De Katwijkse aanpak van drugs |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Katwijk wil geen blowende jongeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Katwijkse aanpak van drugsgebruik en verkoop door en aan jongeren van onder de 18 navolging verdient?
De combinatie van repressie en preventie, waarbij ook ouders worden betrokken, is een goede aanpak. Met het tijdig signaleren van druggebruik en de inzet van daarop afgestemde interventies worden jongeren bewust gemaakt van de risico’s van druggebruik. Door de ouders/opvoeders van de jongeren te betrekken, worden de interventies effectiever. De lokale Katwijkse aanpak kan als voorbeeld dienen voor andere gemeenten. Het lokaal gezag is het best in staat om afhankelijk van de specifieke lokale situatie een maatwerkaanpak op te stellen.
Wat vindt u ervan dat Katwijk een repressieve aanpak combineert met een actief hulpaanbod?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Katwijk ouders actief bij de aanpak van blowende jongeren betrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Is de aanpak in Katwijk wat u betreft een voorbeeld voor de aanpak van softdrugsgebruik door jongeren onder de 18 in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen alle gemeenten een beroep doen op het openbaar ministerie voor medewerking aan de Katwijkse aanpak?
In Katwijk is er sprake van specifieke lokale problematiek met jongeren en softdrugs. De Halt-verwijzingen vinden plaats op de basis van een projectmatige aanpak, waarbij wordt samengewerkt tussen gemeente, politie, Openbaar Ministerie (OM) en Halt om zo de lokale overlast terug te dringen. Indien er elders in het land sprake is van dergelijke lokale criminaliteits- en/of overlastproblematiek kunnen gemeenten in overleg treden met politie, OM en Halt om gezamenlijk te beoordelen of een aanpak als in Katwijk zinvol is.
Bent u bereid te inventariseren wat gemeenten doen om softdrugsgebruik door minderjarigen aan te pakken, de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren en de beste praktijken te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen van beleid dat het meest geschikt is voor de lokale situatie is een zaak van het bevoegd lokaal gezag. Er bestaan voldoende kanalen voor gemeenten om zich van beleid in andere gemeenten op de hoogte te stellen. Een inventarisatie van lokale initiatieven en/of het door de rijksoverheid verspreiden van de Katwijkse aanpak ligt daarom niet in de rede.
Bent u bereid, rechtstreeks of via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Katwijkse aanpak te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het toenemende aantal vondelingenkamers |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vondelingenkamer opent maandag in Middelburg»?1
Ja.
Hoe verklaart u de vele locaties die de «Stichting Beschermde Wieg» nu opent terwijl het in principe strafbaar is een baby te vondeling te leggen?
Voor zover mij bekend heeft de stichting Beschermde Wieg op dit moment vondelingenkamers op vier locaties. De Stichting wil een uiterst redmiddel bieden aan radeloze moeders die zich niet tot hulpverlenende instanties willen of durven wenden, om te voorkomen dat baby’s op onverantwoorde wijze aan hun lot worden overgelaten of gedood. Het openen en beschikbaar houden van een vondelingenkamer (zonder dat daarin een kind wordt neergelegd) is niet strafbaar.
Kunt u toelichten wat uw afwegingen zijn teneinde vondelingenkamers te gedogen? Bij hoeveel achtergelaten baby’s en/of locaties zult u uw besluit heroverwegen?
Nu de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheid biedt om actief op te treden tegen de vondelingenkamers zolang daar nog geen baby in is gelegd, kan ik deze niet sluiten. In mijn brief van 21 april jl. (Kamerstuk 31 839, nr. 468), naar aanleiding van het adviesrapport van de RSJ over vondelingenkamers en babyhuizen, heb ik aangegeven dat ik de ontwikkelingen nauwgezet volg om te bezien of aanpassing van de wetgeving noodzakelijk is. Tot op heden is van de vondelingenkamers geen gebruik gemaakt en is er dus geen aanleiding geweest om strafrechtelijk of bestuursrechtelijk op te treden. Zodra een baby in een vondelingenkamer wordt achtergelaten zal aan het OM worden gevraagd of een vervolging op basis van art. 236 Sr opportuun is.
Welke mogelijkheden biedt u zwangere vrouwen om in het geheim een kind ter wereld te brengen zonder in strijd te handelen met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag?
Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. Er bestaat een onderscheid tussen bevallen onder geheimhouding en anoniem bevallen. De Raad voor de Kinderbescherming, Fiom en Siriz trachten bij bevallen onder geheimhouding samen met de moeders een oplossing te vinden om zelf voor het kind te kunnen zorgen dan wel een goed alternatief te vinden. Hierbij wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van moeder en kind bekend zijn, waardoor niet in strijd wordt gehandeld met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag.
Waarom is de optie van wetgeving (in het geheim afstand doen van je kind) zoals nu al bestaat in Duitsland en in België geen optie voor Nederland? Handelen deze twee landen in strijd met het Kinderrechtenverdrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom volgt u dit voorbeeld niet?
In Nederland bieden de bestaande voorzieningen de mogelijkheid om onder geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder, en waar mogelijk vader, voor het kind bekend kan worden gemaakt. Hiermee wordt niet in strijd gehandeld met het Kinderrechtenverdrag.
Uit de gegevens van het Nederlands Instituut voor de Documentatie van Anoniem Afstanddoen (Nidaa) blijkt dat in Duitsland op 1 mei 2014 een nieuwe wet van kracht geworden die ook de zogenaamde vertrouwelijke geboorte («vertrauliche Geburt») legaliseert.
In België is bevallen onder geheimhouding niet mogelijk. Er zijn echter verschillende initiatieven vanuit de Kamer en de Senaat om «discreet bevallen» (Vlaamse term) te legaliseren.2
De huidige afspraken over bevallen onder geheimhouding doen meer recht aan de belangen van het kind dan de mogelijkheid anoniem te bevallen.
Er wordt ingezet op begeleiding door Fiom en Siriz. Bij begeleiding komt het belang en het recht van het kind om te weten van wie je afstamt uitgebreid aan de orde. Expliciet komt hier ook de vader aan bod.
In hoeverre vindt u dat de ontwikkelingen van de «Stichting Beschermde Wieg» een indicatie is van tekortschietende organisaties die wij in Nederland hebben voor de opvang van weeskinderen?
Ik zie geen verband tussen de opvang van weeskinderen en de instelling van de vondelingenkamers. Weeskinderen zijn kinderen waarvan de ouders zijn overleden. Dat is iets wezenlijk anders dan kinderen waarvan de ouders afstand willen doen.
Er zijn in Nederland overigens voldoende organisaties bij wie een (aanstaande) moeder zich kan melden. Als een ouder of beide ouders in Nederland afstand willen doen van hun kind of indien een kind beide ouders heeft verloren zullen de Raad voor de Kinderbescherming, de Fiom, Siriz en/of jeugdzorg zich over het kind ontfermen en waar mogelijk de ouders bijstaan.
Deelt u de mening dat we er in Nederland voor moeten zorgen dat onze officiële instanties voldoende (her)kenbaar zijn voor aankomende moeders teneinde «vondelingenkamers» te voorkomen? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit vorm gaat geven?
Ja die mening deel ik.
Zoals ik in mijn brief van 21 april jl. heb aangegeven is de Raad voor de Kinderbescherming met onder meer Fiom, Siriz en RutgersWPF in gesprek gegaan over de wijze waarop de voorlichting over afstand ter adoptie, ook onder geheimhouding, en hulp bij ongewenste zwangerschap kan worden uitgebreid. Het Fiom heeft voor zorgprofessionals en beleidsmakers in 2014 twee conferenties georganiseerd: een werkconferentie over ongewenste zwangerschap en een conferentie over de gevolgen van afstand ter adoptie en het anoniem te vondeling leggen van een baby. Met Siriz werkt Fiom aan de implementatie van een lespakket voor deskundigheidsbevordering van docenten en GGD-medewerkers. Fiom heeft ook een digitaal ondersteuningsprogramma gelanceerd op www.zwangerwatnu.nl.
Siriz verzorgt gastlessen over ongewenste of ongeplande zwangerschap en bereikt daarmee 17.000 leerlingen van het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Bij zowel Siriz als Fiom kunnen professionals in de zorg, zoals huisartsen, abortusartsen, gynaecologen en verloskundigen advies en scholing vragen als zij te maken krijgen met onbedoelde zwangerschappen. Deze organisaties vergroten daarnaast via verschillende media bekendheid over dit onderwerp. Ook op de landelijke website van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG), via organisaties voor Jeugd- en Opvoedhulp en een aantal specifieke jongerensites wordt verwezen naar de hulpverlening van Fiom en Siriz.
Vrouwen die onbedoeld zwanger zijn kunnen zich bij Fiom en Siriz ook anoniem melden voor hulp.
Verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel over verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde signalen van corruptie direct hadden moeten worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van mening dat de organisatie van het Holland-Belgium Bid bij de eerste signalen en vermoedens van corruptie zich terug had moeten trekken uit dit bidproces?
Het is lastig dat achteraf te beoordelen, vooral omdat ons geen signalen hebben bereikt.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal uitgegeven aan het Holland-Belgium Bid?
De totale kosten voor dit bid bedroegen circa € 10,5 miljoen. Het rijk heeft daarvan circa € 2,8 miljoen voor zijn rekening genomen. Eind 2011 is uw Kamer geïnformeerd over de kosten van de subsidie voor dit WK-bid2
Deelt u de mening dat, wanneer tijdens het bidproces signalen van corruptie zichtbaar waren, daar geen belastinggeld aan uitgegeven had moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wie, of welke organisatie, is er volgens u eindverantwoordelijk voor dit bidproces?
Het gezamenlijke bid is uitgebracht door de nationale voetbalbonden van België en Nederland. Zij zijn dus samen eindverantwoordelijk. De FIFA, de internationale voetbalbond, is conform de eigen statuten en reglementen verantwoordelijk voor het gehele biedingstraject.
Heeft u de indruk, of heeft u er weet van, dat er belastinggeld aangewend is als smeergeld of anderszins de veronderstelde corrupte praktijken heeft ondersteund, dan wel gefaciliteerd? Zo ja, kan dit geld naar uw mening terug worden gevorderd? Zo ja, bij wie?
Uit mediaberichten blijkt dat op dit moment door de Amerikaanse en Zwitserse autoriteiten onderzoek wordt gedaan naar onder meer de bidprocedures van 2018 en 2022. Ik wacht de resultaten daarvan af, om mij daarna op eventuele vervolgstappen te beraden.
Is er reeds contact geweest met de Zwitserse justitie inzake het onderzoek dat zij uitvoert naar de toewijzing van de Wereldkampioenschappen aan Qatar (2022) en, met name aan Rusland (2018)? Zo ja, hoe verlopen deze contacten, en leveren deze contacten u nieuwe informatie op over dit bidproces?
Nee.
Welke lessen trekt u uit dit bidproces voor eventuele andere grote sportevenementen die Nederland in de toekomst wil organiseren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik wederom naar mijn brief aan uw Kamer van 2 november 20113, waarin onder andere aanbevelingen worden gedaan voor volgende bidprocedures.
Rekening houden met fauna bij renovatie van woningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat u een ontheffing heeft afgegeven van de Flora- en faunawet om renovatie en isolatie van woningen in het project «Stroomversnelling» mogelijk te maken?1
Ja.
Om negatieve effecten van de werkzaamheden op de dieren waarvoor de ontheffing geldt (gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, de steenmarter, gierzwaluw en de huismus) te beperken zijn maatregelen voorgeschreven in de ontheffing, zoals het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen; is er naar uw weten nagegaan of deze verblijfplaatsen inderdaad zijn gerealiseerd en van voldoende kwaliteit zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er zijn nu enkele honderden woningen door «De Stroomversnelling» gerenoveerd. Door de initiatiefnemer zijn geen blijvende alternatieve verblijfplaatsen in de omgeving aangeboden omdat, na uitvoering van een omgevingscheck, is geconstateerd dat er in de omgeving voldoende alternatieven zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld andere panden met geschikte openingen aanwezig waar de gierzwaluwen in kunnen vliegen. Wel wordt voorzien in tijdelijke alternatieve locaties gedurende de renovatiewerkzaamheden. Ook is bij deze eerste woningen geëxperimenteerd met nieuwe voorzieningen in de woning zelf.
Kunt u bevestigen dat er in de ontheffing, met het oog op het zwaarwegend belang van het tegengaan van onder andere klimaatverandering, wordt aangegeven dat met het project «Stroomversnelling» afgeweken is van de gangbare aanpak waarbij vooraf gezorgd wordt voor voldoende alternatieven die in kwantiteit en kwaliteit overeenkomen met de huidige functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor de aanwezige populatie van de gierzwaluw en de huismus?
Met de wijze van aanpak bij de renovaties in het kader van «De Stroomversnelling» wordt ingezet op een win-winsituatie voor energieverbruik, klimaat, wooncomfort, maar ook voor soortenbescherming en biodiversiteit. Voor de soorten die bij de renovaties tijdelijk worden verstoord, wordt vooraf voorzien in tijdelijke alternatieve locaties.
