Het bericht “Commissarissen zijn grote bemoeienis Dijsselbloem zat” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Commissarissen zijn grote bemoeienis Dijsselbloem zat»? Wat vindt u van dit bericht? Heeft u of uw ministerie al eerder signalen ontvangen dat commissarissen bij overheidsdeelnemingen ontevreden zijn over de rol die de aandeelhouder speelt? Wat klopt er van dit bericht?1
Het geciteerde artikel is mij bekend. Het ministerie spreekt regelmatig met bestuurders en commissarissen over de actieve rol van de staat als aandeelhouder. Het aandeelhouderschap komt voort uit de grote maatschappelijke belangen die door de staatsdeelnemingen worden gediend. Gegeven die belangen en het geïnvesteerde vermogen is een actieve opstelling van de overheid in haar rol als aandeelhouder gewenst. Over de vormgeving van de samenwerking met de RvC’s blijven we in gesprek.
De raad van commissarissen speelt een cruciale rol in de onderneming. Die wordt niet minder belangrijk door actief aandeelhouderschap. Integendeel, er is juist een maatschappelijke trend waarneembaar waarin de rol van de raad van commissarissen verder professionaliseert en wordt uitgebreid. Er worden ook steeds hogere eisen gesteld aan het toezicht van commissarissen op de onderneming en aan de rol van de raad van commissarissen als werkgever van de bestuursleden. In aansluiting bij deze maatschappelijke ontwikkelingen vragen we ook meer van commissarissen bij staatsdeelnemingen.
Hoe ziet u de rol van de Raad van Commissarissen (RvC) bij een staatsdeelneming ten opzichte van de aandeelhouder? In welk opzicht verschilt de rol van een commissaris in het bedrijfsleven ten opzichte van een commissaris bij een staatsdeelneming?
Met het model van een staatsdeelneming kiest de overheid er bewust voor om activiteiten op afstand en bedrijfsmatig te laten uitvoeren en daarbij taken en verantwoordelijkheden te delegeren naar een raad van bestuur en een raad van commissarissen. De basis van de zeggenschap van de staat als aandeelhouder in een staatsdeelneming vloeit voort uit het Burgerlijk Wetboek. De rol van de aandeelhouder, de raad van bestuur en raad van commissarissen bij een staatsdeelneming is daarbij gedefinieerd op basis van de dezelfde regels als bij een onderneming in private handen.
Zoals in de Nota Deelnemingenbeleid beschreven zie ik de rol van de raad van commissarissen als volgt: De raad van commissarissen heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden ondernemingen. Daarnaast staat de raad het bestuur met (gevraagd en ongevraagd) advies ter zijde. Net als het bestuur richt de raad van commissarissen zich bij de vervulling van zijn taak naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden ondernemingen en weegt daartoe de in aanmerking komende belangen van bij de vennootschap betrokken belanghebbenden af. Deze rolbeschrijving wijkt ook niet af van wat er bijvoorbeeld in de corporate governance code staat over de rol van de commissarissen.
Ik vind wel dat commissarissen en bestuurders bij een staatsdeelneming zich bewust zijn moeten van het grote publieke belang van hun ondernemingen voor de Nederlandse economie en burgers. Staatsdeelneming hebben een bijzondere positie in de maatschappij en de commissarissen houden daarmee over het algemeen uitstekend rekening.
Wat is het aantal aanvaringen in de afgelopen jaren tussen commissarissen en de aandeelhouder geweest en wat was de reden van het conflict? Is er sprake van een toename van conflicten over de afgelopen jaren?
De publieke aandeelhouder en de staatsdeelnemingen hebben een gezamenlijk belang, te weten het zo goed mogelijk waarborgen van de betrokken publieke belangen. Dit neemt niet weg dat er een gezonde spanning kan zijn tussen aandeelhouder en raad van commissarissen. Vanwege het actievere aandeelhouderschap zijn de contacten de laatste jaren intensiever geworden en dus ontstaat er zo nu en dan ook meer discussie. Het gaat dan veelal om goede, inhoudelijke gesprekken over bijvoorbeeld de koers van de onderneming, het nut van investeringen en de samenstelling van het bestuur. Ik beschouw dat niet als een conflict.
Wat moet volgens u prevaleren: het strategisch belang van het bedrijf of het politiek belang? In hoeverre botst dit in de praktijk bij het nemen van beslissingen? Stuurt u op het halen van politieke doelen als dit ten koste gaat van het strategisch belang van het deelneming zelf?
Staatsdeelnemingen zijn ondernemingen die publieke belangen borgen. In hun strategie dient dat publieke belang centraal te staan. Tegelijk moet de strategie de staatsdeelneming in staat stellen om het publieke belang te borgen met een financieel gezonde bedrijfsvoering, zodat de onderneming haar continuïteit kan waarborgen en haar investeringen kan financieren. Ik zie dan ook geen tegenstelling tussen het publieke belang en de strategische belangen van het bedrijf. Dit vindt ook zijn weerslag in de wijze waarop ik het aandeelhouderschap uitoefen. In de Nota Deelnemingen is de volgende missie gedefinieerd bij het beheer van deelnemingen: De staat als aandeelhouder ziet er op toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd. Daartoe:
Klopt het dat oud-minister Wijers als bemiddelaar is opgetreden? Zo ja, wat was daarvoor de aanleiding c.q. wat was daarvan de reden? Wat is daaruit gekomen? Waarom is de bemiddeling mislukt?
De heer Wijers heeft medio 2012 met ambtenaren van het ministerie gesproken over de door de staat voorgestane standaardstatuten en specifiek de rol van de staat als aandeelhouder in verhouding tot de rol van de raad van commissarissen. In dit constructieve gesprek is van beide zijden toelichting gegeven op wensen en aandachtspunten.
Klopt het dat topmensen uit het bedrijfsleven geen zin meer hebben om commissaris te worden bij een staatsdeelneming? In hoeverre vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u een overzicht geven van recent als commissaris benoemde mensen uit het bedrijfsleven bij staatsdeelnemingen? Kunt u een overzicht geven van recent als commissaris benoemde mensen met vooral ervaring in de publieke sector bij staatsdeelnemingen?
Ik kan in generieke zin niet het gevoelen van mensen uit het bedrijfsleven beoordelen ten aanzien van een commissariaat bij een staatsdeelneming.
Diversiteit, in de breedste zin, speelt een belangrijke rol bij de vervulling van de commissariaten, waarbij ervaring in het bedrijfsleven en ervaring in de publieke sector beide van belang zijn. Sinds het begin van dit jaar zijn er vijf nieuwe commissarissen benoemd, van wie drie vrouwen. Vier van de vijf commissarissen komen uit de private sector. Het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen geeft jaarlijks een overzicht van zittende en nieuw benoemde commissarissen per deelneming.
Wat vindt u van de kritiek dat er onvoldoende ervaring vanuit de betrokken sectoren zou komen in de raden van commissarissen, zoals bijvoorbeeld bij de Schiphol Group vanuit luchtvaartkringen, waar eerder dit jaar drie nieuwe commissarissen zonder enige luchtvaartervaring in de RvC zijn benoemd? Hoe is de luchtvaartervaring nog geborgd in de RvC?
Voor het vormen van een goede en gebalanceerde raad van commissarissen zijn personen nodig die samen kennis hebben van de relevante kennisgebieden, zoals financiën, luchtvaart, retail en HRM. Schiphol Group onderscheidt elf van zulke kennisgebieden voor commissarissen, waaronder luchtvaart. In het proces van de benoeming van nieuwe commissarissen wordt allereerst gekeken welke kennis de raad, gezien de zittende commissarissen, nodig heeft om zijn taak te kunnen vervullen. De recent benoemde commissarissen brengen alle drie afzonderlijk kennis en kwaliteiten mee die de raad goed kan gebruiken, met het oog op de achtergrond van de zittende commissarissen.
Wat is uw reactie op de beslissing van het Europese Hof van Justitie, waaruit blijkt dat de staat de in Nederland geheven dividendbelasting moet terugbetalen aan particuliere beleggers die elders in de Europese Unie wonen?1
Het arrest ziet op drie zaken van buitenlandse portfolio-aandeelhouders. Portfolio-aandeelhouders zijn aandeelhouders die minder dan 5% van de aandelen in een vennootschap hebben. In deze gevallen gaat het om twee particulieren in België en een vennootschap in Frankrijk. Het arrest gaat om de situatie dat binnenlandse aandeelhouders 15% dividendbelasting als voorheffing kunnen verrekenen met de inkomstenbelasting (particulieren) of vennootschapsbelasting (bedrijven), terwijl voor buitenlandse portfolio- aandeelhouders deze mogelijkheid niet bestaat. Voor hen is de dividendbelasting geen voorheffing maar een eindheffing. Daardoor is de Nederlandse belastingdruk op dividenden voor buitenlandse aandeelhouders soms hoger dan de belastingdruk (inkomstenbelasting/vennootschapsbelasting) op dividenden bij binnenlandse aandeelhouders. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) vindt dat, in voorkomende gevallen, in strijd met het Europese recht. Indien op basis van een belastingverdrag en de nationale wetgeving het nadeel voor de buitenlandse aandeelhouder in zijn woonstaat volledig wordt weggenomen omdat de Nederlandse dividendbelasting daar wordt verrekend met de aldaar geheven belasting, hoeft Nederland geen teruggaaf te verlenen.
De impact van de uitspraak van het HvJ EU zal in de praktijk waarschijnlijk verschillen al naar gelang er sprake is van buitenlandse particuliere portfolio-aandeelhouders en buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit. Bij die laatste groep is van belang dat het HvJ EU voor het berekenen van de belastingdruk een beperkt kostencriterium aanlegt. Bij de vergelijking van de belastingdruk op dividenden moet de dividendbelasting die drukt op buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit, worden vergeleken met de vennootschapsbelasting die drukt op binnenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit. In de vennootschapsbelasting wordt het netto-dividend in de heffing betrokken, terwijl in de dividendbelasting het brutodividend in de heffing wordt betrokken. In de vennootschapsbelasting wordt dus rekening gehouden met kosten. Het HvJ EU heeft bepaald dat buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit in de drukvergelijking daarom niet hoeven uit te gaan van het brutodividend als heffingsgrondslag. Zij mogen rekening houden met de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning van het dividend. Bij kosten van de inning van het dividend moet worden gedacht aan de kosten die een bank voor deze dienst in rekening brengt. De kosten van het houden van aandelen, inclusief financieringskosten, vallen hier niet onder. Het is de inschatting dat buitenlandse bedrijven met een portfolio-aandelenbezit door het door het HvJ EU gehanteerde kostenbegrip niet of nauwelijks voor teruggaaf van dividendbelasting in aanmerking komen.
De twee zaken van de buitenlandse particulieren laten een ander beeld zien, omdat buitenlandse particulieren bij de drukvergelijking volgens het HvJ EU rekening mogen houden met het heffingvrije vermogen van box 3. Het arrest leidt ertoe dat buitenlandse particuliere aandeelhouders in voorkomende gevallen mogelijk recht krijgen op een teruggave van dividendbelasting. Indien op basis van een belastingverdrag het nadeel voor de buitenlandse aandeelhouder in zijn woonstaat volledig wordt verrekend, hoeft Nederland geen teruggaaf te verlenen. Wat de exacte gevolgen zullen zijn, is pas duidelijk nadat de verwijzende rechter (Hoge Raad) de eindarresten heeft gewezen. Ik verwacht daarna, vooruitlopend op wetgeving, met een beleidsbesluit te komen om de praktijk meer helderheid te bieden.
Kunt u aangeven hoe groot de budgettaire derving is die hierdoor gaat ontstaan?
