Banken die dienstverlening weigeren aan coffeeshops |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief over betaalfaciliteiten voor coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren d.d. 18 januari 2010?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden niet van iedere vorm van bancaire dienstverlening worden uitgesloten? Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat coffeeshops ondergronds moeten gaan bankieren, doordat ze worden uitgesloten van deelname aan het reguliere betalingsverkeer?
Ja.
Is het u bekend dat banken nog steeds betaalfaciliteiten weigeren aan coffeeshops zonder heldere opgaaf van redenen?2
In 2010 hebben de NVB en het Ministerie van Financiën met elkaar afgesproken dat coffeeshops die een betaalrekening wensen, niet categoraal moeten worden uitgesloten. Deze afspraak houdt in dat banken aanvragen voor betaalfaciliteiten voor coffeeshops in behandeling nemen en dergelijke aanvragen individueel toetsen en beoordelen. De insteek is dat coffeeshops die voldoen aan de criteria om een betaalrekening te hebben, ook daadwerkelijk toegang krijgen tot betaalfaciliteiten. Zonder een pakket primaire betaalfaciliteiten is het immers praktisch onmogelijk om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat banken beheersmaatregelen hebben getroffen om te voldoen aan de eisen zoals vastgelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). Vanwege het risicoprofiel van de sector nemen banken risicomitigerende maatregelen, zoals het stimuleren van giraal betalingsverkeer. Indien een potentiële klant niet aan de door de bank genomen beheersmaatregelen wil voldoen, kan dit voor een bank reden zijn tot weigering van bancaire dienstverlening.
In hoeverre hebben banken daadwerkelijk hun acceptatiebeleid aangepast naar aanleiding van de guidance die door De Nederlandsche Bank is opgesteld over mitigerende maatregelen die banken kunnen nemen om de (witwas)risico's gerelateerd aan coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren te kunnen beheersen?
Banken zijn zich bewust dat bepaalde typen cliënten of producten een inherent verhoogd integriteitrisico met zich mee kunnen brengen. De Nederlandsche Bank (DNB) noemt in haar Leidraad op de Wwft coffeeshops en exploitanten van relaxbedrijven als voorbeelden van verhoogde risicosectoren. De relatief grote hoeveelheid inkomend chartaal geld, waarvan de herkomst minder eenvoudig te bepalen is, zorgt er voor dat banken bij dit type cliënten extra maatregelen moeten treffen om het integriteitrisico te mitigeren. Te denken valt aan het stellen van een limiet aan de contante transacties. Ook wordt vaak vereist dat girale betalingen gestimuleerd worden. Cliënten met een verhoogd risico worden door banken niet categoraal geweigerd. Elke aanvraag wordt individueel beoordeeld en kan derhalve ook leiden tot weigering of acceptatie.
Van de NVB heb ik begrepen dat banken in hun beleid naar een balans zoeken tussen Customer Due Diligence (CDD)-verplichtingen enerzijds en toegang tot het betalingsverkeer anderzijds. Onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is er ook een interbancaire expertpool Wet- en Regelgeving Criminaliteitsbeheersing die zich o.a. bezighoudt met CDD, witwasbestrijding en daarbinnen eigen risksystemen en toelatingsbeleid monitort en toetst. Daarnaast worden compliance officers regelmatig getraind.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging van Banken om te zoeken naar een beter evenwicht tussen het uitgangspunt van contractvrijheid en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van banken om te voorkomen dat coffeeshops van het reguliere betalingsverkeer worden uitgesloten?
Naar aanleiding van deze vragen heeft opnieuw overleg met de NVB plaatsgevonden. De NVB heeft de afspraken zoals gemaakt in 2010 zijn nogmaals herbevestigd. De NVB geeft aan met enkele nuttige initiatieven op dit terrein te komen zoals een voorlichtende folder voor belangenverenigingen, bedrijven en ZZP’ers opererend in integriteitgevoelige sectoren. Verder zal op de website van de NVB aandacht besteed worden aan de klachtenprocedure bij banken wanneer men, naar de mening van de aanvrager, ten onrechte geweigerd is tot bancaire dienstverlening. Wanneer de kanalen bij de bank zijn benut en het probleem blijft voor de aanvrager bestaan, dan kan dit bij de NVB gemeld worden.
Het artikel 'Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een publicatieplicht in de wet op te nemen met betrekking tot tot onderzoeken van het CBP?
Ik kan me de oproep vanuit zijn positie voorstellen. De voorzitter heeft daarbij met name het oog op de werklasteffecten als gevolg van de juridische procedures die worden aangespannen om een – in de ogen van de vermeende overtreders – onjuiste dan wel onterechte publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen te voorkomen. Wel vraag ik mij af of een wettelijke publicatieplicht die, gelet op de geding zijnde belangen, geen absolute plicht kan zijn, de werklasteffecten zou verkleinen. Ook een wettelijke publicatieplicht zal aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Voorts hebben organisaties ook dan de mogelijkheid om tegen een (voorgenomen) besluit tot publicatie bij de rechter op te komen.
Hoe vaak en op welke grond hebben belanghebbenden succesvol een publicatie over hen door het CBP verhinderd in de afgelopen vijf jaar?
Het Cbp heeft aangegeven doorlopend te maken te hebben met werkzaamheden gericht op het voorkomen of het voeren van een juridische procedure in het kader van een publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen (rapport) of een dwangsombesluit. Voorheen werd door onderzochte partijen sporadisch gediscussieerd over of geprocedeerd tegen de publicatie. Inmiddels gebeurt het in veel gevallen waarbij publicatie aan de orde is dat partijen in discussie gaan, dreigen met procederen of een procedure starten, hetgeen aanmerkelijk meer werk genereert voor het CBP. Dit geldt ten aanzien van zowel kleine als grote partijen en gebeurt zowel in de toezichts- als de handhavingsfase.
Tot op heden heeft een partij publicatie in één zaak – die overigens nog in procedure is – voorlopig verhinderd. De voorzieningenrechter heeft het publicatiebesluit geschorst op grond van een individuele belangenafweging en niet op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het onderliggende dwangsombesluit.
Welke beleidsregels hanteert het CBP om een zorgvuldig en evenwichtig publicatiebeleid te waarborgen?
Het CBP heeft daarvoor de Beleidsregels actieve openbaarmaking vastgesteld (Stcrt. 2013, 31433). Deze zien op openbaarmaking van definitieve bevindingen van onderzoek, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Deze beleidsregels geven uitwerking aan het openbaarmakingskader van de Wob (artikelen 8 en 10). Par. 3.1 van de beleidsregels bepaalt dat definitieve onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt, tenzij het Cbp op zwaarwichtige gronden anders beslist.
Welke andere toezichthouders kennen een wettelijke plicht tot publiceren en welke uitzonderingen bestaan er op die plicht?
Een eerste inventarisatie wijst uit dat de huidige wetgeving slechts in een enkel geval een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van toezichtgegevens bevat (zie o.a. hoofdstuk 5 van de Wet op het onderwijstoezicht, dat de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten door de Onderwijsinspectie regelt). Wel staat de beleidsmatige wenselijkheid van openbaarmaking van toezichtsgegevens de laatste tijd sterk in de belangstelling. Bij de recent gewijzigde Instellingswet Consument en Markt is voorzien in een wettelijke bevoegdheid voor de Autoriteit Consument en Markt om toezichtsgegevens openbaar te maken (artikel 12w). Ook zijn bij het parlement twee wetsvoorstellen aanhangig waarin, naast de verplichting om bestuurlijke sanctiebesluiten openbaar te maken, een verplichting tot openbaarmaking van toezichtsgegevens is opgenomen (wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheidswet en de Jeugdwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties daarbij inbegrepen, Kamerstukken II 2014/15, 34111 en wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies, Kamerstukken I 2014/15, 34108). De publicatieverplichtingen gelden voor de inspectie- en onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie SZW respectievelijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie Veiligheid en Justitie).
Voor de wettelijke publicatieverplichtingen geldt dat zij aan (procedurele of inhoudelijke) voorwaarden en/of beperkingen zijn gebonden en zijn afgestemd op de -eigen- karakteristieken van het desbetreffende beleidsterrein.
Te dure studentenkamers |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht en de rapportage van het Landelijke Studentenvakbond (LSVb) over de prijs van studentenkamers?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten? Bent u ontstemd over het feit dat een groot deel van de studentenkamers voor te hoge huren wordt verhuurd? Kunt u dit toelichten? Welke financiële gevolgen heeft dit voor studenten?
De uitkomsten van het LSVb-onderzoek onderstrepen mijn nadrukkelijke aandacht voor de betaalbaarheid van studentenwoningen. Binnen het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, dat opgericht is in het kader van het LAS (Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting), staat betaalbaarheid hoog op de agenda. In het AO Studentenhuisvesting op 19 november 20142 heb ik toegezegd om de betaalbaarheid in jaarlijkse monitor te laten zien. Vanaf 2015 wordt in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting betaalbaarheid als reguliere meetindicator opgenomen om beter inzicht te krijgen in de betaalbaarheidproblematiek voor studenten.
Welke mogelijkheden ziet u om deze misstanden te helpen voorkomen? Ziet u mogelijkheden om via aangescherpte wetgeving notoire huisjesmelkers die teveel vragen voor studentenkamers steviger aan te pakken? Kunt u dit toelichten?
In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid; de verhuurder en huurder mogen elke huurprijs die hun goeddunkt, overeenkomen. Ik zie geen aanleiding om dit beginsel van contractvrijheid in het huurprijzenrecht te verlaten.
Op de website van de Huurcommissie3 staat informatie over de verschillende procedures en een aantal instrumenten die huurders en verhuurders kunnen gebruiken. Er is een huurprijs-check voor zelfstandige woningen en een voor onzelfstandige woonruimten. Met behulp van dit instrument kan een schatting worden gemaakt van het puntenaantal en de maximale huurprijs van de woonruimte. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij in gesprek treden met verhuurder. Wanneer ze samen niet tot een vergelijk kunnen komen, kan een procedure bij de Huurcommissie gestart worden.
De Huurcommissie is er voor geschillen bij huurwoningen in het gereguleerde segment, voor zowel zelfstandige als onzelfstandige woonruimten. Echter voor de toetsing van de aanvangshuur van zelfstandige woningen, kan de te toetsen huurprijs in de huurovereenkomst hoger zijn dan de grens van het gereguleerde segment. Het verzoek aan de Huurcommissie om de aanvangshuur te toetsen, moet dan wel binnen zes maanden na het ingaan van de huurovereenkomst zijn ingediend. Onzelfstandige woningen (kamers) behoren per definitie tot het gereguleerde segment, omdat de liberalisatieregeling alleen voor zelfstandige woningen geldt.
Als de eerste zes maanden van de huurovereenkomst reeds zijn verstreken, kan de huurder een huurverlagingsvoorstel aan de verhuurder doen. In dat geval werkt de huurverlaging niet terug tot de ingangsdatum van de huurovereenkomst, maar gaat de huurverlaging later in. Voorstellen tot huurprijswijziging (verhoging en verlaging) voor woonruimten dienen namelijk minimaal twee maanden voor de voorgestelde ingangsdatum bij de wederpartij te worden ingediend. Als de verhuurder niet met het huurverlagingsvoorstel instemt, kan de huurder het huurverlagingsvoorstel aan de Huurcommissie voorleggen. Voor huurders van studentenwoningen en studentenkamers geldt dus huurprijsbescherming.
Om het inzicht in de eigen situatie van huurders en verhuurders te vergroten, zijn sinds 1 januari 2010 de uitspraken van de Huurcommissie opgenomen in een openbaar register. In dit register kunnen de uitspraken onder meer geselecteerd worden op zelfstandige of onzelfstandige woonruimte.
Kunt u aangeven in welke mate studenten gebruik maken van hun recht om via huurteams of de huurcommissie de te hoge huurprijs opnieuw te laten vaststellen en kunt u toelichten welke – eventuele – belemmeringen er zijn bij studenten om van deze diensten gebruik te maken?
De Huurcommissie weet niet of een verzoeker voor het opnieuw laten vaststellen of verlaging van de huurprijs een student is of niet.
