerd. Er zijn echter GGZ-instellingen die dubbele problematiek kunnen behandelen. Wat betreft de aandacht voor somatische problematiek hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg vanaf 2014 het toetsingskader somatische complicaties. De IGZ toetst of GGZ-instellingen somatische incidenten registeren en of de incidenten volgens een vastgestelde methodiek worden geanalyseerd en opgevolgd door toetsbare verbetermaatregelen. GGZ-instellingen moeten voldoen aan 6 bouwstenen waaronder de somatische screening, waarbij er systematische somatische screening moet worden uitgevoerd bij risicogroepen volgens een protocol en multidisciplinaire rechtlijnen. Indien nodig treedt de IGZ handhavend op.
Is u bekend hoeveel dak- en thuislozen zorg mijden vanwege het verplichte eigen risico en de hoge eigen bijdrage voor zorg? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Nee, het is niet bekend hoeveel dak- en thuislozen zorg mijden vanwege het verplichte eigen risico en de eigen bijdrage voor zorg. Dit wordt niet geregistreerd. Daardoor kan ik daar geen volledig beeld over te krijgen.
Kunt u aangeven wat de laatste stand is van het aantal dak- en thuislozen? Hoe verklaart u de vele uiteenlopende cijfers die in omloop zijn? Hoe worden dak- en thuislozen geregistreerd, en door wie?
De cijfers die bekend zijn over het aantal dak- en thuislozen worden op verschillende bronnen gebaseerd en tevens zijn er verschillende definities. Omdat niet alle daklozen in beeld zijn bij de opvanginstellingen, is een deel van de cijfers ook gebaseerd op schattingen. Hieronder geef ik twee voorbeelden van de meest recente beschikbare cijfers en de daarvoor gebruikte bronnen.
Uit de Monitor plan van aanpak maatschappelijke opvang Rijk-G4 2014 van het Trimbos-instituut blijkt dat 5905 personen zich in de G4 in 2013 hebben gemeld bij de maatschappelijke opvang. Uit de monitor Stedelijke kompassen van het Trimbos-instituut 2014 bleek dat er in de andere 39 centrumgemeenten naar schatting in totaal 16.900 daklozen zijn. Het Trimbos instituut baseerde deze schattingen op gegevens die centrumgemeenten aanleveren. Centrumgemeenten baseren deze gegevens op de gegevens van de centrale meldpunten voor dak- en thuislozen, de administratie van de opvang instellingen of soms ook op tellingen die plaatsvinden tijdens de winterkouderegelingen.
Ook het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bericht jaarlijks over het aantal daklozen. Op 4 maart 2015 berichtte het CBS dat er 1 januari 2013 naar schatting 25 duizend daklozen in Nederland zijn. Het CBS baseert deze cijfers op:
Wat vindt u van het voorstel om landelijk te coördineren en uniform te registreren hoe het dak- en thuislozen gaat, inclusief de zorg voor hen?
De verantwoordelijkheid voor de opvang en ondersteuning van dak- en thuislozen ligt bij de (centrum)gemeenten en het is hun taak om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de lokale situatie. Het is dan ook hun verantwoordelijkheid om goed zicht te hebben op lokale oorzaken van dakloosheid, om daar goed op in te kunnen spelen qua preventie en het bieden van passende ondersteuning. Ten tijde van het plan van aanpak maatschappelijke opvang heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven om jaarlijks een landelijke monitor maatschappelijke opvang uit te brengen. Ook in 2015 brengt het Trimbos nog een monitor uit over dak- en thuisloosheid. Het is de bedoeling om vanaf 2016 de monitor te integreren in de gemeentelijke monitor sociaal domein.
Daarnaast wordt elke vier jaar door de GGD’en de volksgezondheidsmonitor uitgevoerd. Met deze monitor worden data verzameld over een aantal gezondheid- en leefstijlgerelateerde onderwerpen, waar onder ervaren gezondheid, langdurige aandoeningen, functiebeperkingen en lichamelijke activiteit.
Welke maatregelen gaat u nemen om de toegang tot en de kwaliteit van de gezondheidszorg voor dak- en thuislozen te verbeteren? Hoe kunnen de Nederlandse Straatdoktoren een rol spelen in het delen van kennis en het opzetten van medische zorg en preventie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hieronder beantwoord ik zowel vraag 13 als 14. De sleutel tot het verbeteren van de toegang tot medische zorg is het hebben van een zorgverzekering. Op alle rechtmatig in Nederland verblijvende personen die ingezetene zijn rust de plicht zich te verzekeren voor zorg. Hiermee ontstaat ook direct toegang tot medische zorg. Wanneer een persoon niet verzekerd is en toch zorg nodig heeft, kunnen zorgaanbieders deze persoon helpen om (eventueel ter plekke) een zorgverzekering af te sluiten. Voor het kunnen afsluiten van een zorgverzekering dient met in het bezit te zijn van een identiteitsbewijs, ingeschreven te zijn in de basis registratie personen en te beschikken over een briefadres. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zorgaanbieders die vaststellen dat iemand geen zorgverzekering heeft kunnen in voorkomende gevallen helpen bij het sluiten van een zorgverzekering.
De Nederlands straatdokters Groep heeft aangegeven onder andere een rol te kunnen vervullen bij delen van kennis, bijvoorbeeld als vraagbaak voor professionals en beleidsmakers, het ontwikkelen van workshops en symposia op het gebied van risicogroepen en sociaal medische zorg en data te kunnen verzamelen over knelpunten in de medische zorg voor dak- en thuislozen. De Nederlandse straatdoktersgroep geeft aan dat hier wel coördinatie voor nodig is.
Vanwege de complexere problematiek ben ik van mening dat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor deze problematiek is voor meerdere partijen. Dit zijn partijen op zowel lokaal niveau maar ook in de eerste en tweedelijns zorgverlening. Op korte termijn zal met de Nederlandse straatdoktersgroep in gesprek worden gegaan om nader van gedachten te wisselen over de knelpunten die zij in de praktijk tegen komen bij medische zorg voor daklozen op lokaal niveau, maar ook in de eerste en tweedelijns zorgverlening.
Erkent u dat het noodzakelijk is voorwaarden scheppende zaken, zoals het hebben van een postadres voor de zorgverzekering, het aanpakken van schuldenproblematiek, het voorkomen van uitval uit hulptrajecten door (te) strenge regels, voor toegang tot zorg goed helder te hebben? Bent u bereid deze zaken op een rij te zetten en te verankeren in beleid, ten einde de toegang tot medische zorg voor dak- en thuislozen te vergroten?
Zie antwoord vraag 13.
Is bekend op welke wijze ondermaatse of afwezige toegang tot medische zorg voor dak- en thuislozen de publieke gezondheid kan beïnvloeden? Kunt u de Kamer hierover informeren?
Vanwege de kwetsbare positie waarin dak- en thuislozen zich bevinden, hun over het algemeen slechtere gezondheid en complicerende factoren zoals verslaving leiden zij vaker dan anderen aan infectieziekten. Bekende voorbeelden zijn hepatitis, tuberculose en schurft. Zij kunnen deze infectieziekten ook overbrengen op anderen waarmee zij in direct contact komen, zoals mensen die werken in de opvang. Daarom is voorzien in een meldplicht door artsen aan GGD’en. Gemeenten en GGD’en hebben daarom vanuit de infectieziektebestrijding een taak in de bron- en contactopsporing van infectieziekten. Daarnaast worden instellingen vanuit het RIVM ondersteund met hygiëne richtlijnen en moeten uitbraken binnen instellingen voor dak- en thuislozen gemeld worden zodat gerichte actie ondernomen kan worden. Ik heb vooralsnog geen signalen dat dit onvoldoende is en dat daardoor de publieke gezondheid nadelig zou worden beïnvloed.
Het bericht 'Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen' |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jos de Blok: deze transitie in de zorg moet je niet willen»?1
Ja.
Deelt u de mening van Buurtzorg voorman, Jos de Blok, dat de hervormingen in de zorg te ingewikkeld zijn, en juist zullen gaan zorgen voor extra overhead en bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik sta ten volle achter de per 1 januari jongstleden ingevoerde hervormingen. Daarover is in het parlement meermaals gedebatteerd. Met de overdracht van verantwoordelijkheden per 1-1-2015 is de hervorming echter niet afgerond, maar net van start gegaan. De echte hervorming vergt een andere manier van denken en werken die de komende jaren vorm gaat krijgen. Ik constateer dat alle partijen zich in de voorbereiding op de transitie per 1 januari vooral hebben gericht op het waarborgen van de continuïteit van zorg en ondersteuning. Mede vanwege de voorbereidingstijd en de wettelijke bepalingen ten aanzien van het overgangsrecht hebben partijen zich daarbij veelvuldig gebaseerd op de werkwijze in 2014 en waar mogelijk de ruimte benut om vernieuwende werkwijzen te starten. Voor wat betreft de wijkverpleging zijn er bijvoorbeeld inmiddels meerdere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg! en via de experimenten Regelarme instellingen. Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van de beoogde zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Aanbieders zijn ook genoodzaakt om naar de kostenkant te kijken. Parallel daaraan maar ook los daarvan zet het kabinet via meerdere lijnen in op de aanpak van onnodige overhead.
Vindt u het niet verontrustend dat juist een koploper in de zorg aangeeft deze transities niet te zien zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen?
Ik lees in betreffende artikel niet dat de heer de Blok de transities niet ziet zitten, maar dat hij signaleert dat bij gemeenten sprake is van veel ingewikkelde aanbestedingsmethoden en verantwoordingsmechanismen, die coördinatie en management vragen. Dit signaal krijg ik ook van andere aanbieders. Samen met gemeenten en zorgaanbieders breng ik in kaart welke maatregelen noodzakelijk zijn om de informatievoorziening tussen gemeenten en aanbieders te verbeteren en de ervaren administratieve lastendruk terug te dringen. Ik zal uw Kamer hier nader over informeren in de voortgangsrapportage Langdurige Zorg.
Bent u van mening dat de scheiding tussen S1 en S2 alleen maar voor meer verwarring zal gaan zorgen over de rol van de wijkverpleegkundige? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit alsnog aan te passen?
De wijkgerichte zorg (S1) is voor deelname aan het sociale wijkteam en andere wijkgerichte activiteiten. Hiermee wordt onder andere geregeld dat mensen in de wijk, die nog geen verpleging en verzorging hebben (bijvoorbeeld zorgmijders en mensen die de weg niet kennen) geholpen kunnen worden. Deze activiteiten zijn te kenschetsen als het verbinden van het medische en sociale domein en zijn niet toewijsbaar aan een individuele patiënt. Hiervoor is een macro budget beschikbaar van € 40 mln.
Het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, bestaat uit het verrichten van verpleegkundige en verzorgende handelingen die betrekking hebben op de zorg voor individuele patiënten (S2). Hiervoor is macro budget beschikbaar van € 3,1 mld. Het gaat hierbij om breder kijken dan de oorspronkelijke zorgvraag van de cliënt, bijvoorbeeld naar zelfredzaamheid en de sociale omgeving. Daarbij hoort ook dat de wijkverpleegkundige gehoor moet kunnen geven aan signalen die zij in de dagelijkse praktijk ontvangt. Het behoort tot de professionele autonomie van de wijkverpleegkundige om gelet op zijn/haar kennis van het gemeentelijk domein in te schatten wanneer het inschakelen van het sociale domein noodzakelijk is. Zowel het indiceren, signaleren, coördineren als de zorgverlening kan door de (wijk)verpleegkundige integraal worden geleverd.
Er hebben mij ook signalen bereikt dat het apart bekostigen van de niet-toewijsbare zorg in S1 en de toewijsbare zorg in S2 zoals hiervoor beschreven, leidt tot onbedoelde neveneffecten. Ik overleg met partijen hoe daar verandering in aan te brengen. In de voorhangbrief die ingaat op de bekostiging van de wijkverpleging in 2016, kom ik daar nadrukkelijk op terug.