Het arrest ziet op buitenlandse vennootschappen en buitenlandse particuliere aandeelhouders met een portfolio-belang. Bij de buitenlandse vennootschappen heeft het HvJ EU geoordeeld dat bij het bepalen van de belastingdruk alleen met kosten rekening gehouden mag worden die rechtstreeks samenhangen met de inning van het dividend. Doordat het HvJ EU een eng kostenbegrip hanteert, valt er bij deze groep nauwelijks een derving te verwachten.
Voor de particuliere buitenlandse portfolio-aandeelhouders is een beperkte budgettaire derving te verwachten doordat het heffingvrije vermogen, als gevolg van de uitspraak, in aanmerking genomen mag worden bij de drukvergelijking. De derving wordt momenteel geschat op incidenteel € 39 mln en structureel € 13 mln. Daarbij geldt wel het voorbehoud dat de uitspraak van de verwijzende rechter (Hoge Raad) nog moet worden afgewacht, hetgeen eventueel nog gevolgen kan hebben voor de omvang van de derving. Het spreekt voor zich dat een budgettaire derving in adequate dekking wordt voorzien.
In hoeverre werkt deze uitspraak met terugwerkende kracht? Voor welke jaren kunnen particuliere aandeelhouders elders in de EU Nederlandse dividendbelasting terugvragen?
Voor buitenlandse portfolio-aandeelhouders geldt een termijn van drie jaar waarbinnen de dividendbelasting kan worden teruggevraagd.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de regeling in Nederland voor het verrekenen van de dividendbelasting met de inkomstenbelasting in box 3?
Allereerst merk ik op dat buitenlandse portfolio-aandeelhouders niet als buitenlandse belastingplichtigen onderworpen zijn aan Nederlandse inkomstenbelasting. De dividendbelasting over dividend uit Nederlandse aandelen is voor hen eindheffing. Zij doen dus ook geen aangifte inkomstenbelasting in Nederland.
Buitenlandse aanmerkelijk belanghouders (aandeelhouders met minimaal 5% van de aandelen in een vennootschap) zijn wel buitenlandse belastingplichtig voor de inkomstenbelasting in Nederland. De dividendbelasting is voor hen verrekenbaar met de inkomstenbelasting in Nederland. Het arrest van het HvJ EU geeft geen directe aanleiding deze systematiek te wijzigen.
Het HvJ EU heeft nu geoordeeld dat buitenlandse particuliere portfolio-aandeelhouders bij het bepalen van de belastingdruk op dividenden zich mogen vergelijken met een inwoner van Nederland wiens aandelenbezit in box-3 wordt belast. Bij die drukvergelijking mag rekening worden gehouden met het heffingvrije vermogen. Deze groep is, zoals opgemerkt, niet buitenlands belastingplichtig voor de inkomstenbelasting en de dividendbelasting is voor hen eindheffing in plaats van voorheffing. De particuliere buitenlandse portofolio- aandeelhouders zullen dus een teruggaafverzoek voor de dividendbelasting willen doen indien voor hen sprake is van een hogere belastingdruk op dividenden dan bij vergelijkbare Nederlandse aandeelhouders. Welke factoren daarvoor precies relevant zijn, wordt pas duidelijk nadat de verwijzende rechter (Hoge Raad) de eindarresten heeft gewezen. Het spreekt voor zich dat de wetgeving uiteindelijk in lijn moet worden gebracht met de einduitspraak van de verwijzende rechter.
Welke oplossing ziet u om deze budgettaire derving te dekken? Wanneer gaat u maatregelen treffen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bieden andere EU-landen vergelijkbare belastingvoordelen? Welke implicaties heeft de beslissing van het Europees Hof voor deze landen?
In beginsel zijn alle lidstaten gebonden aan de uitleg die het HvJ EU aan het Europese recht geeft. Alle lidstaten waar de dividendbelasting voor ingezetenen een voorheffing is voor de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting zouden door dit arrest kunnen worden geraakt. Of dit arrest ook daadwerkelijk gevolgen heeft voor andere lidstaten is sterk afhankelijk van de hoogte van het tarief van de dividendbelasting en de daadwerkelijke belastingdruk in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in de betreffende lidstaat. Dit laatste wordt bepaald door de details van het belastingstelsel van iedere lidstaat afzonderlijk. De mogelijke gevolgen van een uitspraak over de Nederlandse regelgeving zijn daarom niet een op een te herleiden naar een oordeel over de regelgeving in andere lidstaten. Hier zijn geen algemene uitspraken over te doen.
Het bericht dat een verlamde Haagse jongen gewoon moet solliciteren |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een verlamde jongen met een Wajong-uitkering van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) te horen heeft gekregen dat op basis van een voorlopige herbeoordeling is geconcludeerd dat hij kan werken en moet gaan solliciteren?1
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het voor betrokkene en zijn familie uitermate vervelend vind dat dit is gebeurd. Om te bereiken dat de herindeling van Wajongers zo efficiënt en zo zorgvuldig mogelijk door het UWV wordt uitgevoerd, waarbij ook uitkeringsgerechtigden niet onnodig worden belast, is met UWV een herindelingsprocedure afgesproken die is vastgelegd in het Schattingsbesluit. Ik heb deze wijziging van het Schattingsbesluit in het kader van de voorhangprocedure op 4 juni 2014 aan uw Kamer gezonden. Uitgangspunt is dat het UWV voor de beoordeling gebruik maakt van gegevens die beschikbaar zijn in de systemen en dossiers van het UWV. Op basis hiervan kan het UWV in veel gevallen vaststellen of een Wajonger wel of niet arbeidsvermogen heeft. Het UWV stuurt de uitkomst van de beoordeling in de vorm van een vooraankondiging van het te treffen besluit naar de betrokkene (zie bijlage)2.
Het kan natuurlijk zijn dat de Wajonger het niet eens is met de voorgenomen indeling. UWV heeft in het proces waarborgen getroffen: de Wajonger heeft de ruimte om te reageren op de voorgenomen herindeling. De Wajonger die zich niet in het voorgenomen besluit kan vinden, kan een beoordeling bij UWV aanvragen. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige. Een dergelijke beoordeling vindt overigens eveneens plaats wanneer UWV niet in staat is op basis van de systemen en het dossier een oordeel te vellen over het arbeidsvermogen van een betrokkene. Na de beoordeling volgt een definitief besluit van UWV dat in het najaar van 2017 aan de Wajonger zal worden meegedeeld. Door deze manier van beoordelen wordt op efficiënte wijze invulling gegeven aan de gehele operatie.
Het kan niet helemaal worden uitgesloten dat de gegevens uit de systemen en het dossier niet meer aansluiten bij de actuele situatie van iemand. Het gevolg kan zijn dat het UWV een voorlopige indeling «arbeidsvermogen» opstelt die niet overeenkomt met de actuele status van de betrokkene. Het is te begrijpen dat dit leidt tot onbegrip bij de klant en in de samenleving. Om deze reden is de mogelijkheid gecreëerd dat iemand altijd kan reageren op een vooraankondigingsbrief.
Uit navraag bij het UWV over de situatie van de Wajonggerechtigde uit het mediabericht blijkt het volgende. Betrokkene heeft een re-integratietraject gevolgd en had voorzieningen i.v.m. studie en stage. Op basis van deze informatie uit het systeem over opleiding, verdiensten en stage heeft UWV – in lijn met de afgesproken procedure zoals die in het Schattingsbesluit is opgenomen – aangenomen dat in zijn geval sprake is van arbeidsvermogen. Hij heeft dus een voorlopig oordeel over de indeling ontvangen, die blijkbaar achteraf gebaseerd is op niet meer actuele gegevens. Het voorlopige oordeel kan via een reactie op de vooraankondigingsbrief – en in het verlengde daarvan het uitvoeren van een beoordeling – worden rechtgezet. Het UWV heeft inmiddels een reactieformulier ontvangen waarin betrokkene aangeeft niet akkoord te gaan met de voorgenomen indeling. De voorbereidingen voor een beoordeling zijn inmiddels aangevangen. De arbeidskundige van UWV is bij de betrokkene op huisbezoek geweest; tevens heeft hij inmiddels contact met een verzekeringsarts over deze casus.
Hoe kan het gebeuren dat een jongen die niet kan praten, vanaf zijn nek niet meer kan bewegen en 24 uur aan de beademingsapparaat ligt, te horen krijgt dat hij voldoende arbeidsvermogen heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier is betreffende beoordeling tot stand gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van vergelijkbare voorvallen? Zo ja, hoeveel mensen die zelfstandig minder dan 20% van het WML kunnen verdienen hebben een brief ontvangen met de mededeling dat ze moeten solliciteren? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken om hoeveel mensen het gaat?
Bij het UWV zijn tot op heden geen vergelijkbare situaties bekend. Zoals gezegd is er gekozen voor een procedure waarbij de herindelingoperatie op zo efficiënt mogelijke wijze wordt uitgevoerd. Het kan daarbij niet helemaal worden uitgesloten, zoals het geval van de Wajongere uit het mediabericht, dat de gegevens uit de systemen en het dossier niet meer aansluiten bij de actuele situatie van iemand. Om de reden dat gegevens niet meer actueel kunnen zijn, is de waarborg ingebouwd, dat er altijd een daadwerkelijke beoordeling plaats vindt als de Wajongere daarom alsnog vraagt. Er is dan ook geen aanleiding om te komen tot een andere werkwijze.
In de aankondigingsbrief die wordt verstuurd naar aanleiding van het voorlopige oordeel op basis van systemen en dossier wordt overigens niet vermeld dat betrokkene moet solliciteren. Het UWV biedt hulp bij het vinden van werk aan vanaf het moment dat betrokkene een definitieve beoordeling heeft gekregen, waaruit blijkt dat betrokkene arbeidsvermogen heeft.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat mensen die volgens de wet niet kunnen werken de mededeling krijgen dat ze moeten solliciteren?
Zie antwoord vraag 4.
Het beleid van Rijkswaterstaat ten aanzien van de loodsplicht havengebied Moerdijk en de Dordtsche Kil |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat Rijkswaterstaat een loodsplicht oplegt aan gezagvoerders op schepen die voorrang hebben boven het andere scheepvaartverkeer, ook als dit gezagvoerders zijn die door het loodswezen zijn opgeleid om zonder loods door het havengebied van Rotterdam te mogen varen (verklaringhouders)?
In de Scheepvaartverkeerswet wordt bepaald dat alle gezagvoerders van zeeschepen op bepaalde vaarwegen loodsplichtig zijn. De Scheepvaartverkeerswet geeft ook de mogelijkheid van de loodsplicht vrijgesteld te worden. Rijkswaterstaat en havenbeheerders geven invulling aan deze vrijstellingsmogelijkheden, waarbij algemene en regio specifieke voorwaarden worden gesteld. Voor de vaarwegen Oude Maas en Dordtse Kil naar de zeehaven Moerdijk is het uitgangspunt dat bovenmaatse schepen niet worden vrijgesteld van de loodsplicht vanwege de veiligheidsoverwegingen.
Wat is de reden dat Rijkswaterstaat in de haven van Moerdijk en de Dordtsche Kil een loodsplicht heeft opgelegd voor schepen met een diepgang van meer dan 5,5 meter, terwijl in dit havengebied zeeschepen terecht kunnen met een diepgang tot 8,4 meter waardoor een verklaringshouder alleen voor het laatste stuk een loods aan boord moet nemen?
Rijkswaterstaat hanteert bij het vrijstellen van loodsplicht, onder andere, de voorwaarde dat een zeeschip op de Oude Maas, Dordtse Kil en Oversteek Hollandsch diep niet bovenmaats mag zijn. In de Regeling aanwijzing bovenmaatse schepen 2011 is bepaald wanneer een zeeschip op welk vaarwater bovenmaats is. Aangezien bovenmaatse schepen, op het betreffende vaarwater, door hun lengte of diepgang beperkt zijn in hun manoeuvreerruimte is het vrijstellen van de algemeen geldende loodsplicht voor gezagvoerders van zeeschepen (Scheepvaartverkeerswet, artikel 10, lid 1) niet aan de orde.