Uit het Jaarverslag 2014 van de Huurcommissie blijkt dat er in totaal, dus niet specifiek studenten, 1.284 verzoeken zijn binnengekomen bij de Huurcommissie om de aanvangshuur de toetsen (art. 249 BW) en 467 verzoeken met het voorstel om op grond van punten de huur te verlagen (art. 254 BW).
De Huurcommissie is een laagdrempelig onpartijdig instituut waar huurders en verhuurders terecht kunnen als zij samen niet tot een oplossing van hun huurprijsgeschil komen. Gelet op het laagdrempelige karakter zie ik geen belemmeringen om gebruik te maken van de diensten van de Huurcommissie.
Kunt u aangeven in welke mate de doelstellingen van het actieplan Studentenhuisvesting gehaald zullen worden en of ze afdoende zijn om het aanbod zodanig te vergroten dat dit misbruik van schaarste door huisjesmelkers kan worden teruggedrongen?
Met doelstellingen van het Landelijk Actieplan Studenthuisvesting wordt beoogd dat de woningmarkt voor studenten in de komende jaren meer in balans komt, wat naar verwachting ook een matigend effect zal hebben op de huurprijsontwikkeling. In de voortgangsbrief van 17 juli 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de status van de doelstellingen uit het actieplan. In die brief heb ik opgenomen dat in de periode 2011–2014 8.094 eenheden zijn opgeleverd, 3.813 eenheden in aanbouw zijn en 4.395 eenheden in voorbereiding. Het totaal aantal naar verwachting te realiseren eenheden in de periode 2011–2016 komt uit op 16.302. Vóór de zomer informeer ik uw Kamer over de voortgang en het vervolg van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting en over de gerealiseerde aantallen in de periode tot medio 2015.
Problemen met de motor van de JSF (F-35) |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «Technical Assessment Report» over de kwaliteit van de motor van de JSF (F-35) van de Inspecteur Generaal van het Ministerie van Defensie van de Verenigde Staten?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zes belangrijkste bevindingen over het gebrek aan management door het F-35 Joint Program Office (JPO), de 61 schendingen van de regelgeving en het gebrek aan afspraken tussen het F-35 JPO en Pratt & Whitney?
Het onderzoek dat de Inspector General bij Pratt & Whitney heeft uitgevoerd is vergelijkbaar met een onderzoek dat in 2013 bij Lockheed Martin is uitgevoerd en waarover ik de Kamer destijds heb geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 333 van 18 oktober 2013). Deze onderzoeken richten zich niet zozeer op de kwaliteit van de producten zelf, als wel op de beheersing van de processen. Het betrof het eerste onderzoek van de Inspector General bij Pratt & Whitney sinds de aanvang van het F-35 programma in 2002.
Ik beschouw dit rapport opnieuw als een voorbeeld waaruit blijkt dat verschillende aspecten van het F-35 programma in de Verenigde Staten door onafhankelijke instanties kritisch worden gevolgd en onderzocht. Andere instanties die het F-35 programma volgen en aanbevelingen ter verbetering doen, zijn het Government Accountability Office en de Director Operational Test & Evaluation. Met de conclusies en inzichten van onderzoeken kan het F-35 JPO doelgericht maatregelen treffen om het programma verder te verbeteren, in dit geval dus op het gebied van het productieproces van de motor.
De zes belangrijkste bevindingen uit het rapport3 zijn:
Deze bevindingen worden door de Inspector General onderbouwd met de uitkomst van kwaliteitsaudits, waarbij 61 afwijkingen zijn gevonden ten opzichte van de Aerospace Standard AS9100C, Quality Management Systems. Net als in het eerdere onderzoek bij Lockheed Martin, maakt de Inspector General hierbij onderscheid in «grote» afwijkingen – waarvan er 41 zijn geconstateerd – en «kleine» afwijkingen of verbeteringsmogelijkheden. Zo is er geconstateerd dat medewerkers niet altijd de voorgeschreven beschermingsmiddelen droegen en dat er onvoldoende aandacht is voor het vermijden van Foreign Object Damage (FOD)5.
Het F-35 JPO gebruikt de bevindingen van het Inspector General onderzoek uiteraard om verdere verbeteringen tot stand te brengen. Zo doet het F-35 JPO, samen met DCMA, nader onderzoek naar de oorzaken van de 61 afwijkingen en zal het toezien op de uitvoering van maatregelen. Het F-35 JPO deelt echter niet alle bevindingen. Ten aanzien van het aanvullende programmamanagementtoezicht stelt het F-35 JPO bijvoorbeeld dat er reeds voldoende toezicht is. Ten aanzien van de overige bevindingen is het F-35 JPO het in een aantal gevallen evenmin (ten dele) eens met de Inspector General (zie ook de antwoorden op de vragen 4 en 5).
Hoe beoordeelt u het feit dat de motor van de JSF niet voldoet aan de kritische veiligheidsvereisten?
De Inspector General doet geen uitspraak over de motor zelf, maar merkt op dat het zogeheten Critical Safety Item(CSI) programma niet conform de eisen is die het Pentagon daaraan op dit moment stelt. Het F-35 JPO voorziet dat in mei 2015 de processen bij Pratt & Whitney zullen voldoen aan de huidige eisen van het Pentagon.
Hoe beoordeelt u het feit dat het JPO met Pratt & Whitney geen kwaliteitsdoelen is overeengekomen voor de motor van de JSF?
Hoewel er nog geen specifieke kwaliteitsdoelen zijn overeengekomen tussen het F-35 JPO en Pratt & Whitney, is het generieke Pratt & Whitney kwaliteitsplan wel van toepassing op de ontwikkeling en productie van de motor van de F-35. Sinds november 2014 heeft het F-35 JPO specifieke doelstellingen geformuleerd en die zullen in toekomstige contracten met Pratt & Whitney worden verwerkt. De Inspector General stelt dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbeveling.
Hoe beoordeelt u het feit dat het JPO geen afspraken had met Pratt&Whitney over het identificeren, bijhouden en managen van de programmarisico’s van de motor van de JSF?
Uit de reactie op deze bevinding blijkt dat er volgens het F-35 JPO afspraken bestaan over het managen van programmarisico’s, maar dat de concretisering en naleving verbeterd kan worden. Het F-35 JPO heeft de aanbeveling overgenomen om dit aspect te verbeteren, met inbegrip van de specifieke risico’s die er zijn voor toeleveranciers en softwareontwikkeling. De Inspector General stelt dat hiermee de beoogde verbetering wordt bereikt.
Hebt u er nog vertrouwen in dat de ontwikkeling van de JSF bij het F-35 JPO in goede handen is? Zo ja, waarop berust dit vertrouwen?
Hoewel de Inspector General kritiek heeft, blijkt dat de genoemde aspecten wel degelijk de aandacht hebben van het F-35 JPO en Pratt & Whitney. Beide hebben de uitkomsten van dit, en ook eerder, onderzoek gebruikt om doelgericht verdere verbeteringen te bewerkstelligen. Overigens maakt de Inspector General op pagina 19 van het rapport ook positieve opmerkingen over de processen bij Pratt & Whitney en over de vakkennis van het betrokken personeel en de houding ten opzichte van verdere kwaliteitsverbeteringen.
Hebt u er nog vertrouwen in dat de ontwikkeling van de motor van de JSF in goede handen is bij Pratt & Whitney? Zo ja, waarop berust dit vertrouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de stelling uit het rapport dat het bijna zeker is dat er nieuwe problemen aan het licht zullen komen rondom de ontwikkeling van de JSF?2
Deze stelling is niet afkomstig uit het rapport van de Inspector General, maar uit het jaarlijkse rapport van het Governmental Accountability Office (GAO)7. Dit rapport is de Kamer op 7 mei jl. toegezonden, samen met mijn reactie. Zolang de ontwikkellings- en testfase loopt, is het F-35 programma alert om problemen die zich aandienen snel en doeltreffend op te lossen.
Wat voor gevolgen heeft dit rapport voor de contractuele verplichtingen van Nederland tegenover Lockheed Martin?
Wat voor gevolgen hebben de eerder genoemde 61 schendingen, die in het rapport staan beschreven, voor de levering van de JSF aan Nederland?
De 61 afwijkingen ten opzichte van de AS9100C hebben geen directe gevolgen voor de productkwaliteit of de kosten. Het zijn afwijkingen van een kwaliteitsstandaard voor de luchtvaartindustrie waarin best practices voor de processen van kwaliteitsmanagement zijn vastgelegd. Het F-35 JPO en Pratt & Whitney blijven ernaar streven deze toe te passen.
Wat voor gevolgen hebben deze 61 schendingen voor de kosten van de JSF voor Nederland?
Zie antwoord vraag 10.
Financiële steun aan het ROC Leiden |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen: «Nieuw gebouw en lagere huur ROC» en «Opluchting over nieuwe deal ROC»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap financiële steun gaat verlenen aan het ID College en/of het ROC Leiden, zoals in de artikelen staat? Zo ja, wat is de reden voor deze steun? Om welk bedrag gaat het? Hoe is de hoogte van het bedrag bepaald? Uit welke middelen wordt dit betaald?
In mijn brief van 1 mei 2015 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij ROC Leiden. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik maximaal € 40 miljoen uit het macrobudget van het mbo beschikbaar zal stellen voor het continueren van het onderwijs bij ROC Leiden en een impuls in de kwaliteit van het onderwijs. Dit betekent dat de sector de kosten zelf draagt. Ik zal de middelen onder strikte voorwaarden en gefaseerd verstrekken. Voor een verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Kunt u toelichten waarvoor deze middelen precies worden aangewend door het ROC?
Prioriteit bij besteding van de financiële bijdrage vanuit OCW is om de onderwijskwaliteit van (zwakke) opleidingen op korte termijn op peil te brengen.
Kunt u toelichten waarom in de brief van 13 februari 2015 aan de Kamer geen melding wordt gemaakt van deze financiële steun?2
In mijn brief van 13 februari heb ik u geïnformeerd over de situatie bij ROC Leiden. Hierin heb ik aangegeven het proces nauwlettend te volgen en waar nodig te faciliteren. Tevens heb ik aangegeven dat er nog veel zaken uitgewerkt moesten worden. De afgelopen periode heb ik met de betrokken partijen verschillende opties verkend om de ontstane problemen op te lossen. Hieruit is gebleken dat het verstandiger is om meer tijd te nemen om toe te werken naar één bestuurlijke entiteit in deze regio. ROC Leiden gaat daarbij in eerste instantie als een zelfstandige bestuursentiteit verder, waarna geleidelijk zal worden toegewerkt naar een gemeenschap van mbo-colleges. Bovendien heeft ROC Leiden een nieuwe huisvestingsafspraak gemaakt, waarmee de belangrijkste randvoorwaarde gerealiseerd is om structureel financiële ruimte te creëren voor kwaliteitsverbetering van opleidingen in het belang van studenten. Deze combinatie geeft mij voldoende vertrouwen dat hiermee aan belangrijke randvoorwaarden is voldaan om de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs te garanderen. Daarom ben ik bereid om vanuit het macrobudget van het mbo financieel bij te dragen aan het mogelijk maken van deze oplossing. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief van 1 mei 2015.
Deelt u de mening dat het financieel steunen van een ROC, dat door slechte beslissingen uit het verleden rondom vastgoed in de problemen is geraakt, een verkeerd signaal is naar de sector?
Het gaat mij om de continuïteit van goed onderwijs voor de studenten, niet om de continuïteit van de onderwijsinstelling. Ik heb meerdere opties overwogen en de andere opties (waaronder een faillissement) zouden leiden tot te hoge kosten en risico’s, zowel maatschappelijk als financieel. Daarom heb ik besloten om deze oplossing te kiezen. Overigens zal de bijdrage van maximaal € 40 miljoen betaald worden uit het macrobudget van het mbo, waardoor de sector de kosten zelf draagt. Om maximale lering te trekken uit deze casus heb ik een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen. Voor een nadere toelichting op het onderzoek van deze commissie verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Ziet u kans deze vragen vóór het geplande Algemeen overleg over het ROC Leiden op 20 mei 2015 te beantwoorden?