Na de werkzaamheden is er sprake van overcompensatie voor deze soorten: meer voorplantings-, rust- en (winter)verblijfplaatsen. Uit dit oogpunt is de aanpak van «De Stroomversnelling» interessant. Voor mij is van belang in hoeverre de soorten die hierbij zijn betrokken van deze aanpak kunnen profiteren. In dit verband zie ik de eerste 2.000 door mij verleende ontheffingen als een pilot. De verwachting is dat het aantal van de betreffende soorten na de werkzaamheden op den duur zal toenemen. De verblijfplaatsen zullen kwalitatief overeenkomen met de huidige situatie, maar worden in kwantitatieve zin uitgebreid.
Om nog beter aan de wensen van de soortenorganisaties tegemoet te komen, vindt er ook overleg plaats tussen deze organisaties, een vertegenwoordiging van de bouwmaatschappijen en mijn ministerie over de te nemen maatregelen. Hierbij overleggen soortenorganisaties en bouwmaatschappijen over de best mogelijke nieuwe verblijfplaatsen die binnen het concept van «De Stroomversnelling» vervaardigd kunnen worden. Tenslotte worden de effecten van de genomen maatregelen gemonitord. De resultaten zijn weer van belang voor het toetsen van komende aanvragen in het kader van «De Stroomversnelling».
Deelt u, nu blijkt dat de werkzaamheden door onvoorziene omstandigheden al geruime tijd langer duren dan was voorzien en dat er veel dieren ernstig worden verstoord door deze werkzaamheden2, de mening dat het raadzaam is om opnieuw te bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u dat gaan doen?
Nee, die mening deel ik niet omdat bij het hierboven vermelde overleg tussen soortenorganisaties, bouwmaatschappijen en mijn ministerie al wordt bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen. Voorts zorgt de wijze van renoveren van «De Stroomversnelling» voor een kortere renovatietijd per woning.
Bent u bereid om ook in het algemeen in het – overigens zeer noodzakelijke – beleid rond het energiezuinig maken van de gebouwde omgeving rekening te houden met de dieren die hun verblijfplaats in en rond deze gebouwen hebben, onder andere door de uitvoerders te verplichten om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van werkzaamheden, waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat beschermde diersoorten worden verstoord, is vooraf ontheffing van de Flora- en Faunawet vereist. Het zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren behoort tot de voorwaarden bij de noodzakelijke ontheffing. De houder van de ontheffing is hiervoor verantwoordelijk, ook richting de uitvoerders. Zo’n verplichting ook nog eens bij de uitvoerders te leggen voegt in dit verband weinig toe.
De regelmatige storingen bij TenderNed |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
|
|
![]() |
Kent u de Twitterberichten op het Twitteraccount van TenderNed over de vele meldingen over storingen van TenderNed1? Wat is uw reactie hierop?
Bent u van mening dat, mede door de harde deadlines, een goed functionerend digitaal aanbestedingssysteem gebaat is bij stabiliteit en continue toegankelijkheid?
Is de verhouding uptime/downtime van TenderNed een criterium voor beoordeling van TenderNed? Zo ja, kunt u aangeven welke verhouding dit moet zijn en kunt u aangeven of op basis van deze verhouding TenderNed als een succesvol project kan worden beschouwd?
Kunt u aangeven hoeveel aanbestedende diensten in het afgelopen jaar een sluitingstermijn hebben verlengd vanwege een storing met TenderNed?
Kunt u een inschatting maken van het aantal bedrijven dat als gevolg van storingen bij TenderNed niet heeft kunnen inschrijven op een via TenderNed aangeboden aanbesteding?
Kunt u aangeven of tijdens het Nevi-Pianoo-congres als oplossing voor de tijdelijke onbeschikbaarheid van TenderNed aan ondernemers is aangeraden niet te lang te wachten met inschrijven en dat gebruik van TenderNed in geen geval leidt tot aansprakelijkheid van TenderNed?
Bent u, als dit het geval is, van mening dat deze mededelingen vertrouwen scheppen in het gebruik van TenderNed? Kunt u aangeven wat ondernemers kunnen doen om zich op een aanbesteding in te schrijven zodra TenderNed niet is te gebruiken indien dit niet het geval is?
PGB’s onder de Zorgverzekeringswet |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wijze waarop zorgverzekeraar Univé Zorgzaam het persoonsgebonden budget (PGB) vergoedt aan verzekerden?1
Ja.
Klopt het dat Univé Zorgzaam 10% van het PGB in mindering brengt voor administratieve kosten? Wat vindt u hiervan?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om de hoogte van de tarieven voor de vergoeding van niet-gecontracteerde zorg te bepalen. Uiteraard moeten ze hierbij wel binnen de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgestelde maximumtarieven voor verpleging en verzorging blijven. De zorg die met een Zvw-pgb wordt ingekocht valt daar ook onder.
Verzekeraars geven duidelijkheid over de hoogte van de tarieven in de polis. Verzekerden worden hierover geïnformeerd met de zogenaamde deurmatbrief die in november wordt verstuurd.
Toen de functies verpleging en verzorging vanuit de AWBZ zijn overgeheveld naar de zorgverzekeringswet is dit gebeurd met een taakstelling van € 440 mln op het totale kader wijkverpleging. Het is aan zorgverzekeraars hoe ze deze korting hebben ingevuld. Dat kon zowel op verpleging, als verzorging.
Ik heb gesproken met de betreffende zorgverzekeraar en ik heb begrepen dat de verzekeraar ervoor heeft gekozen om het AWBZ-pgb jaarbudget voor persoonlijke verzorging te verlagen met 10% om invulling te geven aan de taakstelling. Er heeft geen korting plaatsgevonden op de functie verpleging. Ook deze verzekeraar heeft zijn verzekerden hierover geïnformeerd in november. De korting van 10% is dus niet in mindering gebracht vanwege administratieve kosten.
Is het in rekening brengen van 10% administratieve kosten door verzekeraars een normale gang van zaken? Welke zorgverzekeraars doen dit nog meer? Wat is uw oordeel hierover? Welk bedrag dat beschikbaar is voor het PGB bij zorgverzekeraars wordt niet aan zorg uitgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader toelichten hoe de uurtarieven van het PGB onder zorgverzekeraars tot stand komen voor verpleging en verzorging?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een maximum tarief voor verpleging en verzorging? Hoe moeten budgethouders met langlopende contracten met zorgverleners voor een hoger tarief dan de zorgverzekeraar wenst te vergoeden, hun zorgverleners betalen? Worden zij geacht deze bedragen zelf bij te betalen?
De zorg die geleverd wordt door zorgverleners die deze zorg beroeps- of bedrijfsmatig verlenen, vallen onder de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Hiervoor gelden de beleidsregel en prestaties en (maximum)tarieven zoals vastgesteld door de NZa. Deze maximumtarieven zijn zowel een verplichting voor de zorgverzekeraar, als voor de zorgverlener. Zorgverleners mogen dan ook niet meer in rekening brengen dan het door de NZa vastgestelde tarief.
Het is aan verzekeraars zelf om, op basis van de door de NZa vastgestelde maximumtarieven, te bepalen welke tarieven zij hanteren voor de vaststelling van de hoogte van het PGB. Zij nemen dit op in hun pgb-reglement dat aan de polis is gekoppeld. Dit betekent dat de verzekerde van te voren is geïnformeerd over de tarieven die zijn verzekeraar hanteert bij de vaststelling van de hoogte van het Zvw-pgb, namelijk als hij in november de polisvoorwaarden voor het komende jaar ontvangt.
Ook de tarieven voor niet formele zorgaanbieders, die niet gebonden zijn aan de Wmg, staan opgenomen in het reglement.
Verzekerden die in 2014 al een pgb hadden, zijn in november 2014 door hun zorgverzekeraar geïnformeerd over de wijzigingen waarmee zij te maken zouden krijgen in verband met overheveling van hun zorg naar de Zorgverzekeringswet. Elke budgethouder heeft een persoonlijke brief gehad met daarin de nieuwe hoogte van zijn budget. Ook is er schriftelijk uitleg gegeven over de veranderingen in 2015.
In het geval waarin de nieuwe tarieven lager waren dan de tarieven in reeds lopende contracten, hebben de budgethouders de contracten kunnen aanpassen. Budgethouders hebben daarvoor vanaf november vorig jaar de tijd gehad om bestaande contracten met zorgverleners aan te passen aan de nieuwe tarieven. Verzekerden hebben uiteraard ook de gelegenheid gehad zich te oriënteren op de polisvoorwaarden van andere zorgverzekeraars om eventueel over te stappen.
Wat gebeurt er met het overgebleven budget van PGB-houders dat niet aan zorg besteed hoeft te worden en dat teruggestort dient te worden naar de zorgverzekeraars? Wat doen zorgverzekeraars met dit overgebleven budget?
Verzekerden kunnen tot een bepaald maximum bedrag aan nota’s indienen bij hun zorgverzekeraar. Het maximum bedrag (ook wel pgb-budget) wordt bepaald aan de hand van de indicatiestelling en de maximum tarieven. Er is geen sprake van overgebleven pgb-budget dat teruggestort dient te worden naar verzekeraars. Het geld blijft bij de verzekeraars en blijft daarmee beschikbaar voor het totale budget voor wijkverpleging.
Problemen bij aanbestedingen door het COA |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel met betrekking tot de vertraging in de bouwwerkzaamheden van het Asielzoekers Centrum (AZC) Den Helder en het niet aanbesteden van renovatiewerkzaamheden door het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) in Zutphen?1
De vertraging bij de bouwwerkzaamheden van het AZC in Den Helder is deels het gevolg van een rechtszaak over de aanbesteding, waardoor de start van de bouw is opgeschort. Daarnaast bleek dat naast de aanbesteding van de verbouwwerkzaamheden, tevens een aanbesteding van de installaties noodzakelijk was. Hiermee was in de oorspronkelijke planning geen rekening gehouden. Deze separate aanbesteding is medio december 2014 afgerond. Hierdoor kon de daadwerkelijke bouw pas begin februari 2015 starten.
Zie voor een reactie op het laatste deel van de vraag het antwoord op vragen 6, 7 en 8.
Levert de vertraging van de verbouwing in Den Helder problemen op bij het COA, nu vluchtelingen die in het nieuwe AZC zouden worden ondergebracht daar nu niet terecht kunnen? Kunt u aangeven waar deze vluchtelingen momenteel verblijven?
Hoewel de druk op de opvangcapaciteit van het COA op dit moment hoog is, levert de vertraging op zichzelf geen noemenswaardige problemen op in de opvang van asielzoekers. Het grootste deel van de toekomstige bewoners wordt op dit moment opgevangen in de nabijgelegen locatie Maaskamp, die vanwege de vertraging langer open blijft.
Zijn er kosten verbonden aan de genoemde vertraging in Den Helder en wie is daarvoor aansprakelijk?
Er zijn geen kosten verbonden aan de vertraging. De verantwoordelijkheid van de tijdige realisatie ligt bij de aannemer. Behoudens onvoorziene werkzaamheden, die een effect kunnen hebben op de planning en separaat vergoed worden, zijn er geen financiële risico’s voor het COA. Wel zijn er financiële consequenties voor de aannemer in de vorm van een boete bij een verwijtbare verlate oplevering.
Is in het contract gewaarborgd dat het COA niet opdraait voor de mogelijke extra kosten ten gevolge van deze vertraging? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, nu de zaak van het AZC Den Helder niet meer onder de rechter is, aangeven waarom er onduidelijkheid is ontstaan over het gunningscriterium van de opleverdatum en waarom er geen duidelijk antwoord is gegeven op vragen van andere inschrijvers met betrekking tot de gunningscriteria?
Het COA heeft mij laten weten dat er geen onduidelijkheid geweest is over het gunningscriterium van de opleverdatum. De opleverdatum stond tijdens de aanbesteding vast en was voor alle inschrijvers hetzelfde. Alle inschrijvers hebben op basis van deze opleverdatum een planning aangeleverd, die is beoordeeld door de beoordelingscommissie van de aanbesteding. Inschrijvers die de aanbesteding niet gegund hebben gekregen, hebben van het COA een gemotiveerde afwijzingsbrief ontvangen.
Op welke gronden heeft het COA gemeend dat de opdracht voor renovatiewerkzaamheden ten behoeve van de vestiging van een AZC in Zutphen niet aanbestedingsplichtig was?
De aankoop of huur van grond, bestaande gebouwen en andere onroerende zaken is in beginsel niet aanbestedingsplichtig. Omdat de gebouwen in Zutphen oorspronkelijk gebruiksklaar (turn-key) zouden worden opgeleverd aan het COA, heeft het COA gemeend dat een aanbesteding van de renovatiewerkzaamheden niet aan de orde was. Dat is ook het standpunt dat het COA heeft toegelicht aan de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Degene die een klacht had ingediend bij de Commissie van Aanbestedingsexperts, had daarvoor reeds een Wob-verzoek ingediend bij het COA. Dit Wob-verzoek werd onder meer geweigerd op gronden van persoonsgegevens, bedrijfseconomische c.q. financiële belangen en intern beraad. Het COA was vervolgens van oordeel dat de geweigerde informatie niet via een klacht bij de Commissie van Aanbestedingsexperts alsnog verkregen kon worden.