Bent u van mening dat het voor een ervaren kapitein die frequent vaart op de Dordtsche Kil mogelijk moet zijn om de door hem behaalde vrijstelling te benutten zonder (alsnog) loodsplichtig gemaakt te worden? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met Rijkswaterstaat dit beleid aan te passen?
Frequentie en categorieën schepen bepalen of het mogelijk is om een vrijstelling van de loodsplicht te krijgen en onder welke voorwaarden. Voor bovenmaatse schepen bestaat op de vaarwegen Oude Maas en Dordtse Kil de mogelijkheid niet aangezien deze schepen niet de manoeuvreerruimte hebben, om bijvoorbeeld uit te wijken, die voor de overige scheepvaart wel beschikbaar is.
Momenteel wordt in het kader van het project «Loodsplicht nieuwe stijl» bezien of de huidige loodsplichtvrijstellingen en de huidige systematiek nog voldoet. De omgang met vrijstellingen op loodsplichtige wateren wordt hierin meegenomen. We streven ernaar om de internetconsultatie over de conceptregelgeving begin 2016 te starten.
Deelt u de mening dat het voor de ontwikkeling van de haven van Moerdijk en de veiligheid goed zou zijn wanneer dit gebied ook «vessel traffic service»-dekking (VTS) krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ministerie onderzoekt de mogelijkheden om de veiligheidssituatie in het gebied rondom de haven Moerdijk (Hollandsch Diep – Dordtse Kil) te verbeteren. Hierbij wordt niet alleen naar de noodzaak en mogelijke effecten van VTS (verkeersdiensten zoals verkeersbegeleiding door bijvoorbeeld radar of communicatie), maar ook naar andere maatregelen gekeken. Regionale partijen zijn hierbij actief betrokken. Zodra het onderzoek naar het meest effectieve maatregelenpakket is afgerond zal ik een beslissing nemen. Ik verwacht dat dit begin 2016 zal zijn.
Bent u bekend met de in 2012 uit het bestuur van de salafistische moskee As-Soennah gezette imam Fawaz?
Ja.
Klopt het dat deze radicale prediker ook in Nederland nog steeds ongehinderd kan prediken? Bent u bekend met hetgeen hij in het verleden over Hirsi Ali, Theo van Gogh, homoseksuelen en vrouwen zonder sluier heeft gezegd?1
Ik kan bevestigen dat ik bekend ben met de uitspraken waaraan u refereert.
Het recht op vrijheid van meningsuiting biedt niet alleen bescherming wanneer uitingen instemmend worden ontvangen in het maatschappelijk debat, maar ook als ze als verstorend of niet welgevallig worden ervaren. Maar ook hier zijn grenzen aan het toelaatbare en onverdraagzame of anti-integratieve uitlatingen zijn onwenselijk. Waar er mogelijk sprake is van strafbare feiten kan er een strafrechtelijk onderzoek worden gestart. Zoals aangekondigd in de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 zal de overheid naast handhaving bij wetsovertreding ook verstoren, confronteren en het gesprek aangaan bij niet-strafbare, maar wel polariserende uitlatingen of boodschappen van intolerantie.
Kunt u bevestigen dat Fawaz in 2014 is veroordeeld wegens het sluiten van sharia-huwelijken? Welke straf is hem destijds opgelegd?
Ja. Betrokkene is in hoger beroep veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete.
Bent u er bekend mee dat de stichting «Qanitoen» sinds 2013 een pand probeert te regelen in Den Haag waar deze imam zijn radicale boodschap kan verkondigen maar dat de gemeente Den Haag deze overeenkomst tot nu toe met succes heeft weten te voorkomen?2
Ja, in 2013 heeft de stichting Qanitoen zich tot de gemeente Den Haag gewend over de huur van een gemeentelijk pand. Het door Qanitoen beoogde gebruik paste echter niet binnen de bestemming van het pand.4 In september 2015 is ten aanzien van de mogelijke aankoop van een pand, informatie ontvangen dat het niet tot een verkoop is gekomen.5
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van een vast onderkomen van deze radicale imam in dit gedeelte van de stad waar in de zomer van 2014 sympathisanten van terreurorganisatie Islamitische Staat (IS) door de straten marcheerden en overduidelijk een voedingsbodem aanwezig is voor antidemocratische uitingen tegen onze rechtstaat?
Bij de beoordeling van de wenselijkheid van een dergelijk onderkomen is een grote rol weggelegd voor de gemeente als meest nabije overheid. Het College van B en W van de gemeente Den Haag heeft in de beantwoording van raadsvragen van het raadslid mevrouw Koster te kennen gegeven de gevoelens van haar en de wijk ten aanzien van de stichting Qanitoen te delen en het derhalve «verre van wenselijk» te achten «dat de omstreden imam Fawaz [...] zich vestigt in de Haagse Schilderswijk».6
Klopt het dat de stichting opnieuw zijn oog heeft laten vallen op een pand midden in de Haagse Schilderswijk? Had (of heeft) u contact met de lokale autoriteiten in het kader van uw «Integrale aanpak Jihadisme»3 om deze vestiging te voorkomen?
Vanuit de brede integrale aanpak gewelddadig jihadisme is er doorlopend contact met gemeenten.
Op welke wijze voorziet uw actieprogramma «Integrale aanpak Jihadisme» in de mogelijkheden om de fysieke facilitering van radicale predikers tegen te gaan? Kunt u aangeven hoe de bestuurlijke maatregel nummer elf («medewerking aan herhuisvesting») concreet wordt toegepast op bovengenoemde plannen van de stichting?
Het actieprogramma beschrijft de brede integrale aanpak en heeft onder andere tot doel het beschermen van de democratie en rechtsstaat en het wegnemen van de voedingsbodem voor radicalisering. Indien sprake is van ronselen voor de gewapende strijd, haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader wordt strafrechtelijk ingegrepen. Ook worden facilitatoren en verspreiders van gewelddadig jihadistische propaganda in hun activiteiten verstoord. Het kabinet kiest er voor om naast strafrechtelijke handhaving in te zetten op een aanpak gericht op interactie en dialoog waar mogelijk en aanspreken en confrontatie waar nodig. Het kabinet wil zoveel mogelijk voorkomen dat een veiligheidsrisico ontstaat en stelt zich daarom tot doel problematische gedragingen al eerder te signaleren en aan te pakken. Aangezien het hier meer sluipende processen betreft heeft de overheid geen monopolie positie en lang niet altijd een wettelijke titel om in te grijpen. De aanpak zal daarom niet altijd justitieel van aard zijn.
Het Wetsvoorstel Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding ligt momenteel voor advisering bij de Raad van State. In dit wetsvoorstel worden bevoegdheden aan de Minister van VenJ gegeven voor het opleggen van vrijheid beperkende maatregelen, noodzakelijk ter bescherming van de nationale veiligheid, aan personen die op grond van hun gedragingen in verband kunnen worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. In die gevallen kan de desbetreffende persoon een gebiedsverbod, een contactverbod, een uitreisverbod en/of een meldplicht worden opgelegd. Ook zal de nieuwe wet de grondslag geven voor het weigeren of intrekken van onder meer subsidies en vergunningen indien het gevaar bestaat dat deze mede gebruikt zullen worden ten behoeve van terroristische activiteiten.
Wat kunt en gaat u doen om te voorkomen dat deze radicale imam middels een pand in de Schilderswijk een vaste plek krijgt om zijn radicale boodschap te verkondigen?
Over individuele casuïstiek doe ik geen mededeling. In generieke zin kan ik u mededelen dat de uitvoering van elke maatregel maatwerk is en dat de betrokken partners, zoals gemeente, OM en politie, in het lokale multidisciplinaire casusoverleg de meest effectieve interventiestrategie afspreken. Het gaat hierbij om de toepassing van die combinatie van maatregelen die het meest effectief wordt geacht om de dreiging die van een individu uitgaat of kan uitgaan te verminderen. Dat kan, afhankelijk van de omstandigheden, leiden tot strafrechtelijk ingrijpen of een meer op preventie gerichte aanpak.
Op welke manier is in het verleden (en wordt op dit moment) door politie, justitie en lokale autoriteiten deze imam gevolgd om het plegen van strafbare feiten (zoals radicale prediking en het sluiten van sharia-huwelijken) te voorkomen en desgewenst hem daarvoor te vervolgen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke maatregelen uit uw actieprogramma «Integrale aanpak Jihadisme» zijn de afgelopen jaren toegepast op deze haatimam?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft er conform uw eigen actieprogramma ook informatie-uitwisseling plaatsgevonden met buitenlandse autoriteiten over de reisbewegingen en/of mogelijk strafrechtelijke uitingen van deze imam, aangezien hij ook in het buitenland radicale boodschappen heeft verkondigd? Zo ja, met welke landen is hier contact over geweest en wat heeft deze gezamenlijke aanpak opgeleverd tot nu toe?
Zie antwoord vraag 8.
Ongewenste beïnvloeding van de stemming voor de Nederlandse mensenrechtenprijs ‘De Tulp’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rechts Israël saboteert De Tulp»?1
Zie antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de stemming voor De Tulp beïnvloed is door de rechts-nationalistische organisatie «My Israel»?
«My Israel» heeft een oproep gedaan niet op de organisatie «B’Tselem» te stemmen. Van de 70.853 stemmen die op de top-3 kandidaten zijn uitgebracht, kwamen er ongeveer 50.000 uit Israël. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de oproep van «My Israel» invloed heeft gehad op de stemming.
Klopt het dat deze organisatie het stemadvies heeft gegeven niet op de organisatie B’tselem, die mensenrechtenschendingen tegen Palestijnen in bezet gebied rapporteert, te stemmen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe groot de invloed is geweest van de rechts-nationalistische organisatie «My Israel» op de uiteindelijke uitslag van de stemming voor «De Tulp»?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt «My Israel» in enige vorm of via enige wijze door de Israëlische overheid gefinancierd?
«My Israel« is een netwerk van pro-Israëlische activisten op internet. Het is onduidelijk of en op welke wijze «My Israel« financiering ontvangt. Er kan derhalve niet worden vastgesteld of er een financiële relatie bestaat tussen «My Israel» en de Israëlische overheid.
Welke consequenties verbindt u aan deze ongewenste beïnvloeding? Bent u van mening dat deze beïnvloeding van belang is voor de geldigheid van de stemming? Bent u voornemens stappen en/of acties te ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht vreedzaam debat en discussie over de kandidaten op zich positief. Uiteindelijk kan openlijk debat over mensenrechtenonderwerpen bijdragen aan zichtbaarheid voor mensenrechtenverdedigers (individuen en organisaties) en verbetering van de mensenrechtensituatie. Het kabinet betreurt evenwel dat door de proteststemmen de positieve steun voor kandidaten onderbelicht kan zijn gebleven.
Het kabinet is zich er van bewust dat bij een internetstemming dergelijke initiatieven mogelijk zijn. Tegelijkertijd is de publiekskeuze maar één onderdeel van een uitgebreid selectieproces, zoals uitgelegd op www.humanrightstulip.nl. Overigens zijn voor de publieksstemming waarborgen ingebouwd om frauduleuze stemmen te voorkomen. Zo wordt maximaal één stem per e-mailadres meegeteld en worden stemmen vanuit automatisch gegenereerde e-mailadressen niet meegeteld.