Kunnen deze vragen beantwoord worden vóór het Algemeen overleg Wijkverpleging op 15 april a.s.? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De aanwezigheid van de politie in Friesland |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «De politie houdt zes bureaus en zestien posten over» en «Politie sneller aanwezig bij levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
Is het waar dat onder andere in de politieregio Noord-Nederland de streefnorm om in 85 procent van de gevallen bij spoedmeldingen binnen een kwartier aanwezig te zijn niet wordt gehaald en in 2013 zelfs is verslechterd? Zo ja, wat is de oorzaak van die verslechtering? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, de streefnorm van de politie is in Noord-Nederland in 2014 niet gehaald. Wel is er in de afgelopen jaren telkens een verbetering te zien. Het percentage steeg sinds 2012 van 57,9% naar 80,4% in 2014. Er is dus een opgaande lijn. Ik merk hierbij overigens op dat er in deze eenheid minder gunstige geografische en infrastructurele voorwaarden zijn om overal snel ter plaatse te kunnen zijn.
Wat wordt er concreet gedaan om in Noord-Nederland die streefnorm wel te gaan halen?
Voorbeelden van de maatregelen die de politie neemt om de streefnorm te halen zijn het inzetten van eenmanssurveillance, motoragenten, de inzet van medewerkers uit andere eenheden en de inzet van recherchemedewerkers.
Zijn er sinds 2012 al politiebureaus en politieposten in Friesland gesloten? Zo ja, hoeveel en houdt het kleinere aantal locaties verband met het niet behalen van de genoemde norm? Zo ja, waaruit bestaat dat verband? Zo nee, waarom niet?
Sinds 2012 zijn er in Friesland geen politiebureaus of politieposten gesloten. Er is dan ook geen verband met het niet halen van de streefnorm.
Deelt u de mening dat er, mede gezien het grote aantal toeristen, op de Waddeneilanden voorzieningen nodig zijn om arrestanten vast te kunnen houden? Zo ja, zijn die voorzieningen er? Als deze voorzieningen er niet zijn, worden die dan alsnog gerealiseerd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe worden personen die op één van de Waddeneilanden worden gearresteerd dan wel vastgehouden?
Ik deel die mening wat betreft het kunnen vasthouden in de eerste 6 uur. Die voorzieningen zijn op de Waddeneilanden aanwezig. Moet een arrestant langer worden vastgehouden dan 6 uur, dan wordt deze daartoe overgebracht naar de vaste wal. Dat is ook de praktijk op dit moment.
Het bericht ‘Gemeente ondermijnt thuiszorg’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «gemeente ondermijnt thuiszorg»1 naar aanleiding van het rapport van adviesbureau Berenschot, getiteld «De bodem bereikt»2; feitenrelaas over de ontwikkelingen in de hulp bij het huishouden?
Het door u genoemde artikel en rapport (hierna: de publicatie) zijn mij bekend.
Is het waar dat de tarieven die gemeenten betalen, gecorrigeerd voor inflatie, in de periode 2007–2014 met ruim 25% gedaald zijn, en dat in 2014, met een budget van € 1,2 miljard, ongeveer evenveel uitgegeven werd aan huishoudelijke hulp als omgerekend in 2007? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een overzicht van de prijsontwikkeling door de jaren heen, gebaseerd op informatie van het SCP (tot en met 2012) aangevuld met de cijfers uit de publicatie van Berenschot (2014), is opgenomen in tabel 1. Uit deze cijfers blijkt dat het gemiddeld tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden na een gematigde stijgingen tussen 2006 en 2008, fors oplopen tussen 2008 en 2010, en in de jaren daarna gematigd oplopen. Het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp met regie (hh2) is aanvankelijk fors gedaald, maar na 2008 ook weer gestegen.
20061
20081
20101
20122
20143
Prijzen per uur (€)
Hulp in natura
basis (HH1)
€ 14,604
€ 15,55
€ 20,83
€ 21,38
€ 21,33
basis + organisatie (HH2)5
€ 24,30
€ 21,45
€ 23,08
€ 23,38
€ 23,80
Totaal hulp in natura
€ 22,342
€ 18,52
€ 21,81
€ 22,04
€ 21,826
Bron: SCP Advies over het Wmo-budget huishoudelijke hulp voor 2012, Den Haag, juni 2011. Gegevens op basis van jaargemiddelden.
Bron: opgave SCP. Gegevens op basis van eindejaarscijfers.
Bron: Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Het landelijk maximumtarief bedraagt € 15,20 in 2006. Uit de realisatiecijfers blijkt een gemiddeld tarief gemeten over het jaar van € 14,60.
Overige producten, zijnde geen HH1 en HH2, zijn aan de HH2 toegevoegd (circa 1% van de totale productie).
Bron: eigen berekening op basis van Berenschot, «De Bodem Bereikt», Feitenrelaas over de ontwikkelingen in de Hulp bij Huishouden, 2015.
Op basis van gegevens van TSN vermeldt Berenschot in haar publicatie dat gemeenten in 2014 gemiddeld € 21,33 betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden en € 23,80 voor hh2. Bezien we op basis van al deze gegevens de gehele periode 2006 – 2014 dan blijkt het tarief voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) gestegen te zijn met € 6,13. Deze stijging heeft grotendeels plaatsgevonden tussen 2008 en 2010 en is voor een groot deel te verklaren door de wijziging van de Wmo in 2010 waarmee het niet langer is toegestaan om zorg in natura te verlenen via alfahulpen.
Volgens het Berenschot-rapport9 is een tarief van € 21,22 kostendekkend voor een medewerker in het einde van de functieschaal 10 in 2014. Voor een medewerker in het derde kwartiel geldt een kostendekkend tarief van € 20,47. Berenschot berekent dit kostendekkende tarief op basis van 15% overhead en materiële kosten en 3% overige kosten, naast de loonkosten conform cao, sociale lasten en 20% non-productiviteit. Op basis van deze gegevens kan worden vastgesteld dat gemeenten gemiddeld genomen een tarief (€ 21,33) betalen voor lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) dat toereikend is om medewerkers in functieschaal 10 te kunnen betalen.
Als we hh1 en hh2 samenvoegen en daarbij ook rekening houden met de verdeling in de gerealiseerde uren hh1 en hh2, blijkt dat het gemiddeld tarief voor huishoudelijke hulp in natura in de periode 2006 – 2014 met 2,3% gedaald is. In reële termen is sprake van een daling van 21,6%. Uit de cijfers blijkt een scherpe tariefsdaling in de periode 2006 – 2008 en vervolgens een stijging tussen 2008 en 2010. In de periode 2010 – 2014 is het gemiddelde tarief nagenoeg gelijk gebleven, hetgeen een gematigde daling in reële termen betekent. Voor de prijsdaling tussen 2006 en 2014 zijn verschillende verklaringen. Gemeenten voeren de Wmo risicodragend uit en hebben een sterkere prikkel om het tarief dichterbij de kostprijs te brengen dan zorgkantoren. Een andere belangrijke verklaring is de geleidelijke verschuiving van de verhouding tussen lichte huishoudelijke werkzaamheden (hh1) en huishoudelijke werkzaamheden met organisatorische ondersteuning, ook wel regie genoemd (hh2). De verhouding tussen hh1 en hh2 is van 20/80 in 2006, via 30/70 in 2007, 50/50 in 2008, 55/45 in 2009 naar 56/44 in 2010. Inmiddels heeft deze ontwikkeling zich doorgezet en wordt deze verhouding voor 2014 geschat op 80/20. Deze ontwikkeling is te verklaren door de met de Wmo ingezette ontwikkeling van het benutten van het sociaal netwerk van mensen waardoor niet langer als onderdeel van de hulp regieondersteuning hoeft te worden ingezet. Daarnaast geldt dat een groot aantal nieuwe aanbieders is toegetreden tot de markt voor huishoudelijke hulp in de afgelopen jaren. Het gaat hierbij zowel om aanbieders die oorspronkelijk werkzaam waren in andere sectoren, zoals schoonmaak, als om kleinere en lokaal georiënteerde aanbieders. Verondersteld kan worden dat deze toegenomen concurrentie heeft geleid tot een prijsverlagend effect op de tarieven. Berenschot merkt in haar publicatie terecht op dat aanbieders in de afgelopen jaren in staat zijn gebleken te besparen door overheadkosten terug te brengen en de efficiëntie van de bedrijfsvoering te verbeteren. Voor cliënten heeft de toename van het aantal aanbieders geleid tot meer keuzevrijheid.
Is de conclusie juist dat in diezelfde periode het aantal mensen dat aangewezen is op huishoudelijke hulp bijna verdubbeld is van 225.000 mensen in 2006 tot 420.000 mensen in 2014, en dat dit aantal door vergrijzing en extramuralisering nog zal toenemen?
Op landelijk niveau bestaat, vanuit de administratie van het CAK, alleen inzicht in de toegekende individuele voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage verschuldigd is en het aantal personen dat dit betreft. Op basis van CAK gegevens over het jaar 2013 hebben 416.102 personen gebruik gemaakt van huishoudelijke verzorging waar zij een eigen bijdrage over verschuldigd waren (bron CAK peildatum 27-09-2014). Over 2014 zijn nog geen gegevens over het hele jaar beschikbaar. Voorts geven de gegevens van het CAK geen totaalbeeld omdat huishoudelijke verzorging, verstrekt als onderdeel van een arrangement dan wel als algemene voorziening, geen onderdeel uitmaakt van de door het CAK separaat geregistreerde aantallen personen met huishoudelijke verzorging.
In de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg10 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de monitor en evaluatie van de hervorming wordt vormgegeven. Ik wijs in dit verband op de gemeentelijke monitor sociaal domein op gemeenteniveau. Vooruitlopend op het moment dat deze monitor structureel informatie gaat opleveren, zal ik u de komende periode ieder kwartaal via de genoemde voortgangsrapportage informeren over de actuele ontwikkelingen in de uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten.
Deelt u de conclusie van adviesbureau Berenschot dat de grootste bezuinigingsoperatie in de huishoudelijke hulp nog maar net is ingezet, en dat het budget sinds begin dit jaar weer met circa 30% is gedaald tot ruim € 800 miljoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van onderzoek onder 103 gemeenten naar het beleid met betrekking tot de huishoudelijke hulp, blijkt dat gemeenten geleidelijk en gefaseerd het lokale beleid aanpassen aan de nieuwe wettelijke en budgettaire kaders11. Een deel van de gemeenten heeft de budgettaire taakstelling al (deels) gerealiseerd, een deel beoogt de taakstelling in 2015 te realiseren en een deel van de gemeenten heeft de keuze gemaakt de taakstelling met ingang van het jaar 2016 of later te realiseren.
Mag uit het beeld dat naar voren komt in de vragen 2 tot en met 4 geconcludeerd worden dat het beschikbare budget voor huishoudelijke hulp, per zieke en/of oudere hulpbehoevende sinds 2007 met meer dan 75% is afgenomen? Acht u een dergelijke kaalslag en verschraling van zorg verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze conclusie kan op basis van de publicatie niet worden gesteld. Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de plicht mensen met de behoefte aan ondersteuning bij zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang op een passende wijze hierin te voorzien. In de wet zijn voor het verlenen van maatwerk aan mensen door gemeenten belangrijke waarborgen opgenomen. De vermindering van de beschikbare financiële middelen doet niets af aan de wettelijke opdracht mensen te voorzien in de ondersteuning die zij gelet op hun persoonlijke situatie nodig hebben en niet zelf of met behulp van hun omgeving kunnen organiseren. De wet biedt gemeenten voldoende ruimte en mogelijkheden om door middel van individueel maatwerk uitvoering te geven aan de wettelijke verplichting tot het verlenen van de benodigde maatschappelijke ondersteuning.
Deelt u de verwachting van adviesbureau Berenschot dat het aantal schijnconstructies in de thuiszorg zal toenemen om pensioenpremies en andere afdrachten te ontlopen? Wat gaat u doen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord motiveren.
Iedere werkgever is verplicht te voldoen aan de wettelijke eisen ten aanzien van pensioenpremies en andere werkgeversverplichtingen. Het kabinet ziet daar scherp op toe. De publicatie doet de aanbeveling om het gebruik van alfahulpconstructies door gemeenten te beëindigen. Het kabinet heeft in haar reactie op het advies van de commissie « Dienstverlening aan huis» een samenhangend pakket aan maatregelen aangekondigd met als doel het oneigenlijk gebruik van alfahulpconstructies tegen te gaan. Een voorstel voor wijziging van de Wmo 2015, waarmee de informed consent bepalingen ook van toepassing zijn op algemene voorzieningen, wordt naar verwachting kort voor de zomer ingediend bij de Tweede Kamer.