Om die reden acht het COA het niet opportuun om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Door een wijziging in het oorspronkelijke plan, is er uiteindelijk geen sprake geweest van een turn-key overeenkomst, waardoor mogelijk een aanbestedingsplicht ontstond. Het COA heeft zich dit gerealiseerd toen het onderhandelingstraject inmiddels vergevorderd was. Het COA heeft toen besloten de koop door te zetten.
De aankoop van de locatie is inmiddels definitief en de werkzaamheden zijn gestart. Naar verwachting wordt de locatie in april 2016 opgeleverd.
Wat is de reden dat de commissie van aanbestedingsexperts, die zich boog over een klacht van een belanghebbende uit Zutphen over het niet aanbesteden van de opdracht, van het COA niet de benodigde informatie ontving om de klacht te kunnen beoordelen?2
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COA alsnog zo snel mogelijk de gevraagde informatie over de situatie in Zutphen verstrekt aan de commissie van aanbestedingsexperts?
Zie antwoord vraag 6.
De indexatie van personele bekostiging in het primair onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Indexatie personele bekostiging 0,44 procent»?1
Ja. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Ruimtebrief, die jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de werkgevers in de overheidssector wordt verstuurd en waarin dit indexatiepercentage is opgenomen, een vertrouwelijk intern document is om de werkgevers in de overheidssector op de hoogte te stellen van de beschikbare ruimte. Om lopende onderhandelingsprocessen niet te verstoren, wordt er niet in het openbaar ingegaan op de inhoud van deze brief.
Klopt het dat scholen 0.8% minder bekostiging ontvangen dan de feitelijke werkgeverskosten bedragen in 2015? Zo ja, kunnen scholen dit verschil dragen? Hoe draagt u er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs?
De PO-Raad stelt in het genoemde artikel dat de cao afspraken 2014–2015 tot hogere kosten leiden dan de beschikbare ruimte en gaat er vanuit dat dit onderdeel zal zijn van de onderhandelingen voor een nieuwe cao.
De ontwikkeling van de werkgeverskosten aan personele lasten vloeien onder meer voort uit de cao-afspraken. Deze moeten gefinancierd worden uit de kabinetsbijdrage, vrijval van premies (waaronder verlaging pensioenpremies 2015 en 2016) en eventuele herschikking van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals afschaffing van de BAPO-regeling. De kabinetsbijdrage en de overige genoemde onderdelen vormen dus tezamen de financiële ruimte voor de cao-afspraken. De kabinetsbijdrage wordt aan de rijksbijdrage van de instellingen toegevoegd; de overige onderdelen vallen vrij binnen de instellingsbudgetten. De cao-partij van werkgeverszijde, de PO-Raad, moet – in overleg met de vakbonden – ervoor zorgen dat de uitgaven van deze cao-afspraken binnen deze kaders blijven en niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs en de doelstellingen van onderwijsinvesteringen, zoals onder meer afgesproken in het sectorakkoord PO.
De kabinetsbijdrage is overigens gebaseerd op een gemiddelde lastenontwikkeling in de marktsector, waaronder loonontwikkeling en ontwikkeling van sociale premies. De daadwerkelijke kostenontwikkeling in de sector sluit niet altijd 100 procent aan bij deze macroberekening, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij het maken van nieuwe cao-afspraken moet hiermee rekening worden gehouden. Daar doelt de PO-raad ook op met de uitspraken over de nieuwe cao-onderhandelingen.
Kunt u inzichtelijk maken wat in de afgelopen twintig jaar het verschil is geweest tussen de kabinetsbijdrage en de feitelijke kosten?
De sector PO kende tot 1 augustus 2006 een declaratiebekostiging waardoor er voor de sector geen verschil was tussen personele bekostiging en feitelijke kosten. Vanaf 1 augustus 2006 is er sprake van lumpsumbekostiging. Bovendien zijn de primaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de algemene salarisontwikkeling, in het PO volledig gedecentraliseerd per 1 januari 2014. Tot die tijd vond het overleg daarover plaats tussen de Minister van OCW en de vakbonden waarbij de kabinetsbijdrage het kader vormde voor de afspraken. Vanaf dat moment geldt het gegeven antwoord bij vraag 2.
Worden scholen over meerdere jaren wél volledig gecompenseerd voor de feitelijke kosten? Zo nee, kan de systematiek zodanig aangepast worden dat de personele bekostiging over meerdere jaren wel gelijk is aan de feitelijke kosten?
De financiering van de scholen is gebaseerd op lumpsumbekostiging. De in de vraag gesuggereerde aanpassing van de systematiek zou herinvoering van een openeinde financiering inhouden, waarbij niet de ruimte maatgevend is, maar de afspraken van de sociale partners. Dit acht ik niet gewenst.
Welke effecten heeft het verschil in bekostiging op het salaris van leraren? Hoe zorgt u ervoor dat het hanteren van deze referentiesystematiek niet ten koste gaat van leraren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
De berichten dat verzekeraars en pensioenfondsen miljarden investeren en beleggen in wapenhandel |
|
Arnold Merkies (SP), Sharon Gesthuizen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer en het onderzoek van de Volkskrant onder vijf grote pensioenfondsen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars en pensioenfondsen niet zouden moeten investeren in bedrijven die wapens leveren aan controversiële landen, zoals Saoedi-Arabië en Bahrein? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om de portefeuilles van deze verzekeraars te verduurzamen?
Voor investeringen in clustermunitie geldt er een wettelijk verbod, verder zijn er geen andere dwingende wettelijke belemmeringen voor het investeren in bedrijven door verzekeraars en pensioenfondsen. Voor militaire goederen geldt verder dat soevereine staten op basis van het VN handvest het recht hebben zichzelf te verdedigen en voor die verdediging militaire goederen mogen verwerven. Nederland, en veel andere landen met ons, heeft een goed ontwikkeld wapenexportbeleid, waarbij specifieke aandacht is voor het voorkomen van mensenrechtenschendingen of instabiliteit in fragiele regio’s als gevolg van wapenhandel. Daarnaast produceren veel van de in het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden.
De overheid kan ondersteuning bieden voor een verdere verduurzaming van de investeringsportefeuilles door te faciliteren en te katalyseren. Met het IMVO-convenantentraject biedt de overheid bijvoorbeeld ondersteuning met kennisopbouw over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Was u ervan op de hoogte dat acht van de tien grote verzekeraars in Nederland 7 miljard euro hebben uitstaan bij bedrijven die onder meer tanks, bommen, radarsystemen en kruisraketten leveren aan controversiële landen?3
Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer geeft aan dat de tien grootste verzekeringsgroepen die actief zijn in Nederland in totaal 6,8 miljard euro hebben geïnvesteerd in bedrijven die zowel voor militaire als civiele doeleinden produceren. In een reactie op dit onderzoek zegt het Verbond van Verzekeraars dat het merendeel van deze 7 miljard euro betrekking heeft op de wereldwijde investeringen van internationaal opererende spelers, en niet afkomstig van de Nederlandse onderdelen van deze verzekeraars.
Bent u ervan op de hoogte dat tweederde van de Nederlanders het beleggen in dergelijke wapenhandel zeer onwenselijk acht? Zo ja, hoe laat u deze meting meewegen in uw aanpak inzake de investeringsportefeuille van verzekeraars?4
Ik ben bekend met het opinieonderzoek dat Motivaction heeft uitgevoerd in opdracht van PAX. Uit dit onderzoek komt onder andere naar voren dat Nederlanders niet negatief zijn over bedrijven die militaire goederen produceren maar het wel bezwaarlijk vinden als bedrijven militaire goederen leveren aan landen waartegen een wapenembargo geldt of aan landen die corrupt zijn.5
Van verzekeraars en pensioenfondsen wordt verwacht dat zij invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Voor de invulling van haar plicht om de mensenrechten te beschermen heeft de Nederlandse overheid de Sector Risico Analyse (SRA) laten uitvoeren om sectoren te identificeren waarin de productie-gerelateerde maatschappelijke risico’s hoog zijn en het bedrijfsleven versterking behoeft. De financiële sector is in de SRA benoemd als één van de sectoren waar IMVO risico’s hoog zijn. De overheid ondersteunt de financiële sector door in te zetten op kennisopbouw over IMVO en door de sectoren in gesprek te brengen met het maatschappelijk middenveld, vakbonden en andere stakeholders. Deze multi-stakeholder aanpak moet leiden tot het afsluiten van IMVO-convenanten, de overheid zet hierop ook in voor de verzekeringssector.
Kunt u bevestigen dat APG 1,1 miljard euro heeft geïnvesteerd in wapenhandel? Bent u bereid om in gesprek te gaan met APG aangezien veel overheidsambtenaren bij APG sparen voor hun pensioen?5
Besturen van pensioenfondsen, waaronder ook het ABP, zijn primair zelf verantwoordelijk voor het gekozen beleggingsbeleid. Naast wettelijke kaders, die voor alle beleggers gelden, laten besturen zich daarbij leiden door het belang van de deelnemer, welke vertegenwoordigd zijn in het bestuur. APG, die werkt in opdracht van het ABP, heeft in een reactie op het rapport bevestigd dat het bijna 1 miljard euro investeert in bedrijven die naast civiele ook defensie activiteiten ontplooien en dat deze bedrijven zich aan de wet houden.
Klopt het dat het IMVO-convenant voor de financiële sector zich momenteel beperkt tot de banken, en dat de pensioenfondsen en verzekeraars tot nu toe niet de bereidheid hebben getoond om deel te nemen? Bent u bereid om in te zetten op een breed convenant dat ook de verzekeraars en pensioenfondsen insluit, conform het SER-advies?6 Of bent u bereid om, indien de sectoren niet voor een gezamenlijk convenant zijn, de druk op te voeren op de verzekeringssector en de pensioensector om zelf IMVO-convenanten op te stellen met het SER-advies als basis? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
De bancaire sector heeft aangegeven een IMVO-convenant te willen afsluiten en heeft de SER gevraagd om dit proces te begeleiden. De SER heeft na een verkenning besloten om hiermee akkoord te gaan en dit proces is inmiddels gestart. Het Verbond van Verzekeraars bekijkt momenteel de mogelijkheid om een IMVO-convenant af te sluiten en heeft daarnaast aangegeven te willen onderzoeken hoe de Code Duurzaam Beleggen zich verhoudt tot een IMVO-convenant. Zowel de bancaire sector als de verzekeringssector hebben de voorkeur aangegeven voor IMVO-convenanten binnen de eigen sector en niet binnen de financiële sector als geheel, vanwege de specifieke IMVO vraagstukken per sub-sector. De pensioenfondsen zijn ook door de overheid uitgenodigd om in gesprek te gaan om te bekijken welke stappen inhoudelijk en procesmatig richting een IMVO-convenant genomen zouden kunnen worden.
De voorinvesteringen en medezeggenschap in het kader van het studievoorschot |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen basisbeurs, maar ook geen beter onderwijs»?1
Ja
Klopt het dat de begroting op sommige onderwijsinstellingen nog niet wordt voorgelegd aan de medezeggenschapsraad en er dus nog geen gebruik gemaakt kan worden van het instemmingsrecht op hoofdlijnen?
Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik heb naar aanleiding van signalen dat er universiteiten zijn die de hoofdlijnen van de begroting niet voorleggen aan de medezeggenschap, onder andere navraag gedaan bij de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft opgeleverd dat genoemde universiteiten mij hebben verzekerd dat zij bezig zijn invulling te geven aan hun wettelijke verplichting. Zo worden de hoofdlijnen van de begroting ter instemming voorgelegd door middel van een kaderbrief, een kadernota of anderszins. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.2 In dit overzicht wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Herkent u de signalen dat er binnen instellingen discussie is over wat de hoofdlijnen van de begroting precies zijn? Zo ja, bent u bereid met instellingen hierover in gesprek te gaan, opdat het instemmingsrecht op hoofdlijnen een duidelijkere invulling krijgt?
Ik herken de signalen dat er bij instellingen wordt gesproken over de nadere invulling van de hoofdlijnen van de begroting, onder andere met de medezeggenschap. En dat gesprek moet ook plaatsvinden. In de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot is een aantal beleidsterreinen vastgelegd maar de verdere invulling van wat tot de hoofdlijnen van de begroting moet worden gerekend, wordt aan de instellingen overgelaten zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. Zo kan het geheel van hoofdlijnen bijvoorbeeld vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig en op constructieve wijze het inhoudelijke gesprek wordt aangegaan tussen bestuurders en medezeggenschap.
Heeft u signalen dat er instellingen zijn die zich aan de met VSNU (vereniging van universiteiten) en de Vereniging Hogescholen afgesproken gezamenlijke voorinvestering van 200 miljoen euro onttrekken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze investering van 200 miljoen euro in onderwijskwaliteit tot 2018 toch plaatsvindt?
Ik heb die signalen niet. Van belang is wel dat de afspraak met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak is op sectorniveau. De instellingen zullen tot 2018 extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Omdat de vermogensposities van de instellingen sterk van elkaar verschillen, zullen ook de extra investeringen per instelling verschillend zijn. Hier wijzen de VSNU en de Vereniging Hogescholen terecht op. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. In het eerder genoemde overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt, geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Wat is uw oordeel over de uitvoering van eerder gemaakte kwaliteitsplannen door instellingen en kunnen deze worden gezien als onderdeel van de voorinvestering van 200 miljoen euro, zoals sommige instellingen suggereren?