Kunt u deze vragen beantwoorden ruim voor 10 december 2015, de internationale dag van de mensenrechten, waarop de winnaar van «De Tulp» bekend wordt gemaakt?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2016 geen overgangsrecht zit voor de kantoorroulatie, terwijl de verordening die wel voorschrijft?1
Ingevolge het amendement Van Vliet op de Wet op het accountantsberoep2 is in de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) bepaald dat vanaf 1 januari 2016 een roulatieplicht zal gelden voor accountantsorganisaties ten aanzien van wettelijke controles van organisaties van openbaar belang (OOB’s); dit is de kantoorroulatie. In de Wijzigingswet financiële markten 2016 is een wijzigingsopdracht opgenomen die de roulatietermijn verlengt van acht naar tien jaar en de afkoelingsperiode van twee naar vier jaar, in overeenstemming met de maximumduur van de eerste controleopdracht in de Europese Verordening 537/2014 (EU-Verordening). Tegelijkertijd wordt de termijn voor de roulatie van de externe accountant verkort van zeven naar vijf jaar. Deze wijzigingsopdrachten in de Wijzigingswet financiële markten 2016 vloeien voort uit de motie van het lid Aukje de Vries c.s.3 Bij de wijziging van de Wta ten aanzien van de kantoorroulatie als gevolg van het amendement Van Vliet is niet voorzien in een specifieke overgangsregeling vanwege de beoogde uitgestelde inwerkingtreding per 1 januari 2016. In deze periode van drie jaar konden OOB-accountantsorganisaties zich voorbereiden op de kantoorroulatie. Met ingang van 17 juni 2016 is de EU-Verordening van toepassing. De hierin opgenomen overgangsregeling wijkt af van de Nederlandse wettelijke regeling van directe inwerkingtreding. De wettelijke bepaling in de Wta en de wijzigingsopdrachten in de Wijzigingswet Financiële Markten 2016 ten aanzien van de kantoorroulatie behoeven derhalve niet in werking te treden. Daardoor zal alleen de EU-Verordening van toepassing zijn. De EU-Verordening gaat uit van een roulatietermijn van tien jaar en een afkoelingsperiode van vier jaar. Dit zal derhalve rechtstreeks in Nederland van toepassing zijn. Van de lidstaatoptie om de roulatietermijn aan te passen, wordt geen gebruik gemaakt.
Klopt het dat het Nederlandse wetsvoorstel ertoe kan leiden dat een contract dat al voor de ingangsdatum van de verordening geëindigd is, kan leiden tot een afkoelingsperiode die tot 2018 kan duren, terwijl de richtlijn dat juist uitsluit?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat alleen de tijdsduur van de opdracht aan het auditkantoor die is verstreken na de inwerkingtreding van de verordening op 16 juni 2014 in aanmerking moet worden genomen voor de vraag of de daarop aansluitende cooling off periode in acht moet worden genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de verordening via de rechtstreekse werking dan over de Nederlandse wet zou heengaan en er dan dus een tegenstrijdigheid kan ontstaan? Wat zijn daarvan de gevolgen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een verleningsbevoegdheid op grond van de Europese verordening?
Artikel 17, zesde lid, van de EU-Verordening verleent aan de AFM de bevoegdheid om een verlenging van ten hoogste twee jaar toe te staan indien voldaan is aan een van de voorwaarden zoals genoemd in het vierde lid van artikel 17. De EU-Verordening bepaalt dat hiervan alleen sprake kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden.
Is het nodig om het wetsvoorstel en de toelichting aan te passen om haar in overeenstemming te brengen met Europees recht?
Door middel van een koninklijk besluit zal worden bepaald dat artikel 23, onderdeel c, van de Wta, evenals de wijziging daarop in de Wijzigingswet Financiële Markten 2016, niet in werking zal treden, waardoor ten aanzien van de kantoorroulatie alleen de bepalingen van de EU-Verordening gelden.
Wilt u de antwoorden op deze vragen verwerken in een separate brief aan de Kamer die kan worden toegevoegd aan dit wetgevingsdossier en die brief vóór dinsdag 22 september a.s. om 12 uur aan de Kamer zenden, dan wel de Kamer tijdig berichten dat u meer tijd nodig hebt voor de beantwoording zodat zij de op die dag voorziene stemming kan uitstellen?
Ja, deze brief zal vóór dinsdag 22 september 2015 om 12 uur aan de Kamer worden toegezonden.
De opkomst van lachgas als partydrug bij minderjarigen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Overlast door lachgas»? Herkent u het in het artikel genoemde toegenomen gebruik van lachgas als partydrug door jongeren?1 Zo ja, op welke cijfers baseert u zich? Zo nee, ziet u reden om onderzoek te laten doen naar het gebruik van lachgas onder jongeren?
Ja, dat bericht is mij bekend en ik herken de signalen van een toename van gebruik. Volgens het Trimbos-instituut wordt er de laatste jaren een toename gesignaleerd van de verkoop en het gebruik van lachgasballonnen in de reguliere horeca, op (openbare) evenementen en op kleinere feesten. Er zijn geen cijfers bekend over de mate van gebruik van lachgas onder de algemene bevolking. Wel zijn er gegevens bekend uit het Groot Uitgaansonderzoek 2013, uitgevoerd door het Trimbos-instituut onder frequente uitgaanders binnen de leeftijdsgroep van 15–35 jaar. Eén op de vier respondenten had het afgelopen jaar lachgas gebruikt. In het in 2014 door het Bonger-instituut en de Jellinek uitgevoerde onderzoek onder Amsterdamse cafébezoekers (leeftijd 14–55 jaar) gaf één op de drie respondenten aan in het voorgaande jaar drie tot vijf keer lachgas gebruikt te hebben.
Wat zijn de consequenties voor de gezondheid van het gebruik van lachgas, met name voor jongeren, en welke activiteiten onderneemt u om gebruikers en met name jongeren te informeren? In hoeverre acht u de voorlichting van Trimbos voldoende om gezondheidsschade bij onwetende jongeren te voorkomen?
Het gebruik van lachgas als drug brengt gezondheidsrisico’s met zich mee. Door het in- en uitademen van lachgas kan zuurstoftekort ontstaan. Dit kan leiden tot misselijkheid, hoofdpijn en duizeligheid. Bij chronisch gebruik (maandenlang of jarenlang bijna dagelijks gebruik) treedt een tekort aan vitamine B12 op, wat tot neurologische stoornissen leidt. Het Trimbos-instituut licht jongeren voor over de risico’s van gebruik, onder meer via de website drugsenuitgaan.nl. Deze informatie wordt zo gericht mogelijk verspreid onder gebruikers van uitgaansdrugs via Twitter, Facebook en partysites zoals Partyflock. Ook op de websites van instellingen voor verslavingszorg is informatie beschikbaar. Voorlichtingsteams van Unity geven via «peer tot peer education» informatie over alcohol en drugs (waaronder lachgas) aan bezoekers van festivals en in clubs. Er zijn dus voldoende en diverse kanalen beschikbaar via welke jongeren zich kunnen informeren over de risico’s van het gebruik van lachgas.
Bent u van mening dat het gebruik van lachgas overlast veroorzaakt aan buurtbewoners? Zo ja, op welke manier? Hoe groot is het probleem?
Het gebruik van lachgas kan leiden tot overlast en ergernissen bij buurtbewoners wanneer bijvoorbeeld sprake is van geluidsoverlast of het achterlaten van afval in de openbare ruimte. Het is niet bekend op welke schaal overlast wordt ervaren in gemeenten als gevolg van het gebruik van lachgas. Als er sprake is van overlast is het aan het lokale gezag om te beslissen op welke wijze hier tegen op te treden.
Vindt u dat er iets moet gebeuren aan het gebruik van lachgas door jongeren en de overlast die het gebruik in de buurt veroorzaakt? Zo ja, wat gaat u doen en hoe houdt u daarbij rekening met de vrije verkrijgbaarheid van ampullen zonder leeftijdscontrole? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het lokaal gezag om te bepalen of het handhavend wil optreden tegen ervaren overlast. Gaspatronen zijn legaal in winkels verkrijgbaar. De verkoop van patronen valt onder de Warenwet en deze kent geen leeftijdsgrens. Het feit dat gaspatronen legaal verkrijgbaar zijn in winkels (zoals voor een slagroomspuit) hoeft het lokale gezag niet te beletten handhavend op te treden tegen overlast. De verkoop c.q. handel van lachgas in verpakkingen ten behoeve van onmiddellijk eigen gebruik, zoals een ballon, is een overtreding van de geneesmiddelenwet. Deze overtreding kan worden bestraft met een bestuurlijke boete, die alleen kan worden opgelegd door ambtenaren van het Staatstoezicht (de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit). Verder is deze overtreding in de Wet op de Economische delicten (WED) aangemerkt als een economisch delict. Krachtens de WED kunnen opsporingsambtenaren (waaronder dus de politie) strafrechtelijk optreden en dit kan leiden tot strafrechtelijke vervolging.
Waarom wordt, ondanks dat openbare verkoop, handel en productie van lachgas als partydrug strafbaar zijn via de Geneesmiddelenwet, hier niet op gehandhaafd door politie? Waarom zijn er bijvoorbeeld tijdens grootschalige handel in het openbaar op Koningsdag geen boetes uitgedeeld?2
Handhavend optreden door de politie ten aanzien van lachgas op grond van de WED heeft bij de handhaving van de openbare orde en strafbare feiten geen prioriteit. De ernst van de overtreding speelt bij die afweging een rol. De IGZ houdt primair toezicht op de gezondheidszorg en niet op het uitgaans- en partycircuit. Echter, indien de IGZ, na constatering door de politie, met de verkoop en handel van een gebruikersverpakking lachgas wordt geconfronteerd kan zij handhavend optreden (zie antwoord vraag 4). Daarnaast ondersteunt IGZ de politie desgevraagd met expertise.
Is het gebruik van lachgas strafbaar voor minderjarigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, acht u dit wenselijk? Is het wenselijk dat het gebruik van lachgas door autobestuurders in het kader van de verkeersveiligheid strafbaar wordt? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van lachgas is niet strafbaar. Het is niet wenselijk om ook het gebruik strafbaar te stellen. Dit geldt immers ook niet voor het gebruik van middelen die onder de Opiumwet vallen. De reden hiervoor is dat strafbaarstelling van het gebruik een drempel tot het vragen van hulp kan opwerpen.
Artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het verboden is om een voertuig te besturen onder invloed van een stof die de rijvaardigheid kan verminderen. Op basis van dit artikel kan een bestuurder die onder invloed van lachgas heeft gereden worden vervolgd.
Concurrentiebeperkend gedrag van PostNL |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over concurrentiebeperkend gedrag van PostNL?1
Ja.
Is het waar dat PostNL zijn concurrenten Van Straaten Post en Intrapost geen non-discriminatoire toegang wil geven tot zijn netwerk, maar een extra tarief van 10 cent per poststuk in rekening brengt?
PostNL heeft per 2015 tariefaanpassingen gedaan waardoor postvervoerbedrijven (concurrenten) een toeslag zouden moeten betalen voor het aanleveren van post, doordat ze gebruik maken van meer dan één afzenderadres. Naar aanleiding van een verzoek van postvervoerbedrijven heeft de ACM op grond van artikel 9 van de Postwet, dat inderdaad ziet op non-discriminatoire en transparante toegang tot het netwerk van PostNL, onderzoek gedaan naar de tariefwijziging.
Op basis van dat onderzoek heeft de ACM geconcludeerd dat de toeslag discriminatoir is ten opzichte van postvervoerbedrijven en heeft een last onder dwangsom opgelegd aan PostNL. De voorzieningenrechter heeft in lijn met de conclusie van de ACM geoordeeld dat PostNL artikel 9 van de Postwet heeft overtreden met de betreffende tariefaanpassingen.