Is het waar dat gemeenten in veel gevallen niet bereid zijn een reële vergoeding voor hulp in de huishouding te betalen, en dat in ruim een kwart van de gevallen het uurtarief dat gemeenten betalen onder de kostprijs ligt van een uur huishoudelijke hulp? Acht u dit aanvaardbaar en verantwoord? In hoeveel gemeenten is dit het geval? Kunt u uw antwoord motiveren?
De stelling dat in ruim 25% van de gevallen het tarief dat de gemeente hanteert onder de kostprijs ligt van de huishoudelijke hulp wordt in de publicatie van Berenschot niet onderbouwd. In de wet zijn waarborgen opgenomen om te komen tot een reële prijs voor Wmo-voorzieningen, rekening houdend met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden die voor deze beroepskrachten gelden. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Gemeenten dienen hiertoe een inschatting te maken van een reële kostprijs van de door aanbieder uit te voeren activiteiten, gebaseerd op de kwaliteitseisen die gemeenten voor deze activiteiten hebben gesteld.
Vindt u dat wet- en regelgeving, die er voor moet zorgen dat gemeenten hun vergoedingen moeten baseren op reële kostprijzen, voor de zorg goed werkt? Zo neen, wat gaat u doen om hierin verbetering aan te brengen? Kunt u uw antwoord motiveren?
In de Wmo 2015 zijn belangrijke waarborgen opgenomen die toezien op een zorgvuldig proces van inkoop door gemeenten. De kwaliteitseisen voor de te verstrekken voorziening en het daarbij horend deskundigheidsniveau van beroepskrachten vormen de basis voor het overeen te komen tarief. De wet verplicht gemeenten aan de hand van deze kwaliteitseisen en het vereiste deskundigheidsniveau een inschatting te maken van een reële kostprijs van de te verstrekken voorziening. Gemeenten dienen daarbij rekening te houden met de loonkosten van de in te zetten beroepskrachten volgens de geldende cao.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan deze door adviesbureau Berenschot als «niet duurzaam» gekwalificeerde situatie?
De publicatie «De bodem bereikt» is bedoeld als bijdrage aan de landelijke discussie over wijze waarop het ondersteuningsaanbod wordt ingericht, de kwaliteit wordt geborgd en gemeenten en aanbieders een reële prijs overeenkomen. De publicatie richt zich specifiek tot het ministerie, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, gemeenten, ActiZ en BTN. De genoemde partijen hebben periodiek overleg met mij over de ontwikkelingen in de Wmo en de arbeidsmarkt voor zorg en welzijn. Ik spreek met regelmaat met wethouders en aanbieders, de VNG en ActiZ en BTN over de tarieven die worden overeengekomen voor huishoudelijke hulp. Ook spreek ik geregeld met vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en bonden. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zal ik de komende periode aan de hand van de geschetste ontwikkelingen en overwegingen het gesprek voeren met de betrokken partijen en waar nodig en gewenst gezamenlijk met de partijen tot voorstellen komen.
Voor een meer uitgebreid antwoord en mijn overwegingen bij de in de publicatie geschetste ontwikkelingen, wil ik u verwijzen naar mijn separaat aan u toe te komen brief naar aanleiding van het verzoek van de Regeling van werkzaamheden d.d. 3 maart jl. en 22 april jl. waar mij is gevraagd een reactie te geven op de genoemde publicatie.
Bent u het ermee eens dat te fors bezuinigen op de huishoudelijke hulp, de lichtste vorm van professionele individuele begeleiding, het risico aanzienlijk vergroot dat hulpbehoevenden onnodig en te vroeg in duurdere vormen van zorg terecht komen?
Een belangrijk uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat met de inzet van lichte vormen van ondersteuning het beroep op zwaardere vormen van ondersteuning of zorg kunnen worden voorkomen of uitgesteld. Vanuit deze doelstelling van preventie is in de Wmo 2015 de opdracht voor gemeenten opgenomen het gemeentelijke beleid zo in te richten dat wordt voorkomen dat mensen op maatschappelijke ondersteuning aangewezen raken, en indien sprake is van de behoefte aan ondersteuning, deze behoefte vroegtijdig vast te stellen (artikel 2.1.2). Het is van belang dat de gemeente in haar beleid alle mensen bereikt, vooral ook mensen die een ondersteuningsbehoefte hebben, maar zelf niet of slecht in staat zijn om hulp te vragen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij mensen actief benaderen, zodat signalen van gewenste ondersteuning tijdig worden gesignaleerd en zo nodig actief hulp wordt aangeboden. Het is voor gemeenten dan ook belangrijk, juist ook met het oog op het beperken van de gemeentelijke uitgaven voor zwaardere vormen van ondersteuning, zorgvuldig om te gaan met de inzet van lichtere vormen van ondersteuning thuis en daarin niet te terughoudend te zijn.
Deelt u de mening3 dat hulp bij het huishouden ook na 2015 door gemeenten beschikbaar moet blijven, in ieder geval voor mensen die deze hulp niet zelf kunnen betalen of anderszins zelf kunnen regelen, mede omdat het beroep dat kan worden gedaan op andere dan thuiswonende mantelzorgers in de hulp bij huishouding gering is? Zo ja, hoe gaat u u hiervoor inzetten?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten moeten voorzien in een passend aanbod van voorzieningen waarmee betrokkene in staat wordt gesteld te voorzien in de behoefte aan zelfredzaamheid en participatie en betrokkene thuis kan blijven wonen. Het college dient daarvoor in samenspraak met betrokkene een zorgvuldig onderzoek uit te voeren naar de individuele ondersteuningsbehoefte. In dit onderzoek dient specifiek aandacht te worden besteed aan de positie van de mantelzorger, wat heeft hij nu of wellicht op een later tijdstip aan ondersteuning nodig om deze belangrijke rol te kunnen vervullen en hoe kan overbelasting worden voorkomen. De uitkomst van het zorgvuldig onderzoek kan zijn dat het bieden van hulp bij het schoonhouden van de woning voor betrokkene een passende oplossing is. Voor een ander kan gelden dat dit niet voldoende is en de inzet van hulp in huis met een combinatie van professionele individuele begeleiding noodzakelijk is. De wet biedt verdergaande mogelijkheden om maatwerk te verlenen en nieuwe ondersteuningsvormen te ontwikkelen. Mensen mogen op basis van de in de wet verankerde waarborgen voor de positie van de cliënt dan ook van gemeenten verwachten dat men zorgvuldig rekening houdt met de individuele omstandigheden en in de te verstrekken voorziening maatwerk wordt toegepast.
Wat gaat u doen om thuiszorginstellingen rendabel en levensvatbaar te houden, uitholling van arbeidsvoorwaarden van hulpverleners te voorkomen, en het thuiszorgvoorzieningenniveau voor zieken en ouderen te verbeteren? Hoe gaat u – samenvattend – zorgen voor blijvende beschikbaarheid en eerlijk betaalde hulp bij het huishouden in Nederland?
Hiervoor is reeds uitvoerig ingegaan op de in de wet verankerde voorwaarden die waarborgen dat de gemeentelijke voorziening voldoet aan de daaraan door de gemeenteraad te stellen eisen van kwaliteit en de daarbij benodigde deskundigheid wordt gecontracteerd. Gemeenten zijn verplicht bij de bepaling van het tarief rekening te houden met de loonkosten van het in te zetten personeel volgens de geldende cao. Dit neemt niet weg dat de vernieuwing van de zorg en ondersteuning ook tot veranderingen voor thuiszorginstellingen leidt.
Het kabinet heeft drie belangrijke doelen gesteld voor de langdurige zorg en ondersteuning. Het beleid is erop gericht de kwaliteit te verbeteren en de zorg en ondersteuning op een financieel houdbare wijze te organiseren, zodat ook toekomstige generaties gebruik kunnen blijven maken van een goede zorg en ondersteuning. Daarnaast beoogt het kabinet met de hervorming een cultuuromslag te realiseren waarbij omzien naar elkaar gemeengoed is. In de visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning13 is geschetst voor welke afwegingen wij staan en hoe het kabinet daar mee om zal gaan. Het kabinet ondersteunt partijen, zoals thuiszorginstellingen, bij het realiseren van de noodzakelijke veranderingen zodat de veranderingen op het gebied van zorg en ondersteuning verantwoord, met oog voor cliënten en professionals kunnen worden gerealiseerd. Ik wijs u in dit verband, zonder uitputtend te zijn, op de werkafspraken over de transitie14, de inzet van de huishoudelijke hulp toelage15, de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis»16 en de recente voortgangsrapportage over de transitie van de hervorming van de langdurige zorg17. Ook wil ik u wijzen op de brief aan uw Kamer over de ontwikkelingen in de thuiszorg (kenmerk: 2015Z07428). Op korte termijn spreken partijen met mij om tot concrete afspraken te komen voor het realiseren van de gedeelde ambitie om de zorg en ondersteuning voor mensen thuis op een kwalitatief goede wijze betaalbaar te organiseren.
Kunt u een reactie geven op de aanbevelingen in het rapport van adviesbureau Berenschot, en waar mogelijk aangeven wat u met deze aanbevelingen gaat doen?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 6, 8 en 9.
Visserijproblemen op het Lauwersmeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ophef en problemen omtrent de intensieve visserij met schietfuiken in het Lauwersmeer zoals aangekaart door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân?1
Ja.
Herkent u de problemen die Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân over de beroepsvisserij op het Lauwersmeer beschrijven in deze brief? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen zomer bestond onrust onder sportvissers op het Lauwersmeer over mogelijke overtredingen door een beroepsvisser op het Lauwersmeer. Er zou sprake van zijn dat te veel schietfuiken zouden worden ingezet. Ook zou mogelijk bijgevangen schubvis illegaal behouden worden, waar deze volgens de huurvoorwaarden dient te worden teruggezet. Naar aanleiding hiervan heeft op 25 juli vorig jaar een gerichte controle-actie door de NVWA bij de betreffende visser plaatsgevonden. Hierbij zijn, zoals door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân ook in hun brief wordt aangegeven, geen strafbare feiten of overtredingen van de voorwaarden vastgesteld. Bij een controleactie begin van dit jaar is wel een proces verbaal opgemaakt tegen deze beroepsvisser vanwege het niet tijdig (en na oproep hiertoe) legen van de fuiken als gevolg waarvan onnodige sterfte van de bijgevangen schubvis optrad.
Op welke wijze worden de huurvoorwaarden op het Lauwersmeer gehandhaafd, en welke sancties zijn er mogelijk indien de geldende huurvoorwaarden niet gevolgd worden?
Handhaving vindt plaats door de politie, door BOA’s van de sportvisserij en van terreinbeherende instanties en door de NVWA, waarbij sanctionering in beginsel plaats vindt vanuit het strafrecht. Behalve in het strafrecht kan specifiek bij een overtreding van de huurvoorwaarden ook door de Staat op basis van het privaatrecht een boete worden opgelegd, of tot tijdelijke intrekking van de huurovereenkomst worden overgegaan.
Klopt het dat beroepsvisserijbedrijf Keuter niet meewerkt aan de Visstandbeheercommissie, wat een voorwaarde is in de huidige huurovereenkomst? Bent u bereid stappen te zetten om dit af te dwingen? Zo ja, wat zullen deze stappen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat het betreffende beroepsvisserijbedrijf in de afgelopen jaren een vaak moeizame relatie met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied heeft gekend. Desalniettemin is medio 2013 een VBC-visplan voor het gebied gereed gekomen. Dit visplan is per juni 2013 goedgekeurd door de waterbeheerder van het gebied. Het betreffende visplan is daarna per 17 juli 2013 namens de VBC aan mij toegezonden, waarbij door de VBC geen voorbehouden zijn gemaakt met betrekking tot de medewerking van bepaalde partijen aan dit visplan. Dit plan is vervolgens door mij als voldoende beoordeeld.
Momenteel werk ik, zoals gemeld in mijn brief van 4 juli 2013 (Kamerstuk 29 664, nr. 110), aan een nieuw wettelijk stelsel wat in de plaats moet komen van het huidige VBC-stelsel. Ik heb de VBC’s laten weten dat zij in de tussentijd niet verplicht een nieuw visplan hoeven op te stellen en dat het huidige goedgekeurde visplan voor dit moment volstaat.
Naast het VBC-visplan, met een vooral omschrijvend karakter, is voor de 3 beroepsvisserijbedrijven op het Lauwersmeer overigens ook nog een specifiek aalvisplan van toepassing wat door het Ministerie van EZ is opgelegd en wat precies bepaalt met hoeveel vistuigen en onder welke condities beroepsmatig mag worden gevist op het Lauwersmeer.