Met de instellingen is afgesproken dat zij extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Ik vind het logisch en verantwoord dat deze investeringen plaatsvinden in het verlengde van eerder gemaakte kwaliteitsplannen. Het gaat om het intensiveren en versnellen van kwaliteitsplannen die aansluiten op het strategisch beleid van de individuele instellingen.
Het bericht dat het vaderschapsverlof verlengd moet worden |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vaderschapsverlof moet verlengd worden»?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat het vaderschapsverlof in Nederland op basis van de internationale vergelijking te beperkt in omvang is? Kunt u aangeven waarom in veel andere Europese landen gekozen is voor een uitgebreider vaderschapsverlof?
Onder «vaderschapsverlof» worden begrepen 2 dagen betaald kraamverlof en 3 dagen onbetaald ouderschapsverlof waarop de partner van de moeder een onvoorwaardelijk recht heeft. Het internationale beeld van het verlof voor de partner is gevarieerd. Met een verlofperiode van 5 dagen (waarvan 2 betaald) bevindt Nederland zich onder het gemiddelde. Er zijn echter ook landen zonder vaderschapsverlof (bijvoorbeeld Duitsland, Oostenrijk en Tsjechië)2. Of het vaderschapsverlof «te» beperkt is, hangt ook samen met andere verlofmogelijkheden die er zijn, het tijdelijk of permanent in deeltijd kunnen werken, de mogelijkheid van flexibiliteit in het werkrooster en de arbeidsplaats, etc. Al deze faciliteiten kunnen worden benut om tot een werkbare combinatie van arbeid en zorg te komen. De situatie in andere landen zal geënt zijn op de omstandigheden, praktijken en financieringsmogelijkheden zoals die in die landen aanwezig zijn.
Voldoet het huidige vaderschapsverlof in Nederland volgens u aan de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te combineren? Kunt u dit toelichten?
Het vaderschapsverlof stelt de vader in staat om de eerste dagen na de geboorte van het kind bij zijn gezin te zijn en deze periode mee te maken. Het combineren van arbeid en zorg voor kinderen is uiteraard niet beperkt tot deze eerste periode na de geboorte. Om te voorzien in de behoefte van vaders en hun gezinnen om arbeid en zorg te kunnen combineren bestaan tal van voorzieningen. Naast het kraamverlof en vaderschapsverlof van in totaal 5 dagen valt te denken aan het recht op ouderschapsverlof van 26 maal de wekelijkse arbeidsduur per kind voor beide ouders en de mogelijkheden om de arbeidsduur tijdelijk of permanent aan te passen op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur. De werkgever kan een verzoek daarom alleen weigeren op grond van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. Vanaf inwerkingtreding van de Wet flexibel werken op 1 januari 2016 kan men de werkgever verzoeken om de werktijden en de werkplaats aan te passen. Ook deze mogelijkheden kunnen bijdragen aan een betere afstemming van de combinatie van arbeid en zorg op de behoefte van de vaders en hun gezin.
Deelt u de conclusie van het rapport dat een langer vaderschapsverlof een positief effect zal hebben op de ontwikkeling van kinderen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport wordt het belang van de vader bij de opvoeding van kinderen benadrukt. Het is dan ook positief dat Nederlandse vaders, net als de moeders, relatief veel tijd aan hun kinderen besteden. Bovendien besteden vaders steeds méér tijd aan hun kinderen, zo blijkt uit het voornoemde rapport. Met de Scandinavische landen is de verhouding tussen vaders en moeders in de zorg voor hun kinderen in Nederland bovendien het minst scheef.
Ik deel de notie uit het rapport over het belang van de betrokkenheid van de vader bij de opvoeding. Een verruiming van het verlof bij de geboorte van het kind is dan ook wenselijk. Zoals in het antwoord op vraag 3 reeds is aangegeven zijn ook het recht op ouderschapsverlof en de mogelijkheden die Wet aanpassing arbeidsduur biedt om de arbeidsduur – en vanaf 1 januari 2016 eveneens de werktijden en de arbeidsplaats – aan te passen van belang om wensen met betrekking tot de combinatie van arbeid en zorg (voor kinderen) en dus ook de positie van de vader daarbij zo goed mogelijk te realiseren.
Bent u bereid om de maatschappelijke en financiëel-economische consequenties van uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof naar tien dagen inzichtelijk te maken en de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Op 1 januari 2015 is het vaderschapsverlof uitgebreid met een onvoorwaardelijk recht op 3 dagen ouderschapsverlof (onbetaald, maar een aantal cao’s voorziet in betaling). Tevens zijn bepalingen omtrent de wijze van opname van ouderschapsverlof geschrapt evenals de eis dat het recht op ouderschapsverlof pas een jaar na indiensttreding ontstaat. Daarmee heeft het kabinet een aantal belangrijke stappen gezet om de positie van vaders met zorgtaken te faciliteren. Op eventuele maatregelen van het kabinet voor volgend jaar wil ik nu niet vooruitlopen.
Aan de SER is gevraagd advies uit te brengen over het thema «Werken en leven in de toekomst». Dit advies is aan het einde van het jaar gereed. Aangezien sociale partners vertegenwoordigd zijn in de SER, zijn zij betrokken bij de opstelling van het advies en derhalve bij de genoemde thematiek
Bent u bereid in gesprek met de sociale partners de mogelijkheden te verkennen om nog deze kabinetsperiode tot een verdere uitbreiding van het betaalde vaderschapsverlof te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het verdwijnen van de ov-jaarkaart en de gevolgen hiervan voor grote gezinnen met kinderen die de vooropleiding volgen van ballet- en dansopleidingen en conservatoria |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het initiatief «ov-kaart voor jonge dansers en musici»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de ov-jaarkaart per 1 juni 2015 is vervangen door het product ov-vrij?
De OV Jaarkaart verdwijnt definitief per 1 december 2015. Bestaande gebruikers van de huidige OV Jaarkaart krijgen een aanbod om over te stappen op OV Vrij. Op het jaarlijkse persoonlijke contractverlengmoment kan een bestaande OV Jaarkaarthouder overstappen op OV Vrij. Deze migratieperiode duurt een jaar omdat reizigers in de loop van het jaar elk op een eigen moment overstappen. Voor nieuwe klanten is dit abonnement vanaf 1 juni 2015 gestart.
Bent u ermee bekend dat de goedkopere bijabonnementen voor gezinsleden van 12 jaar en ouder bij het ov-vrijabonnement aanzienlijk duurder zijn dan de bijabonnementen van de vroegere ov-jaarkaart?
Of gezinnen duurder of goedkoper uit zijn met OV Vrij bijabonnementen is sterk afhankelijk van de specifieke gezinssamenstelling, reisgedrag (in of buiten spits) en reisafstanden. Actuele cijfers van de NS laten zien dat van de 405 klanten met bijabonnementen er 360 zijn met één bijabonnement en die zijn goedkoper uit dan voorheen. Er zijn dus 45 gezinnen met twee of meer bijabonnementen; deze gaan mogelijk meer betalen.
Het OV Vrij abonnement biedt reizigers de mogelijkheid om op elk moment van elk gewenst openbaar vervoermiddel gebruik te maken; bus, tram, metro (BTM) of trein. Het tarief is opgebouwd uit een treingedeelte en een BTM gedeelte. De houders van OV Vrij abonnementen hebben de mogelijkheid om een bijabonnement voor hun gezinsleden aan te schaffen, met een keuzemogelijkheid voor Altijd Vrij, Dal Vrij en Weekend Vrij eventueel in combinatie met BTM Vrij.
De OV Jaarkaart was minder flexibel in de bijabonnementen keuze en reizigers met een bijabonnement konden niet in de spits reizen. Wel kende de OV Jaarkaart een systematiek van oplopende korting bij meer bijabonnementen. Die systematiek kent OV Vrij niet, elk bijabonnement heeft dezelfde prijs. Volgens NS zijn maximaal 45 (1,5%) van de ruim 3.000 gezinnen (OV Jaarkaarthouders) duurder uit met de introductie van het OV Vrij abonnement gecombineerd met bijabonnementen. NS heeft aangegeven alle huidige 405 OV Jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement te gaan benaderen voor een persoonlijk advies. Er wordt dan bezien wat in de nieuwe situatie de beste keuze is gegeven de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van de ouders en kinderen.
Klopt het dat dit voor een gezin met drie kinderen leidt tot een tariefstijging van ruim 200% met als enige voordeel dat de bijabonnementen dan ook geldig zijn in de spits? Klopt het dat ook het plafond van 6 bijabonnementen is geschrapt waardoor voor grotere gezinnen een nog forsere tariefstijging geldt?
Het rekenvoorbeeld in de vraag gaat uit van één hoofdabonnement OV Vrij en vier bijabonnementen OV Vrij. Bij NS zijn geen situaties bekend waarin deze situatie zich zo voordoet. Maar in het geval dat een gezin met drie kinderen ervoor zou kiezen om bij OV Vrij allemaal een bijabonnement te nemen waarmee ook vóór 9.00 uur gereisd mag worden, dan betaalt dit gezin inderdaad fors meer dan voor het bijabonnement van de OV Jaarkaart waarmee alleen na 9.00 uur mocht worden gereisd. Echter, wanneer dat gezin toch altijd al in de spits reisde, dan hadden ze elk een eigen OV Jaarkaart nodig en maakten ze geen gebruik van bijabonnementen. Deze klanten waren daarmee dan juist aanzienlijk duurder uit dan in de nieuwe situatie die het mogelijk maakt een bijabonnement zonder spitsuitsluiting aan te schaffen.
De nieuwe bijabonnementen zijn flexibeler en beter af te stemmen op de reisbehoefte. Als reizigers nu twee of meer bijabonnementen bij de OV Jaarkaart hebben en overgaan naar bijabonnementen zonder spits bij OV Vrij, dan is de prijsverhoging aanzienlijk beperkter dan de gesuggereerde 200%. Daarnaast heeft NS voor de groep kinderen tot 12 jaar het gratis Kids Vrij abonnement ingevoerd voor het treinvervoer. Vanwege de toegenomen keuzemogelijkheden in de nieuwe situatie neemt NS contact op met alle huidige ov-jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement voor een persoonlijk advies.
Met de introductie van het OV Vrij abonnement kunnen per gezin maximaal vier bijabonnementen worden afgesloten. Daarnaast kunnen klanten een onbeperkt aantal Kids Vrij abonnementen afsluiten. Op dit moment heeft NS geen klanten met een OV Jaarkaart en vijf of meer bijabonnementen.
Bent u ermee bekend dat het alternatief voor de oude ov-jaarkaart, het nieuwe ov-vrij abonnement in combinatie met een dalvrij abonnement voor de gezinsleden met voor elk van deze gezinsleden een apart abonnement Bus Tram Metro (BTM), nog steeds een forse tariefstijging betekent van 24%? Bent u er mee bekend dat dit alternatief fors minder reismogelijkheden heeft, aangezien deze abonnementen in tegenstelling tot de oude bij-abonnementen bij de ov-jaarkaart niet geldig zijn in de middagspits en ook in de zomermaanden niet geldig zijn in de spitsperiodes?
Ja. In veruit de meeste gevallen profiteren gezinnen financieel van de flexibele mogelijkheden door de introductie van het OV Vrij abonnement eventueel in combinatie met het Kids Vrij abonnement. Maar in uitzonderlijke gevallen (circa tien OV jaarkaarthouders met vier bijabonnementen) kan zich een tariefstijging tot 23% voordoen.
Vindt u dergelijke tariefstijgingen acceptabel?
Het afschaffen van het oplopen van de korting voor meerdere bijabonnementen kan een kostenstijging voor gezinnen met twee of meer bijabonnementen zonder spitsuitsluiting betekenen. Het aantal klanten in deze categorie is weliswaar gering, maar ik hecht eraan, in lijn met het advies van de consumentenorganisaties in het Locov op dit punt, dat NS de OV Jaarkaarthouders met bijabonnementen goed informeert over de veranderde productvoorwaarden en prijseffecten. Daarom zal NS ook contact opnemen met klanten die meer dan één bij abonnement hebben om de alternatieven te verkennen op basis van de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van ouders en kinderen. Deze zorgvuldige aanpak is acceptabel.
Heeft u conform artikel 54 lid 1c en lid 2 van de concessie voor het hoofdrailnet, waarin is geregeld dat de ov-jaarkaart een beschermd reisrecht is, goedkeuring verleend voor de vervangende abonnementen? Heeft u daarbij bij NS geïnformeerd hoeveel mensen gebruikmaakten van de oude ov-jaarkaart inclusief bijabonnementen en wat indicatief de gevolgen zouden zijn voor deze reizigers? Kunt u aangeven wat de resultaten zijn geweest van deze analyse?
Nee, NS hoefde hiervoor op basis van de concessie niet separaat om goedkeuring te vragen. In de toelichting bij artikel 54 staat namelijk: «Bij het aangaan van deze concessie vallen onder de beschrijving «OV Jaarkaart» in dit lid de reisproducten «Altijd Vrij» (alleen trein) en «OV Vrij» (heel OV).» De concessie staat deze producten dus toe.
Zie verder antwoord 3.