Is het waar dat dit in strijd is met de Postwet, die toegang op non-discriminatoire voorwaarden voorschrijft? Is dat de reden dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft besloten dat deze tariefsverhoging niet toegestaan is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over dit concurrentiebeperkende gedrag van PostNL?
De ACM is bevoegd om op basis van de Mededingingswet en de Postwet 2009 onafhankelijk toezicht te houden op concurrentiebeperkende gedragingen van postvervoerbedrijven. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de ACM en PostNL over de vraag of PostNL aan de wet voldoet, dan is het aan de rechter om daar een beslissing over te nemen. Dat is in onderhavig geval gebeurd.
Kunt u met PostNL in overleg treden, teneinde PostNL ertoe te bewegen geen hoger beroep in stellen tegen deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam?
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht staat het PostNL vrij beroep in te stellen tegen het besluit van de ACM.
Wanneer is overeenstemming te verwachten tussen PostNL en de ACM over de kostenberekeningsmethode en de tariefruimte?
Op 14 september heeft de ACM vastgesteld dat de kostentoerekening van de UPD-verlener (PostNL) voldoet aan de eisen van de Postregeling 2009. Tevens heeft de ACM, op basis van de kostentoerekeningssystematiek en de kostentoerekening van PostNL, de tariefruimte voor 2016 vastgesteld. Dit besluit is op 28 september openbaar gemaakt, waarmee duidelijkheid over de kostentoerekening en de tariefruimte is verschaft. In mijn brief over de kostentoerekening aan de universele postdienst heb ik voorgesteld om leden van de Eerste en Tweede Kamer via een technische briefing nader inzicht te bieden in de kosten en baten van de UPD-verlener.
In overleg met de griffiers van de vaste commissie van Economische Zaken in de Eerste en Tweede Kamer wordt naar passende data gezocht.
Deelt u de mening dat op PostNL de verantwoordelijkheid rust om aan deze procedure vlot medewerking te geven, om zo duidelijkheid in de markt te creëren?
Zie antwoord vraag 6.
De afwezigheid van de gevolmachtigde minister van Curacao bij de Troonrede |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom was de gevolmachtigde Minister van Curaçao niet aanwezig bij de Troonrede die de Koning gisteren heeft uitgesproken?
De gevolmachtigde Minister van Curaçao vergezelde de Minister-President van haar land bij een werkbezoek aan Milaan en Rome van 14 tot en met 17 september 2015.
Wanneer bent u door de regering van Curaçao op de hoogte gebracht van de afwezigheid van de gevolmachtigde Minister?
De gevolmachtigde Minister heeft mij bij brief van 8 september 2015 van haar afwezigheid op de hoogte gesteld.
Weet u waar de gevolmachtigde Minister van Curaçao was op het moment dat de Koning de troonrede uitsprak?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de teleurstelling dat het land Curaçao niet door de gevolmachtigde Minister werd vertegenwoordigd bij het uitspreken van de Troonrede door de Koning?
De gevolmachtigde Minister is vervangen door de plaatsvervangend gevolmachtigde Minister, waardoor het land Curaçao vertegenwoordigd was bij het uitspreken van de Troonrede.
Hoe rijmt u de afwezigheid van de gevolmachtigde Minister van Curaçao met de oproep van de Koning in de Troonrede dat de landen binnen het Koninkrijk hun krachten moeten bundelen?
Zie antwoord vraag 4.
De berichtgeving dat de belastingdienst kweekbenodigdheden voor de hennepteelt heeft doorverkocht op een veiling |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Belastingdienst verkoopt kweekspullen voor hennepteelt door»?1
Ja.
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp herinneren?2
Ja.
Hoe verhouden uw eerdere antwoorden zich tot de berichtgeving?
Het betreft hier een fiscale beslaglegging (in het kader van een belastingschuld), geen strafrechtelijke inbeslagname in het kader van artikel 11a van de Opiumwet.
In dit specifieke geval vond de inbeslagname door de Belastingdienst plaats toen artikel 11a van de Opiumwet nog niet in werking was getreden. Dit betekent dat ten tijde van de inbeslagname en de onmiddellijke opvolging daarvan artikel 11a van de Opiumwet nog niet het referentiekader was.
Voor de vraag of de Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met artikel 11a van de Opiumwet is van belang of de Belastingdienst op het moment van verkoop wist, of een ernstige reden had te vermoeden, dat de producten of apparatuur bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Daarvoor is van belang dat de Belastingdienst, na de inwerkingtreding van artikel 11a van de Opiumwet, heeft besloten om goederen waarbij naar het oordeel van de Belastingdienst een duidelijke link was te leggen met de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt niet in een executieveiling te betrekken. Als uitgangspunt gold dat alleen meer algemene voorwerpen via veilingsite BVA, in verschillende kavels, werden aangeboden.
Inmiddels heeft, om elke onduidelijkheid in de afwegingen omtrent verkoop van inbeslaggenomen zaken weg te nemen, de Belastingdienst een landelijke werkwijze bepaald. Volgens deze landelijke werkwijze vinden alle fiscale beslagleggingen bij belastingschuldigen die onder de werking van artikel 11a van de Opiumwet (kunnen) vallen alleen na en in overleg met politie plaats. Zaken die onder artikel 11a van de Opiumwet vallen zullen niet fiscaal, maar strafrechtelijk in beslag worden genomen en worden vernietigd.
Klopt het dat de Belastingdienst in beslag genomen kweekbenodigdheden heeft doorverkocht en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 11a van de Opiumwet?
Zie antwoord vraag 3.
Voor welk bedrag zijn de kweekbenodigdheden verkocht?
Informatie over de verkoopopbrengst valt onder de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Invorderingswet 1990.
Indien u van oordeel bent dat de Belastingdienst niet in strijd heeft gehandeld met de Opiumwet omdat deze producten niet specifiek te koppelen zijn aan hennepteelt, waarom zijn dergelijke producten wel in beslag genomen in het kader van de Opiumwet bij een groothandel in april van dit jaar?
Ik neem aan dat vragensteller hiermee doelt op de inbeslagname door Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waarnaar eerder is gevraagd door vragensteller (ingezonden 24 juni 2015). Zoals in de beantwoording van die vragen (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 3017) al is duidelijk gemaakt, betrof de verkoop destijds een dompelpomp, die niet in beslag was genomen omdat de verkoop ervan in strijd zou zijn met de Opiumwet, maar omdat deze te koop werd aangeboden terwijl hij van diefstal afkomstig was. In onderhavige zaak betreft het een inbeslagname door de Belastingdienst in verband met een openstaande belastingschuld. In beide zaken gaat het dus uitdrukkelijk niet om een strafrechtelijke inbeslagname op grond van artikel 11a van de Opiumwet.
Zijn er bij u nog meer gevallen van verkoop van kweekbenodigdheden door de overheid bekend?
Nee.
Deelt u de mening dat het juist de overheid past om geen misverstanden te laten bestaan over het verkopen van producten die mogelijk onder artikel 11a van de Opiumwet vallen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het met de vragensteller eens. Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat er ook maatregelen zijn getroffen om misverstanden te voorkomen.
Deelt u de mening dat dit voorbeeld aantoont dat handhaving van artikel 11a van de Opiumwet ondoenlijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wilt u in de toekomst voorkomen dat er kweekbenodigdheden worden aangeboden door de overheid op veilingen?
Zie antwoord vraag 3.
De overgangssituatie hybride WGA-markt |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Maas in WGA wet kan UWV honderden miljoenen kosten»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Klopt het bericht dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met een schadelast van € 500 tot € 600 miljoen achterblijft als het gaat om de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)? Zo nee, kunt u aangeven om welk bedrag het gaat?
Nee, de bedragen die Aon noemt in het artikel van de Telegraaf herken ik niet. Ik kan ook niet aangeven waarop Aon deze bedragen baseert. Ik vermoed dat Aon er bij deze berekeningen vanuit is gegaan dat alle werkgevers die nu eigenrisicodrager zijn in 2016 zouden terugkeren naar UWV. Dat ligt echter niet in de lijn der verwachting. Zoals ik in mijn brief van 21 september jongstleden (Kamerstukken II, 2015–2016, 32 716 nr. 21) heb aangegeven ben ik van mening dat het ongewenst en onbedoeld is dat werkgevers voor éénjarig financieel voordeel in 2016 overstappen naar UWV. Daarom heb ik in diezelfde brief ook een maatregel aangekondigd om dit te voorkomen.
Deelt u de mening dat de oproep van HR-adviseurs om gebruik te maken van een hiaat in de WGA-overgangsregeling ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Ik vind het ongewenst als werkgevers een financieel strategische keuze maken door in 2016 voor één jaar over te stappen naar UWV. Naast de kans dat hiermee de hybride markt ernstig destabiliseert, verlegt dit de focus van werkgevers van preventie en re-integratie naar financieel voordeel voor de korte termijn. Dat is precies wat ik probeer te voorkomen met de reeds aangekondigde wijzigingen in mijn brief van 22 juni 2015. (Kamerstukken II, 2014–2015, 32716-18)
Bent u bereid om een moreel appèl te doen op bureaus die ondernemingen oproepen om gebruik te maken van een hiaat in de WGA-overgangsregeling? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik inmiddels een maatregel heb genomen om te voorkomen dat werkgevers in 2016 voor een éénjarig financieel voordeel overstappen naar de publieke verzekering bij UWV, acht ik een dergelijk moreel appel niet nodig.
Het wetsvoorstel «Verbetering hybride markt WGA» dat nu bij de Afdeling advisering van de Raad van State ligt bevat een maatregel waardoor aan werkgevers geen toestemming wordt verleend om eigenrisicodrager te worden zolang zij niet drie jaar publiek bij UWV verzekerd zijn geweest. Deze maatregel zal zo spoedig mogelijk in 2016 in werkingtreden. Alle werkgevers die in 2016 terugkeren naar UWV betalen daardoor vanaf 1 januari 2017 nog minimaal twee jaar de meer marktconforme premie volgens de nieuwe systematiek zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 22 juni jongstleden. Na inwerkingtreding van deze maatregel wordt aan werkgevers geen toestemming verleend om weer eigenrisicodrager te worden zolang zij niet drie jaar publiek bij UWV verzekerd zijn geweest. Werkgevers die na inwerkingtreding van deze maatregel per 1 januari 2017 eigenrisicodrager willen worden vanuit het UWV moeten dan al minstens drie jaar, dus vanaf 1 januari 2014 of eerder bij UWV, verzekerd zijn geweest. Verder verwijs ik graag naar de Kamerbrief waarin ik deze maatregel heb aangekondigd: Kamerstukken II, 2015–2016, 32 716 nr. 21.
Herinnert u zich eerdere vragen en antwoorden over de overgangssituatie hybride WGA-markt?2
Ja.
Wordt de WGA-schadelast uitsluitend betaald uit de rentehobbellast, zoals u aangeeft in uw beantwoording? Zo nee, kunt u aangeven om hoeveel publiekgeld het gaat?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 22 juni 2015 (Kamerstukken II, 2014–2015, 32716-18) heb aangegeven worden vanaf de inwerkingtreding van de Wet «Verbetering hybride markt WGA» de staartlasten van alle werkgevers die op enig moment kiezen voor eigenrisicodragerschap vanuit de rentehobbelreserve gefinancierd. Deze reserve bestaat uit middelen die via de premies voor de Werkhervattingskas bijeen zijn en zullen worden gebracht.
Kan een verhoogde terugkeerpremie via een algemene maatregel van bestuur of het toerekenen van de WGA-staartlasten aan de instroom vanaf 2016 een oplossing zijn voor het door u omschreven «ongewenste en eenmalig effect»? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze oplossing leidt tot grote uitvoeringstechnische risico’s. Inmiddels heb ik een andere maatregel genomen. Zie antwoord 2 en 4.