De herintroductie van de Atlantische zalm naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangegeven sinds wanneer er vergunningen worden verleend voor het vissen met staand want in de Rotterdamse havenmonding? Kunt u hierbij specifieke details geven voor de schepen die op dit moment (kalenderjaar 2015) een vergunning hebben gekregen onder documentnummers 58448, 58473 en 58477? Indien er de afgelopen jaren vergunningen zijn uitgegeven, hoe verklaart u dit dan gezien uw antwoorden op eerdere vragen?1
Voor de beroepsvisserij met staand want in de Rotterdamse havenmonding worden van oudsher 3 vergunningen uitgegeven. Deze vergunningen worden reeds vanaf eind jaren 80 van de vorige eeuw uitgegeven. Tot de sluiting in verband met dioxineproblematiek hadden deze vergunningen zowel betrekking op de visserij met fuiken als op die met staand want. Sinds de dioxinesluiting in 2011 uitsluitend nog op staand want. Daarbij is sinds het nieuwe vaste vistuigenbeleid «Vast en Zeker» van december 2002 gewerkt met vergunningen waarbij de maximale inzet is beperkt tot 2.500 meter staand want per vergunning, waar dit voordien niet gelimiteerd was. Op dit moment zijn van de historische 3 vergunningen er slechts 2 daadwerkelijk in gebruik.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen hieromtrent (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2014–2015, nr. 1262), is in het gebied geen sprake is van nieuwe vergunningen of een uitbreiding van de visserijmogelijkheden. De facto is zelfs sprake van een vermindering van de visserijmogelijkheden als gevolg van de inperking van het soort vistuigen waarop de vergunning betrekking heeft en de maximering van de hoeveelheid te gebruiken staand want.
Kunt u aangeven in welke regelgeving is vastgelegd dat er een visserijvrije zone is ingesteld van 500m bij de Haringvlietsluizen?
Dit is geregeld in artikel 23b van de Uitvoeringsregeling visserij en de hieraan gekoppelde bijlage 15. Hierin is bepaald dat in het deel van het Zeegat van Goeree dat gelegen is binnen een afstand van 500 meter van de Haringvlietsluizen het verboden is om te vissen met vistuigen die in hoofdzaak worden gebruikt voor of bestemd zijn voor de vangst van aal of wolhandkrab.
Hebt u, ondanks het feit dat het vangen van kwetsbare vissen zoals elft en fint door middel van zegenvangst een relatief groot schubverlies tot gevolg heeft, wat de overlevingskansen bij terugzetting negatief beïnvloedt, informatie waaruit blijkt dat de sterfte na het terugzetten van deze en andere kwetsbare vissen acceptabel is en geen noemenswaardig negatief effect heeft op de visstand van deze soorten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover geldt de visserij met de zegen als een selectieve vorm van visserij zonder bijvangstproblematiek of problemen met de overleving van de gevangen vis. Dit is gelegen in de wijze waarop deze visserij wordt uitgeoefend. Hierbij wordt een net cirkelvormig uitgevaren en daarna langzaam bijeen getrokken. Vervolgens kan de te behouden vis effectief en snel worden uitgeselecteerd waarbij vis die moet worden teruggeplaatst nauwelijks met het vistuig in aanraking komt en zich niet, of slechts heel kort, buiten het water bevindt. Dat overleving bij deze vorm van visserij nauwelijks een probleem is blijkt ook uit het feit dat het merendeel van de met deze techniek gevangen vis is bestemd om levend te worden verhandeld. Deze vis gaat dan vaak naar bijvoorbeeld België voor uitzet ten behoeve van de sportvisserij.
Kunt u verklaren of het feit dat voor een aantal vissoorten een trendmatige afname te zien is, zoals voor de baars, brasem en kolblei, wat blijkt uit onderzoek van IMARES, door overbevissing komt, of (mede) andere oorzaken heeft?2 Zo ja, kunt u aangeven welke oorzaken dit zijn? Indien overbevissing wel degelijk van invloed is, kunt u dan aangeven welke visserijmethoden hier invloed op hebben en of stappen moeten en zullen worden gezet?
Het rapport waar u aan refereert geeft een feitelijke weergave van de bestandsontwikkelingen per vissoort voor een groot aantal verschillende binnenwateren. Voor die wateren waar voldoende gegevens beschikbaar zijn is dit tevens vertaald in een statistische trendanalyse. Het rapport gaat echter niet in op de mogelijke oorzaken die aan de geconstateerde trendontwikkelingen ten grondslag kunnen liggen. Dit is ook niet mogelijk op basis van de jaarlijkse monitoringsgegevens omdat dit een veel uitgebreider onderzoek naar de causaliteit van visstandontwikkelingen zou vragen. Specifiek voor het Benedenrivierengebied is in 2012 wel een veel uitgebreider onderzoek gedaan naar de visstand in het gebied3. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van mijn ministerie en is vormgegeven in samenspraak met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover refereer ik ook reeds aan dit onderzoek. Dit onderzoek laat zien dat in het Benedenrivierengebied de visstand geen tekenen van overbevissing laat zien. Er is voor deze wateren dus geen aanwijzing dat de trendontwikkelingen van genoemde vissoorten negatief beïnvloed zouden zijn door de visserij in het gebied.
KLM en Air France |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u, in aanvulling op uw brief d.d. 3 maart 20151, alle contracten en vastgelegde afspraken tussen staat en Air France KLM en tussen staat en KLM, sinds de fusie van Air France en KLM, ter inzage naar de Kamer sturen?
Sinds de fusie in 2004 zijn er geen nieuwe afspraken vastgelegd of contracten gesloten, naast het met de genoemde brief van 3 maart jl. meegestuurde memorandum of understanding van 25 mei 2010 inzake verlenging van een deel van de staatsgaranties. Relevant in dit kader is de herbevestiging van een aantal afspraken door de president-directeur van Air France KLM in het overleg dat ik op 12 maart jl. met hem en de president-directeur van KLM heb gevoerd en waarover uw Kamer bij brief van 13 maart jl.2 is geïnformeerd.
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van Air France KLM van 27 januari 2015?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit het persbericht opgemaakt kan worden dat het beheer van liquide middelen van zowel KLM als Air France gecentraliseerd is, dat dat beheer onder leiding en toezicht van de Air France KLM holding (in Parijs) wordt uitgevoerd?
De president-directeur van Air France KLM heeft in het bovengenoemde overleg van 12 maart jl. herbevestigd dat KLM een zelfstandig financieel beheer in Amstelveen houdt.
Deelt u de conclusie dat het beheer van de liquide middelen van KLM dus sinds 27 januari 2015 is gecentraliseerd en dat alleen de overdracht van overtollige liquide middelen is uitgezonderd?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar, zoals het persbericht schrijft, dat de Raad van Commissarissen van KLM daarmee heeft ingestemd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe moeten uw antwoorden van 22 januari 2015 op eerdere vragen geduid worden, waarin u schrijft «Een zelfstandige positie van KLM binnen het concern Air France KLM kan niet los worden gezien van een autonome positie van KLM op het gebied van financieel beheer. Dit betekent namelijk dat KLM als zelfstandige luchtvaartmaatschappij kan blijven investeren (zoals ten aanzien van vlootfinanciering) en verantwoordelijk blijft voor haar eigen kasstromen, bankrelaties, beheer van de financiële kaspositie en uitvoering van haar eigen hedging»?3
Het genoemde citaat uit mijn brief van 20 januari jl. is nog steeds actueel en spreekt voor zich.
Het leuren met Nederlandse sociale huurwoningen in Londen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat Britse bankiers en investeerders van the City door uw ambtenaren warm worden gemaakt voor het opkopen van corporatiewoningen? Zo ja, welke kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen hanteert u daarbij?1
De directeur-generaal Wonen en Bouwen heeft bij een bijeenkomst in Londen op 9 maart 2015 een voordracht gehouden over de stand van zaken en het beleid op de Nederlandse woningmarkt. Hij heeft daarbij uitleg gegeven over de bestaande regelgeving met betrekking tot verkoop van corporatie woningen. Daarbij is duidelijk gemaakt dat er vanuit het Rijk geen kwantitatieve of kwalitatieve doelstellingen gelden voor de verkoop van corporatiewoningen.
Klopt het dat deze bijeenkomst is georganiseerd door Capital Value? Wie waren de overige deelnemers aan de bijeenkomst, welke voorstellen heeft u gedaan en welke deals zijn gesloten of zitten in de pijplijn?
Ja, de bijeenkomst was georganiseerd door Capital Value. Aanwezig waren met name internationale investeerders, buitenlandse pensioenfondsen en banken. De bijeenkomst had een informatief karakter. Er zijn geen transacties gesloten of concrete projecten besproken.
Hoeveel sociale huurwoningen van welke woningcorporaties zijn verkocht aan buitenlandse investeerders in de jaren 2012, 2013 en 2014?
In 2014 was sprake van twee transacties met buitenlandse investeerders. Dit betreft als eerste de door Vestia gesloten verkoopovereenkomst met Patrizia Wohnmodul. Deze overeenkomst betrof 5490 woningen, waarvan 14 procent met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. Hiervan zijn 4157 woningen sinds december 2014 in eigendom van Patrizia. Het transport van 1333 woningen is door Vestia in afwachting van de afhandeling van de bezwaren van vijf gemeenten aangehouden. Ten tweede heeft Servatius in december 2014 aan de Duitse belegger La Salle gmbh 358 woningen in eigendom overgedragen, waarvan 24 procent met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. In de jaren 2012 en 2013 waren er voor zover bekend geen verkopen van sociale huurwoningen van corporaties aan buitenlandse investeerders.
Hoe groot was de sociale woningvoorraad bij uw aantreden en hoe groot is die nu? Hoe verhoudt verkoop van sociale huurwoningen zich tot de passage in het Regeerakkoord dat de omvang van de sociale woningvoorraad in stand blijft? Hoe verhoudt de verkoop van sociale huurwoningen zich tot het aantal mensen dat op zoek is naar een betaalbare huurwoning?2
Bij mijn aantreden in november 2012 bestond de woningvoorraad van de woningcorporaties uit 2,4 miljoen huurwoningen en dit aantal is sindsdien niet substantieel gewijzigd. Voor het grootste gedeelte, 96 procent, bestaat de voorraad bij corporaties uit huurwoningen onder de huurtoeslaggrens. De huidige omvang van de sociale huurwoningvoorraad – zowel van corporaties als particulier – is ruim voldoende om de doelgroep te huisvesten. Via de inkomensafhankelijke huurverhoging wordt de doorstroming van mensen met een hoger inkomen uit de sociale huurvoorraad gestimuleerd. Op 1 juli 2015 wordt de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting van kracht waarin maatregelen opgenomen zijn om de omvang van de sociale huurwoningenvoorraad op de regionale behoefte af te stemmen. Zo dienen corporaties met hun voorgenomen meerjarige werkzaamheden een bod te doen op het gemeentelijk volkhuisvestingsbeleid c.q. de woonvisie. Daarnaast kunnen gemeenten ook de bestaande voorraad in hun gemeente beïnvloeden omdat aan hen bij verkopen van corporatiewoningen aan derden (beleggers) een zienswijze gevraagd wordt. Tenslotte worden met de maatregel passend toewijzen woningcorporaties verplicht om – met een beperkte uitzonderingsmogelijkheid – aan mensen met huurtoeslag een woning onder de aftoppingsgrenzen van de huurtoeslag toe te wijzen. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat er voor de doelgroep betaalbare woningen beschikbaar zijn.
Wat is uw reactie op het rapport en de presentatie van Capital Value waarin schaarste van betaalbare huurwoningen wordt gepresenteerd als goed nieuws? Bent u bereid het rapport en de presentatie van Capital Value aan de Kamer te doen toekomen?3
Het rapport en de presentatie concluderen dat het tekort aan betaalbare huurwoningen verder kan oplopen doordat er mogelijk onvoldoende nieuwe huurwoningen gebouwd worden. Volgens de onderzoekers is dat jammer, omdat er kansen liggen voor dit segment. Ik ben van mening dat die kansen niet alleen goed zijn voor investeerders, maar ook voor de Nederlandse woningmarkt. Voor een goed werkende woningmarkt is het van belang dat huishoudens met midden en hogere inkomens een volwaardige keuze hebben tussen huren en kopen. Buitenlandse beleggers kunnen samen met Nederlandse pensioenfondsen en andere particuliere investeerders een stimulans vormen voor de bouwsector bij het realiseren van nieuwe huurwoningen om een dreigend tekort in het vrije huursegment tegen te gaan.