Ja, bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
Het bericht “Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan»?1 Wat vindt u van de problematiek die in het artikel wordt aangekaart met betrekking tot kleine verzekeraars?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Met de invoering van de richtlijn solvabiliteit II per 1 januari 2016 wordt het prudentiële toezicht op verzekeraars in sterke mate verbeterd. Onderdeel van deze richtlijn is, zoals in het artikel ook wordt opgemerkt, dat de solvabiliteitseisen meer op risico gebaseerd worden. Aan de verdere professionalisering van het toezicht op verzekeraars zijn kosten verbonden, waarbij voor verzekeraars met een beperkte risico-omvang (hierna: kleine verzekeraars) is gekozen voor een proportionele benadering.
Zoals in het geciteerde artikel wordt opgemerkt, zitten de knelpunten voor kleine verzekeraars met name in de toezichtkosten en het feit dat premievolume en de winstgevendheid al gedurende een groot aantal jaren onder druk staat. Dit laatste punt is een bekend gegeven; zo merkt bijvoorbeeld de Commissie Verzekeraars in haar recente rapport «Nieuw leven voor verzekeraars» dat ook op en zij beveelt aan dat verzekeraars zullen moeten innoveren en zich opnieuw moeten positioneren. Teneinde de toezichtkosten zo veel mogelijk te beperken, zijn versoepelingen aangebracht in het toezichtregime voor kleine verzekeraars, overigens zonder de handhaving van goed toezicht in gevaar te brengen. Hierdoor sluiten de toezichteisen ook beter aan bij de aard van het bedrijf van deze kleine verzekeraars.
De versoepelingen hebben onder andere betrekking op vermindering van de complexheid van de berekeningen van het solvabiliteitskapitaalvereiste en de technische voorzieningen2, een beperking van de rapportageverplichtingen, het laten vervallen van de rol van EIOPA in het toezicht en veel minder uitgebreide governance-eisen in vergelijking tot verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen. Ook is de absolute minimum nominale solvabiliteitseis voor kleine verzekeraars een stuk lager dan voor verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen3.
Voor natura-uitvaartverzekeraars is voorts van belang dat de berekening van de risicomarge in de voorzieningen voor polishouders vooralsnog niet wordt ingevoerd. De indruk bestaat namelijk dat de voorgeschreven berekening niet passend is voor deze verzekeraars. Daarom is ervoor gekozen de huidige methodiek uit de Wft voorlopig te handhaven.
De eis van Solvency II om een actuariële functie te hebben, waarbinnen geregeld wordt dat de voorzieningen voor polishouders adequaat worden uitgerekend, zal alleen gaan gelden voor de natura-uitvaartverzekeraars en de schadeverzekeraars die langlopende verplichtingen hebben. Voor deze groepen geldt momenteel al dat zij hun voorzieningen voor polishouders moeten laten certificeren door een actuaris.
Kleine verzekeraars zullen ook niet aangemerkt worden als organisaties van openbaar belang (OOB’s). Dit voorkomt administratieve lasten en kosten, omdat aan de accountant en zijn accountantscontrole meer regels worden gesteld wanneer een onderneming wordt aangemerkt als OOB. De meeste kleine verzekeraars zijn nu ook geen OOB.
Tot slot wordt voorzien in een vrijstellingsregeling voor de allerkleinste natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars, waardoor zij in het geheel geen toezichtstaten voor DNB meer hoeven in te vullen.
Kan er een overzicht gegeven worden van kleine verzekeraars die in de afgelopen vijf jaar zijn gestopt, dan wel zijn overgenomen, dan wel een portefeuille in afbouw hebben (ofwel stoppen met het verstrekken van nieuwe verzekeringen, zoals Conservatrix)? Hoeveel nieuwe verzekeraars zijn de afgelopen vijf jaar tot de markt toegetreden?
Onderstaande tabel geeft een globaal4 overzicht van het aantal uitschrijvingen en inschrijvingen van kleine verzekeraars van 1 januari 2011 tot heden.
Totaal ingetrokken/vervallen verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
77
Totaal verleende verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
4
In hoeverre is het streven vanuit de regelgever en de toezichthouder actief gericht op consolidatie van verzekeraars en dus het verdwijnen van kleine verzekeraars?
De afgelopen jaren heeft DNB meerdere malen gerapporteerd over de precaire situatie op de Nederlandse levensverzekeringsmarkt.5 Het is de verwachting dat het premievolume en de nieuwe productie van individuele levenspolissen de komende jaren zal blijven krimpen en dat verdere kostenbesparingen noodzakelijk zijn. Ook de Commissie Verzekeraars heeft onlangs op deze situatie gewezen.6 Consolidatie kan bijdragen aan het reduceren van de vaste kosten en daarmee bijdragen aan een toekomstbestendige sector. Dit betekent echter niet dat er geen ruimte is voor kleinere verzekeraars of dat er actief gestuurd wordt op het verdwijnen van kleine verzekeraars.
Bent u het ermee eens dat kleine verzekeraars in het verzekeringslandschap een goede bijdrage kunnen leveren, vanuit het oogpunt van concurrentie, innovatie en maatwerk, en dat het niet wenselijk is dat alleen de grotere verzekeraars overblijven? Zo nee, waarom niet?
Door middel van regelgeving en het toezicht daarop, wordt gestreefd naar een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt. Kleine verzekeraars kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan een diverse en concurrerende verzekeringsmarkt. Inzet bij de ontwikkeling van het toezichtregime voor kleine verzekeraars is dan ook geweest om het toezicht zo in te richten dat de polishouder goed beschermd kan worden, maar dat dit niet ten koste gaat van het voortbestaan en de ontwikkeling van de kleine verzekeraars.
Waar zitten volgens u de knelpunten als het gaat om kleine verzekeraars om te kunnen voortbestaan c.q. het hoofd boven water te kunnen houden? Wat zijn daarvoor mogelijke oplossingen? Welke maatregelen in de huidige regelgeving kan u nemen om kleine verzekeraars meer ruimte te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre sluit de regelgeving Solvency II Basic voldoende aan bij kleine verzekeraars, bijvoorbeeld als het gaat om de solvabiliteit en om de kosten die verzekeraars moeten maken en de toezichtkosten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont»?1
Zoals ik ook bij de vragen hierover van de leden Nijkerken-de Haan en Schut-Welkzijn heb aangegeven, moet misbruik van sociale voorzieningen worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel moeten terugbetalen en dat een passende sanctie geboden is.
Deelt u de analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs dat de echte fraudeurs onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
De analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs (LCSR) onderschrijf ik slechts ten dele. Zowel het bestuursrecht als het strafrecht bieden voldoende mogelijkheden om fraudeurs te sanctioneren. Uiteraard is het daarvoor van belang dat de wet- en regelgeving door gemeenten goed wordt toegepast. Uit onderzoek van de Inspectie SZW2 blijkt dat er gemeenten zijn die dat goed doen en conform de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) handelen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit vind ik onwenselijk.
Op welke manier heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid contact gehad met het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs over de aanpak van bijstandsfraude door gemeenten? Wat is tijdens deze gesprekken besproken en welke maatregelen heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding hiervan genomen?
Met het LCSR heeft op 28 april 2015 een gesprek plaatsgevonden op ambtelijk niveau. Onderwerp van gesprek was de brief van 7 april 2015 van het LCSR aan de Staatssecretaris van SZW. Het LCSR is verzocht om hun bevindingen en aanbevelingen ook te bespreken met VNG en Divosa en met deze organisaties te kijken naar mogelijke oplossingen. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in overleggen met de VNG en gemeenten benadrukt dat het belangrijk is om fraude te bestrijden. Wij zullen dit blijven doen. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Handhaving in 2015 een budget toegekend voor voorlichting voor gemeenten voor het op een juiste wijze uitvoering geven aan de Fraudewet. Er wordt onder andere voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en er worden regionale voorlichtingsbijeenkomsten en kennisbijeenkomsten over de Fraudewet voor gemeenten georganiseerd.
Waarom heeft het kabinet er onlangs voor gekozen om extra geld vrij te maken voor bestuursrechtelijke onderzoeken? Wat is uw reactie op de stelling dat hiermee geen grote fraudeurs worden gepakt? Vindt u dit wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om juist grote fraudeurs effectiever aan te pakken?
Ik ga er vanuit dat u met de door u genoemde «bestuursrechtelijk onderzoeken» doelt op de landelijke aanpak adreskwaliteit van het Ministerie van BZK. Het kabinet heeft onlangs besloten € 13 miljoen vrij te maken om risicogericht adresonderzoek te organiseren. Hiermee worden adresonderzoeken ingezet om de kwaliteit van de geregistreerde adressen in de basisregistratie personen (BRP) te verhogen en personen op te sporen die een financieel gewin halen uit incorrecte adresgegevens. Door aanvullend op bestaande adresonderzoeken signalen van verschillende afnemers van de BRP in samenhang te bezien, ontstaat een beter beeld van potentiële adresgerelateerde fraude. Hierdoor komen ook de meer complexe situaties waarbij oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van meerdere toeslagen en regelingen aan het licht. De omvang van de fraude is in dit onderzoek niet afgebakend tot kleine zaken. Het gaat om alle overtredingen.
Hoe past het kabinetsbesluit, om meer capaciteit vrij te maken om kleine fraudeurs en mensen die buiten hun schuld om een fout maken op te sporen in de aangekondigde versoepeling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Waarom neemt het kabinet keiharde maatregelen tegen mensen met een uitkering die per ongeluk een fout maken, terwijl de grote fraudeurs buiten schot blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u, naast het voeren van gesprekken met betrokkenen, genomen naar aanleiding van het rapport «de boete belicht»?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wie mag er naar de witte school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wie mag er naar de witte school»?1
Ja.
Kunt u aangeven of met de beperking van de voorkeur tot de acht dichtstbijzijnde scholen alle richtingen van het onderwijs voor alle ouders in de gemeente Amsterdam beschikbaar zijn? In hoeverre wordt volgens u recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs wanneer ouders een richting willen kiezen die niet binnen de acht dichtstbijzijnde scholen beschikbaar is, in welk geval hun keuze in de gemeente Amsterdam bij voorbaat genegeerd zou worden?
Met dit centrale aanmeldsysteem blijven alle richtingen die in Amsterdam worden aangeboden beschikbaar voor alle ouders. Ouders hebben in Amsterdam nog steeds de vrijheid om hun kind aan te melden bij de school van hun keuze, ook als deze niet bij de acht dichtstbijzijnde scholen hoort. Een kwart van de scholen in Amsterdam heeft echter te maken met overaanmeldingen. Deze scholen hebben niet voldoende ruimte en kunnen niet alle leerlingen toelaten. Zij moeten daarom op een objectieve en transparante manier beslissen welke leerlingen worden toegelaten.
Een school mag hiervoor werken met bijvoorbeeld postcodebeleid en/of met een broertjes/zusjes-regeling. Het staat een school ook vrij om hier gezamenlijke afspraken over te maken met de andere scholen in de regio, zoals in Amsterdam het geval is. Een ouder die zijn/haar kind aanmeldt, kan meemaken dat de school de leerling wegens overaanmelding heeft moeten weigeren. Deze leerling zal altijd nog op een andere school in Amsterdam terecht kunnen. Dit heeft daarom niet zozeer te maken met een beperking van de vrijheid van onderwijs, maar met het gebrek aan plaatsingsruimte op de meest gewilde scholen.
Kunt u bevestigen dat het scholen juridisch gezien vrij staat af te zien van deelname aan systemen voor de verdeling van leerlingen, bijvoorbeeld het lotingssysteem van de gemeente Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, scholen zijn vrij om af te zien van deelname aan een dergelijk systeem. Scholen mogen vrijwillig meedoen aan afspraken met andere scholen in de regio om de toelating van nieuwe leerlingen te stroomlijnen, maar dit is niet verplicht. Zo zijn er meerdere scholen – vooral Algemeen Bijzondere scholen- in Amsterdam die niet participeren.
In hoeverre heeft u er vertrouwen in en heeft u zich ervan vergewist dat scholen daadwerkelijk in vrijwilligheid participeren, gelet op de onvrede die eerder ontstond naar aanleiding van de vermeende vrijwillige deelname van scholen aan een Amsterdams model van toezicht op onderwijskwaliteit?