Benodigdheden voor hennepteelt door de overheid aangeboden op een veiling |
|
Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over de verkoop van benodigdheden voor de hennepteelt die afkomstig zijn van de Belastingdienst?1 Herinnert u zich de nog altijd niet beantwoorde vragen over een gelijkwaardig bericht over de verkoop van deze benodigdheden door de Dienst Domeinen?2
Ja, ik ken het bericht en herinner me de eerdere vragen. Deze vragen zijn op 3 augustus 2015 beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 100).
Deelt u de mening dat het verschijnen van deze producten op de veilingsite een grote misser is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 464).
Is het waar dat de overheid ook nu weer producten of apparatuur die geschikt kunnen zijn voor het telen van hennep heeft aangeboden op een veilingsite? Zo ja, waarom en waren die producten door de verkoop via de veilingsite dan ineens niet meer geschikt voor het telen van hennep? Zo nee, wat is niet waar aan het bericht?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Berndsen-Jansen (D66) van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 464).
Deelt u de mening dat deze actie de onduidelijkheid die het nieuwe wetsartikel met zich meebrengt aantoont en dat hier sprake is van een schimmig gebied? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Als de producten of apparatuur zijn afgenomen op grond van artikel 11a van de Opiumwet en diezelfde producten of apparatuur worden opnieuw te koop aangeboden, betekent dit dan dat dit eenzelfde strafbaar feit oplevert? Zo nee, waarin zit het verschil?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat de genoemde producten of apparatuur na de verkoop opnieuw voor hennepteelt kunnen worden gebruikt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Niets is uit te sluiten. Waar het echter in artikel 11a van de Opiumwet om draait is of de verkoper op het moment van verkoop wist, of een ernstig reden had te vermoeden, dat de producten of apparatuur bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
Op grond van welke concrete criteria kan de Belastingdienst beoordelen of in beslaggenomen producten of apparatuur die voor hennepteelt werden gebruikt, wel geschikt zijn om via een veiling te verkopen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat, indien producten of apparaten door de overheid zelf te koop aan worden geboden, er geen reden kan zijn om ondernemers te verbieden diezelfde producten op apparaten te verkopen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het betalen van goodwill door notarissen die een kantoor willen overnemen |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de mogelijkheid van het betalen van goodwill door (startende) notarissen die een kantoor willen overnemen?
Notarissen zijn ondernemers belast met ambtelijke taken. In dat kader is betalen van een redelijke goodwill door (startende) notarissen die een kantoor willen overnemen gebruikelijk en niet bezwaarlijk. Startende notarissen die een kantoor willen overnemen moeten hun benoemingsverzoek vergezeld laten gaan van onder andere een ondernemingsplan en een advies van de Commissie van deskundigen. Dit is in de Wet op het notarisambt geregeld. De Commissie van deskundigen beoordeelt de bedrijfseconomische aanvaardbaarheid van een ondernemingsplan en daar maakt de beoordeling van de overeengekomen goodwill deel van uit. In het jaarverslag 20141 beschrijft de Commissie van deskundigen de wijze waarop zij tot haar oordeel ten aanzien van de betaling van goodwill komt. In die beoordelingsprocedure komt het incidenteel voor dat goodwillafspraken naar het oordeel van de Commissie van deskundigen niet aanvaardbaar zijn. Dan wordt de startende notaris geadviseerd de goodwillafspraken te herzien. Lukt dat niet, dan zal de Commissie van deskundigen over het ondernemingsplan negatief adviseren. Bij mijn besluit op het benoemingsverzoek houd ik vervolgens terdege rekening met dit advies.
Kunt u aangeven welke bezwaren er aan kleven als er goodwill wordt betaald voor de overname van een notariskantoor?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u de kritiek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op huisartsen die goodwill vragen? Deelt u haar zorgen waar het gaat om notarissen die goodwill vragen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de kritiek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Deze kritiek ziet specifiek op de betaling van goodwill door huisartsen en niet op goodwillbetaling door notarissen. Ik heb geen signalen ontvangen dat het vragen van goodwill ongewenste effecten heeft op het functioneren van het notariaat. Daarnaast is van belang dat, zoals ik bij de beantwoording van de vragen 1, 2 en 5 al heb aangegeven, onaanvaardbare goodwillafspraken zullen leiden tot een negatief advies van de Commissie van deskundigen ten aanzien van het ondernemingsplan, waarmee ik bij de besluitvorming op het benoemingsverzoek terdege rekening zal houden. Ik deel de zorgen dan ook niet waar het gaat om het notariaat.
Hebben zich eerder situaties voorgedaan waarin de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft moeten ingrijpen omdat (mede) door het vragen van goodwill de eer en het aanzien, en dus de kwaliteit en integriteit, van de beroepsgroep werd aangetast? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De KNB heeft mij desgevraagd medegedeeld dat haar geen situaties bekend zijn waarbij door het vragen van goodwill de eer en aanzien, en dus de kwaliteit en integriteit, van de beroepsgroep zou zijn aangetast. De KNB heeft in dit verband dan ook geen klachten bij de tuchtrechter ingediend of anderszins moeten ingrijpen. Het is niet de KNB, maar de Commissie van deskundigen, die reeds aan de voorkant in de benoemingsprocedure toetst of (de hoogte van de) goodwill aanvaardbaar is (zie antwoord op de vragen 1, 2 en 5).
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om het vragen van goodwill zoveel mogelijk te beperken? Zijn deze mogelijkheden voldoende volgens u? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet en wat is er volgens u nog meer nodig?
Zie antwoord vraag 1.
De tekorten bij Frontex |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de EU-organisatie Frontex grote tekorten heeft aan grenswachten en materiaal?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat veel lidstaten tot op heden geen gehoor hebben gegeven aan de oproep van Frontex om grenswachten en materiaal te leveren?
De inzet van lidstaten in Frontex operaties is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de (specifieke) behoefte die Frontex heeft en de nationale capaciteit van lidstaten van waaruit zij materieel en personeel kunnen en willen afstaan ten behoeve van gezamenlijke operaties. Conform de Frontex verordening maakt elke lidstaat, op basis van de behoefte van het agentschap, zelf een afweging. Welke afwegingen alle afzonderlijke lidstaten hebben gemaakt om al dan niet een extra bijdrage te leveren aan Frontex is mij niet bekend. De grote instroom van migranten en asielzoekers trekt sinds enige tijd een zware wissel op de capaciteit van veel Europese lidstaten op het gebied van grenstoezicht, opvang en asiel. De grote instroom heeft tevens geleid tot een hogere vraag aan capaciteit bij Frontex. Deze ontwikkelingen kunnen er aan hebben bijgedragen dat lidstaten minder capaciteit ter beschikking hebben gesteld aan Frontex.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de adjunct-directeur van Frontex dat het extra budget van de Europese Unie à 26,8 miljoen euro nutteloos is zolang er geen personeel en materiaal is om het voor te gebruiken en hij het geld mogelijk aan het einde van 2015 terug zal moeten sturen aan de Europese Unie?
Het extra budget dat het agentschap heeft ontvangen, is bedoeld om met name de operaties in Italië en Griekenland te versterken. Veel lidstaten dragen reeds bij aan deze versterkte operaties. Zo hebben alleen al ten behoeve van operatie Triton (Italië) circa 28 lidstaten personeel en materieel ingezet. Het streven naar een optimale invulling van de operaties met de benodigde capaciteit binnen het beschikbare budget is in het voordeel van de gehele EU. Daarom moeten lidstaten en Frontex hun uiterste best blijven doen om de tekorten bij het agentschap op te vullen.
Heeft Nederland, na de verhoging van het budget van Frontex in mei dit jaar en de herhaalde oproepen van Frontex aan de EU-lidstaten om een bijdrage te leveren, een extra bijdrage geleverd? Zo ja, waar bestond deze bijdrage uit? Zo nee, waarom niet?
Nadat in het voorjaar van 2015 op EU niveau is besloten om de Frontex operaties te versterken heeft Nederland, bovenop de reeds significante bijdrage, extra personeel en materieel aangeboden aan Frontex. In dat kader is de inzetperiode van het snelle patrouillevaartuig (RHIB) verlengd van twee naar vier maanden. Het vaartuig zal tot en met eind oktober 2015 dienst doen bij het Griekse eiland Chios. Daarnaast stuurt Nederland voor een tweede keer in 2015 een kustwachtvliegtuig naar Italië om in oktober te vliegen in operatie Triton. Wat betreft de extra personele bijdrage heeft Nederland de inzetperiode van twee experts van de Koninklijke Marechaussee verlengd van drie naar zes maanden en is het analysecentrum van Frontex versterkt met een Nederlandse expert. Ten slotte heeft de Zeehavenpolitie een extra screener geleverd ten behoeve van een operatie in Griekenland.
Het kabinet vindt de goede bewaking van de Schengenbuitengrenzen zeer belangrijk. Daarom levert Nederland reeds jaren een significante bijdrage aan Frontex operaties. De totale personele bijdrage van Nederland aan alle Frontex operaties in 2015 zal circa 120 grenswachters en andere experts zijn. Dit is inclusief de extra bijdrage sinds de versterking van de operaties in het voorjaar van 2015. Omdat het operatiejaar 2015 nog niet is afgerond, kan de uiteindelijke inzet van Nederland gedurende de komende maanden wijzigen. Op dit moment wordt bezien of een intensivering van de Nederlandse inzet naar aanleiding van de meest recente oproep mogelijk is. Hierbij zal Nederland zijn aanbod uitdrukkelijk richten op de hotspots.
Welke EU-lidstaten hebben wel aan de oproep voldaan? Welke bijdrage hebben zij geleverd?
Ik heb geen overzicht van de totale inzet of de extra toezeggingen die afzonderlijke lidstaten in 2015 aan Frontex hebben gedaan. Zoals eerder verwoord, maakt elke lidstaat zelf een afweging over de bijdrage die hij wil of kan leveren aan Frontex. Het kabinet vindt het tegelijkertijd van belang dat iedere lidstaat een significante bijdrage levert aan het agentschap en verwoordt dit waar nodig ook in EU-verband. Daarnaast heeft de Europese Commissie door middel van een brief van Commissaris Avramopoulos de lidstaten expliciet opgeroepen om meer personeel en materieel te leveren voor de Frontex operaties.
Welke EU-lidstaten hebben volgens u te weinig personeel en materiaal toegezegd aan Frontex? Bent u bereid om deze lidstaten te bewegen om meer bij te dragen? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen, zowel zelfstandig als in EU-verband?
Zie antwoord vraag 5.
Winkeliers die straks alcohol mogen gaan schenken |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «VNG start pilot verkoop winkelproducten in horeca»?1
Ja.
Wat is uw standpunt over detailhandelaren die bij wijze van experiment drank mogen schenken aan klanten? In hoeverre vindt u het wenselijk dat ouders straks in het bijzijn van hun kinderen whisky drinken bij de herenkapper, of een glaasje wijn in de boekenwinkel?
De Drank en Horecawet (DHW) bevat meerdere verboden om vermenging van functies tegen te gaan om consumenten en jongeren te beschermen. De situaties die beschreven zijn onder 2, 3 en 4 vallen onder deze verboden. De wet voorziet niet in een mogelijkheid voor experimenten, het gedogen van overschrijding van deze verboden leidt tot een overtreding van de wet. Ik hecht er aan te melden dat de experimenten waarover in de berichtgeving wordt gesproken geen definitief karakter hebben en dus ook niet zijn gestart. Ik ga ervan uit dat gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid nemen met betrekking tot handhaving en naleving van de DHW en draag dit in de onderlinge contacten hierover dan ook uit.