Deelt u de mening dat NS met het nieuwe abonnement ten aanzien van gezinnen met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 12–19 jaar niet meer conform artikel 53 van de concessie hoofdrailnet een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Artikel 53 schrijft inderdaad voor dat NS een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen. Maar die verplichting is niet oneindig. Reizigers(groepen) kunnen heel veel wensen hebben. Vaak zullen die neerkomen op meer en/of goedkoper OV. Redelijkerwijs kan niet van NS als zelfstandig bedrijf verwacht worden dat alle wensen onverkort gehonoreerd worden. Zoals bij vraag 3 toegelicht gaat het hier om een zeer beperkte groep en NS zoekt samen met betrokkenen naar het beste alternatief. De suggestie dat NS zich mogelijk niet aan de concessie houdt, is dus niet terecht.
Bent u bereid met NS hierover in gesprek te gaan om tot een beter product te komen voor deze doelgroep?
NS gaat hierover zelf rechtstreeks in gesprek met de betreffende klanten.
Zie antwoord 6 en antwoord 8.
Verder wordt er in NOVB verband gesproken over het landelijke product en tarief portfolio.
Deelt u de mening dat dit typisch een voorbeeld is waar roaming op de ov-betaalmarkt zoals gevraagd in de motie Dik-Faber/De Boer2 een oplossing zou kunnen bieden omdat dan andere aanbieders in het gat zouden springen dat NS nu laat vallen in zijn portfolio?
Over de gevolgen van een systeem van roaming op de OV-betaalmarkt wordt u dit najaar, conform toezegging en motie De Boer/Dik-Faber3, geïnformeerd.
Deelt u de mening dat gezinnen met jonge talenten die voor een vooropleiding voor bijvoorbeeld ballet, dans of muziek ver moeten reizen, worden ontmoedigd voor een dergelijke opleiding te kiezen door de tariefstijgingen die nu zijn doorgevoerd?
Zie antwoord 3. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waaruit blijkt dat de (reis)kosten te hoog zijn of worden en ouders en kinderen daarom afzien van bijvoorbeeld vooropleidingen voor dans of muziek.
Bent u daarom bereid de uitbreiding van de ov-studentenkaart voor minderjarige mbo-studenten die op 1 januari 2017 ingaat ook beschikbaar te stellen voor scholieren die grote afstanden moeten reizen in verband met een speciale vooropleiding?
Het studentenreisproduct is primair bedoeld om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs te borgen. Mij zijn geen problemen met de toegankelijkheid van dans- en muziekonderwijs bekend.
Het bericht dat de nationale politie proeven houdt met privacy schendende chips in kentekenplaten |
|
Kees Verhoeven (D66), Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de nationale politie proeven doet met zogeheten RFID-chips in kentekenplaten waarmee alle reisbewegingen van automobilisten kunnen worden gevolgd?1 Zo ja, hoe verhoudt dit bericht zich tot uw eerdere bericht aan de Kamer dat er sprake zou zijn van een praktijktest uitgevoerd door drie ontwikkelaars?2 Zo nee, in opdracht van welke instantie en met welk doel wordt op dit moment een proef uitgevoerd met de RFID-chip?
Nee, dit bericht klopt niet. De drie ontwikkelaars van de RFID-chip in kentekenplaten voeren de proef op eigen initiatief uit. De nationale politie heeft geen betrokkenheid bij de proef. Deze proef vindt niet plaats op de openbare weg, maar bij het Opleidings- en Trainingscentrum van het Ministerie van Defensie in Oirschot.
Waarvoor dient de proef met chips in kentekenplaten precies, welke gegevens kunnen ermee worden verzameld en door en voor wie?
De fabrikanten hebben een RFID-chip ontwikkeld die mogelijkheden heeft om de toegang tot de informatie op de chip te beschermen tegen onbevoegd gebruik. Deze chip kan alleen worden uitgelezen door daartoe bevoegde personen of instanties die in het bezit zijn van een gecertificeerde reader met een hoog beveiligingsniveau. Het doel van de praktijktest is om te zien of de nieuwe chip onder alle omstandigheden goed is uit te lezen.
Op het moment dat de resultaten van de proef bekend zijn, zal het kabinet bezien of het wenselijk is om de RFID-chip in te voeren en, indien dit het geval is, waarvoor de RFID-chip precies kan worden gebruikt. Dan zal ook worden bekeken welke gegevens er met de RFID-chip kunnen worden verzameld, wie er inzicht dient te hebben in de gegevens, of het systeem voldoende waarborgen voor de bescherming van privacy kent en of de data die het systeem genereert voldoende beveiligd zijn.
Op welke schaal en waar wordt deze proef precies uitgevoerd?
De praktijktest wordt uitgevoerd bij het Opleidings- en Trainingscentrum van het Ministerie van Defensie in Oirschot. Bij dit opleidingscentrum worden alle militaire rij- en bergingsopleidingen verzorgd. Het centrum beschikt over enkele honderden voertuigen. Deze zullen worden uitgerust met kentekenplaten met de RFID-chip.
Welke diensten naast de politie, kunnen meekijken in de gegevens die via de chip worden verzameld?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt identificatie, registratie en het permanent volgen van alle automobilisten zich tot het in de Kamer voorliggende wetsvoorstel om zogeheten kentekenregistratie (Automatic Numberplate Recognition, ANPR) middels camera’s langs de weg in te voeren?
Zoals eerder aangegeven bevindt de RFID-chip zich nog in de testfase, en betreft het een proef van private partijen. Pas als duidelijk is waarvoor de RFID-chip kan worden gebruikt en hoe en welke gegevens (kunnen) worden verwerkt, kan bekeken worden wat de precieze gevolgen zijn voor de privacy en of er een relatie ligt met het wetsvoorstel tot het bewaren van kentekengegevens en zo ja, welke.
Gezien de grote privacy bezwaren die reeds aan de orde zijn bij het wetsvoorstel tot invoering van kentekenregistratie, hoe verhoudt identificatie, registratie en het permanent volgen van alle automobilisten door middel van een chip, zich tot die ernstige privacy bezwaren en tot Nederlandse privacy wetgeving?
Zie antwoord vraag 5.
Indien sprake is van een proef uitgevoerd door (dan wel in opdracht van) de nationale politie waarom is deze proef dan niet vooraf expliciet aan de Kamer voorgelegd terwijl de wet tot invoering van kentekenregistratie nog niet door de Kamer is en bij de behandeling van dat wetsvoorstel tot dusver grote privacy bezwaren zijn gerezen die in meerdere mate ook op deze proef van toepassing kunnen zijn?
Zoals reeds aangegeven, vindt de proef plaats op initiatief van de drie ontwikkelaars van de RFID-chip in kentekenplaten. Over de proef heb ik uw Kamer ingelicht in de brief die ik op 10 april 2015 naar uw Kamer heb gestuurd naar aanleiding van een mondelinge vraag van het lid Oskam over het gebruik van valse kentekenplaten3. In de brief wordt aangegeven dat de drie ontwikkelaars van de nieuwe RFID-chip gedurende ruim een jaar een praktijktest uitvoeren. Op het moment dat de resultaten van de praktijktest bekend zijn, zal het kabinet een standpunt innemen over de wenselijkheid van het al dan niet doorvoeren van een RFID-chip in kentekenplaten. Mocht de overheid te zijner tijd de chip in enigerlei vorm willen invoeren, dan zal uiteraard, zoals gebruikelijk, het advies van het College bescherming persoonsgegevens worden ingewonnen.
Is advies ingewonnen bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) over het plaatsen van een chip in kentekens? Zo ja, hoe luidde dat advies precies? Kunt u het advies van het CBP aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen binnen een week, uiterlijk 23 juni 2015 beantwoorden?
De standaardtermijn voor de beantwoording van Kamervragen is drie weken. De vragen zijn binnen deze termijn beantwoord.
Verstekelingen die zich verstoppen in vrachtwagens |
|
Barbara Visser (VVD), Malik Azmani (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Situatie zonder meer zorgwekkend» en Boete voor wachtende chauffeurs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat nietsvermoedende chauffeurs, eenmaal aangekomen in het Verenigd Koninkrijk, worden beboet omdat zij ongemerkt en zonder schuld illegalen hebben meegenomen in hun vrachtwagen? Hoeveel Nederlandse chauffeurs zijn hierdoor gedupeerd in 2014 en 2015?
In de zogenaamde «Code of Practice» wordt door het Verenigd Koninkrijk (VK) een aantal beveiligingsmaatregelen voorgeschreven die een chauffeur moet naleven om te voorkomen dat verstekelingen in een voertuig klimmen. Naleving van de «Code of Practice» is van belang om te kunnen aantonen dat de chauffeur zorgvuldig heeft gehandeld. De boetes worden door het VK opgelegd op het moment dat transportondernemingen niet voldoen aan de door het VK opgestelde voorwaarden, zoals gesteld in de «Code of Practice». Hiervoor is het van belang dat de transportsector op de hoogte is van criteria die het VK hanteert. De Nederlandse en Britse autoriteiten en de Nederlandse vervoerorganisaties hebben afspraken gemaakt over het zo goed mogelijk informeren van de Nederlandse vrachtwagenchauffeurs.
Het aantal (mogelijke) Nederlandse gedupeerde chauffeurs in 2014 en 2015 is niet bekend.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is om Nederlandse chauffeurs dubbel te beboeten, omdat zij niet voldoen aan de rij- en rusttijdenwet vanwege veel te lange wachttijden voor de oversteek? Bent u bereid uw Europese ambtsgenoten hierop aan te spreken, nog voor de volgende Transportraad die pas in oktober plaatsvindt?
Ik deel de zorgen van de sector over de veiligheid van de Nederlandse chauffeurs en de problemen die ze hebben vanwege de verstekelingen. De regels voor de rij- en rusttijden zijn er voor de verkeersveiligheid en om chauffeurs te beschermen tegen te lange werktijden. Oververmoeide chauffeurs zijn een gevaar op de weg, vandaar dat handhaving van deze regels in Europa een prioriteit is. Het is aan de vervoerder om binnen de grenzen van deze regelgeving een planning te maken. Hij moet altijd rekening houden met mogelijke vertragingen door bijvoorbeeld drukte op de weg, files, aanrijdroutes en wachttijden voor de oversteek naar Engeland.
Dat neemt niet weg dat de Europese verordening ruimte biedt voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft al aan EU commissaris Bulc haar zorgen geuit over de problemen voor de Nederlandse chauffeurs. Ook heeft zij dit aspect van de rij en rusttijden schriftelijk onder de aandacht gebracht bij EU commissaris Bulc en aangekaart bij haar Franse en Britse collega. Onverwachte situaties zoals een staking bij Calais kunnen gezien worden als uitzonderlijke situatie, waarvoor de regels ruimte bieden om af te wijken van de normale rij- en rusttijden. Het is van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben.
Welke mogelijkheden zijn er om deze onrechtvaardigheid aan te pakken en tegelijkertijd de chauffeurs die willens en wetens meewerken aan mensensmokkel wel aan te pakken? Wat kan Nederland hierin zelfstandig doen en wat is er nodig in Europees verband?
De aanpak van mensensmokkel is een prioriteit van dit kabinet. Mensensmokkel is een grensoverschrijdend delict en de aanpak van dit fenomeen is bij uitstek een terrein waar Europese samenwerking noodzakelijk is. Daarom heeft Nederland deze problematiek in de (geëigende) Europese gremia onder de aandacht gebracht. Daarnaast is deze problematiek ook besproken in bilaterale overleggen met België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Op nationaal niveau worden door de betrokken operationele diensten de nodige inspanningen verricht om mensensmokkel tegen te gaan.
Bent u bereid om in samenspraak met de transportsector te komen tot nadere maatregelen?
Ja. De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al enige tijd de nodige aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft in de afgelopen periode dan ook geïnvesteerd in de samenwerking met de transportsector. In dit verband heeft het kabinet met Transportsector afgesproken om de problematiek gezamenlijk aan te pakken, onder andere door nauwere samenwerking met de Koninklijke Marechaussee (KMar) en de autoriteiten van andere Europese landen.
Klopt de stelling van verladersorganisatie EVO dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst? Zo ja, welke maatregelen worden er getroffen om dit tegen te gaan?
Op dit moment zijn er nog geen concrete aanwijzingen dat het vluchtelingenprobleem zich in hoog tempo van de Franse plaats Calais naar Nederland verplaatst. Uiteraard is het kabinet wel alert dat deze problematiek zich niet verplaatst naar Nederlandse havens. Het kabinet heeft hiertoe de nodige maatregelen in Nederland getroffen. Op basis van risicoanalyse worden informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd.
Bent u bereid om vreemdelingencontroles met mobiel toezicht aan de landsgrenzen van Nederland te intensiveren in samenwerking met de buurlanden, waarbij aangetroffen illegale vreemdelingen kunnen worden overgedragen aan de autoriteiten van deze buurlanden waarmee wordt voorkomen dat chauffeurs in Nederland rijden met illegale vreemdelingen of de oversteek vanuit Nederland naar Verenigd Koninkrijk wordt gemaakt met hoge boetes tot gevolg?