Ik heb er het volste vertrouwen in dat de basisscholen vrijwillig deelnemen. Een voorbeeld is de Eerste Openluchtschool, die ook in dit artikel wordt genoemd. Deze school participeert niet in dit systeem voor de plaatsing van de leerlingen die volgend schooljaar zullen beginnen.
Het bericht ‘De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De enorme interesse voor vergunningen voor internetgokken in Nederland»?1
Ja.
Kunt u, na overleg met online gokaanbieders, deskundige veldpartijen en een oriëntatie op omringende landen, de Kamer een nieuwe inschatting geven van de te verwachten omvang van de markt voor online gokken in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Volgens de meest recente marktscan van H2 Gambling Capital (H2GC) bedroeg de omvang van de markt voor kansspelen op afstand in Nederland in 2014 ongeveer 232 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Afhankelijk van de precieze inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand, zal deze omvang, bij 20% kansspelbelasting, toenemen tot ruim 400 miljoen euro in 2018 of 2019 (exclusief loterijen), waarvan 300 tot 320 miljoen legaal.
Op mijn verzoek hebben drie brancheorganisaties van online kansspelaanbieders, Speel Verantwoord, European Gaming and Betting Association en Remote Gaming Association, een nadere inschatting gemaakt van de omvang van de Nederlandse markt voor online kansspelen in 2014. Deze schatting is gebaseerd op omzetgegevens van aanbieders die ieder voor zich een marktaandeel van minimaal 5% hebben en een gezamenlijk marktaandeel vertegenwoordigen van 65 tot 75%. Volgens deze gegevens bedraagt de huidige omvang van de Nederlandse online kansspelmarkt 218 tot 235 miljoen euro, gerekend naar bruto spelresultaat. Dit wijkt beperkt af van de geschatte marktomvang van circa 220 miljoen euro voor 2015, waarmee rekening is gehouden ten tijde van het regeerakkoord.
Zijn online gokaanbieders ten behoeve van deze raming desgevraagd bereid om u op korte termijn meer inzage te geven in de tot op heden gerealiseerde en te verwachten marktomvang voor het aanbieden van online gokspellen aan de naar schatting 800.000 Nederlanders die volgens schattingen online gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke rol kan de FIOD-ECD (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst-Economische controledienst) mogelijk spelen om deze informatie alsnog te helpen genereren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke inkomsten aan kansspelbelasting raamt u bij een uniform belastingtarief voor alle online en landbased kansspelen van 24, dan wel 25% uitgaande van de gevraagde nieuwe inschatting van de marktomvang voor online gokken? In hoeverre wijkt dat positief of negatief af van de begroting?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996, nr. 6) is bij de budgettaire opbrengst van dat wetsvoorstel uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren. Nieuwe broncijfers, anders dan feitelijke realisaties, kunnen leiden tot hogere dan wel lagere opbrengsten dan eerder berekend voor het Regeerakkoord. Tegelijkertijd blijft de raming met onzekerheid omgeven. Door zoveel mogelijk uit te gaan van de ramingen uit het Regeerakkoord wordt willekeur in het ramen van beleidsmaatregelen voorkomen. Dit geldt dus zowel voor opwaartse als neerwaartse bijstellingen als gevolg van recentere cijfers. Bij het bepalen van het budgettaire effect van een uniform tarief van 24%, dan wel 25% wordt dus eveneens uitgegaan van de cijfers zoals die ten tijde van het Regeerakkoord bekend waren.
De budgettaire derving van verlaging van het KSB-tarief voor landgebonden kansspelen is € 16 miljoen per procentpunt per jaar. Een verlaging van het tarief van 29% naar 25% voor landgebonden kansspelen leidt dus tot een budgettaire derving van € 64 miljoen structureel per jaar. Een verlaging naar 24% leidt tot een derving van € 80 miljoen. Daar staat tegenover dat een verhoging van het voorgestelde KSB-tarief voor kansspelen op afstand naar 25% € 3 miljoen oplevert en naar 24% € 4 miljoen oplevert. Het verschil in opbrengst zit naast het tarief in het verschil in de te verwachten kanalisatie. Bij elkaar opgeteld leidt een uniform tarief van 25% tot een structurele budgettaire derving van € 61 miljoen en een uniform tarief van 24% tot een structurele budgettaire derving van € 76 miljoen ten opzichte van het huidige wetsvoorstel.
Welke kanalisatiegraad voorziet u bij die percentages?
Volgens de laatste marktscan van H2GC wordt bij een belastingtarief van 24% een initiële kanalisatiegraad van ongeveer 60% verwacht. Naar verwachting loopt deze kanalisatiegraad vier jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel kansspelen op afstand op tot ongeveer 70%. De kanalisatiegraad bij een belastingtarief van 25% zal hier naar verwachting niet sterk van verschillen. Dit is inclusief loterijen. Loterijen hebben 100% kanalisatie (is nu e-commerce). De feitelijke verwachte kanalisatie ligt lager.
Welke intensivering van de handhaving is er mogelijk om de kanalisatiegraad op of boven de beoogde doelstelling van circa 80% te laten uitkomen?
De handhaving jegens illegale aanbieders van kansspelen op afstand is vanwege het grensoverschrijdende karakter van het internet complex, vergt veel capaciteit en kent daarom de nodige beperkingen. Een sluitende handhaving op een groot aantal illegale aanbieders is daarom niet realistisch. Een succesvolle initiële kanalisatie is van cruciaal belang om de beoogde kanalisatiegraad van 80% te realiseren. Dit maakt het illegale aanbod aanzienlijk kleiner, waardoor de kansspelautoriteit haar handhavingscapaciteit meer gericht kan inzetten op het aanpakken van illegale aanbieders. Ook andere Europese lidstaten die Nederland reeds voorgegaan zijn met regulering zijn tot de conclusie gekomen dat regulering en hoge kanalisatie de beste wijze is om de speler te beschermen tegen de risico’s verbonden aan deelname aan kansspelen op afstand.
De zorgen van gemeenten omtrent de financiering van de Veiligheidsregio’s |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van verschillende gemeenten over de bezuinigingsvoorstellen van de Veiligheidsregio’s en over de gemeentelijke kostenstijgingen als gevolg van de regionalisatie van de brandweer?1
De berichten waar u op doelt zijn mij bekend.
Welke gevolgen voor de veiligheid van inwoners hebben de voorgestelde bezuinigingen?
De inzet van de veiligheidsregio’s, de slagkracht van het optreden en de veiligheid van het personeel betreffen niet mijn verantwoordelijkheid maar die van het bestuur van de veiligheidsregio. Evenzo is het aan dat bestuur de inschatting te maken van hetgeen nodig is aan financiële middelen om adequaat invulling te geven aan de taken van de veiligheidsregio.
De Inspectie Veiligheid en Justitie geeft mij zicht op het niveau van brandweerzorg en rampenbestrijding. Als daaruit het beeld naar voren komt dat deze tekort schiet, heb ik de mogelijkheid om het bestuur maatregelen ter verbetering te laten treffen.
Kunt u garanderen dat bij de bezuinigingen de inzet van de veiligheidsregio’s, de slagkracht van het optreden en de veiligheid van het personeel geborgd blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het geval van gemeente Langedijk waarin een verhoging van 56% op de bijdrage aan de veiligheidsregio aan de orde is? Hoe verklaart u dit? Hoe vaak komt het voor dat gemeenten een kostenstijging van 50% of meer zien? Wat is het gemiddelde percentage?
Een veiligheidsregio is een bij wet verplicht gestelde gemeenschappelijke regeling. Het bestuur van een veiligheidsregio, bestaand uit de burgemeesters van de gemeenten in die regio, stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Die vaststelling en de verdeling van de financiële bijdragen van de inliggende gemeenten aan de veiligheidsregio vindt plaats in wisselwerking met de betrokken gemeenteraden. Langs deze lijn van verlengd lokaal bestuur hebben de gemeenteraden de mogelijkheid om hun rol in dit bestel in de relatie met de veiligheidsregio invulling te geven.
Ik beschik niet over een beeld van het aantal gemeenten dat problemen heeft met de bekostiging. Dat is zaak van gemeenten en veiligheidsregio.
Als er geen overeenstemming kan worden bereikt in het regiobestuur over de begroting, kan de gedeputeerde staten vanuit zijn rol van toezichthouder een aanwijzingsbesluit geven.
In hoeveel gemeenten zijn er problemen met de bekostiging van de Veiligheidsregio’s? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief een toelichting op de problemen? Welke oplossingen worden voorgedragen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat gemeenteraden voldoende mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen op de financiering van de veiligheidsregio’s? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen neemt u om de democratische controle van gemeenteraden op en de democratische legitimiteit van de veiligheidsregio’s te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sollicitatie: Yassine niet welkom, minder ervaren Stefan wel»?1
Ja.
Acht u het mogelijk dat in dit geval er sprake kan zijn van strafbare discriminatie van de heer Yassine M.? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om in eerste instantie te bepalen of mogelijk sprake is van een strafbaar feit dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Er bestaan in Nederland verschillende wegen om (vermeende) discriminatie aan te pakken. De heer Yassine M. kan zich daarom wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht, dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens of aangifte doen bij de politie.
Acht u het mogelijk dat er in dit geval sprake kan zijn van discriminatie op grond van de Algemene wet gelijke behandeling? Zo ja, wat raadt u de heer Yassine M. aan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in samenhang met artikel 1 van de Awgb, is het verboden om onderscheid te maken op grond van onder meer ras (waaronder mede wordt verstaan etnische afkomst) bij de aanbieding van een betrekking en bij de vervulling van een openstaande betrekking. De beoordeling of er in dit concrete geval sprake is geweest van verboden onderscheid is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. De heer Yassine M. kan zich wenden tot een gemeentelijke anti-discriminatievoorziening voor advies of bijstand bij de afwikkeling van zijn klacht dan wel rechtstreeks contact opnemen met het College voor de Rechten van de Mens.
Deelt u de mening dat bij sollicitaties alleen de kwaliteit van de sollicitant van belang zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De kwaliteiten van een sollicitant dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Hoe vaak is er de afgelopen twee jaar aangifte gedaan wegens discriminatie bij een sollicitatie dan wel een klacht ingediend bij het College voor de rechten van de Mens om deze reden?
Aan de politiesystemen zijn geen aangiftecijfers specifiek over discriminatie bij sollicitaties te ontlenen. Arbeidsmarktdiscriminatie wordt overigens veelal door andere instanties behandeld, met name door de anti-discriminatievoorzieningen.
Bij het College voor de Rechten van de Mens zijn in 2013 in totaal 94 klachten op het gebied van werving en selectie binnengekomen. In 2014 waren het er 80. Hierbij is «klacht» opgevat als een verzoek om een oordeel als bedoeld in artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens.
In zowel 2013 als 2014 hadden 14 van deze verzoeken om een oordeel betrekking op (vermeende) discriminatie op grond van ras.
Onder «werving en selectie» valt behalve sollicitatie onder meer ook het plaatsen van een advertentie. Het is daarom niet bekend hoeveel van de bedoelde klachten specifiek betrekking hadden op een sollicitatie.
Heeft de Inspectie SZW taken en bevoegdheden ten aanzien van het bestrijden van discriminatie bij sollicitaties en discriminatie op de werkvloer? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk dat de inspectie deze taken en bevoegdheden gaat krijgen en zo ja, op welke manier?
De bevoegdheden van de Inspectie SZW beperken zich tot het toezicht in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet op de verplichting van de werkgever om een beleid te voeren ten aanzien van het voorkómen van discriminatie van zijn/haar werknemers en hebben geen betrekking op de werving- en selectiefase. In het toezicht wordt bekeken of de werkgever inventariseert welke verschijningsvormen van discriminatie er kunnen zijn, of er maatregelen zijn genomen om discriminatie te voorkomen, en of de werkgever regelmatig toetst of maatregelen werken en deze waar nodig bijstuurt. Indien in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet wordt vastgesteld dat er sprake is van het ontbreken van een dergelijk beleid, zal de Inspectie SZW de werkgever daartoe dwingen. Zo nodig wordt een boete opgelegd.