Zoals in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp toegezegd (brief met kenmerk 742809–134700-VGP) zal ik eventuele knelpunten betrekken bij de evaluatie van de DHW 2016. De belangen van volksgezondheid, openbare orde en veiligheid in het algemeen en bescherming van jongeren tegen de schadelijke gevolgen van alcohol in het bijzonder, staan daarbij voorop. Ook heb ik u toegezegd dat ik bij de evaluatie van de DHW specifiek aandacht zal besteden aan de naleving van de leeftijdsgrens en decentralisatie van het toezicht naar gemeenten.
Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol? Wat is uw standpunt over horecaondernemers die bij wijze van experiment naast de verkoop van drank ook detailhandel mogen uitoefenen? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks naar het café gaan om daar een boek te kopen onder het genot van een biertje? Wat betekent dit voor de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw standpunt over levensmiddelenwinkels en slijters die niet alleen alcohol mogen verkopen, maar straks ook mogen schenken? In hoeverre vindt u het wenselijk dat mensen straks door de supermarkt lopen met een glaasje alcohol? Wat betekent dit voor eventuele overlast en de handhaving en naleving van de minimumleeftijd van alcohol?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de verruiming van de mogelijkheden voor ondernemers die nu al alcohol verstrekken, en de uitbereiding van het aantal ondernemingen dat alcohol mag gaan verstrekken en schenken, zich tot uw inzet om minderjarigen te beschermen tegen alcohol?
Er is geen sprake van een verruiming van de mogelijkheden om alcohol te verstrekken en te schenken. De huidige DHW inclusief de verboden voor functiemenging zijn ongewijzigd van kracht.
Om de (on)mogelijkheden die de DHW biedt voor «blurring» initiatieven (functiemenging tussen retail en horeca) aan de hand van concrete casussen te verhelderen, ben ik momenteel samen met platform 31 bezig met het opstellen van een «infographic». Naar verwachting is de «infographic» in oktober gereed en kan dan beschikbaar worden gesteld.
Waarom heeft u de VNG toestemming gegeven om volgende maand een pilot te starten waarin 50 gemeenten een jaar lang overtredingen van de Drank- en horecawet gaan gedogen? In hoeverre hebben de volksgezondheid en het beperken van aanbod van drank aan minderjarigen meegespeeld in uw afweging?
Ik heb geen toestemming gegeven om een pilot te starten waarbij de Drank en Horecawet overtreden wordt. Het gedogen van overtredingen van de Drank en Horecawet is onder de huidige wet niet mogelijk. Dit heb ik in mijn brief van 28 april over hetzelfde onderwerp al duidelijk aangegeven richting uw Kamer. Ik ga er daarom van uit dat de VNG hun plannen zodanig gaat aanpassen dat ze passen binnen de kaders van de huidige wet.
De uitspraak van het Europees Hof van Justitie dat reistijd gezien moet worden als werktijd |
|
Anne Mulder (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «EU court says work journey can be working time»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het effect van deze uitspraak is op de werkgelegenheid in Nederland en in de EU? Maakt u zich zorgen dat deze uitspraak zal leiden tot hogere arbeidskosten en daarmee een verslechtering van de werkgelegenheid?
Ik verwacht geen noemenswaardig effect van de uitspraak op de werkgelegenheid in Nederland. Of dat geldt voor alle lidstaten van de EU kan ik niet overzien. Dat hangt namelijk mede af van de geldende wetgeving in de afzonderlijke lidstaten.
Het is verder van belang op te merken dat het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-266/14 uitsluitend ziet op werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek. Het effect van de uitspraak ziet derhalve slechts op een beperkt deel van de werknemers in Nederland en de EU. Voor werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek zal onder omstandigheden, als in het arrest geschetst, de reistijd als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG) moeten worden gezien. Deze omstandigheid is dat de werknemer gedurende de reis onder gezag of ter beschikking van de werkgever staat. Dit is in lijn met de Nederlandse Arbeidstijdenwet, waarin dit uitgangspunt expliciet tot uitdrukking is gebracht. Conform staande rechtspraak van het Hof van Justitie EU ziet de richtlijn uitdrukkelijk niet op de beloning van werknemers. In onderhavige zaak heeft het Hof bepaald dat de werkgever de vergoeding voor de reistijd vrij kan bepalen, ook al moet de reistijd in de specifieke omstandigheden van het hoofdgeding als arbeidstijd worden beschouwd.
Hoeveel ruimte laat deze uitspraak nog voor werknemers en werkgevers om zelf hun arbeidsvoorwaarden te bepalen? Welke gevolgen heeft dit voor bestaande collectieve arbeidsovereenkomsten?
Zoals reeds opgemerkt in de beantwoording van vraag 2, is het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-266/14 beperkt tot werknemers zonder vaste of gebruikelijke werkplek en ziet de richtlijn niet op de beloning. De uitspraak vormt geen enkele inperking van de mogelijkheden die sociale partners hebben om nadere afspraken te maken over de beloning van reistijd.
Deelt u de mening dat Europa hiermee geen bemoeienis hoort te hebben?
Gegeven het feit dat minimum arbeidsvoorwaarden in Nederland voldoende wettelijk geborgd zijn, ben ik met u van mening dat onderhandelingen over verdere arbeidsvoorwaarden en loonvorming in het bijzonder in beginsel moeten worden overgelaten aan de sociale partners. Overigens heeft de EU op grond van artikel 153, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet de bevoegdheid om op te treden op het gebied van de beloning.
Deelt u de mening dat de inrichting van de arbeidsmarkt primair een verantwoordelijkheid is van de lidstaten?
Ja, rekening houdend met het feit dat de EU de bevoegdheid heeft om het optreden van lidstaten te ondersteunen en aan te vullen met minimumvoorschriften inzake levens- en arbeidsomstandigheden voor werknemers, waaronder de organisatie van de arbeidstijd.
Hoe beoordeelt u de subsidiariteit en proportionaliteit van de arbeidstijdenrichtlijn, wanneer het Europees recht op deze wijze door het Europese Hof van Justitie wordt uitgelegd?
De uitspraak wijkt niet af van de eerdere uitspraken van het Hof over de begrippen arbeid en arbeidstijd en legt geen enkele verplichting op met betrekking tot de betaling van reisuren. De Arbeidstijdenrichtlijn zorgt voor harmonisatie op EU-niveau inzake de organisatie van de arbeidstijd en waarborgt een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door hun minimumrusttijden te bieden en door een gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd van 48 uur te stellen. De subsidiariteit alsmede proportionaliteit beoordeel ik derhalve als positief. Het gewenste resultaat van de arbeidstijdenrichtlijn, namelijk een minimumniveau van veiligheid en gezondheid kan alleen door middel van een Europese aanpak worden bereikt.
Wat gaat u eraan doen om de negatieve effecten van deze nadere invulling van de arbeidstijdenrichtlijn tegen te gaan?
Dit arrest draagt bij tot verdere verheldering van het begrip «arbeidstijd», zoals vastgelegd in de Arbeidstijdenrichtlijn en de Arbeidstijdenwet. Voor zover dit invloed zou hebben op eerdere afspraken over de arbeidsvoorwaarden, ligt het zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 mijn inziens niet in de rede dat de Nederlandse overheid daarin treedt.
Gebrekkige transparantie rond het TTIP-verdrag |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Streit über Freihandelsabkommen: USA verweigern deutschen Abgeordneten Zugang zu TTIP-Dokumenten»?1
Het artikel beschrijft dat er binnen het Duitse parlement aandacht is voor de noodzaak van transparantie over de TTIP-onderhandelingen. Dat standpunt delen het Nederlandse kabinet en het parlement ook. Het is goed dat dit artikel daar nogmaals aandacht voor vraagt.
Klopt het dat de Duitse ambtenaren wel, maar de Duitse parlementsleden geen toegang hebben tot de Amerikaanse TTIP-onderhandelingsteksten? Geldt hetzelfde voor Nederlandse ambtenaren?
Nee, dat is onjuist. De Amerikaanse onderhandelingsteksten zijn alleen toegankelijk voor de Europese Commissie. Ambtenaren van lidstaten hebben geen toegang tot deze teksten. De terughoudendheid van de Amerikanen is een zorgpunt dat het kabinet al eerder heeft benoemd (Kamerstuk 2015Z15084; Kamerstuk 21 501-02, nr. 1507).
Het artikel doelt op de geconsolideerde teksten van hoofdstukken waarvoor zowel de EU als de VS een tekstvoorstel hebben gedaan. Die tekstvoorstellen zijn in te zien voor ambtenaren van lidstaten en voor leden van het comité voor internationale handel (INTA) in het Europees parlement, te weten de voorzitter, de vicevoorzitters en de coördinatoren van alle politieke fracties. Voorzitters en rapporteurs van andere Comités kunnen de geconsolideerde tekstvoorstellen inzien als het voor hen relevante onderwerpen betreft.
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van de Bundestag (dhr. Norbert Lammert), voorzitter van de Europese Commissie Juncker op het matje roept en zich inspant om Duitse parlementariërs voortaan inzage te geven in de geconsolideerde onderhandelingsteksten? Gaat u dat ook bepleiten?
Het is goed dat de Bundestag zelf het initiatief neemt om met de Europese Commissie in gesprek te gaan. Uw Kamer kan een soortgelijk initiatief ontplooien. Zelf bepleit ik het belang van transparantie ook steeds bij de Europese Commissie.
Herinnert u zich uw uitspraak over een TTIP-document van de Europese Commissie dat slechts in de Brusselse beveiligde leeskamer te lezen was: «De Kamerleden hebben helemaal gelijk. We voeren hier gezamenlijk oppositie tegen de Commissie»? Is die uitspraak ook van toepassing op de geconsolideerde onderhandelingsteksten waarvan het Duitse parlement stelt dat ze openbaar moeten worden gemaakt?2
Het kabinet is van mening dat nationale parlementariërs inzage moeten kunnen krijgen in de geconsolideerde onderhandelingsteksten.
Mijn uitspraak betrof de beperking van de toegang tot het verslag van de 10e onderhandelingsronde. Die beperking is onwerkbaar, zoals ook toegelicht in de de beantwoording van Kamervragen (Kamerstuk 2015Z15084) die op 18 september 2015 aan uw Kamer is gestuurd. De toegang is daarmee ook voor uw Kamer bemoeilijkt, aangezien het genoemde verslag nu alleen nog maar in Brussel in de leesruimte in te zien is. Wel is het positief dat ook nationale parlementariërs het genoemde verslag in deze leesruimte kunnen inzien, en ik heb begrepen dat vanuit uw Kamer al gebruik is gemaakt van deze mogelijkheid.
Deelt u de mening dat nationale parlementen en regeringen gezamenlijk moeten optrekken om meer openheid over de TTIP-onderhandelingen te krijgen bij de Europese Commissie? Bent u bereid om hierin gezamenlijk op te trekken met uw Duitse collega’s?
Het kabinet voelt zich in het afgelopen jaar zeer gesteund door uw Kamer bij het bepleiten van meer transparantie. Ook Duitsland heeft hier met Nederland en andere lidstaten voor gepleit. Het is daarom positief dat de Europese Commissie gehoor heeft gegeven aan deze oproep en veel meer onderhandelingsdocumenten heeft gepubliceerd.
Wat vindt u ervan dat parlementsleden naar een geheime leeskamer in Brussel moeten gaan om inzage te krijgen in de onderhandelingsteksten? Deelt u de mening dat dit bijdraagt aan de schimmigheid rond de TTIP-onderhandelingen?
Het gaat hier om het inzien van het verslag van de 10e onderhandelingsronde. De overige vertrouwelijke documenten die met lidstaten gedeeld worden, kunnen Kamerleden op verzoek vertrouwelijk inzien, zoals herhaald in de beantwoording van Kamervragen op 18 september jl. (Kamerstuk 2015Z15084). Overigens zijn de meeste onderhandelingsdocumenten van de EU-zijde online beschikbaar.3
Wat onderneemt u tegen de gebrekkige transparantie rond de TTIP-onderhandelingen?