In de brief van 23 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die het kabinet heeft genomen om de verstekelingenproblematiek in Nederland tegen te gaan. Zoals gezegd zijn de informatie gestuurde controles van de KMar op een aantal locaties geïntensiveerd. Verder heeft de politie en de KMar ook extra aandacht voor deze groep personen in het toezichtproces in de grensstreken.
Bent u voornemens dit probleem nog voor de volgende Transportraad in oktober bespreekbaar te maken? Zo nee, op welke wijze gaat u dit probleem agenderen in Europees verband?
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft tijdens de Transportraad van 11 juni jongstleden over de verstekelingenproblematiek reeds gesproken met de Europese commissaris voor Transport, Mevrouw Bulc, en met haar Franse en Engelse transport collega’s. Ook heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu dit aspect van de rij en rusttijden begin juli bij de EU Commissaris Bulc schriftelijk onder de aandacht gebracht en hierover gesproken met haar Franse en Engelse transport collega’s. Daarnaast heb ik deze problematiek met mijn collega’s uit België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk besproken.
Het inschrijfgeld voor een master aan de Erasmus Universiteit |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat de Erasmus Universiteit in Rotterdam 100 euro inschrijfgeld1 («application fee») vraagt aan alle studenten die zich inschrijven voor een master, met de uitzondering van kandidaten die aan de Erasmus Universiteit studeren of daar zijn afgestudeerd?
Van de Erasmus Universiteit Rotterdam heb ik begrepen dat ze in de onderstaande gevallen een «application fee» van 100 euro vragen voor de inschrijving voor een masteropleiding:
Bent u nog steeds van mening2 dat er geen extra drempels mogen worden opgeworpen voor het inschrijven voor een master of andere opleidingen, waardoor studenten op kosten worden gejaagd?
Ja.
Deelt u de mening dat het geëiste inschrijfgeld in strijd is met het wettelijke uitgangspunt dat studenten met een Nederlandse bachelor in beginsel geen andere eigen bijdragen hoeven te betalen dan het collegegeld?
Zoals ik eerder heb aangegeven (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1967), is het wettelijke uitgangspunt dat studenten in beginsel geen andere eigen bijdrage voor initiële masteropleidingen betalen dan het collegegeld. Aan studenten die met een bacheloropleiding kunnen aantonen aan een bepaald kennisniveau te voldoen, mag geen inschrijfgeld in rekening gebracht worden. In het geval van studenten die geen Nederlands bachelordiploma hebben, kan het redelijk zijn dat een instelling (deels) de kosten in rekening brengt, binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid, die zij maakt om te toetsen of een student voldoet aan de (kennis)vereisten om te mogen beginnen aan een masteropleiding.
Ik stel vast dat de Erasmus Universiteit Rotterdam, met het onder vraag 1 genoemde beleid ten aanzien van de «application fee», voor zover het ziet op initiële masteropleidingen, afwijkt van bovengenoemd uitgangspunt.
Ik heb van de Erasmus Universiteit Rotterdam begrepen dat het College van Bestuur de decanen van de faculteiten bij brief van 9 juni jl. op het wettelijke uitgangspunt heeft geattendeerd. Ik neem dan ook aan dat de Erasmus Universiteit Rotterdam overeenkomstig de regels zal gaan handelen.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel universiteiten inschrijfgeld vragen naast het wettelijke collegegeld? Zo nee, kunt u aangeven waarom u dit niet wilt onderzoeken, terwijl uit de praktijk blijkt dat er wel degelijk inschrijfgeld geëist wordt van studenten?
Ik zal de instellingen voorzien van een nadere toelichting op het wettelijke uitgangspunt (zie ook het antwoord op vraag 5), zodat onduidelijkheden worden weggenomen. Om die reden zie ik geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek.
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteiten, zoals de Erasmus Universiteit, over alle vormen van inschrijfgeld (zoals de «application fee» of «handling fee») en hen op te dragen hier per direct mee te stoppen? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat universiteiten via inschrijfgeld studenten een onredelijke financiële drempel kunnen opleggen? .
Er wordt een algemene maatregel van bestuur opgesteld met daarin voorschriften voor het hanteren van een eigen bijdrage voor studenten door instellingen bij de selectie voor bacheloropleidingen. In de toelichting op deze algemene maatregel van bestuur zal ik tevens de eigen bijdrage bij inschrijvingen voor masteropleiding toelichten.
Het bericht dat Nederland een ‘claimwalhalla’ is voor multinationals |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat Nederland een «claimwalhalla» is voor buitenlandse investeerders? Kunt u uw antwoord onderbouwen?1
Nederland is geen claimwalhalla. Nederland wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden aan binnenlandse en buitenlandse investeerders. Een uitgebreid netwerk van investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) maakt daarvan onderdeel uit. In deze verdragen zijn basisregels vastgelegd voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om regels voor non-discriminatoire, eerlijke en billijke behandeling en onteigening, zoals Nederland die ook onder het nationale recht kent. Een investeerder kan hierop een beroep doen indien hij meent schade te hebben geleden aan zijn investering door ongerechtvaardigd overheidsingrijpen. Een mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die basisregels.
Het is bekend dat er veel zaken via het geschillenbeslechtingsmechanisme van de Nederlandse investeringsverdragen aanhangig worden gemaakt. Aandacht verdient in dit kader het gebruik van deze verdragen door Nederlandse investeerders die hier geen substantiële bedrijfsactiviteiten verrichten. Op dit moment kunnen alle bedrijven die zich in Nederland als rechtspersoon hebben gevestigd en een investering hebben gedaan in een land waarmee Nederland een verdrag over investeringsbescherming heeft afgesloten, een beroep doen op dat verdrag. De huidige Nederlandse IBO’s stellen hieraan verder geen specifieke voorwaarden. Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten verricht onwenselijk. Nederland wil dit herzien.
Waarom is de CPB-studie naar bilaterale investeringsverdragen (BITs) van 16 september 2014 pas op 27 mei jl. gepubliceerd?2
De bespreking van de onderzoeksresultaten liep vertraging op omdat de beschikbare ambtelijke capaciteit eerst is ingezet voor de aanzwellende Europese discussie over de vormgeving en modernisering van investeringsbescherming. De bespreking van de studie met het Centraal Planbureau heeft niet geleid tot een aanpassing van de versie van 16 september 2014.
Waarom is in de bovengenoemde studie, evenals in het discussion paper 298 van het CPB3, de impact van Investor-State Dispute Settlement (ISDS)-zaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen op derde landen niet onderzocht? Bent u bereid het CPB te verzoeken om aanvullend onderzoek te doen naar de impact op derde landen als gevolg van ISDS-zaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen en het Energy Charter Treaty?
De UNCTAD- en CPB-onderzoeken zijn uitgevoerd om de juridische en economische impact van Nederlandse IBO’s te onderzoeken. In het UNCTAD onderzoek dat is meegestuurd met de beantwoording van de Kamervragen Thieme (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2313) wordt ingegaan op de arbitragezaken die gevoerd zijn op basis van Nederlandse bilaterale investeringsverdragen en het Energiehandvest verdrag. Alle relevante beschikbare informatie is in deze onderzoeken verwerkt. Een aanvullende onderzoeksvraag zal derhalve geen nieuwe informatie opleveren.
Hoe verklaart u het feit dat BITs geen significante positieve effecten hebben op buitenlandse investeringen indien de gastlanden behoren tot de categorie lage- en lagemiddeninkomenslanden die gelegen zijn in Latijns-Amerika of Subsahara-Afrika?4 Wat zijn de implicaties hiervan voor uw visie op de herziening van de Nederlandse BITs?
Op basis van data van OESO-landen, concludeert het CPB dat IBO’s investeringen bevorderen. Op bilateraal niveau kunnen investeringen door een IBO met ongeveer 30% toenemen. Gemiddeld nemen vanuit Nederland uitgaande investeringen door een IBO met circa 5% toe.
Hoewel de investeringen naar hoge inkomenslanden door een IBO niet significant hoger zijn, kunnen de investeringen naar hoge-middeninkomenslanden toenemen tot 75%. Dit verschil is te verklaren uit het feit dat het bestaande investeringsklimaat in hoge inkomenslanden al zorgt voor investeringen. Het gemiddelde effect op de buitenlandse investeringen in lage-midden en lage-inkomenslanden is iets meer dan 50%, waarmee een IBO ten positieve bijdraagt aan de bevordering van investeringen in deze landen. Het CPB geeft aan dat het verschil tussen de toename in investeringen tussen hoge-middeninkomenslanden en lage-(midden)inkomenslanden onder andere verklaard kan worden door het verschil in bestaande investeringsmogelijkheden en randvoorwaarden tussen deze landengroepen. In relatie tot de lage en lage-middeninkomenslanden in Latijns-Amerika en Sub Sahara-Afrika suggereert het CPB dat geografische locatie meer uitmaakt dan het inkomen per capita voor het aantrekken van investeringen.
Wat is uw oordeel over het feit dat de UNCTAD-studie naar ISDS-zaken onder internationale investeringsovereenkomsten door Nederlandse investeerders geen volledig overzicht van toegekende en niet-toegekende claims en bijbehorende proceskosten heeft kunnen geven vanwege een gebrek aan beschikbare data? Deelt u de mening dat voor een afgewogen oordeel over het gebruik van de ISDS-clausule in Nederlandse BITs deze data noodzakelijk is? Bent u bereid alsnog onderzoek in te stellen om deze data te achterhalen?5
Het gebrek aan data onderstreept het belang van transparantie in arbitrageprocedures. Met de stijging van het aantal arbitragezaken in de afgelopen jaren is de noodzaak gegroeid om de kwaliteit van arbitragetribunalen te waarborgen. Dit is ook een van de vier punten die de Europese Commissie noemt in haar paper over verbetering in investeringsbescherming dat als bijlage bij het verslag Raad Buitenlandse Handel van 7 mei jl. is gevoegd (Kamerstuk 21 501-02, 1499).
Wat is uw reactie op de volgende conclusie van de UNCTAD-studie: «Another possible explanation is the frequent use of Dutch-incorporated entities as intermediaries in making transnational investments by non-Dutch companies. Indeed, this report has shown that in around three quarters of Dutch cases the ultimate owners of the claimants are not Dutch themselves»?
Ik zie deze conclusie als een bevestiging van het aantrekkelijke vestigingsklimaat voor binnenlandse en buitenlandse investeerders in Nederland. Ons vestigingsklimaat is belangrijk voor onze economie en werkgelegenheid. Dit laat onverlet dat het kabinet zich inzet om oneigenlijk gebruik van onderdelen van het vestigingsklimaat te voorkomen.
Zijn er bedrijven op de UNCTAD-lijst die volgens u gekwalificeerd kunnen worden als brievenbusfirma? Zo ja, welke? Kunt u daarbij aangeven welke definitie van brievenbusfirma u hanteert, gezien het feit dat er geen substance-eisen verbonden zijn aan het gebruik kunnen maken van Nederlandse BITs?6
In de UNCTAD-studie is de volgende definitie voor het vaststellen van een brievenbusmaatschappij gebruikt: «A company is considered to have substantial business activity if (1) it has a production facility, research laboratory and/or office in the Netherlands, and (2) employs at least 10 employees. When a company does not meet these requirements it is considered not to have substantial business activity.»
Zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie Van Ojik (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397) heb aangegeven, acht ik het gebruik van een IBO door een bedrijf dat geen substantiële bedrijfsactiviteiten in Nederland verricht onwenselijk. Ik heb ook aangegeven te onderzoeken hoe in IBO’s een bepaling kan worden opgenomen, waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien in Nederland, gebruik kunnen maken van de door het verdrag geboden investeringsbescherming.
Gegeven uw toezegging om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om in IBO’s (investeerdersbeschermingsovereenkomsten) een bepaling op te nemen waarbij alleen bedrijven die substantiële economische activiteiten ontplooien gebruik zouden kunnen maken van verdragsvoordelen, kunt u aangeven welke substance-eisen u wilt opnemen in de herziening van de Nederlandse BIT’s?7
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze gaat u treaty shopping in de herziening van Nederlandse IBO’s voorkomen?8
Zie antwoord vraag 7.
Hoe duidt u de uitspraak van deskundigen dat het herzien van ISDS-clausules in Nederlandse BITs tientallen jaren kan gaan duren? Wat gaat u doen om misbruik van IBO’s te voorkomen totdat de Nederlandse BITs herzien zijn?
Zoals ik heb aangegeven in de brief van 9 april jl. in reactie op de motie Maij c.s. inzake de ratificatie van TTIP (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1481), wil Nederland de IBO’s moderniseren en herzien. In de beantwoording van de Kamervragen Thieme (Kamerstuk 2015.212864) heb ik uiteengezet hoe dat proces eruit ziet. Hierbij dient met een aantal zaken rekening gehouden te worden, waaronder de toestemming van de Europese Commissie en de instemming van de wederpartij. Tot die tijd bieden Nederlandse IBO’s de mogelijkheid tot consultaties over de interpretatie of toepassing van de IBO, waarmee oneigenlijk gebruik van het verdrag aangekaart kan worden. In de kabinetsreactie op het AIV-advies Internationale Investeringsbeslechting – van ad hoc arbitrage naar een permanent investeringshof heb ik tevens aangegeven dat het kabinet de optie in overweging neemt om via interpretatieve verklaringen van het verdrag acute vragen te beantwoorden die spelen naar aanleiding van een specifiek geschil onder een IBO.