Naar aanleiding van een amendement van de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 20152 heeft de Inspectie SZW een Team Arbeidsmarktdiscriminatie gevormd, bestaande uit een teamleider en vijf inspecteurs. Het Team Arbeidsmarktdiscriminatie is per 1 mei van dit jaar gestart met haar werkzaamheden.
Of er in individuele gevallen sprake is van discriminatie, oftewel van ongeoorloofde ongelijke behandeling, door een werkgever bij de selectie van werknemers is aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens. Zij zijn hiervoor toegerust en hebben hiervoor de expertise. Een oordeel of van ongelijke behandeling sprake is vereist een uitgebreid onderzoek naar de feiten en een zorgvuldige belangenafweging door een gerechtelijke instantie. Daarbij moet tevens worden onderzocht of er in juridische zin een objectieve rechtvaardigingsgrond is, waarvoor zowel de rechter als het College zijn geëquipeerd.
De Inspectie SZW heeft hierin geen rol. Een grotere rol voor de Inspectie SZW ligt dan ook niet voor de hand.
Het opleggen van een werkstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoge eis voor niet gemeld kerkwerk», over het opleggen van een taakstraf aan een uitkeringsgerechtigde vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk?1
Ja.
Deelt u de mening dat het kabinetsbeleid vrijwilligerswerk niet in de weg moet staan, mede gezien het grotere beroep dat het kabinet op de samenleving doet? Ontvangt u meer signalen dat vrijwilligers vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk worden vervolgd voor fraude, ook al verdienen zij geen geld met het vrijwilligerswerk?
In de samenleving zijn alle vormen van participeren van burgers van groot belang. Dit geldt in het bijzonder voor vrijwilligerswerk. Er zijn mij geen andere signalen bekend van vervolging of veroordeling van bijstandsgerechtigden wegens fraude vanwege het niet opgeven van vrijwilligerswerk.
Ziet u in dit licht aanleiding om nog eens goed naar de werking van de fraudewet (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) te kijken? Deelt u de mening dat de wet zich moet richten op het aanpakken van fraudeurs, en dat goedwillende mensen niet de dupe van de wet moeten worden?
Ik zie in dit verband geen reden om naar de werking van de fraudewet te kijken. Reden is dat vrijwilligerswerk impliceert dat het moet gaan om onbetaalde en onverplichte activiteiten binnen een organisatie met een ideële doelstelling of die een maatschappelijk nut nastreeft en doorgaans additioneel zijn op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Omdat er geen sprake is van inkomsten uit werk kan nimmer sprake zijn van fraude (verzwijgen van inkomsten of zgn. «zwart werken») op grond van de fraudewet. Wel kan er sprake zijn van het overtreden van de arbeids- en re-integratieverplichtingen indien het verrichten van vrijwilligerswerk niet wordt gemeld en dit de arbeidsinschakeling belemmert.
Wilt u samen met de gemeenten maatregelen nemen om de voorlichting te verbeteren, zodat het voor vrijwilligers duidelijk is dat zij vrijwilligerswerk ook moeten opgeven als zij hier geen vergoeding voor krijgen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten geven voorlichting over de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid van de Participatiewet) en maken afspraken met klanten over hun arbeidsinschakeling. Ik zie thans geen aanleiding om samen met gemeenten de voorlichting met betrekking tot vrijwilligerswerk ter hand te nemen.
Het bericht dat ‘gemeenten een half miljoen verdienen aan dwangarbeid’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de gemeenten Aalten en Oude IJsselstreek werklozen met behoud van uitkering soms jarenlang plastic bloemen laat vouwen in een fabriekshal?1
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Mensen met een uitkering zijn overigens primair zelf verantwoordelijk om een betaalde baan te vinden en de gemeente kan hen daarbij ondersteunen, maar kan geen baan garanderen. Cliënten kunnen wel bezwaar aantekenen tegen de aan hen gerichte beschikkingen die betrekking hebben op het re-integratietraject en de cliëntenraad kan vermeende misstanden in de uitvoering van het re-integratiebeleid aan de orde stellen.
Naar aanleiding van publicaties in de regionale pers over de uitvoering van het re-integratiebeleid van de gemeente Aalten is door het College van burgemeester en wethouders een raadsmededeling opgesteld en zijn er door de gemeenteraad vragen gesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft antwoorden op de gestelde vragen naar de gemeenteraad gezonden.
Op welke wijze draagt het jarenlang verrichten van dezelfde onbeloonde productiewerkzaamheden volgens u bij aan het opbouwen van werkervaring en een terugkeer naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten jaarlijks een half miljoen verdienen door werkzoekenden dwangarbeid te laten verrichten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om deze praktijken te stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er volgens u sprake van oneerlijke concurrentie en verdringing wanneer gemeenten betaald werk van bedrijven onbetaald en met steun aan desbetreffende bedrijven laten verrichten door werkzoekenden zonder loon, met behoud van uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in dit geval sprake is van regulier productiewerk? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw standpunt dat regulier productiewerk normaal betaald moet worden? Zo nee, waarom niet en wanneer zou wel volgens u wel sprake zijn van regulier productiewerk?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van gemeenten dat zij zich vanwege rijksbezuinigingen op re-integratie gedwongen zien mensen te laten werken zonder loon?
Zie antwoord vraag 1.
Welke instrumenten kunt u inzetten om klachten over dwangarbeid, uitbuiting en werken zonder loon te laten onderzoeken en te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 1.
De berichtgeving aan scholen met betrekking tot de bezorging van de centraal schriftelijke examens |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op 23 april jl. kregen scholen bericht van het Ministerie van OCW over de bezorging van centrale examens; deze bezorging vindt door omstandigheden plaats in de meivakantie; in het bericht staat dat de school geacht wordt geen centrale examens af te willen nemen in het geval de bezorger de examens niet kan afleveren als de school gesloten is; wat vindt u van deze stelling in het bericht aan scholen? Bent u het inhoudelijk hiermee eens?
Ik ben het hier inhoudelijk mee eens. De directe aanleiding voor de wijziging in de bezorging van de examens was de diefstal van een aantal examens bij de Ibn Ghaldoun school in Rotterdam in 2013. De dieven hebben toen gebruik kunnen maken van de lange periode (de hele meivakantie) waarin de examens onbewaakt op de school lagen om in alle rust kopieën te maken van de examens. Daarom is besloten (en aan uw Kamer gemeld) dat de periode tussen het bezorgen van de examens en het daadwerkelijk afnemen zo kort mogelijk moet zijn. Aangezien de examens dit jaar op de dag na de meivakantie beginnen, betekent dit dat de examens aan het eind van de meivakantie bij de scholen worden aangeleverd. Op de dag zelf zou een te groot logistiek risico opleveren, omdat eventuele fouten dan niet meer hersteld kunnen worden. Ik besef dat dit betekent dat er daarmee iemand op de scholen aanwezig moet zijn om de examens in ontvangst te nemen, maar ben van mening dat dit nadeel niet opweegt tegen het risico dat anders gelopen wordt rond de veiligheid van de examens.
Daarnaast merk ik op dat de scholen over de bezorging van de centrale examens in september 2014 via de septembermededelingen van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) zijn geïnformeerd. In die mededeling zijn de bezorgdata genoemd. Onlangs zijn alle scholen geïnformeerd op welk dagdeel van de drie bezorgdata de examenpakketten worden bezorgd. Dit was voor een aantal scholen aanleiding bij de Examendienst van DUO in Groningen te melden hier niet aan mee te werken. Het merendeel deed die melding anoniem. De kans bestaat dat er ook scholen gesloten blijven die dat niet (al dan niet anoniem) melden.
In overleg met het CvTE, de Inspectie van het Onderwijs en de Examendienst DUO is besloten op www.examenblad.nl te melden wat de consequenties zijn als scholen besluiten gesloten te zijn op de dag (dagdeel) van de bezorging. Andere bezorgdata zijn zoals hierboven geschetst niet mogelijk omdat direct na de meivakantie de examens starten, op maandag 11 mei 2015. Ook dit is vanzelfsprekend bij de scholen bekend.
Om die reden is de formulering gekozen dat scholen die bewust gesloten zijn hiermee feitelijk aangeven geen examens te willen ontvangen en dus ook geen examens gaan afnemen. Alleen als er sprake is van een overmacht situatie kan de school contact opnemen met DUO-Groningen.
Wat vindt u van de toon van het bericht en de manier waarop met scholen over deze kwestie gecommuniceerd wordt? Bent u het er mee eens dat het netter was geweest om te vragen om begrip voor de uitzonderlijke situatie, een datum en tijdstip voor aflevering af te spreken met scholen en zo ruimhartig mogelijk om te gaan met nalevering mochten scholen moeilijkheden ervaren met de levering?
Na de diefstal van de centrale examens in 2013 hebben scholen begrip getoond voor het besluit de bezorging van de centrale examens niet meer voor de meivakantie te laten plaatsvinden en onderkenden zij de noodzaak de levering vlak voor de afnamedatum te laten plaatsvinden. Ik heb toen ook mijn grote waardering uitgesproken voor de manier waarop de scholen hebben gereageerd op alle maatregelen die rond de diefstal noodzakelijk waren.
Ik betreur het dat de melding op www.examenblad.nl heeft geleid tot irritaties. De mededeling was in hoofdzaak gericht op de scholen, die aan DUO en CvTE hebben gemeld dat ze in mei gewoon dicht zijn. Het was beter geweest als dit in de tekst van de mededeling helder was gemaakt. Deze scholen moest duidelijk worden gemaakt wat de consequentie van die handelwijze was. Het overgrote deel van de scholen organiseert de examens perfect. Met deze scholen is, zoals u vraagt, een precieze datum en dagdeel afgesproken om de overlast voor de scholen zo klein mogelijk te houden. En zoals bij antwoord 1 is aangegeven, zal bij overmacht direct een oplossing door DUO – in overleg met de school – worden geboden.
Kunt u toezeggen dat elke school contact op kan nemen met DUO-Groningen over eventuele nabezorging van de examens en dat scholen niet geacht worden geen centrale examens te willen afnemen mocht de levering in eerste instantie, om wat voor reden dan ook, niet gelukt zijn?
Nee. Aangezien de examens direct na de meivakantie beginnen is er geen tijd voor nabezorging. Dit betekent dat alleen in gevallen van eventuele overmacht – en dat is dus nadrukkelijk niet het besluit om de examens niet in ontvangst te nemen omdat het vakantie is – naar maatwerkoplossingen gezocht kan worden.
Kunt u deze vragen, gezien de dringende aard van de kwestie, binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Enschede betaalt werklozenbegeleider in korte tijd kwart miljoen’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Enschede in korte tijd een kwart miljoen euro heeft betaald aan een begeleider van werklozen?1
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Uit informatie van de gemeente blijkt dat de ingehuurde projectleiding niet alleen is ingezet voor de begeleiding van werklozen, maar de projectleiding voor het gehele project betreft. Naast het begeleiden van werklozen betreft het project bijvoorbeeld het vitaliseren van de sportverenigingen en het opzetten van maatschappelijke activiteiten voor de buurt.
Het project had een looptijd van 3 jaar en de kosten voor de projectleiding bedroegen daarin € 204.000,-. Dit bedrag is uit andere gemeentelijke middelen betaald dan het participatie budget. Voor het project van drie jaar is een bijdrage uit het participatiebudget van de gemeente verstrekt van € 375.000,-. Het project is inmiddels geëvalueerd. Daaruit blijkt dat van de 208 werklozen die zijn gestart, 143 deelnemers hun vaardigheden zodanig hebben verbeterd dat ze gestegen zijn op de participatieladder, 58 hebben (vak)scholing gevolgd en 45 werklozen zijn doorgestroomd naar een werkplek bij een reguliere werkgever met perspectief. Van deze 45 die naar een reguliere werkgever zijn doorgestroomd hebben 13 een betaald dienstverband en is voor 17 mensen het instrument proefplaatsing ingezet. Verder kon voor 4 mensen de uitkering worden beëindigd, doordat ze gestart zijn met een studie in combinatie met studiefinanciering.