Capital Value is bereid het onderzoeksrapport op aanvraag beschikbaar te stellen. Ik verwijs u daarvoor naar de website van Capital Value (www.capitalvalue.nl). Ook heeft Capital Value aangegeven bereid te zijn om indien gewenst daarop een toelichting te geven, zoals zij hebben gedaan bij de presentatie van het rapport in Londen.
Baart de opmerking van een vertegenwoordiger van Goldman Sachs «wij zijn inderdaad niet bezig met het functioneren van de Nederlandse woningmarkt» u ook zorgen? Zo ja, bent u bereid het belang van huurders en woningzoekenden altijd voorop te stellen in plaats van de belangen van banken en investeerders?
Een goed functionerende woningmarkt is in het belang van alle spelers op die markt, dus ook de banken die optreden als financiers. De opmerking, zoals opgetekend in het artikel in de Volkskrant, herken ik dan ook niet uit mijn eigen gesprekken met investeerders en financiers op de Nederlandse woningmarkt. Ik heb vorig jaar in een brief aan de Tweede Kamer4 maatregelen gepresenteerd ter verbetering van de woningmarkt. Onderdeel daarvan is een verbetering van de werking van de sociale huursector en meer ruimte voor de realisatie van een middensegment op de huurmarkt. Ik zie verkopen door corporaties aan beleggers als in lijn met dit beleid. Enerzijds waarborgt de verplichte zienswijze van de gemeente bij verkopen aan beleggers dat de omvang van de noodzakelijke (regionale) sociale voorraad in stand blijft. Aan de andere kant creëert het mogelijkheden voor de sector om weer te investeren in nieuwbouw van betaalbare huurwoningen en een aanvulling op het middensegment op de huurmarkt.
De inzetbare operationele sterkte bij de Nationale Politie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel de totale bijdrage is vanuit het rijk aan de nationale politie?
Bijdrage1
€ 5.025
€ 4.981
€ 4.967
€ 4.992
€ 4.985
€ 4.833
€ 4.765
Bedrag in miljoenen
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
De nationale politie heeft conform de wettelijke eis een meerjarenbegroting opgesteld die loopt tot en met 2019. Derhalve zijn er op dit moment nog geen gegevens te verstrekken voor de periode na 2019.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personele kosten de nationale politie in totaal heeft begroot? Kunt u deze cijfers uiteen zetten in operationele en niet operationele sterkte?
In het onderstaande overzicht zijn de feitelijke personele lasten weergegeven zoals opgenomen in de jaarrekening 2013, alsmede de verwachte personele lasten voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals opgenomen in de begroting 2015. Niet al deze lasten zijn toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, zoals bijvoorbeeld de kosten voor inhuur en opleiding. Voor zover dit wel is toe te delen aan operationele en niet operationele sterkte, is dit opgenomen in onderstaande tabel. Deze cijfers betreffen dus ramingen, welke ook als zodanig zijn opgenomen in de begrotingen van de betreffende jaren. De realisatie kan afwijken als gevolg van wijzigingen in de personeelsaantallen en wijzigingen in de personeelslasten.
Totale personele kosten2
€ 4.005
€ 3.951
€ 3.937
€ 3.920
€ 3.934
€ 3.812
€ 3.765
Operationele sterkte inclusief aspiranten3 4
€ 2.891
€ 2.945
€ 3.036
€ 2.999
€ 3.008
€ 2.949
€ 2.940
Niet- operationele sterkte5 6
€ 649
€ 632
€ 594
€ 571
€ 554
€ 539
€ 532
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Bedrag in miljoenen
Op basis van omvang sterkte en loonsom begrotingen 2013. 2014 en 2015.
Kunt u aangeven hoeveel de nationale politie van 2013 tot en met 2021 per jaar heeft begroot voor operationeel personeel inclusief aspiranten? Kunt u datzelfde doen exclusief aspiranten?
De begrote lasten voor de operationele sterkte inclusief aspiranten zijn al weergegeven onder vraag 2. In de onderstaande tabel zijn de begrote lasten voor aspiranten en operationele sterkte exclusief aspiranten weergegeven.
Aspiranten7
€ 112
€ 109
€ 81
€ 53
€ 54
€ 69
€ 85
Operationele sterkte exclusief aspiranten8
€ 2.779
€ 2.836
€ 2.955
€ 2.946
€ 2.954
€ 2.880
€ 2.854
Bedrag in miljoenen
Bedrag in miljoenen
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel personeel in dienst is bij de nationale politie?
In het onderstaande overzicht is de gemiddelde totale sterkte afkomstig uit de jaarrekening 2013 en de verwachte gemiddelde totale sterkte voor de periode 2014 tot en met 2019 uit de begroting 2015 weergegeven.
Totale sterkte9
62.052
61.533
60.739
59.610
58.656
58.326
58.317
Uitgedrukt in FTE
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven hoeveel procent daarvan operationeel inzetbaar is? Hoeveel procent daarvan is gedeeltelijk of niet operationeel inzetbaar? Kunt u dat zowel in beeld brengen inclusief aspiranten als exclusief aspiranten?
Van de totale sterkte is de operationele sterkte in beginsel volledig operationeel inzetbaar, dit met uitzondering van de aspiranten. Aangezien de aspiranten nog in opleiding zijn wordt bij hen uitgegaan van een inzetbaarheid van 40%. Dit is lijn met hetgeen mijn ambtsvoorganger met uw Kamer gecommuniceerd heeft in zijn brief van 15 mei 2013 aangaande het jaarverslag van de politie.
In de onderstaande tabel vindt u het aandeel van de niet operationele sterkte en de operationele sterkte inclusief en exclusief aspiranten.
Operationele sterkte inclusief aspiranten
83%
84%
85%
85%
85%
85%
85%
Operationele sterkte exclusief aspiranten
75%
78%
80%
81%
82%
81%
79%
Niet operationele sterkte
17%
16%
15%
15%
15%
15%
15%
Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrekening 2013 en de verwachte bijdragen voor de periode 2014 tot en met 2019 zoals in de begroting 2015 weergegeven.
Kunt u van 2013 tot en met 2021 per jaar aangeven wat de werkelijke inzetbare operationele sterkte is rekening houdend met de inzetbaarheid van aspiranten?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Kunt u alle voorgaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Ongekend amateurisme van treindienstleiding, Reiziger dupe van gestuntel ProRail' |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ongekend amateurisme van treindienstleiding, Reiziger dupe van gestuntel ProRail»?1
Ja.
Klopt het dat de treindienstleiders van ProRail het niet aankondigen om de snelheidsbeperking in de spoortunnel in Delft steeds door te bellen naar machinisten en daarom snelheidsborden eisten bij de spoortunnel? Klopt het dat er vervolgens een verkeerd getal op deze borden stond waarna de treindienstleiders besloten om de treinen tussen Rotterdam en Den Haag uit de dienstregeling te halen? Zo ja, hoe beoordeelt u het handelen van ProRail? Zo nee, kunt u aangeven wat de situatie wel was?
Bij de ingebruikname van de spoortunnel Delft is geconstateerd dat door de drukgolf die ontstaat bij het rijden van treinen door de tunnel er draaideuren in de hal ongecontroleerd zijn gaan draaien. ProRail heeft hierop in de tunnel een tijdelijke snelheidsbeperking ingesteld, van maximaal 140 naar 80 km/u.
De snelheidsbeperking van 80 km/u is in eerste instantie per aanwijzing opgelegd. De treindienstleider belt in dat geval de machinist ruim voordat de trein de tunnel nadert en geeft aan de machinist de maximaal te rijden snelheid in de tunnel door. Omdat er niet direct een structurele oplossing is gevonden en de snelheidsbeperking langer werd gecontinueerd zijn er vervolgens borden geplaatst die de maximum snelheid aangeven. Het rijden op aanwijzing is namelijk niet geschikt voor een langere situatie en verhoogt bovendien de kans op vertragingen voor de reizigers. Het plaatsen van borden is een logische keuze die voor de hand ligt in dergelijke situaties.
De aannemer heeft van ProRail de opdracht gekregen om de borden te plaatsen met de maximumsnelheid van 80 km/uur er op. Enkele borden vertoonden echter niet de juiste snelheid en zijn dus niet volgens de opdracht geplaatst. Om die reden moest ook op woensdagochtend op aanwijzing worden gereden.
Toen dit dreigde te leiden tot cumulatie van vertragingen is door het OCCR besloten om twee treinen te schrappen om zo de olievlekwerking van vertragingen op andere trajecten te voorkomen. Dit is in zo’n geval een adequate handelwijze. Inmiddels is de juiste snelheid op de borden aangebracht.
Deelt u de zorg dat ProRail de zaak niet onder controle lijkt te hebben, mede in het licht van de trits grote incidenten op het spoor van de afgelopen maanden? Kunt u dit toelichten?
De afgelopen maanden heeft zich een aantal incidenten voorgedaan die allemaal op zichzelf staan en een verschillende oorzaak hebben. In een complex netwerk zoals het Nederlandse spoorsysteem komen storingen helaas soms voor. Het is dan zaak deze snel te herstellen, en het treinverkeer snel weer op te starten of bij te sturen. Desalniettemin verwacht ik dat ProRail en NS er voor zorgen dat de storingsgevoeligheid vermindert, dat het aantal grote verstoringen afneemt en dat beide partijen samen werken aan het verminderen van de impact van deze verstoringen.
Hiervoor staat het gezamenlijke programma van NS en ProRail «Beter en Meer» centraal. Dit meerjarige programma zorgt ervoor dat de betrouwbaarheid van het materieel en de infrastructuur in generieke zin omhoog gaat, de uitvoering van de treindienst verder verbetert en negatieve uitschieters steeds minder overlast voor de reiziger bezorgen.
Over het verhogen van de betrouwbaarheid van het spoor zijn met ProRail en NS afspraken gemaakt in de nieuwe concessies en in het beheer- en vervoerplan. Daarbij wordt bijvoorbeeld niet alleen gestuurd op de gemiddelde punctualiteit, maar juist ook op de negatieve uitschieters.
Het bericht dat door een solidariteitsheffing de belastingen voor middeninkomens worden verhoogd |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Belasting steeds hoger door minima»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een middeninkomen verplicht zijn een zogenoemde «solidariteitsheffing» te betalen om de kwijtschelding van waterschapsbelasting aan minima te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Waterschappen zijn functionele overheden met een specifieke taak, de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied. De kosten van de taakuitoefening worden via de belastingen van de waterschappen gefinancierd en in beginsel draagt elke belanghebbende een deel van de kosten. Echter burgers die door een krappe financiële situatie hun belastingaanslag niet kunnen betalen, komen in aanmerking voor kwijtschelding als zij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoen. Waterschappen houden in hun begroting en bij de tariefstelling rekening met de kosten van kwijtschelding. Gemeenten kennen overigens een zelfde systeem van kwijtschelding.
Kwijtschelding kan worden aangevraagd voor aanslagen m.b.t. de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing voor het gebruik van een woonruimte.
De watersysteemheffing wordt naast de categorie ingezetenen ook betaald door de categorieën eigenaren van gronden, eigenaren van natuurterreinen en eigenaren van gebouwen. De zuiveringsheffing wordt aan gebruikers van woningen en bedrijven in rekening gebracht. Al deze betalers dragen bij aan de kosten van het waterschap, waartoe ook de kwijtscheldingskosten behoren. Het is dus niet zo dat de kwijtscheldingskosten door één bepaalde categorie of door een bepaalde groep personen binnen een categorie worden opgebracht.
Deelt u de mening dat de overheid een obsessie heeft voor de minima die ten koste gaat van de financieel-economische positie van de ruggengraat van onze samenleving, te weten de middeninkomens? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, zijn het immers niet alleen de middeninkomens die via de belastingen de kwijtscheldingskosten dragen, maar betalen alle waterschapsbelastingplichtigen hieraan mee.