Hoe staat het inmiddels met de mogelijkheid van een aanvullende toets binnen TTIP voor bepaalde sectoren, waarbij de lidstaten, de EU en de VS gezamenlijk eerst bepalen of een claim gegrond is of niet, alvorens een investeerder zijn claim mag doorzetten?9
Inzet van Nederland is om in TTIP een uitzonderingsgrond op te nemen voor prudentiële maatregelen, zoals nationalisatie van een bank in een financiële crisissituatie. Bij een claim tegen dergelijke maatregelen door een investeerder kan de verdedigende verdragspartij zich op voorhand beroepen op deze uitzonderingsgrond. Een beroep op deze uitzonderingsgrond is geldig indien het gaat om proportionele en gerechtvaardigde discriminatoire prudentiële maatregelen. Het zijn de verdragspartijen die de voorwaarden over toepassing van de uitzonderingsgrond vastleggen in het verdrag. Een vergelijkbare uitzonderingsgrond is al opgenomen in het handels-en investeringsakkoord tussen de EU en Canada (CETA). De EU-voorstellen voor investeringsbescherming in TTIP worden op dit moment uitgewerkt en de inzet is om in TTIP ook een dergelijk mechanisme op te nemen.
Het gebruik van RFID-chips in kentekens |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Chip moet einde maken aan fraude met kentekens»?1
Ja.
Wat is de technische opzet van de proef met RFID-chips (radiofrequency identification) in kentekenplaten die komend jaar gehouden zal worden?
De praktijktest wordt uitgevoerd bij het Opleidings- en Trainingscentrum van het Ministerie van Defensie in Oirschot. Bij dit opleidingscentrum worden alle militaire rij- en bergingsopleidingen verzorgd. Het centrum beschikt over circa honderd voertuigen, van motorfiets tot vrachtwagen. Deze zullen worden uitgerust met kentekenplaten met de RFID-chip. Op het terrein is het wegennet van Nederland nagebootst. Over één dubbele rijbaan zal een portaal worden opgesteld waarin de meetapparatuur (readers) wordt gemonteerd. De snelheden op dit traject variëren van 50 tot 200 kilometer per uur. Voertuigen met RFID-kentekenplaten die het portaal met readers passeren, moeten worden gedetecteerd door de readers. Op deze manier wordt de chip getest in alle weersomstandigheden en op verschillende voertuigen, gedurende een langere periode. De proef vindt niet plaats op de openbare weg.
Welke gegevens worden tussen de RFID-chip en de ontvanger uitgewisseld en hoe wordt daarmee de authenticiteit van het kenteken beoordeeld? Zijn deze gegevens te herleiden tot een individueel voertuig? Zo nee, hoe wordt dit voorkomen?
De fabrikanten hebben een RFID-chip ontwikkeld die mogelijkheden heeft om de toegang tot de informatie op de chip te beschermen tegen onbevoegd gebruik. Deze chip kan alleen worden uitgelezen door daartoe bevoegde personen of instanties die in het bezit zijn van een gecertificeerde reader met een hoog beveiligingsniveau. De chip wordt op dit moment getest. Aan het eind van de proef zal meer duidelijk zijn over de technische werking van de chip en de gegevensuitwisseling tussen de chip en de apparatuur die de chip kan uitlezen.
Welke partijen kunnen de gegevens van de chip aflezen? Hoe wordt gewaarborgd dat andere partijen dit niet kunnen?
Pas op het moment dat de werking van de RFID-chip helemaal duidelijk is, zal worden bekeken of het wenselijk is om de RFID-chip al dan niet in te voeren en, indien dit het geval is, waarvoor de RFID-chip precies kan worden gebruikt. Dan zal ook worden bekeken wie de gegevens van de chip mogen uitlezen.
Hoe wordt de afweging gemaakt of de invoering van RFID-chips in kentekens de minst ingrijpende manier is om fraude aan te pakken? Welke alternatieven worden overwogen om fraude met kentekens te bestrijden?
Op het moment dat de resultaten van de proef bekend zijn, zal het kabinet bezien of het wenselijk is om de RFID-chip in te voeren en, indien dit het geval is, waarvoor de RFID-chip precies kan worden gebruikt. Dan zal ook worden bekeken of de RFID-chip de beste manier is om fraude tegen te gaan. Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief die op 10 april 2015 naar de Kamer is gestuurd, worden er al veel maatregelen genomen om het gebruik van valse kentekenplaten te voorkomen. Uit de gegevens van de RDW blijkt ook dat het aantal meldingen van diefstal van blanco kentekenplaten gering is. In 2013 heeft de RDW vijf meldingen ontvangen, in heel 2014 nul en in 2015 vier.
De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft met de RDW onderzocht welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden. Er worden twee maatregelen voorgesteld die ervoor zorgen dat het traject van de afgifte tot de inname en vernietiging van kentekenplaten verder wordt aangescherpt:
De Minister van Infrastructuur en Milieu gaat deze maatregelen verder uitwerken en zal vervolgens de betreffende ministeriële regelingen wijzigen.
Op welke wijze en termijn zal de Kamer geïnformeerd worden over de uitkomsten van de proef met de kentekens?
Op het moment dat de resultaten van deze testen bekend zijn, zal het kabinet een standpunt innemen over de wenselijkheid van het al dan niet doorvoeren van een RFID-chip in kentekenplaten. Daarbij zullen ook aspecten als kosten en privacy worden meegenomen. Uw Kamer wordt op dat moment vanzelfsprekend in de gelegenheid gesteld om uitgebreid met het kabinet van gedachten te wisselen over dit onderwerp.
De drie ontwikkelaars van de RFID-chip in kentekenplaten hebben aangegeven dat aanvullend op de praktijktest een privacy impact assessment zal worden gedaan. Ook wordt de RFID-kentekenplaat aan een veiligheidsanalyse onderworpen.
Hoe zal de Kamer betrokken worden bij een eventuele keuze om kentekenplaten te voorzien van RFID-chips? Bent u bereid ter voorbereiding een privacy impact assessment uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Knelpunten rond het persoonlijk assistentiebudget in de Wet langdurige zorg (Wlz) |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze is er maatwerk mogelijk voor cliënten wanneer er, als mensen die afhankelijk zijn van persoonlijke assistentie uit de Wet Langdurige Zorg (Wlz) samenwonen met een partner, standaard één derde van het persoonlijk assistentiebudget wordt afgetrokken? Wordt er verwacht dat een partner standaard en altijd (elke en de gehele nacht) de zorg voor de partner op zich neemt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Regeling langdurige zorg die op 20 april jl. is gewijzigd, is een bepaling opgenomen waarin persoonlijke assistentie is geregeld. De regeling maakt het mogelijk dat cliënten in een beperkt aantal situaties het toezicht één op één via persoonlijke assistenten kunnen organiseren. Het aantal aanvragen is nog zeer beperkt en praktijkervaring met deze nieuwe mogelijkheid is er dus nog nauwelijks.
In de regeling is het bedrag voor persoonlijke assistentie voor alleenstaanden vastgesteld op € 219.000. Vanuit de gedachte dat de partner met de cliënt samenwoont een deel van het toezicht onbezoldigd kan overnemen, is het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot lager vastgesteld, namelijk op € 146.000. Cliënten zoeken binnen deze financiële kaders naar passende oplossingen om het noodzakelijke 24-uurs toezicht te regelen.
Tijdens het debat over de eerste voortgangsrapportage is gesproken over de hoogte van het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot. Vraag hierbij is of het reëel is dat cliënten met een partner met tweederde deel van het budget zouden kunnen uitkomen. Omgerekend in uren zou dat namelijk neerkomen op 8 uur per dag. Het is denkbaar dat een partner vanwege een beperking niet in staat is te voorzien in het toezicht of dat de assistentie zodanig complex en intensief is dat er minder dan 8 uur per dag van de partner kan worden gevraagd. Zoals ik reeds in de tweede voortgangsrapportage HLZ (Kamerstuk 34 104, nr. 63) heb aangegeven, heb ik de zorgkantoren de vraag voorgelegd of in specifieke situaties op dit punt maatwerk mogelijk is zodat het toezicht te allen tijde kan worden geborgd. De vraag hierbij is of zij tot een individuele beoordeling kunnen komen van de omvang van het toezicht dat redelijkerwijs onbezoldigd van de partner kan worden gevraagd. Nadat ik de reactie van de zorgkantoren op dit punt heb ontvangen, zal ik mede op basis daarvan bezien of het benodigde maatwerk inderdaad geleverd kan worden.
Op welke wijze zou er bij de indicering en bepaling van het benodigde budget rekening gehouden kunnen worden met persoonlijke omstandigheden (het hebben van een baan, de aanwezigheid van kinderen in een gezin) van een cliënt, en de mogelijkheden van zijn/haar partner? Bent u bereidt naar een aanpassing van deze regel te kijken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het momenteel mogelijk is het assistentiebudget ook in te zetten wanneer er geen sprake is van een cliënt met een zelfstandige woonruimte? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met de zelfstandigheid die persoonlijke assistentie beoogt?
De Wlz is bedoeld voor cliënten met een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag in de nabijheid. De meest doelmatige manier om het toezicht te organiseren is in een geclusterde setting. Persoonlijke assistentie is als uitzondering daarop uitsluitend bedoeld voor een kleine groep volwassenen cliënten die volledig regie hebben over het eigen leven, maar een zeer zware lichamelijke beperking hebben en die vanuit medisch oogpunt zijn aangewezen op permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om levensbedreigende situaties te voorkomen. Voor hen is het minder doelmatig organiseren van het toezicht acceptabel omdat zij uitsluitend met persoonlijke assistentie zelfstandig kunnen wonen en zelfstandig en veilig kunnen deelnemen aan de samenleving. Persoonlijke assistentie is dus bedoeld voor cliënten die er voor kiezen om zelfstandig te wonen, en niet zo zeer voor jeugdigen die (nog) inwonen bij hun ouders of cliënten die kiezen voor een woongroep waar zij een gezamenlijk beroep doen op hulpverleners. Mocht in de praktijk blijken dat dit onvoldoende duidelijk is, dan zal ik zonodig de regeling op dit punt aanpassen.
Wordt op deze wijze niet teveel een beroep gedaan op het assistentiebudget door cliënten voor wie het assistentiebudget oorspronkelijk niet bedoeld is? Welke mogelijke negatieve financiële effecten heeft dit voor de regeling rondom het assistentiebudget?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt in de hoogte van het persoonlijk assistentiebudget rekening gehouden met «overlappende zorg» (zorg waarbij gelijktijdig meerdere verzorgende en/of verpleegkundige handelingen moeten plaatsvinden, waardoor de zorgvraag het maximum van 24 uur overschrijdt)?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 en 2 zijn in de Ministeriële Regeling de bedragen vastgesteld die vanuit de Wlz worden bijgedragen om passende zorg te organiseren. Het bedrag is bepaald op basis van 365 dagen, 24 uur per dag persoonlijke assistentie en een uurtarief van € 25. Het zorgkantoor houdt bij de toekenning van het budget voor persoonlijke assistentie geen rekening met individuele omstandigheden zoals het beperkingenbeeld, de levensstijl en de levensfase van de cliënt of overige zaken die mede van invloed kunnen zijn op het aantal uren assistentie dat een cliënt wil inkopen. Ik ben voornemens de regeling na 2 jaar te evalueren en vervolgens te beslissen over een doorontwikkeling.
Vindt u dat zorgverleners van assistentiebudgethouders goed toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden die zij uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het van belang dat zorgverleners voldoende bekwaam zijn om de gevraagde werkzaamheden uit te voeren. Eventuele (mede) voorbehouden handelingen die een persoonlijk assistent uitvoert, moeten conform de Wet BIG plaatsvinden. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor persoonlijke assistenten maar voor alle medewerkers in de zorg.
Op welke manier kunnen budgethouders opleidingen/trainingen voor hun zorgverleners financieren, zonder dat de kosten van deze opleidingen gevolgen hebben voor het te besteden budget en de daarbij horende benodigde 24 uur zorg, gezien de veldnorm chronische ademhalingsondersteuning die eisen stelt aan bekwaamheid bij assistentie bij ademhalingsondersteuning?
Voor alle cliënten die voor pgb als leveringsvorm kiezen, geldt dat zij zelf gaan over de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening en daarvoor ook zelf gekwalificeerde hulpverleners zoeken. Met het pgb betalen de budgethouders vervolgens de geleverde zorg. Het budget wordt niet verstrekt om zorgverleners op te leiden en trainingen te financieren. Het is pgb-houders echter toegestaan met hun pgb een cursus van de hulpverlener te financieren indien deze een directe relatie heeft met de beperkingen van de budgethouder en relevante deskundigheidsbevordering wat betreft de te leveren zorg tot doel heeft. Budgethouders maken hierover zelf keuzes binnen het vastgestelde budget.
Meer doden door aardverschuivingen in Nepal |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal al slachtoffers hebben geëist?1 Bent u ook bang dat het hier niet bij blijft gedurende het regenseizoen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat aardverschuivingen en modderstromen in Nepal slachtoffers hebben geëist. Het is niet uitgesloten dat gedurende het regenseizoen meer slachtoffers zullen vallen.