Klopt het dat (een deel van) het salaris is betaald uit het participatiebudget? Zo ja, welk bedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Welk deel van het participatiebudget is besteed aan het project «de vitale sportvereniging»? Hoeveel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt hebben aan dit project deelgenomen en hoeveel mensen hebben dankzij dit project een reguliere baan gevonden?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat een gemeente enerzijds de rechten en het inkomen voor mensen in de bijstand zo minimaal mogelijk wil houden, maar anderzijds particulieren middels een royale beloning hieraan verdienen?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de meerwaarde is van het verantwoordelijk maken van een peperdure sportmanager voor de re-integratie van werklozen? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere gemeenten huren dure externe krachten in voor de begeleiding en/of re-integratie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt?
Hierover zijn op mijn ministerie geen gegevens bekend, mede gelet op de decentrale bevoegdheid van gemeenten het re-integratiebeleid vorm te geven.
Bent u bereid om gemeenten aan te spreken op de inhuur van dure externen en maatregelen te nemen om de inhuur van externe (interim-)managers voor de re-integratie van mensen met een bijstandsuitkering te stoppen?
Zie het antwoord op vraag 1 tot en met 5.
Het voorgenomen verbod op gratis plastic tassen |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom neemt Nederland maatregelen om het gebruik van plastic tassen boven de 50 micron te ontmoedigen, terwijl dit op basis van de EU-afspraken niet nodig is?1 Deelt u de mening dat hier sprake is van een strengere toepassing van Europese regels dan strikt noodzakelijk is? Hoe verhoudt zich dit tot het regeerakkoord, waarin staat dat Nederland geen extra koppen of eisen bovenop Europees beleid zal stellen? Kunt u dit toelichten?
Centraal in de Europese Richtlijn staat het tegengaan van inefficiënt gebruik van hulpbronnen en het reduceren van zwerfvuil. De Europese Richtlijn verplicht lidstaten om in ieder geval maatregelen te nemen voor plastic tassen onder de 50 micron. Tegelijkertijd biedt de Richtlijn ruimte om maatregelen te nemen voor alle soorten plastic draagtassen, ongeacht de wanddikte ervan. Ik maak gebruik van de ruimte die de richtlijn zelf biedt en zie dit om die reden niet als kop bovenop Europees beleid.
Het verbod dat per 1 januari 2016 in Nederland in werking treedt, zal alle soorten plastic draagtassen betreffen, ongeacht de wanddikte. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschuiving plaatsvindt van de productie van plastic draagtassen onder de 50 micron naar productie van draagtassen boven de 50 micron. Daarnaast is het voor de consument en winkelier en voor de handhaafbaarheid wenselijk om het verbod zo eenduidig en eenvoudig mogelijk te maken.
Waarom wordt het gebruik van plastic tassen in Duitsland op vrijwillige basis gereduceerd en besluit u in Nederland tot een wettelijk verbod? Was er in Nederland geen of te weinig initiatief vanuit ondernemingen en consumenten? Is de milieudruk van een plastic tas in de ons omringende landen anders?
Nederland is al eerder begonnen met het nemen van maatregelen voor de reductie van het gebruik van plastic tassen.
In 2012 is de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 afgesloten tussen het Rijk, de gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven. Daarin is afgesproken dat in het kader van de Verduurzamingsagenda verpakkingen gewerkt zal worden aan het terugdringen van plastic draagtassen in het winkelkanaal. Concreet is afgesproken dat de supermarkten per 1 januari 2014 geen gratis plastic tassen meer weggeven bij de kassa. Vervolgens ben ik in lijn met de voornemens op Europees niveau aan de slag gegaan om de gratis plastic tas in breder verband uit te bannen. Hierover zijn gesprekken gevoerd met brancheorganisaties. Mede naar aanleiding van deze gesprekken is besloten om een brede aanpak voor draagtassen te maken waarbij wordt ingezet op preventie, hergebruik en op de juiste manier afdanken, met als onderdeel een verbod op gratis plastic draagtassen bij de kassa.
Alleen op basis van vrijwillige afspraken zou de gewenste vermindering van de milieudruk niet bereikt worden. Een aanpak is pas echt effectief als die overal wordt toegepast. Gedurende de gesprekken met de brancheorganisaties werd steeds duidelijker dat veel winkels niet aangesloten zijn bij de brancheorganisaties. Daarom hebben de meeste branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien. Het is onder andere deze informatie die mij er toe heeft gebracht om over te gaan tot een verbod op gratis plastic tassen.
Kan er volgens u sprake van een gelijk Europees speelveld zijn als er in elke EU-lidstaat andere regels gelden voor wat betreft plastic tassen? Waarom wel of niet?
De Europese regels schrijven voor dat lidstaten ofwel ervoor moeten zorgen dat plastic tassen niet langer gratis worden verstrekt, ofwel andere maatregelen moeten nemen die het verbruik van plastic tassen doen verminderen tot 40 plastic draagtassen per persoon per jaar in 2025. Ik kies voor het eerste.
Het feit dat lidstaten enige flexibiliteit hebben om te bepalen hoe ze maatregelen nemen om het verbruik van plastic tassen te reduceren, vind ik een goede zaak. Flexibiliteit is nodig om rekening te houden met de specifieke omstandigheden in de verschillende lidstaten. Een gelijk speelveld blijft bestaan aangezien de plastic tas nergens als afzonderlijk product verboden wordt, en vergelijkbare reductiestreefwaarden gelden in alle lidstaten.
Is van de EU-lidstaten waar reeds maatregelen zijn om het aantal plastic tassen terug te dringen, bekend in hoeverre de milieudruk is afgenomen als gevolg van deze maatregelen? Is er sprake van minder plastic in het zwerfafval in deze landen? Is de «plastic soep» afgenomen nadat deze maatregelen zijn genomen? Vindt u het belangrijk om deze informatie mee te nemen in uw overwegingen alvorens u besluit om een verbod op gratis plastic tassen in te stellen? Waarom wel of niet?
Zoals aangegeven op eerdere vragen van uw Kamer2 hebben diverse lidstaten binnen de Europese Unie maatregelen genomen of zijn voornemens om maatregelen te nemen voor de reductie van het gebruik van de plastic draagtassen. Over de effecten van de maatregelen is nog weinig bekend. Ierland kent een heffing op de plastic tassen; deze heffing heeft meer dan 90% reductie opgeleverd van het aantal plastic tassen dat aan de toonbank of bij de kassa is verstrekt.
Klopt het dat EU-lidstaten, binnen de afspraken die gemaakt zijn om het aantal plastic tassen te reduceren, uitzonderingen mogen maken? Zo ja, is het mogelijk voor Nederland om een uitzondering te maken voor het gebruik van dunne plastic verpakkingen omwille van voedselhygiëne of functionaliteit? Bent u voornemens om van deze mogelijkheid gebruik te maken? Waarom wel of niet en zo ja, voor welke producten zou deze uitzondering precies gelden?
Ja, het klopt dat de richtlijn ruimte biedt voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te sluiten om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. Er zal in de toelichting op de regeling geen vastgestelde lijst van producten worden opgenomen waarbij de uitzonderingen gelden, maar wel een aantal voorbeelden ter verduidelijking.
Kunt u aangeven op welke wijze Bangladesh en Rwanda, waar een totaalverbod voor plastic tassen geldt, een lichtend voorbeeld voor Nederland zijn wanneer we naar de status van het milieu in deze landen kijken?
Deze landen zijn genoemd in de opsomming van de landen die maatregelen nemen voor de reductie van plastic tassen en niet als lichtend voorbeeld als het gaat om de status van het milieu in deze landen.
Klopt het dat een verbod voor plastic tassen boven de 50 micron volgens een advies van de Raad van State niet toegestaan is?2 Bent u bereid dit juridisch nader te toetsen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het advies van de Raad van State waar u op doelt, had betrekking op artikel 3, zesde lid, van het Besluit beheer verpakkingen 2014, dat een grondslag bevat voor het verbod op gratis plastic draagtassen. De Raad had destijds bezwaar tegen deze bepaling omdat deze op gespannen voet zou staan met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
Dit bezwaar is inmiddels ondervangen met de op 29 april 2015 vastgestelde Richtlijn (EU) 2015/720. Daarin wordt lidstaten opgedragen maatregelen te treffen om het gebruik van plastic draagtassen te verminderen, in ieder geval de plastic draagtassen onder de 50 micron. Bij deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen op voorwaarde dat de beperkingen evenredig en niet-discriminerend zijn. De lidstaten kunnen deze maatregelen, waaronder economische instrumenten, ook nemen ten aanzien van plastic draagtassen boven de 50 micron wanddikte. Uit de overwegingen bij de richtlijn blijkt dat ook ten aanzien van deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
De implementatie van de richtlijn wordt niet nader getoetst door de Raad van State. De implementatie geschiedt bij ministeriële regeling middels een nadere uitwerking van de genoemde grondslag in het Besluit beheer verpakkingen 2014.
Hoe moeten consumenten volgens u hun foe yong hai en babi pangang meenemen vanaf de Chinees naar huis? Waar moeten consumenten hun pruimen, kippenpootjes of kabeljauw in verpakken als zij dit op de wekelijkse markt willen kopen? Bent u bereid hierover informatie te geven in de door u voorgenomen voorlichtingscampagne? Waarom wel of niet?
Zoals het antwoord op vraag 5 aangeeft, biedt de richtlijn ruimte voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te zonderen om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. In de communicatie over het verbod op gratis plastic tassen zal ondermeer toegelicht worden waar de uitzonderingen betrekking op hebben.
Indien een product in een andere tas dan de plastic tas wordt vervoerd en het product raakt om die reden beschadigd tijdens het transport, wiens verantwoordelijkheid is dit dan volgens u? Ziet een consument af van een deel van zijn rechten als hij een alternatief voor een plastic tas gebruikt? Hoe worden garantiebepalingen en consumentenbescherming gewaarborgd? Kunt u dit toelichten?
Voor zover bekend leidt een verbod op het gratis verstrekken van plastic draagtassen niet tot verandering in bestaande garantiebepalingen en consumentenbescherming, met dien verstande dat indien de verpakking van een product in een plastic draagtas vanwege de aard van het product vereist is, de kosten daarvan overgaan van de verkoper op de koper. Indien dit laatste als bezwaarlijk wordt gezien, zou de verkoper er voor kunnen kiezen het product in een gratis tas van een ander materiaal te verstrekken. Na levering van het product door de verkoper, is het risico op beschadiging van het product als gevolg van eigen transport door de koper, voor de koper.
Hoe groot is het draagvlak voor het reduceren van plastic tassen onder Nederlandse consumenten? Is het volgens u noodzakelijk dat de overheid een voorlichtingscampagne in het leven roept? Wat zijn de kosten van zo’n campagne en wat is het verwachte effect ervan? Uit welk budget wordt deze campagne betaald? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV) «Mag het een tasje minder zijn?» is gebleken dat de bekendheid met het doel van een maatregel bepalend is voor het draagvlak. Hierom zal samen met de brancheorganisaties worden gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Deze communicatieaanpak is bedoeld om de bewustwording zowel vóór als achter de toonbank te vergroten. Het verbod vergt immers een aanpassing in het gedrag van zowel consumenten als winkeliers. De omvang, kosten en het effect hangt af van de invulling waartoe we met de branches zullen komen. Een deel van de kosten van deze communicatie zal worden betaald uit artikel 21 van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Is een heffing op het gebruik van plastic tassen volgens u een logisch vervolg op het verbod op gratis plastic tassen in Nederland? Zo ja, hoe hoog zou deze heffing volgens u moeten zijn en wie moet deze heffing volgens u betalen? Moet er over deze heffing ook BTW betaald worden? Moet het bedrag voor een plastic tas volgens u separaat op de bon vermeld worden? Wie zou volgens u moeten bepalen hoe hoog de heffing voor een plastic tas moet worden? Gaat u hier richtlijnen voor opstellen? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot ««Mag het een tasje minder zijn?»» van het KIDV blijkt dat het aantal uitgegeven draagtassen fors kan worden verminderd door een combinatie van beprijzing en goede communicatie met ondernemers, winkeliers en consumenten. In de regeling zal niet worden vastgelegd welk (minimum) bedrag winkeliers moeten vragen voor het verstrekken van een plastic draagtas. Dit is aan de winkeliers zelf en uit de pilot bleek dat winkeliers dit ook prima zelf kunnen bepalen. Wel zal er over de heffing BTW moeten worden gerekend, dat geldt namelijk voor alle producten die verkocht worden, dus de plastic tas valt hier logischerwijs ook onder. De regeling zal niet voorschrijven of het bedrag ook separaat op de bon moet worden vermeld. Het uitgangspunt is dat de winkelier kan aantonen dat er geen gratis plastic draagtassen worden verstrekt zodra het nodig zou zijn om hier inzicht in te geven.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van een heffing op plastic tassen? Vindt u dat deze opbrengsten besteed moeten worden aan het verder beperken van de milieudruk van plastic tassen? Zo ja, kunt u concretiseren waar de opbrengsten specifiek aan uitgegeven kunnen worden? Zo nee, waarom moeten consumenten en/of winkeliers betalen zonder dat het ten goede komt aan het milieu?