Gedurende het verloop van de onderhandelingen is mede door druk van Nederland de transparantie vanuit de Europese Commissie enorm toegenomen. Dit wordt ook bevestigd door het Europees parlement. De Europese volksvertegenwoordigers noemen de TTIP-onderhandelingen de meest transparante onderhandelingen ooit4 (referentienummer: 20150224BKG25024).
Zoals in antwoord op vraag 4 gesteld, steunt het kabinet de lijn dat nationale parlementsleden ook vertrouwelijk toegang moeten krijgen tot de leesruimtes voor de geconsolideerde onderhandelingsteksten.
Steunt u de internationale actiedag tegen TTIP op 10 oktober a.s. in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?3
Het is belangrijk dat het maatschappelijk debat over deze onderhandelingen plaatsvindt. Ik vind een gesprek daarover een beter middel dan een demonstratie.
Onveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer |
|
Nine Kooiman , Paul Ulenbelt |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van de Monitor over de brandweerkazernes, waarin duidelijk werd dat bij zeker 130 brandweerkazernes niet aan de veiligheidseisen wordt voldaan?1
De Nederlandse brandweer doet belangrijk en gevaarlijk werk. De besturen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s zijn – als werkgever- ervoor verantwoordelijk dat dit werk veilig wordt uitgevoerd en dat gezondheidsschade wordt voorkomen.
De Inspectie SZW heeft in juni 2015 geconstateerd dat alle 19 geïnspecteerde veiligheidsregio’s te weinig maatregelen hebben getroffen om de arbeidsrisico’s te beperken. De Inspectie SZW heeft de veiligheidsregio’s 6 maanden de tijd gegeven om de tekortkomingen op te heffen.
De voorzitter van het Veiligheidsberaad heeft mij gemeld dat er maatregelen worden genomen. In sommige veiligheidsregio’s is een beperkt aantal aangewezen kazernes ingericht voor de ontvangst en reiniging van vuil materiaal en verontreinigde kleding. Deze kazernes, zo geeft zij aan, vervullen daarmee een functie voor de totale regio en ontlasten andere kazernes.
Daarbij bericht zij mij dat er wordt gewerkt aan een landelijke richtlijn «schoon werken» waarin onder andere een handreiking wordt gedaan voor de scheiding tussen schone en vuile ruimtes in brandweerkazernes. Dit was een van de onderwerpen van de uitzending van De Monitor van 13 september jl. Hierbij benadrukt de voorzitter van het Veiligheidsberaad dat dit een verantwoordelijkheid betreft van de afzonderlijke veiligheidsregio’s.
Gelet op die verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s en de ontwikkeling van een richtlijn waar de voorzitter van het Veiligheidsberaad mij over heeft bericht acht ik nadere actie van mijn kant op dit moment onnodig.
De Inspectie SZW zal in 2016 een herinspectie uitvoeren bij de veiligheidsregio’s. Daarnaast voert de Inspectie SZW overleg met Brandweer Nederland over het opstellen van een arbocatalogus en het verbeteren van de arbeidsveiligheidscultuur.
Gaat u hier actie op ondernemen? Zo ja, wat houdt deze actie in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het signaal dat in het programma werd gegeven dat er te weinig zicht is op het risico van beroepsziekten (onder andere een verhoogd risico op kanker) bij de brandweer?
Een werkgever is verplicht om – met instemming van werknemers – de preventie in het bedrijf vorm te geven en zich daarbij te laten bijstaan door een preventiemedewerker, arbodienst of andere arbodeskundige.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat er bij brandweerwerkzaamheden een verhoogd risico kan zijn op kanker. Onzorgvuldige omgang met verontreinigde kleding en met ademluchtapparatuur duidt op onvoldoende alertheid hierop.
De veiligheidsregio’s moeten de risico’s van brandweerwerk goed vastleggen in de risico-inventarisatie en -evaluatie en de juiste maatregelen treffen om gezondheidsschade te voorkomen. Gezondheidsschade die desondanks toch is opgetreden, de beroepsziekte, moet goed worden onderzocht. De analyse en uitkomsten hiervan moeten zo nodig leiden tot bijstellen van de risico-inventarisatie en -evaluatie en werkwijzen en maatregelen.
Elke bedrijfsarts en de Arbodienst is verplicht beroepsziekten te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. Dit centrum heeft hiervoor een stappenplan ontwikkeld. Op basis hiervan kan worden onderzocht in hoeverre bepaalde aandoeningen beroeps gerelateerd zijn. Daarnaast is er een help-desk ingericht waar professionals, maar ook werkgevers of werknemers specifieke vragen over arbeidgerelateerde aandoeningen kunnen stellen.
In de periode 2001–2014 zijn bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten in totaal 32 meldingen binnengekomen over aandoeningen die mogelijk aan het brandweerwerk gerelateerd zijn. Ruim de helft van de gemelde aandoeningen betreft psychische aandoeningen. Een vijfde van het totaal aantal gemelde aandoeningen gaat over PTSS en er is één melding van kanker.
Dat niet meer kanker is gemeld betekent niet dat dit niet aan de orde is. De voorzitter van het Veiligheidsberaad meldt dat binnen de branche nader onderzoek zal plaatsvinden naar mogelijke beroepsziekten (waaronder kanker) binnen de brandweer. Dit mede naar aanleiding van buitenlands onderzoek naar de opname van kankerverwekkende stoffen door de huid. Dit onderzoek vindt plaats in samenwerking met het kenniscentrum Arbeidsveiligheid van het Instituut Fysieke Veiligheid. Naar verwachting zal in oktober/november het rapport hierover openbaar worden gemaakt.
Gaat u hier actie op ondernemen? Zo ja, wat houdt deze actie in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de bewindspersonen bereid om in overleg te treden met de veiligheidsregio’s over deze misstanden?
Naar aanleiding van de rapportage van de Inspectie SZW van 4 juni jl, heb ik (V&J)-vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid- de besturen van de veiligheidsregio’s opgeroepen snel en met daadkracht de risico-inventarisatie en evaluaties (RI&E’s) op orde te krijgen en het arbobeleid beter in hun organisaties te borgen. Hierbij heb ik het Veiligheidsberaad tevens dringend verzocht de samenwerking en het delen van kennis en ervaringen tussen veiligheidsregio’s te bevorderen.
In overleg met het Dagelijks Bestuur van het Veiligheidsberaad van 28 september jl. heb ik opnieuw aandacht gevraagd voor arbeidsveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer. Zoals toegezegd bij het AO Nationale Veiligheid van 2 september jl. heb ik ook de aandacht gevraagd voor het invullen van het incidentformulier door de brandweer bij incidenten.
Het Veiligheidsberaad laat zien dat zij en de afzonderlijke veiligheidsregio’s de aanpak van arbeidsveiligheid serieus oppakken. Ik zie dit als een positieve ontwikkeling. Ik hecht eraan dat werkgevers en werknemers samen de risico’s beperken.
Ik zal de uitwerking hiervan blijven volgen en zo nodig zal ik de veiligheidsregio’s opnieuw aanspreken op de aanpak van arbeidsveiligheid en beroepsziekten bij de brandweer. Zoals ik bij het AO Nationale Veiligheid van 2 september jl. heb gemeld is ook de Inspectie SZW in overleg met de betrokken partijen over de ontwikkeling van een landelijke uniforme aanpak van de arborisico's.
Welke acties heeft u ondernomen nadat het rapport van de arbeidsinspectie uitkwam waaruit onder andere bleek dat er te weinig scholing is over de risico’s voor eigen veiligheid en gezondheid van brandweerpersoneel?2
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat brandweerpersoneel voldoende geschoold worden op gezondheidsrisico’s?
Beide zaken vallen onder de werkgeversverantwoordelijkheid van de besturen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. In mijn beantwoording van vraag 1 en 2 ben ik daar reeds op ingegaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat brandweerpersoneel voldoende brandweeruniformen hebben zodat zij geen vervuilde kleding aan hoeven?
Zie antwoord vraag 7.
Een tbs-er die vanuit zijn kliniek via internet contact heeft kunnen leggen met jonge vrouwen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Tbs'er benaderde jonge vrouwen vanuit kliniek»?1
Ja.
Is het waar dat een tbs-patiënt die voor meerdere zedendelicten is veroordeeld er in geslaagd is vanuit zijn kliniek contact te leggen met jonge vrouwen? Zo ja, wat was de aard van die contacten en is daarbij sprake geweest van mogelijk strafbare feiten? Zo ja, hoe is deze patiënt er in geslaagd onopgemerkt contact te leggen met jonge vrouwen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Betrokkene werd behandeld in het kader van een tbs met voorwaarden.
Het eerste deel van de behandeling, voor een periode van twee jaar, vond plaats in het beveiligde deel van een Forensische Psychiatrisch Kliniek (FPK) en vervolgens, voor de periode van één jaar, op een open resocialisatieafdeling, in een woning buiten de muren van de kliniek.
Onderdeel van de resocialisatiefase is dat justitiabelen op een veilige en verantwoorde manier kunnen re-integreren in de maatschappij. Daar hoort ook het gebruik van internet bij. Het is niet uit te sluiten dat betrokkene in deze periode de betreffende contacten heeft gelegd.
Mocht de patiënt onder begeleiding internetten? Zo ja, wat was de reden om internetten toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Toen betrokkene in maart 2011 werd opgenomen in de FPK had hij geen internetvrijheden. Na ruim twee jaar kreeg betrokkene onder strikte voorwaarden toegang tot internet om zich te kunnen oriënteren op een vrijetijdsbesteding in de beoogde woonplaats na behandeling. Vervolgens werd betrokkene overgeplaatst naar een open resocialisatieafdeling om te wennen aan grotere vrijheid in internetgebruik, onder de voorwaarde dat betrokkene zich hierbij controleerbaar opstelde.
Hebben de heimelijke en delictsgerelateerde gedragspatronen van de patiënt gevolgen voor de aard en de duur van zijn behandeling? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De behandeling in de FPK vond plaats in het kader van een tbs met voorwaarden. Hij stond daarbij onder toezicht van de reclassering. Wegens het herhaaldelijk niet nakomen van de voorwaarden, o.a. rondom internetgebruik, is de tbs-maatregel met voorwaarden (opgelegd in februari 2012) in april 2015 omgezet in een tbs-maatregel met dwang. Hij is vervolgens overgeplaatst naar een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC). Hier verblijft hij sindsdien.
Hoe vaak komt het voor dat een tbs-patiënt ongeoorloofd gebruik maakt van internet dan wel in staat is internet te gebruiken voor (het voorbereiden van) strafbare feiten?
Over het internetgebruik van justitiabelen tijdens hun verblijf in FPK’s worden geen cijfers verzameld. Bij strafbare feiten wordt uiteraard aangifte gedaan, maar er is geen separate registratie van ongeoorloofd internetgebruik in FPK’s.
Ziet u in deze of andere zaken aanleiding om de regelgeving ten aanzien van het gebruik van internet in tbs-klinieken aan te scherpen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor aangegeven verbleef betrokkene verbleef de laatste fase van zijn verblijf in een open resocialisatieafdeling van een FPK, in een woning buiten de muren van de kliniek. De FPK’s kennen wettelijk gezien het BOPZ-regime. Binnen dit regime gelden minder algemene beperkingen dan binnen de forensisch psychiatrische centra (FPC’s, voorheen tbs-klinieken)2.
De betreffende FPK is verzocht om een verslag op te maken van de omstandigheden en het verblijf van betrokkene. Op basis daarvan wordt bekeken of het nodig is om het bestaande beleid aan te passen.