Ziet u de risico’s van aardverschuivingen, modderstromen, het afdammen van rivieren door puin met alle risico’s van catastrofale flashfloods nadat deze doorbreken en de gevolgen hiervan voor het lager gelegen rijstgebied Terai? Zo ja, speelt dit reeds een rol in uw betrokkenheid bij de ramp in Nepal?
De Nederlandse betrokkenheid heeft zich in eerste instantie gericht op het bieden van humanitaire hulp voor de directe slachtoffers van de aardbeving. Zie ook de brief d.d. 4 juni jl. met kenmerk MinBUZA2015.258507 die de Kamer toeging over «de Nederlandse inzet na de aardbeving in Nepal». In door Nederland gefinancierde hulpoperaties is echter ook aandacht voor de slachtoffers van aardverschuivingen. Het Nepalese Rode Kruis heeft bijvoorbeeld hulpteams naar door aardverschuivingen getroffen gebieden gestuurd, en stelt hulpgoederen beschikbaar voor getroffen families. Ook binnen de humanitaire respons van de Dutch Relief Alliance worden maatregelen getroffen om de humanitaire gevolgen van aardverschuivingen en overstromingen het hoofd te bieden.
Bent u van mening dat in een bergachtig gebied de post-aardbeving noodhulp zich ook zou moeten richten op bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken van een gebied, zodat razendsnel een inschatting gemaakt kan worden van de nieuwe gevaren voor de bevolking in instabiele regio’s en de bevolking verder benedenstrooms?
Direct na een ramp richt noodhulp zich primair op de meest urgente levensbehoeften van de bevolking. Zaken als onderzoek naar de oorzaken van bodeminstabiliteit en hydrologische kenmerken spelen meer op de lange termijn en maken geen onderdeel uit van noodhulp. Uiteraard is deze kennis bij ramp- en risicopreventie van groot belang. Nederland heeft daarom actief de vaststelling van het nieuwe VN Sendai Raamwerk voor rampenrisicoreductie ondersteund dat in maart 2015 voor de komende 15 jaar is goedgekeurd waardoor er meer aandacht is voor risicopreventie, met name als het gaat om overstromingen. Daarnaast steunt Nederland projecten zoals die van het World Resource Institute, die samen met Deltares de «Flood Analyser» heeft ontwikkeld: een instrument waarmee landen meer zicht hebben op overstromingsrisico’s in hun land. Nepal kan ook van dit instrument gebruik maken.
Bent u bereid snel te bekijken wat er bekend is over instabiliteit als gevolg van de aardbevingen, en daar een noodplan op in te richten met organisaties in Nederland en in Nepal zoals ICIMOD, die hier relevante expertise op hebben?
Nederland zet zich op dit moment vooral in voor humanitaire hulp. Die fase is ook nog niet afgelopen, maar zodra deze voorbij is, zal de aandacht ook verschuiven naar preventie. Dit is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de Nepalese overheid. Als in het kader van preventieve maatregelen Nederlandse kennis en ervaring een rol kan spelen, zal ik gebruik hiervan graag willen stimuleren. Zie ook het antwoord op vraag 5. Waar Nederland echter veel ervaring met waterdelta’s heeft, zijn er andere landen met meer expertise op het terrein van aardbevingen en bergachtige gebieden.
Ziet u andere mogelijkheden om Nepal nu preventief te helpen om vele slachtoffers te voorkomen? Zo ja, welke?
Mocht Nepal hierom verzoeken dan bestaat de mogelijkheid om een Disaster Risk Reduction (DRR)-team naar Nepal te sturen met de beste Nederlandse water-experts met veel kennis van rampenpreventie.
Vindt u dat integraal waterbeheer een kernkwaliteit van Nederland is en dat de rol die wij de laatste tijd ook internationaal hebben geclaimd op dit punt goed ingezet kan worden in Nepal? Zo ja, gaat u daar dan ook meteen mee aan de gang?
Nederland heeft veel kennis op integraal waterbeheer in Delta’s en is op dit terrein actief in het buitenland. De problemen in Nepal zijn specifiek voor bergachtige gebieden. Nepal behoort daarom niet tot landen waarmee op het onderwerp integraal waterbeheer wordt samengewerkt. Dat neemt niet weg dat waar mogelijk Nederland expertise beschikbaar kan stellen op verzoek van Nepal zoals bijvoorbeeld via een DRR-team of het Programma Uitzending Managers (PUM).
Bent u bereid voor aardbevinggevoelige regio’s programma’s in de lijn van Ruimte voor de Rivier te bepleiten, waarmee de aandacht voor rampenpreventie zich niet beperkt tot delta’s maar meer integraal op het gehele stroomgebied?
Nederlandse expertise ligt vooral op het vlak van integraal waterbeheer in Deltaregio’s. Een integrale aanpak betekent dat hierbij ook naar het gehele stroomgebied wordt gekeken. Op het terrein van aardbevingen in bergachtig gebied hebben andere landen echter een grotere expertise. Het kabinet heeft daarom niet het voornemen om hier specifieke plannen voor te ontwikkelen.
Kunt u internationaal uw invloed uitoefenen om Nepal preventief te helpen? Hoe gaat u dat oppakken?
Landen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het implementeren van beleid op het gebied van rampenrisicoreductie en preventie in lijn met het in maart jl. aangenomen Sendai actie raamwerk voor rampenrisicoreductie. Nederland ondersteunt de VN-organisatie UNISDR (United Nations International Strategy for Disaster Reduction), die landen zoals Nepal hierbij ter zijde kan staan met advies. Ook heeft Nederland tijdens de internationale donorconferentie «Towards a Resilient Nepal» op 25 juni jl. in Kathmandu het belang van aandacht voor building back better en Disaster Risk Reduction in wederopbouwprogramma’s benadrukt.
Maatwerkprofielen en herindicering in de Wet langdurige zorg (Wlz) voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het vooronderzoek dat het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gestart is naar de «vergeten groep» van ernstig meervoudig gehandicapte kinderen die onder de Wlz gaan vallen?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers nu geconfronteerd worden met een vraag naar een grote hoeveelheid informatie over hun zorgvraag, diagnose, zorgplannen en andere gevoelige en vertrouwelijke informatie, die in veel gevallen al meerdere keren bij (her)indicaties gevraagd is en die vaak vastgelegd is in bestaande dossiers bij het CIZ? Bent u ervan op de hoogte dat deze informatie in zeer korte tijd (twee weken) door cliënten of ouders/vertegenwoordigers dient te worden aangeleverd bij het CIZ?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers door het CIZ om informatie worden gevraagd. Ik heb met het CIZ afgesproken dat zij gerichte vragen zullen stellen, dus alleen zullen vragen om die informatie die niet uit de bestaande dossiers is op te maken. Dat niet altijd alle informatie in het dossier aanwezig is, heeft te maken met het feit dat de destijds gevraagde informatie gericht was op de beoordeling van een aanvraag voor extramurale AWBZ-zorg. Het proces van herindiceren dient zorgvuldig te gebeuren. Het is daarom niet te vermijden dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers om informatie wordt gevraagd die gericht is op de beoordeling van de toegang tot de Wlz en het indiceren van een zorgprofiel. De toegang tot de Wlz is immers voor onbepaalde tijd en daarom is het van belang dat de beoordeling plaatsvindt op basis van recente inzichten. Vooral als het gaat om kinderen is het voor een zorgvuldige indicatiestelling van belang te weten hoe de ontwikkeling van het kind is verlopen en hoe het ontwikkelperspectief zal zijn. Hiervoor is aanvullende en actuele informatie nodig. Het CIZ stelt gerichte vragen na bestudering van de bestaande dossiers. Dit voorkomt overbodige vragen. Ik weet dat cliënten of hun ouders/vertegenwoordigers wordt gevraagd om binnen twee weken informatie aan te leveren. Het is mij ook bekend dat dit een krappe termijn is. Ik ben hierover in overleg met het CIZ en betrokken partijen. Een periode van vier weken lijkt redelijk.
Wat is uw oordeel over deze gang van zaken? Wat vindt u ervan dat cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers geconfronteerd worden met deze extra administratieve handelingen in zeer korte tijd? Hoe draagt dit bij aan een systeem met minder bureaucratie en regeldruk in de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ontwikkeling van maatwerkprofielen, inclusief een passende bekostigingssystematiek voor de toegang tot de Wlz, zoals gevraagd in moties7?1 Wanneer zijn de maatwerkprofielen beschikbaar, en hoe en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
In mijn voortgangsrapportage HLZ, 2e kwartaal 2015 van 25 juni jongstleden (Kamerstukken 2014 -2015, 34 104, nr. 63) heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken rond beide moties gericht op de ontwikkeling van een maatwerkprofiel binnen de Wlz. In de voortgangsrapportage heb ik tevens aangegeven dat ik voornemens ben om het overgangsrecht voor Wlz-indiceerbaren met een jaar te verlengen. Dat geeft meer tijd voor een zorgvuldige uitvoering. In mijn voortgangsrapportage heb ik aangegeven dat ik graag meer inzicht wil in de specifieke omstandigheden van cliënten waarvoor de bekostiging die gekoppeld is aan een zorgprofiel aanmerkelijk lager is dan de bekostiging op basis van functies en klassen. Ik heb aangegeven dat ik met betrokken partijen goed naar deze situaties wil kijken. Tevens heb ik aangegeven dat het wenselijk is om met de zorgkantoren nader te bezien of de huidige meerzorgregeling en de bijbehorende procedures rond aanvraag en advies aanpassing verdienen alvorens deze toe te passen voor Wlz-indiceerbaren.
Is al bekend op welke wijze de meerzorgregeling zal worden vormgegeven? Hoe wordt ervoor gezorgd dat uitvoering van de meerzorgregeling gemakkelijk te begrijpen is, en de meerzorgregeling goed toegankelijk wordt? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er voldoende tijd is de regeling uit te voeren voor de indicaties per 2016?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in de overgang van de huidige bekostigingssystematiek van functies en klassen naar een maatwerkprofiel een passende bekostiging voor zorg voor deze groep cliënten geborgd?
De cliënten die blijvend voor Wlz-zorg in aanmerking komen, krijgen passende zorg binnen de regels die in de Wlz gelden. Alhoewel voor bijna alle Wlz-cliënten de bestaande zorgprofielen en de daarbij behorende ZZP-bekostiging toereikend zijn om adequate zorg te organiseren, kan voor sommige van deze cliënten de overgang van functies en klassen naar een profiel niet passend zijn.
In de Wlz is maatwerk mogelijk doordat voor een aantal met name genoemde groepen (in artikel 5.3 van de Regeling langdurige zorg) geldt dat tot maximaal 25% extra kosten mogelijk zijn. Daarnaast wordt binnen de meerzorgregeling op maat onderzocht wordt welke zorg noodzakelijk is. De meerzorgregeling is zowel toegankelijk voor mensen die verblijven in een instelling als voor mensen die zorg thuis ontvangen (via VPT, MPT of pgb). Het maatwerk(profiel) zal ook worden betrokken bij de ontwikkeling van nieuwe zorgprofielen.
Waarom moeten cliënten en/of hun vertegenwoordigers nu in zeer korte tijd opnieuw informatie aanleveren voor een herindicatie? Kan hier een toelichting op gegeven worden? Moeten deze cliënten, wanneer de maatwerkprofielen voor de Wlz beschikbaar zijn, wederom de papiermolen in en op basis van de maatwerkprofielen opnieuw geïndiceerd worden door het CIZ?
Zie voor het antwoord op de eerste twee deelvragen mijn antwoorden op vraag 2 en 3. Voor wat betreft de derde deelvraag merk ik op dat op dit moment nog niet precies is aan te geven op welke manier het maatwerk(profiel) wordt uitgewerkt en wat dit precies betekent voor genoemde cliënten. Voor de Wlz-indiceerbaren met een zorgvraag die hoger ligt dan de zorg die behoort bij het best passend profiel waarin zij worden geïndiceerd, zijn vooral de mogelijkheden van de 25% extra kosten thuis relevant, alsmede de nieuwe meerzorgprocedure zoals die thans wordt uitgewerkt.
Is het mogelijk deze groep cliënten nu op basis van bestaande informatie beschikbaar in bestaande dossiers bij het CIZ toegang te verlenen tot de Wlz, en wanneer de maatwerkprofielen beschikbaar zijn op basis daarvan cliënten toegang tot Wlz te verlenen, zodat cliënten nu niet met extra bureaucratische rompslomp geconfronteerd worden?
Niet altijd is op basis van de reeds verzamelde informatie te beoordelen of cliënten blijvend zijn aangewezen op permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Daarom zal het CIZ dit nu gaan toetsen. Cliënten die toegang krijgen tot de Wlz krijgen een indicatie voor onbepaalde tijd. Het is niet te verwachten dat cliënten met allerlei bureaucratische rompslomp worden geconfronteerd zodra nieuwe profielen beschikbaar zijn.
Kunnen deze vragen voor het zomerreces beantwoord worden, gezien de druk die nu bij cliënten en hun ouders/vertegenwoordigers ligt om de informatie aan te leveren aan het CIZ?
Dat is helaas net niet gelukt.