Het is niet mogelijk om de opbrengsten te schatten. In de regeling zal namelijk geen minimum prijs voor plastic tassen worden vastgelegd. Dit is aan de winkeliers zelf, waarbij een richtbedrag van € 0,10 in de toelichting zal worden genoemd. Dit bedrag is ook gehanteerd in de pilot van het KIDV «Mag het een tasje minder zijn?». Uit de studie van het KIDV bleek dat de grootste milieuwinst zit in het omlaag brengen van het aantal gebruikte draagtassen. Dit kan met beprijzing en goede communicatie worden gerealiseerd.
Hoe wilt u het effect van een verbod op gratis plastic tassen meten, als er op dit moment slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen? Wanneer is de methodiek die de Europese Commissie momenteel ontwikkelt, gereed? In hoeverre is deze in Nederland toe te passen?
De Europese Commissie heeft in de richtlijn aangegeven dat een methodiek wordt ontwikkeld. Uiterlijk 27 mei 2016 zal de Commissie «een uitvoeringshandeling tot vaststelling van de methode voor de berekening van het jaarlijkse verbruik van lichte plastic draagtassen per persoon»4 vaststellen. Deze zal voor alle lidstaten, dus ook voor Nederland, van toepassing zijn. Het doel is om voor alle lidstaten op eenduidige wijze inzichtelijk te maken wat het gebruik van plastic tassen is.
Als u slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen, hoe kunt u dan met zekerheid zeggen dat de Green Deal ter reductie van het gebruik van plastic tassen niet voldoende werkt? Vereist zo’n uitspraak in uw ogen niet meer kennis dan alleen grove schattingen? Waarom wel of niet?
Er is gesproken met de branches over een mogelijke Green Deal.
Uit deze gesprekken bleek dat dit niet zou leiden tot de gewenste reductie en dat hier onvoldoende draagvlak voor was.
Bovendien zijn niet alle winkeliers vertegenwoordigd in de brancheorganisaties. Betrokken brancheorganisaties, waaronder de Raad Nederlandse Detailhandel (RND), hebben daarom gevraagd om een wettelijke regeling zodat alle winkeliers hieraan gebonden zijn. Een wettelijk verbod voorkomt dat toonbankinstellingen vanuit concurrentieoogpunt in de verleiding komen een plastic draagtas gratis mee te geven. Hiermee is een gelijk speelveld ook gewaarborgd.
Daarnaast draagt een wettelijke regeling bij aan eenduidigheid. Als het verbod in elke winkel geldt, is dit het beste uit te leggen aan een consument en hoeft deze zich niet steeds opnieuw af te vragen wanneer het verbod wel of niet van toepassing is.
Wat was binnen de genoemde Green Deal de afgesproken termijn om met een gezamenlijk plan met maatwerk per branche te komen? Waarom is dit niet gelukt? Is het afdwingen van resultaten door middel van een verbod volgens u de meest geschikte optie in deze? Kunt u dit toelichten?
Graag verwijs ik u naar antwoord 14, hierin staat beschreven waarom naar aanleiding van gesprekken met de branches tot een verbod is overgegaan.
Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen wordt (voor zover bekend) meerdere keren gebruikt? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen leidt (voor zover bekend) tot zwerfafval? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen belandt (voor zover bekend) in het huishoudelijk afval en wordt verwerkt tot nieuwe (kunststof) grondstoffen?
Omdat er uitsluitend schattingen beschikbaar zijn van het totaal aantal gebruikte tassen en het aandeel tassen in het zwerfafval is deze vraag niet exact te beantwoorden.
In de materiaalstudie van TNO en de aannames van de EU blijkt dat de milieuimpact van draagtassen bij meerdere malen gebruik lager ligt dan bij eenmalig gebruik. Er zijn echter geen exacte cijfers beschikbaar over het percentage hergebruikte tassen.
In het KplusV-rapport is een grove schatting gemaakt van de hoeveelheid zwerfafval in Nederland. Dit komt neer op 50 kton per jaar wat op basis van een doorrekening en een inschatting neer komt op ongeveer 142 miljoen tasjes, uitgaande van de tellingen 2008 – 2014. Het gebruikte aantal tassen dat tot zwerfafval leidt is naar schatting 142 miljoen tassen van de 1,3 tot 4,4 miljard totaal aantal tassen.
Van het totaal huishoudelijk restafval bestaat 1.1% uit plastic tassen waarvan ongeveer 30% wordt nagescheiden. Uitgaande van een rendement van 75% betekent dit dat 8,7 kton tassen beschikbaar is voor recycling. Daarnaast bevat ook de kunststofinzameling nog een aandeel plastic tassen die ook gerecycled zou kunnen worden. Dit komt neer op 4,4 kton plastic tassen. In totaal betekent dit dat er ongeveer 13,1 kton voor recycling beschikbaar zou zijn.
Vindt u het gepast om voor hooguit 1,1% van het huishoudelijk restafval een wettelijk verbod af te kondigen? Welk precedent schept dit? Bent u voornemens om ook voor andere delen van het huishoudelijk afval verboden in te stellen? Komt er ook een verbod op meer materialen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom kiest u er dan voor dit specifieke en zeer kleine gedeelte van al het afval, wel voor een verbod?
1,1% lijkt misschien weinig, maar dit is omgerekend bijna 40 miljoen kilo grondstoffen die grotendeels verbrand worden. Het gaat in het verbod ook niet alleen om deze 1.1% tassen in het restafval. Het verbod beoogt het aantal gebruikte draagtassen te reduceren. Dit om grondstofverspilling te reduceren en zwerfafval tegen te gaan. De ladder van Lansink is leidend en dus is preventie de eerste stap. Daarna komt hergebruik en de tassen die wel gebruikt worden zullen in de juiste bak moeten zodat recycling mogelijk is. Hopelijk wordt het aandeel plastic tassen in het restafval de komende jaren dus nog lager.
Wie of welke landen zijn volgens u de grootste veroorzakers van de «plastic soep»? Wat doet u eraan om deze veroorzakers op hun verantwoordelijkheden te wijzen?
In het zeer recent verschenen artikel «Plastic waste inputs from land into the ocean» 5 is op basis van drie factoren (bevolkingsdichtheid, het welvaartsniveau en de kwaliteit van afvalinzameling- en verwerking) een top 20 van landen opgesteld die naar schatting het meest bijdragen aan de plastic soep. Het zwaartepunt ligt in Zuid-Oost Azië.
De plastic soep vraagt om een wereldwijde aanpak en samenwerking. Nederland steunt en neemt actief deel aan het Global Partnership on Marine Litter (GPML) van de Verenigde Naties. Dit partnerschap heeft als doel om wereldwijd het mariene zwerfvuil te reduceren om zo gezondheid en milieu te beschermen. Daarnaast werkt een netwerk van 90 bedrijven, kennisinstellingen, NGO’s en overheden in het kader van het Ketenakkoord Kunststofkringloop actief aan een integrale en concrete aanpak gericht op het creëren van een circulaire economie als structurele oplossing van de (plastic) vervuiling van het mariene milieu. Duurzame innovaties worden op de markt gebracht, zowel in Nederland, in Europa als in de rest van de wereld. Het kabinet staat namelijk voor een innovatiegerichte aanpak waarmee landen en stedelijke delta’s gestimuleerd worden om gebruik te maken van Nederlandse kennis en ervaring.
Binnenkort zal een delegatie van het Nederlandse consortium een integraal voorstel met twintig projectvoorstellen aanbieden aan de Staatssecretaris van Milieu van de Staat Rio de Janeiro in Brazilië, waarmee wordt bijgedragen aan een schone zee, meer (groene) banen en bedrijvigheid en betere leefomstandigheden in de stad. Dit biedt kansen voor Nederlandse bedrijven om hun kennis en ervaring te verwaarden in het buitenland. Deze aanpak kan ook in andere stedelijke delta’s in de wereld worden ingezet.
Klopt het dat voor het produceren van juten tassen de productie van voedselgewassen moet wijken? Kloppen de berichten dat agrariërs in Azië thans al conversie plegen? Om hoeveel hectares gaat het? Hoe beoordeelt u het feit dat voedsel plaats moet maken voor het verbouwen van jute, omdat u een verbod op gratis plastic tassen wilt?
Uw idee dat de productie van jute wereldwijd specifiek voor jute tassen in Nederland door een verbod op gratis plastic tassen leidt tot minder productie van voedsel deel ik niet. De productie van jute kan, net als andere biobased grondstoffen, concurreren met voedselgewassen. Jute is echter een rotatiegewas en wordt dus niet jaar na jaar op dezelfde grond verbouwd maar afgewisseld met andere gewassen. Ook is de productie is de afgelopen decennia afgenomen.
Kunt u aangeven wat het effect van biologisch afbreekbare tassen is voor de recyclingscyclus van een «gewone» plastic tas? In hoeverre is het in dit licht wenselijk dat het aandeel biologisch afbreekbare tassen toeneemt?
Effecten van bioafbreekbare tassen zijn beschreven in de eerder naar u toegestuurde studie «Haalbaarheidsstudie bioafbreekbare plastic draagtasjes. Technische en economische haalbaarheid en implicaties»6. Hierin staat dat biologisch afbreekbare tassen kunnen worden ingezet voor de inzameling van groente- en fruitafval. Dit alleen mits deze gecertificeerd zijn volgens de EN13432 en dus bioafbreekbaar zijn onder composteringsomstandigheden (55–60°C). Tevens wordt aangegeven dat recycling in het algemeen gebaat is bij zo weinig mogelijk verschillende materiaalstromen. Er is een methode om plastics, zowel de conventionele als bioafbreekbare, te scheiden met behulp van infraroodtechnologie. Deze wordt echter nog niet breed toegepast door verwerkers.
Kunt u inzichtelijk maken wat de milieudruk is van plastic tassen, en van alle alternatieven voor plastic tassen? Wat is de milieudruk van een gelamineerde juten of gelamineerde papieren tas? Valt een gelamineerde juten of papieren tas volgens u wel of niet onder uw voorgenomen maatregel om gratis plastic tassen te verbieden? Is er nog wel sprake van een gelijk speelveld als we een gelamineerde juten of papieren tas wel toestaan en een plastic tas niet? Waarom wel of niet?
De milieudruk van de diverse materialen die voor draagtassen gebruikt worden, is bepaald in de materialenstudie van het KIDV, die uw Kamer bij de brief7 over de aanpak van draagtassen ontvangen heeft. Naar gelamineerde draagtassen is in dit onderzoek niet gekeken.
De brede aanpak waarop ingezet wordt, namelijk eerst inzetten op preventie, dan hergebruik en dan op de juiste manier afdanken, is ook van toepassing op gelamineerde draagtassen.
Het verbod dat vorm krijgt in de ministeriële regeling heeft alleen betrekking op plastic draagtassen. Met die regeling wordt de Europese richtlijn geïmplementeerd en de richtlijn heeft betrekking op plastic draagtassen en gaat niet over gelamineerde draagtassen.
Hoe beoordeelt u de wens van producenten van kunststofverpakkingen om bij een verbod op gratis plastic tassen ook een verbod op papieren en juten tassen in stellen? Wat is uw visie op een gelijk speelveld? Deelt u de mening dat het instellen van een verbod op gratis plastic tassen ook vraagt om
Het verbod op gratis plastic draagtassen vindt zijn grondslag in Richtlijn (EU) 2015/720. Implementatie daarvan is verplicht voor alle EU-landen en zorgt op die manier voor een gelijk speelveld in Europa. Een verbod op gratis draagtassen van andere materialen in Nederland is niet mogelijk omdat dit in strijd is met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
handhaving van dat verbod? Deelt u de voorts de mening dat zo’n verbod, alsmede het handhaven ervan financieel onderbouwd moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de kosten voor handhaving door de Inpectie Leefomgeving en Transport wel kwantificeren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft voor 2016 het onderwerp opgenomen in haar jaarplan.