Deelt u de mening dat waterschappen geen inkomenspolitiek zouden moeten bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ook bij de heffing en inning van waterschapsbelasting geldt als uitgangspunt dat het primaat voor het inkomensbeleid aan het Rijk is voorbehouden. De kwijtscheldingsbevoegdheid is gebaseerd op de Waterschapswet en de kaders voor het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen zijn neergelegd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, voor welke uitvoeringsregeling de Staatssecretaris van Financiën verantwoordelijk is, en in de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen waarvoor de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk zijn. Waterschappen houden zich bij het verlenen van kwijtschelding aan de bedoelde kaders; van het bedrijven van een vorm van «eigen» inkomenspolitiek is daarbij dus geen sprake.
Deelt u de mening dat in plaats van kwijtschelding van belastingen aan minima ingezet zou moeten worden op drastische lastenverlaging voor iedereen, gekoppeld aan veel lagere overheidsuitgaven? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuursakkoord Water (BAW) hebben alle betrokken partijen (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven) afgesproken om gezamenlijk in de periode 2010–2020 een doelmatigheidswinst na te streven die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Met de doelmatigheidswinst wordt de kostenstijging beperkt en wordt ervoor gezorgd dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen. Zoals ik in Water in Beeld 20132 aan uw Kamer heb gerapporteerd, was de feitelijke ontwikkeling van de belastingopbrengst van de waterschappen in de periode t/m 2013 gematigder dan wat werd verwacht bij het voorbereiden van het BAW.
De waterschappen liggen dus goed op koers om de doelstelling van het BAW te realiseren. Ook het eindrapport «Waterketen 2020: slim, betaalbaar en robuust» van de Visitatiecommissie Waterketen3 die de voortgang van de afspraken uit het BAW heeft geïnventariseerd en beoordeeld concludeert dat de afgesproken doelen in 2020 haalbaar zijn en dat het afgesproken bedrag tijdig kan worden gehaald.
Bent u bereid de waterschappen af te schaffen en hun taken elders onder te brengen? Zo nee, waarom niet?
De uitzending van Rambam met de ‘portemonneetest’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat, door wat in de uitzending van Rambam met de portemonneetest getoond wordt, het vertrouwen in de lokale overheid in het geding is, zowel bij degene die een portemonnee verliest als bij de eerlijke vinder?1
De in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» laat zien dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen door gemeenten nog niet overal op orde is. Men mag van de overheid verwachten dat deze op een zorgvuldige en integere wijze omgaat met zaken die onder haar zorg worden geplaatst. Dit geldt dus ook voor de zorg over gevonden voorwerpen bij gemeenten en/of politie. Daar waar duidelijk wordt dat dit niet gebeurt, dient dan ook actie te worden ondernomen. Zo dienen gemeenten zelf de integriteit van het eigen bestuursorgaan op peil te houden en waar nodig over te gaan tot handhaving als blijkt dat de integriteit in het geding komt. Dit is naar aanleiding van de uitzending van Rambam ook gebeurd. De gemeente Ede heeft een ambtenaar, die een portemonnee mee naar huis had genomen en het geld aan privédoeleinden had uitgegeven, ontslagen. Bij de politie is een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek gestart, dat in één geval heeft geleid tot het buiten functie stellen van een medewerker. De betreffende medeweker is inmiddels uit dienst. Op dit moment ontbreekt nog een bedrag van 332,65 euro. Het onderzoek hiernaar loopt nog.
Maken alle gemeenten gebruik van de website www.verlorenofgevonden.nl? Zo nee, waarom niet?
De taakuitvoering met betrekking tot de registratie van verloren en gevonden voorwerpen is op grond van het Burgerlijk Wetboek belegd bij gemeenten. Het is daarmee aan gemeenten zelf om op grond van de eigen autonomie te bezien hoe zij uitvoering wensen te geven aan deze taak. Zij zijn immers zelf het best in staat om te bezien hoe zij dat zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen doen. Momenteel hebben 213 gemeenten ervoor gekozen gebruik te maken van de website www.verlorenofgevonden.nl.
Is de registratie van gevonden voorwerpen adequaat? Zo nee, welke maatregelen neemt u om die te verbeteren?
De registratie van verloren en gevonden voorwerpen is een taak van de gemeente. Tot een aantal jaar geleden, werd deze taak veelal overgedragen aan de politie. Sinds 1 januari 2013 houdt de politie zich hier echter niet meer mee bezig. Het feit dat de registratie van verloren en gevonden voorwerpen niet in alle gevallen even goed verloopt, heeft niet te maken met de regeling die hiervoor is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, maar meer met de wijze waarop hier door gemeenten en politie uitvoering aan wordt gegeven. Gemeenten zijn daarbij vanuit hun positie primair zelf verantwoordelijk voor de eigen bedrijfsvoering, waarbij de gemeenteraad als voornaamste controleorgaan geldt. De regeling omtrent verloren en gevonden voorwerpen zoals die is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek is op zichzelf mijns inziens adequaat en voldoet. Voor een aanpassing van de regeling zie ik dan ook geen aanleiding.
Zijn gemeenteambtenaren voldoende op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot gevonden voorwerpen? Zo nee, welke maatregelen neemt u om de noodzakelijke kennis te bevorderen?
Uit de in het televisieprogramma uitgevoerde «portemonneetest» blijkt dat, ondanks het feit dat de regeling omtrent de registratie van verloren en gevonden voorwerpen in het Burgerlijk Wetboek op zichzelf adequaat is, gemeenteambtenaren alsook politiepersoneel hier niet altijd even goed van op de hoogte zijn. Er is hierover recent contact geweest met de Politie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, waarmee het ook bij hen onder de aandacht is gebracht.
Bent u bereid om de regeling gevonden voorwerpen zodanig aan te passen, dat gevonden voorwerpen die in bewaring gegeven zijn bij de gemeente, niet spoorloos kunnen verdwijnen?
Zoals ik reeds opmerkte bij vraag 3, acht ik de regeling in het Burgerlijk Wetboek op zichzelf adequaat. Aanpassing van deze regeling acht ik dan ook niet nodig of gewenst.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de VNG?
Zoals opgemerkt bij vraag 4, heb ik contact gehad met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en is het onderwerp bij haar onder de aandacht gebracht.
Het intrekken van de visa van predikers |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 3 maart 2015 een brief van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) aan de Kamer stuurde over het intrekken van de visa van predikers die naar Rijswijk zouden komen met als datum 17 februari 2015 en als kenmerk 618399?
Ja.
Waarom heeft deze brief in haar (PDF)eigenschappen een aanmaakdatum van 23 februari 2015 en is hij naar 3 maart 2015 veranderd?
De brief van de NCTV aan het Ministerie van BZ is op 17 februari geschreven, ondertekend en verstuurd naar het Ministerie van BZ. Ten behoeve van de brief die uw Kamer op 3 maart j.l. heeft ontvangen, is op 23 februari een kopie van de verzonden brief gemaakt. De enige aanpassing die op de verzonden brief is gemaakt, is het weglakken van de naam en contactgegevens van de behandelend ambtenaar. Dit is om veiligheidsredenen gebeurd.
Klopt het dat er 02/23/2015 op de brief staat, de Amerikaanse datumaanduiding voor 23 februari 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is deze brief geschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat deze brief kenmerk 618399 heeft, terwijl een brief van 19 februari 2015 van de NCTV aan de Kamer met de antwoorden op de Kamervragen over de vestiging van een megamoskee in Gouda een lager nummer heeft, namelijk 617362?
Het moment waarop een brief voor het eerst wordt aangemaakt in het digitale systeem is bepalend voor het kenmerk dat aan de brief wordt toegekend, niet de datum van verzending. De brief van de NCTV aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op 17 februari aangemaakt en van kenmerk voorzien.
Op welk moment is het kenmerk aan de brief toegekend?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat op basis van deze brief de visa van drie predikers zijn ingetrokken op 17 februari 2015, zoals het Ministerie van Buitenlandse Zaken tweette op dezelfde dag?
Ja.
Kunt u precies aangeven op welke wijze de NCTV en het Ministerie van Buitenlandse Zaken gecommuniceerd hebben over de visa voor predikers bij het gala in Rijswijk tussen 1 januari 2015 en 4 maart 2015? Kunt u de memo’s en gespreksnotities in deze aan de Kamer doen toekomen?
Voorafgaand aan het versturen van de brief is er telefonisch contact geweest tussen de NCTV en het Ministerie van BZ. De brief die door de NCTV naar het Ministerie van BZ is verzonden is de enige schriftelijke vastlegging van het contact tussen de NCTV en het Ministerie van BZ.
Op welke datum zijn de drie originele visa afgegeven?
De visa zijn verleend op 14 december 2014, 15 december 2014 en 6 januari 2015.
Klopt het dat de twee visa die door andere Schengenlanden zijn afgegeven niet ingetrokken kunnen worden?
Nederland kan het afgevende land verzoeken een visum in te trekken. Hierbij zullen die landen vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de lokale driehoek en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet meer aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. In die gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Om te voorkomen dat ongewenste vreemdelingen naar Nederland danwel een ander Schengenlidstaat afreizen, kan de IND namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, een vreemdeling laten signaleren. Omdat de signalering tot doel heeft bepaalde vreemdelingen uit Nederland te weren, wordt deze opgenomen in het Schengen Informatie Systeem (SIS) voor toegangsweigering. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Alle aan het Schengen Acquis verbonden landen hebben op basis van dit verdrag de mogelijkheid om een visum te weigeren als er sprake is van een bedreiging van de openbare orde, nationale veiligheid en/of internationale betrekkingen.
Op welke wijze gaat u met andere Schengenlanden één lijn trekken met betrekking tot het afgeven van visa, zodat predikers die bijvoorbeeld het geweld van ISIS verheerlijken, uit het hele Schengengebied geweerd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer is de database met mensen die hier niet mogen komen op basis van hun radicale prediking klaar voor gebruik?
U refereert waarschijnlijk aan de alerteringslijst die is aangekondigd in de brief van 3 maart jl. De alerteringslijst zal doorlopend worden bijgehouden, aangepast en aangevuld. In die zin is de alerteringslijst nooit af. Een eerste gebruiksklare versie van de alerteringslijst wordt voor 1 april a.s. door de NCTV opgeleverd.
Kunt u deze vragen zeer spoedig beantwoorden?
Ja.
Het falen van de wetgeving inzake betalingstermijnen voor zzp’ers en kleine ondernemers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onderzoek dat aantoont dat de wetgeving met betrekking tot betalingstermijnen faalt voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) en kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitkomsten van het onderzoek, specifiek de uitkomst dat slechts 14% van de respondenten aangaf nooit te laat te worden betaald?
OpenCompanies heeft alleen een persbericht openbaar gemaakt met een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten. Het is daarom niet goed mogelijk om inhoudelijk te reageren op het onderzoek.
OpenCompanies heeft blijkens haar eigen website het online onderzoek naar onbetaalde facturen gedaan onder haar eigen klantenbestand, bestaande uit kleine bedrijven (inclusief ZZP’ers). 609 respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Of deze respondenten voornamelijk zakendoen met particuliere afnemers of met andere bedrijven blijkt niet uit de geopenbaarde gegevens. Ten opzichte van een particuliere afnemer geldt de door de aanbieder gehanteerde betaaltermijn. Maar als de afnemer een bedrijf is, zijn er aan de kant van de afnemer veelal ook gestandaardiseerde inkoopvoorwaarden. Als niet uitdrukkelijk wordt afgesproken wiens voorwaarden gehanteerd worden, kan dat een bron van onduidelijkheid zijn.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat het grootbedrijf aan zzp’ers en het midden- kleinbedrijf (mkb) eenzijdig betalingstermijnen oplegt, en vaak overschrijdt, terwijl veel van deze bedrijven nog altijd kredietproblemen hebben?
Uit het persbericht van OpenCompanies kan niet worden opgemaakt dat de overschrijding van de betaaltermijnen specifiek door het grootbedrijf wordt veroorzaakt. Over de identiteit van de afnemers wordt niets gezegd.
Op dit moment wordt door EZ een onderzoek voorbereid over het betaalgedrag tussen bedrijven. Het doel is om een goed beeld te krijgen van de aard, omvang en oorzaak van de problematiek. In dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar het betaalgedrag tussen het grootbedrijf en het mkb.
Het overschrijden van overeengekomen betaaltermijnen vraagt om een reactie van de benadeelde partij. De wet biedt daarvoor verschillende mogelijkheden waaronder in ieder geval het vorderen van vertragingsrente en een vaste kostenvergoeding van € 40,– per vertraagde betaling.