Deze inzet moet nog verder worden ingevuld. Er zal nog worden gekeken hoeveel capaciteit er voor de uitvoering van dit nieuwe verbod nodig is.
Deelt u de mening dat een verbod op gratis plastic tassen pas ingesteld kan worden als duidelijk is hoe zo’n verbod in de praktijk gehandhaafd wordt? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het proces van de totstandkoming van een regeling is het toetsen van de maatregelen die daarin opgenomen worden door de ILT op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid.
De ILT stelt later dit jaar in het jaarplan 2016 een plan van aanpak op waarin de wijze van inspecteren zal worden bepaald.
Kunt u nader specificeren hoe u de handhaving van een verbod op gratis plastic tassen voor u ziet? Stuurt u controleurs (plastic politie) naar markten en winkelcentra om mensen met plastic tassen in hun hand te vragen om een bewijs van betaling? Krijgen zij een boete wanneer ze niet kunnen bewijzen of ze voor hun plastic tas betaald hebben? Krijgen winkeliers een boete of dwangsom wanneer zij toch gratis plastic tassen weggeven? Hoe hoog worden deze boetes of dwangsommen? Als dit alles niet het geval is, wat is uw concrete voorstel voor handhaving dan wel? Als u nog geen concreet voorstel heeft, wanneer kunnen wij dit dan verwachten?
Het optreden van de Inspectie bij eventuele overtredingen zal altijd conform het vastgestelde ILT Interventiekader plaatsvinden.
De normadressant voor dit verbod zal de winkelier zijn en niet de consument. Zie ook de reactie op vraag 24.
Bent u zich ervan bewust dat plastic tassen niet alleen uitgedeeld worden in winkels, maar ook op bijvoorbeeld beurzen en evenementen? Hoe wilt u voor dit soort gevallen handhaven? Welke alternatieven zijn er voor deze gelegenheden?
Ja, het is mij bekend dat ook op beurzen en evenementen plastic draagtassen uitgedeeld worden. Het verbod heeft ook betrekking op deze categorie en ook de beurzen en evenementen kunnen duurzame alternatieven gebruiken of geld vragen voor de plastic draagtas, tenzij de uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
Klopt het dat winkeliers vaak grote partijen plastic tassen kopen en dus een grote voorraad in hun winkel hebben? Komt er een overgangsregeling voor deze winkeliers, of moeten zij hun voorraad per 1 januari 2016 vernietigen? Als er een overgangsregeling komt, hoe zal deze er dan uit zien? Hoe oordeelt u over het tijdspad in verband met voorlichting, ombouw van winkels en afbouw van voorraden? Als zij voorraden moeten vernietigen, wat is de milieudruk hiervan?
Het verbod op gratis plastic tassen is reeds in februari van dit jaar aangekondigd. Daarmee hebben de winkeliers 10 maanden de tijd om zich hierop voor te bereiden. Er hoeven geen voorraden vernietigd te worden. Het gaat hier immers niet om een algeheel verbod. De tassen kunnen ook na 1 januari 2016 verstrekt worden, alleen tegen een betaling waarvan de hoogte door de winkelier zelf wordt bepaald.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
Het bericht dat Defensie laks zou zijn met geheimen |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Defensie laks met geheimen»?1
Het artikel suggereert dat de beveiliging van militaire gegevens en materieel binnen het Ministerie van Defensie ver onder de maat zou zijn. De krant baseert zich daarbij op een artikel over de bevordering van veiligheidsbewustzijn in het personeelsblad van het Commando Diensten Centra (CDC). Het artikel wordt op meerdere punten onjuist geciteerd en ook worden de begrippen bedrijfsveiligheid (safety) en beveiliging (security) door elkaar gehaald. Ik herken mij daarom niet in het beeld dat wordt schetst.
Kunt u reageren op het rapport van onderzoeksbureau van Lloyd’s?
Het onderzoek van Lloyd’s is op verzoek van het CDC medio 2014 uitgevoerd en is een intern hulpmiddel van het veiligheids- en milieumanagementsysteem van het CDC om de bedrijfsvoering op dit gebied te verbeteren. Het rapport geeft inzicht in de verbeteringen die nodig zijn om op termijn eventueel een ISO-certificatie te behalen. Het certificeren is geen doel op zich maar het geeft wel op een transparante wijze aan, welke verbeteringen nog mogelijk zijn. De uitwerking van de aanbevelingen vindt de komende periode plaats.
Hoe is dit rapport onder de aandacht gekomen bij De Telegraaf en kan dit rapport dan ook naar de Kamer gestuurd worden?
Het artikel is geschreven naar aanleiding van een artikel in het personeelsblad «De Pijler» van CDC van 22 april jl. Het doel van het artikel is de bevordering van het veiligheidsbewustzijn van het CDC-personeel. In dit artikel wordt verwezen naar het rapport van Lloyd’s. Het ligt niet voor de hand om dit rapport naar de Tweede Kamer te sturen. Het is een intern rapport, een hulpmiddel van het veiligheids- en milieumanagementsysteem dat is gericht op verbetering van de interne bedrijfsvoering van het CDC. Het rapport gaat niet in op de defensieorganisatie in zijn geheel.
Klopt het dat er nog geen structurele oplossingen zijn, behoudens een nieuwsbrief, om het uitlekken van gevoelige informatie te beperken? Zo ja, binnen welke termijn verwacht u maatregelen te treffen om dat te verwezenlijken? Zo nee, wat voor maatregelen zijn er getroffen om het uitlekken van gevoelige informatie te beperken?
Zowel bedrijfsveiligheid (safety) als beveiliging (security) hebben de volle aandacht binnen Defensie. Er is echter een groot verschil tussen beide.
Wat security betreft zijn er duidelijke kaders (voorschriften en regels) voor de fysieke, personele en informatiebeveiliging vastgesteld. Het doel van die kaders is onder meer om het uitlekken van gevoelige informatie te voorkomen. Die kaders zijn opgesteld in samenwerking met de defensieonderdelen, zodat ze goed uitvoerbaar zijn. De kaders zijn niet alleen gebaseerd op de Nederlandse wet- en regelgeving, maar ook op de regels van Navo en EU over beveiliging. Toezicht binnen Defensie op de naleving van de beveiligingskaders geschiedt zowel door de commandanten (eerstelijns toezicht), de Beveiligingsautoriteit (tweedelijns toezicht) als de Auditdienst Rijk (derdelijns toezicht). Er is geen aanleiding om de kaders of het toezicht aan te passen.
Daarbij is het belangrijk om aandacht te blijven besteden aan het beveiligingsbewustzijn van de defensiemedewerkers en de commandanten, zowel centraal als decentraal. Voorlichting en communicatie zijn daarbij een belangrijk instrument. In dat kader juich ik artikelen in de personeelsbladen hierover, zoals bij CDC is gebeurd, toe. Ook oefeningen, voorlichtingsbijeenkomsten en publicaties (waaronder nieuwsbrieven) dragen hieraan bij.
Een ander goed voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Rijbewijs, dat vorig jaar bij Defensie is ontwikkeld. Dit is een e-learning tool waarmee de defensiemedewerkers onder andere worden geïnformeerd over de risico’s bij het werken met vertrouwelijke gegevens op de defensienetwerken.
Hoe bent u van plan om er voor te zorgen dat betrokkenen essentiële kennis over wet- en regelgeving op het gebied van geheimhouding gaan ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met Patrick Bennink en David Knibbe eens dat er beter en meer toezicht door de commandanten moet plaatsvinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u een nieuwsbrief voldoende om het veiligheidsdenken bij de Defensiemedewerkers tussen de oren te krijgen en te houden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en wat voor maatregelen stelt u dan voor?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Leerling naar huis door invallerlimiet’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leerling naar huis door invallerlimiet»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in debatten en in antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Mulder, Straus, Van Weyenberg en Van Meenen hebt aangegeven dat er genoeg mogelijkheden overblijven om vervangers in te zetten?2 Hoe is het dan mogelijk dat veel schoolbesturen daar nog steeds volstrekt anders over denken?
Uiteraard herinner ik mij mijn antwoorden in de debatten en op schriftelijke vragen over dit onderwerp. In die antwoorden, zoals op de vragen van de leden Van Weyenberg en Van Meenen, heb ik ook aangegeven dat de reactie van schoolbesturen veelal is ingegeven vanuit onbekendheid met de mogelijkheden die de Wet werk en zekerheid (Wwz) biedt ten aanzien flexibiliteit in contractsvormen. In de ambtelijke gesprekken met betreffende schooldirecteuren wordt ook bevestigd dat nog niet in voldoende mate duidelijk is hoe de benodigde flexibiliteit kan worden gecreëerd. De PO-Raad geeft op dit moment intensief voorlichting via de website over de Wwz.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse door u aangehaalde mogelijkheden om de flexibiliteit te vergroten, zoals min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling bij cao, in de cao Primair Onderwijs niet mogelijk zijn, waardoor individuele schoolbesturen die mogelijkheden niet kunnen benutten?
Ik ben mij ervan bewust dat gebruik van min/max-contracten en de afwijkingsmogelijkheid van de ketenbepaling vanwege de Wwz een aanpassing ten opzichte van de huidige cao primair onderwijs impliceert. Gezien de aanleiding en de doelstellingen van de Wwz, verrast mij dit ook niet. In de huidige cao primair onderwijs is immers opgenomen dat een onbeperkt aantal elkaar opvolgende tijdelijke contracten – met tussenpozen van niet meer dan drie maanden – mogelijk is in een periode van drie jaar en daarnaast dat een oproepcontract mogelijk is voor een minimale arbeidsduur van 8 uur per week. De PO-Raad en de bonden zijn daarom ook hierover in het kader van een nieuwe cao voor het primair onderwijs in gesprek geweest.
Uit de berichtgeving van de PO-Raad en de bonden van 1 mei jl. blijkt dat partijen hebben afgesproken om op dit moment geen nieuwe cao voor het primair onderwijs af te sluiten. Partijen willen extra tijd nemen voor de onderhandelingen en streven naar een nieuwe cao per 1 juli 2016. Partijen streven er na hun afspraken voor het eind van 2015 bekend te maken opdat schoolbesturen ruim de tijd hebben voor een zorgvuldige overgang naar een ander vervangingsbeleid.
Concreet betekent dit dat de huidige cao primair onderwijs doorloopt tot en met 30 juni 2016 en dat het overgangsrecht uit de Wet werk en zekerheid (Wwz) van toepassing is. Schoolbesturen kunnen daardoor tot 1 juli 2016 voor tijdelijke contracten de regels hanteren zoals die nu in de cao staan, dat wil zeggen een onbeperkt aantal tijdelijke contracten in drie jaar tijd aangaan en min/max-contracten aangaan met een minimale arbeidsduur van 8 uur per week.
Bent u bereid om op zeer korte termijn in gesprek te gaan met de PO (primair onderwijs)-raad en de onderwijsbonden om gezamenlijk tot een goede oplossing voor dit probleem te komen en de Kamer voor 1 juli 2015 over de uitkomsten van dit overleg te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, indien de PO-raad en de onderwijsbonden niet voor 1 juli 2015 tot een voor beiden bevredigende oplossing kunnen komen, de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid voor de sector primair onderwijs uit te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iemand die oproept tot het doorsnijden van kelen en het inslaan van schedels geen visum hoort te krijgen en bent u bereid zijn verkregen visum alsnog af te nemen? Zo neen, waarom niet?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken en derhalve voldoet hij niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied. Deze spreker mag dan ook niet in Nederland verblijven.
Deelt u de mening dat de Al Fourqaan-moskee door het uitnodigen van deze geweldsprediker bewijst nog steeds een broeinest van haat- en geweldsprediking te zijn en daarom gesloten dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 30 april a.s.?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.