De in maart 2013 in werking getreden regeling kent geen absolute maximumtermijnen voor contracten tussen ondernemingen. Het maximum van 30 dagen geldt alleen voor betalingen door overheden. Tussen bedrijven geldt een termijn van 30 dagen als er geen termijn is bepaald in de overeenkomst. Termijnen tot 60 dagen kunnen zonder verdere voorwaarden afgesproken worden. Termijnen langer dan 60 dagen kunnen worden afgesproken als daarvoor een objectieve noodzaak bestaat en wordt toegelicht en indien geen van beide partijen daarvan onredelijk nadeel ervaart. Een door beide partijen overeengekomen lange betaaltermijn suggereert een wederzijdse instemming met de langere betaaltermijn. Bij een eenzijdige wijziging van contractvoorwaarden zal een beroep op onredelijk nadeel eenvoudiger zijn.
Deelt u de mening dat het grootbedrijf misbruik maakt van de machtspositie in de zakelijke relaties met het mkb? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunnen grote bedrijven en instanties als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de eigen betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden leidend laten zijn boven de verkoopvoorwaarden van de mkb’er?
Binnen rijksoverheid en daarmee ook de RVO worden de algemene rijksinkoopvoorwaarden (ARIV, ARVODI en ARBIT) gehanteerd. Deze voorwaarden worden in aanbestedingen als leidend voorgeschreven met uitsluiting van de eigen voorwaarden of de algemene voorwaarden van de branchevereniging. De rijksinkoopvoorwaarden bevatten een algemene betalingstermijn van maximaal dertig dagen. Daarna is de overheid de wettelijke rente verschuldigd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het mkb in de knel komt door enerzijds wettelijke voorschriften omtrent o.a. veiligheid en anderzijds de raamcontracten die de RVO hanteert? Waar kunnen ondernemers met slechte ervaringen en klachten omtrent (het opleggen van) betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden terecht?
In zijn algemeenheid acht ik het ongewenst dat enig bedrijf in de knel komt door toepasselijke wettelijke voorschriften of contractuele voorwaarden. Bij het opstellen van de toe te passen rijksinkoopvoorwaarden is steeds uitgangspunt geweest dat dit voor alle partijen evenwichtige en redelijke voorwaarden moeten zijn.
Mocht een partij in een aanbestedingsprocedure bezwaren hebben tegen de daarin te stellen (disproportioneel geachte) voorwaarden, dan kan de desbetreffende marktpartij altijd zijn bezwaar kenbaar maken bij de aanbestedende dienst. Mocht dit niet leiden tot een voor die marktpartij bevredigend resultaat, dan is er binnen mijn ministerie een «klachtenmeldpunt aanbesteden». Daarnaast is het mogelijk een klacht in te dienen bij de laagdrempelige onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts of een oordeel te vragen aan de voorzieningenrechter.
Deelt u de mening dat juist de RVO een voorbeeldfunctie heeft in offertes en aanbestedingsprocedures? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u?
Ja, de RVO heeft net als alle andere rijksoverheidsinstanties een voorbeeldfunctie op het terrein van inkoop en aanbesteden. Binnen het inkoopuitvoeringscentrum (IUC) van mijn ministerie, waarbij inkoop grotendeels is geconcentreerd voor opdrachten met een geraamde waarde boven € 25.000, wordt deze voorbeeldfunctie terdege onderkend. Dit blijkt onder meer uit het zeer geringe aantal bij het klachtenmeldpunt ontvangen klachten.
Deelt u de mening dat het mkb wegens kennisachterstand op juridisch vlak, waar het gaat om aanbestedingsprocedures en algemene voorwaarden, te vaak opdrachten misloopt waardoor de positie van het mkb wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen treft u om de onbalans in de machtspositie tussen het mkb en het grootbedrijf te verminderen?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat mkb’ers minder kennis hebben van algemene voorwaarden en aanbestedingsprocedures.
Bij de totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is door de Kamer en het Kabinet ruim aandacht besteedt aan de positie en de rol van het mkb bij aanbestedingen. Zo bevatten de aanbestedingsregels maatregelen die beogen de deelname van het mkb te vergroten, zoals het proportionaliteitsbeginsel. Daardoor mogen aanbestedende diensten geen eisen of voorwaarden stellen die verder dan noodzakelijk gaan voor het verstrekken van de opdracht. De wet bevat ook bepalingen omtrent het onnodig samenvoegen van opdrachten en de verplichting om in percelen op te delen. Hiermee worden overheidsopdrachten kleiner en toegankelijker voor het mkb. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast een Circulaire van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die regelt dat opdrachten met een geraamde waarde van minder dan € 50.000 een-op-een onderhands gegund kunnen worden. Dit strekt onder meer ertoe om het mkb tegemoet te komen.
Het onmogelijk maken van private kwaliteitssystemen |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bescherm controle kalfsvlees»?1
Ja.
Is het waar dat de huidige kwaliteitssystemen in de varkens- en kalversector voldoen aan de verplichting van richtlijn 96/23/EG om zelfcontrole te doen zodat landbouwhuisdieren vrij zijn van verboden stoffen? Zo ja, waarom zorgt u er dan niet voor dat het bestaande systeem behouden kan blijven?
Richtlijn 96/23/EG legt de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid met betrekking tot residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen neer bij de marktdeelnemers. De marktdeelnemers moeten «met name via zelfcontrole» maatregelen treffen zodat ze aan die verantwoordelijkheid kunnen voldoen.
De huidige kwaliteitssystemen in de varkens- en vleeskalversector geven aan deze zelfcontroleverplichting invulling.
Zoals ik al eerder in mijn brieven aan de Eerste en Tweede Kamer heb geschreven (Kamerstuk 32 615 nr. 20 en Eerste Kamerstuk 33 910, J) worden de Productschapsverordeningen inzake Monitoring Kritische Stoffen, die aan de basis liggen van de huidige kwaliteitssystemen, niet door het Ministerie van Economische Zaken (EZ) overgenomen. Deze verordeningen zijn niet als een publieke taak beoordeeld omdat er al een Europees verplichte officiële monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen is. Dit Nationaal Plan Residuen wordt uitgevoerd door de NVWA.
Maar zoals ik ook in die brieven heb aangegeven, zal ik de sectoren tegemoetkomen en zal ik de Regeling diergeneesmiddelen aanpassen. Hierdoor wordt nu expliciet aangegeven dat niet alleen de verwerkers van primaire producten, zoals slachterijen, zelfcontrole moeten uitvoeren, maar ook de veehouders. De bepaling uit de Europese Richtlijn 96/23 /EG wordt hierdoor duidelijker in de nationale regelgeving geïmplementeerd en dit zorgt voor een verheldering van de rol en verantwoordelijkheid van alle deelnemers in de keten.
Wanneer treedt de wijziging, zoals aangekondigd in de brief van 12 januari 2015 (Kamerstuk 32 615, nr. 20), van de regeling diergeneesmiddelen in werking?
De wijziging van de regeling diergeneesmiddelen treedt op 1 juli 2015 in werking. De publicatie in de Staatscourant zal eerder plaatsvinden zodat de sectoren de tijd hebben om hun zelfcontrole en kwaliteitssystemen hierop aan te passen.
Bent u zich ervan bewust dat de reserves van Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (SKV) om controles te verrichten snel teruglopen en dat door de opheffing van de productschappen er geen mogelijkheid meer is om middelen te genereren om deze controle die de hele sector omvat in stand te houden?
Nee. De sector is er zelf verantwoordelijk voor dat haar private kwaliteitssystemen kostendekkend zijn.
Kunt u toelichten wat de consequenties zouden zijn als veehouders en verwerkers niet deelnemen aan een kwaliteitssysteem dat voorziet in zelfcontrole?
Wanneer betrokken partijen in de keten niet wensen deel te nemen aan een kwaliteitssysteem, zullen ze op eigen initiatief zelfcontrole moeten organiseren, om aan de per 1 juli 2015 in werking tredende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen te voldoen. De NVWA houdt hier toezicht op.
Kunt u aangeven of het mogelijk is om zonder deelname aan een kwaliteitssysteem te voldoen aan zelfcontrole? Zo ja, welke eisen bent u voornemens te stellen aan zelfcontrole?
Ja, het is mogelijk om zonder deelname aan een kwaliteitssysteem te voldoen aan zelfcontrole. In de Regeling diergeneesmiddelen staat aan welke eisen de veehouder en verwerker minimaal moeten voldoen. Zo staat er in de Regeling dat er een verbod is op het gebruik van bepaalde stoffen bij voedselproducerende dieren en dat de verwerker (zoals een slachterij) zich ervan moet vergewissen dat de aangeboden dieren niet zijn behandeld met deze verboden stoffen, zoals verboden groeibevorderaars. Daarnaast staat in de Regeling dat deze dieren geen residuen van diergeneesmiddelen mogen bevatten die hoger zijn dan toegestaan en dat de geldende wachttermijnen voor diergeneesmiddelen in acht moeten zijn genomen.
Hoe gaat u toezien op deze voorwaarden?
De NVWA zal bij haar controles bij ondernemers in de keten nagaan of aan de eisen op het gebied van zelfcontrole wordt voldaan.
Daarnaast voert de NVWA de publieke monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen uit, volgens het Nationaal Plan Residuen. De NVWA treedt handhavend op wanneer dat noodzakelijk blijkt uit de resultaten van de monitoring.
Bent u voornemens de controlefrequentie van de NVWA te verhogen bij veehouders en verwerkers die niet meedoen aan een kwaliteitssysteem? Zo ja, kunt u toelichten of de kosten van deze verhoogde controlefrequentie door de NVWA worden doorberekend aan de betreffende veehouder en/of verwerker en of de verhoogde controleconsequentie andere gevolgen (bijvoorbeeld administratieve lasten, financiële etc.) heeft voor de betreffende veehouder en/of verwerker?
De NVWA is in gesprek met de verschillende sectoren over door de NVWA geaccepteerde kwaliteitssystemen. Hierbij hanteert de NVWA, waar van toepassing, ook voorwaarden voor de zelfcontrole van ketenpartijen voor monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen. Zo kan de NVWA in de toekomst voor de deelnemers aan een geaccepteerd kwaliteitssysteem een aangepast toezichtregime toepassen in vergelijking met niet-deelnemers. De precieze invulling hiervan wordt op dit moment in overleg met de kwaliteitssystemen uitgewerkt. Te allen tijde is de aanpak van de NVWA risicogericht.
De kosten voor handhaving en toezicht kunnen niet in rekening worden gebracht. Alleen de hierop volgende aanvullende controlekosten (hercontroles) kunnen door de NVWA in rekening gebracht worden bij zowel deelnemers als niet-deelnemers aan kwaliteitssystemen.
In welke mate verwacht u een extra controledruk voor de NVWA voor de controle op zelfcontrole van betreffende veehouders die niet lid zijn van een kwaliteitssysteem?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt hiermee volgens u voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om landbouwhuisdieren buiten de kwaliteitssystemen te houden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens om de sector handvaten te geven om SKV te laten voortbestaan?
Ten algemene ontleent een privaat kwaliteitssysteem zijn bestaansrecht aan de voordelen die het biedt aan deelnemers aan dat systeem. Door het verplicht stellen van zelfcontrole voor alle deelnemers in de keten, wordt een kans geboden voor het voortzetten en versterken van bestaande kwaliteitssystemen.
Zie ook mijn beantwoording op de vragen 4 en 8.
Ziet u mogelijkheden om controlekosten voor zelfcontrole bij alle veehouders en verwerkers neer te leggen, bijvoorbeeld via algemeen verbindend verklaring (AVV) via brancheorganisaties of producentenorganisaties?
Artikel 5:2 van de Regeling producenten- en brancheorganisaties schrijft voor dat een algemeen verbindend verklaring niet bedoeld is voor verplichtingen die krachtens het publiekrecht zijn ingesteld. De verplichting tot zelfcontrole volgt uit Richtlijn (EU) Nr. 96/23, geïmplementeerd in de Regeling diergeneesmiddelen. Daarnaast zijn controlekosten krachtens artikelen 164, vierde lid van verordening (EU) nr. 1308/2013 geen doel waarvoor een verbindend verklaring kan worden verzocht.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de projecten ten behoeve van innovatie en verduurzaming vanuit de kalverhouderij die door het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) worden beoordeeld?
In reactie op de oproep van het TKI voor voorstellen voor de beschikbare DLO- en TNO-capaciteit heeft de kalversector voorstellen ingediend. Het TKI heeft de projecten niet gehonoreerd en heeft het bedrijfsleven hier in december 2014 van op de hoogte gesteld.
Ziet u in het algemeen mogelijkheden voor de kalverhouderij of andere veehouderij sectoren om via algemeen verbindend verklaringen onderzoek ten behoeve van innovatie en verduurzaming te financieren? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit sectorbreed kan worden vormgegeven?
In zijn brief aan de Kamer van 28 mei 2014 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 788) geeft de Minister van Economische Zaken in zijn algemeenheid aan dat;» hij bereid is om, binnen de in die brief uiteengezette kaders, AVV-verzoeken te honoreren voor voorschriften die gericht zijn op doelen met betrekking tot onderzoek en innovatie». Hoe hieraan sectorbreed kan worden vormgegeven is aan de sector om te onderzoeken.
Gewelddadige intimidatie van kandidaat-politici |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Eerst tegel door ruit PVV’er, nu huis en auto’s beklad»?1
Ja.
Deelt u de afschuw over de gewelddadige intimidatie van kandidaat-politici?
Het Kabinet veroordeelt dergelijke acties ten zeerste. Indien wordt gepoogd om personen vanwege hun politieke voorkeur te intimideren en te provoceren, staat dit haaks op de wijze waarop wij in onze democratische samenleving met elkaar omgaan.
In hoeverre ziet u deze gebeurtenissen ook als aanval op onze democratie?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de daders van deze laffe daden reeds in beeld of opgepakt?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij bericht dat na de betreffende meldingen de politie Noord-Nederland, district Fryslân, direct ter plaatse is gegaan. Door de betrokkenen is aangifte gedaan en er heeft buurtonderzoek en forensisch onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de politie verder onderzoek gedaan, maar dit heeft helaas niet geleid tot een mogelijke verdachte. Meer of andere aanwijzingen zijn er niet. Indien er nieuwe aanwijzingen beschikbaar komen, dan zal het onderzoek vanzelfsprekend worden voortgezet.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om (kandidaat-)politici te beschermen tegen het rapaille?
De verantwoordelijkheid voor de beveiliging van kandidaten voor de provinciale statenverkiezingen ligt bij het Openbaar Ministerie (OM). Naar aanleiding van de incidenten is er vanuit de afdeling Bewaken en Beveiligen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie contact geweest met het OM. Vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie is voor alle kandidaten van de provinciale statenverkiezingen aandacht wanneer zich incidenten rondom hun veiligheid voordoen. Wij monitoren dit nauwlettend. Indien nodig wordt in overleg met het OM besloten tot maatregelen. Om veiligheidsredenen doe ik geen uitspraken over de aard van deze extra aandacht of beveiligingsmaatregelen.
Het bericht dat Griekenland 300.000 migranten zou willen laten doorreizen naar de rest van de EU |
|
Marit Maij (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Griekenland ermee dreigt om 300.000 tot 500.000 migranten reisdocumenten te geven zodat zij door kunnen reizen naar de rest van de EU?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt dit bericht? Wat is er waar van de uitspraken van de Griekse onderminister, die dit voornemen heeft uitgesproken? Zijn deze voornemens van Griekenland in formeel Europees verband reeds aangekondigd? Wanneer wordt over deze voornemens gesproken?
Dergelijke uitspraken zijn niet in formeel Europees verband gedaan. Tijdens de JBZ-Raad van 12 maart jl. verklaarde de Griekse Minister dat de Griekse regering geen unilaterale acties zal ondernemen die strijdig zijn met haar EU verplichtingen.
Wat is de reactie van de EU op dit voornemen van reactie, en welke reactie brengt u namens Nederland daarbij in?
De door deze Griekse bewindspersoon gedane uitspraken over het openstellen van de grenzen acht het kabinet onacceptabel. Griekenland is verplicht de nakoming van het EU-recht te verzekeren en het kabinet heeft de Griekse autoriteiten daarop aangesproken.
Deelt u de mening dat de EU, en daarin ook Nederland, scherp stelling moeten nemen tegen elk voornemen van de Griekse regering dat erop neerkomt om migranten zonder enige grond te legaliseren, en zo door te laten reizen naar de rest van de EU, om van het eigen illegalenprobleem af te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Griekenland zelf een (Europese) verantwoordelijkheid heeft om asielzoekers en vluchtelingen een eerlijke procedure en opvang te bieden, en moet zorgen voor een terugkeerbeleid van ongedocumenteerde migranten? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit in Griekenland, en welke hulp krijgt men daarbij vanuit de EU, inclusief Nederland?
Ja, uiteraard heeft Griekenland een eigen verantwoordelijkheid om asielzoekers en vluchtelingen een eerlijke procedure te bieden en om te zorgen voor een terugkeerbeleid van ongedocumenteerde migranten. Griekenland is, op dezelfde wijze als de andere EU-lidstaten, verplicht de nakoming van het EU-recht te verzekeren. Zoals uw Kamer bekend is, is Griekenland op dit moment nog niet bij machte om dat zelf op afdoende wijze te doen, waardoor er een verlenging op het herziene Actieplan komt. Griekenland krijgt hulp van de EU door middel van aanvullende financiering, operationele ondersteuning door EASO en meerdere Frontex-operaties. Op het terrein van terugkeer heeft de nieuwe Griekse regering aangegeven prioriteit te willen verlenen aan vrijwillige terugkeer. Zo zijn er plannen om het programma voor vrijwillige terugkeer met IOM uit te breiden.
Hoe beoordeelt u het verzoek van Griekenland om meer te worden gecompenseerd vanwege de toestroom van vluchtelingen, en dat er een meer gelijkmatige verdeling van asielzoekers in de EU moet komen, mede indachtig het feit dat al vier jaar geen asielzoekers in het kader van de Dublin-verordening aan Griekenland kunnen worden overgedragen?
De zuidelijke lidstaten, waaronder Griekenland, kampen met grote uitdagingen op het gebied van illegale immigratie. Griekenland wordt, zoals hierboven vermeld, daarom al jaren op meerdere manieren door de EU bijgestaan. Een ander deel van de lidstaten, waaronder Nederland, neemt echter het grootste aandeel asielzoekers voor zijn rekening. Illegale immigratie en asiel zijn geen los van elkaar staande fenomenen. Daarom moet de aanpak zich op beide tegelijkertijd richten. De EU toont solidariteit met lidstaten die kampen met een bijzondere migratiedruk door middel van Frontex-operaties, assistentie van EASO en financiering. Op hun beurt mag van die lidstaten verwacht worden dat ze de verplichtingen naleven van het asielacquis, inclusief het Dublinstelsel. Ook hebben lidstaten een eigen verantwoordelijkheid om te zorgen voor effectieve grensbewaking aan de buitengrenzen.
Is de Nederlandse regering van mening dat er vanuit de EU voldoende hulp en solidariteit is met de zuidelijke lidstaten in het omgaan met de migrantentoestroom? In welke mate zijn de inspanningen van de landen zelf en van de EU als geheel afdoende?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze bevordert u in Europees verband de solidariteit tussen de noordelijke en zuidelijke lidstaten in het migrantenvraagstuk, en voorkomt u dat die door dreigementen en het niet nakomen van afspraken steeds verder wordt ondermijnd en uitgehold?
De EU-lidstaten hebben allen een eigen verantwoordelijkheid in het op correcte wijze nakomen van de EU-verplichtingen die ze zijn aangegaan. In die gevallen waarin dit voor een lidstaat niet mogelijk blijkt, is er hulp vanuit de EU, zoals hierboven aangegeven. Nederland heeft bijvoorbeeld meermaals personeel en materiaal bijgedragen aan Frontex-operaties en experts geleverd aan EASO. Daarmee levert Nederland dus ook expertise. Op het terrein van mensenhandel en mensensmokkel in de lidstaten en/of derde landen is Nederland bijvoorbeeld ook nauw betrokken bij de uitvoering van de operationele actieplannen betreffende georganiseerde illegale immigratie en mensenhandel in het kader van het European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats (EMPACT).
Bent u bereid alles op alles te zetten om binnen de EU tot een gezamenlijke, gedeelde migrantenagenda te komen, waarbij alle landen hun verantwoordelijkheid nemen, en waarbij de EU knelpunten op solidaire en urgente wijze adresseert? Zo ja, op welke wijze en wanneer gaat u daar uitvoering aan geven?
Nederland is steeds een constructieve gesprekspartner geweest op dit terrein en zal dat in de toekomst ook blijven. Bijvoorbeeld in de gesprekken in de EU over de nieuwe Europese Agenda voor migratie, en door materiële en/of personele bijdragen te leveren aan de EU-agentschappen indien deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen worden gesteld.
Het bericht dat het 'Aangifteseizoen start met een overbelaste site fiscus' |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de site van de Belastingdienst op de eerste dag van de IB-aangifte 2014 overbelast raakte?1
Ja.
Is het vaker voorgekomen dat de website van de Belastingdienst overbelast raakte? Zo ja, hoe vaak en wanneer?
Sinds 2014 is de portal (Mijn Belastingdienst) gelanceerd waarop mensen online aangifte kunnen doen. Er is gedurende de aangiftecampagne 2014 tot heden nog geen sprake geweest van overbelasting van het portal. Juist om overbelasting te voorkomen is er een gereguleerde begrenzing in de portal opgenomen. Op de portal worden gedurende de aangiftecampagne meestal 45.000 mensen tegelijk toegelaten. Als het maximum wordt bereikt krijgen nieuwe bezoekers een melding te zien. In die melding wordt aangegeven dat ze het later nog eens kunnen proberen.
Op 1 en 2 maart (zondag en maandag) werd gedurende enkele uren het maximum op de portal bereikt. Daarnaast konden mensen op zondag gedurende de tijd dat de website (www.belastingdienst.nl) niet beschikbaar was de portal niet benaderen via de website.
Vrijdag 13 maart is het maximum van de portal gedurende een korte periode bewust op nihil gezet vanwege een herstart van het DigiD systeem.
Daarnaast hebben de Huba-partners meerdere momenten in de aangiftecampagne 2014 ervaren waarbij ze niet of moeizaam konden inloggen op de portal. Inmiddels is hier een achtervang voorziening voor geïmplementeerd.
Los van de genoemde periodes is de portal tijdens de aangiftecampagne tot 18 maart goed bereikbaar geweest.
Hoeveel aangiftes kan de site tegelijk verwerken, met andere woorden hoeveel mensen kunnen tegelijk inloggen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan deze verwerkingscapaciteit uit te breiden? Zo ja, met hoeveel?
In mijn brief aan uw Kamer van 5 maart 2015 heb ik aangegeven dat er geleidelijk aan wordt gewerkt om meer mensen tegelijkertijd toe te laten tot de portal. Belangrijk hierbij is dat verhoging van het aantal gelijktijdig ingelogde gebruikers niet ten koste mag gaan van de robuustheid van het systeem. Ook van belang is te melden dat de Belastingdienst hierbij afstemt met ketenpartners zoals Logius voor wat betreft de DigiD-voorzieningen.
Hoe wordt het aantal mensen dat niet kan inloggen vanwege overbelasting geregistreerd?
Als het druk is, dan kunnen burgers het op een later moment nog eens proberen. Verder geldt dat de aangiftetermijn vanaf dit jaar is verruimd tot 1 mei, waardoor mensen langer de tijd hebben om aangifte te doen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat belastingbetalers te allen tijde hun aangifte kunnen doen zonder storing of overbelasting?
Het is niet realistisch en doelmatig om alle mensen in staat te stellen te allen tijde tegelijkertijd hun aangifte te kunnen laten doen. De communicatiestrategie van de Belastingdienst is er op gericht om mensen zoveel mogelijk gespreid over de tijd aangifte te laten doen. De Belastingdienst zet daarom meerdere communicatiekanalen in met als doel dat belastingbetalers tijdig hun aangifte kunnen doen en een piekbelasting zoveel als mogelijk wordt voorkomen.
Hoeveel extra IB-aangiften verwacht u dit jaar vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen in 2014?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer2 is de verwachting dat er voor 2014 ongeveer 0,2 miljoen extra IB-aangiften zullen zijn vanwege het niet tijdig verwerken van de loonbelastingtabellen.