Duurzame investeringen in de bankensector naar aanleiding van het rapport ‘Undermining our future’ |
|
Arnold Merkies |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Undermining our future» van Profundo, Banktrack en de Fair Finance Guide International1, en de samenvatting van de bevindingen voor Nederland in het rapport getiteld «Banken ondermijnen de toekomst»2, waaruit blijkt dat veel Nederlandse banken verhoudingsgewijs meer in klimaatschadelijke dan in duurzame energiebronnen investeren?
Ja.
Deelt u de aanbeveling dat banken hun klimaatschadelijke financieringen moeten reduceren, om te beginnen met kolen?
In lijn met de afspraken in het klimaatakkoord van Parijs zal de Nederlandse economie op termijn minder afhankelijk moeten worden van fossiele energie, dit vraagt een brede en ingrijpende transitie waarbij schokken in de economie zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden. Bij een geleidelijke en gestage overgang naar een duurzamer economisch systeem past het wel dat de meest vervuilende varianten geleidelijk worden uitgefaseerd. Het besluit van ING om geen nieuwe leningen te verstrekken aan ondernemingen die voor een groot deel afhankelijk zijn van energie uit kolen, past in die lijn.
Kunt u zich vinden in de aanbeveling dat banken hun klimaatschadelijke en duurzame energie-investeringen op transparante wijze moeten berekenen en rapporteren?3 Bent u bereid daar op korte termijn afspraken over te maken met de banken?
Alle banken die het klimaatstatement van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) hebben ondertekend hebben de ambitie uitgesproken toe te werken naar transparantie over de (positieve en negatieve) impact van leningen en investeringen op klimaatverandering. Tevens ben ik in het kader van de uitwerking van de motie Grashoff ook met de banken in gesprek over transparantie.
Hoe oordeelt u over verhouding tussen investeringen (leningen en underwriting) in fossiele energie en duurzame energie van Nederlandse banken?4
Het klimaatakkoord in Parijs onderstreept wederom het belang van een transitie naar duurzame energie. Het is goed dat rapporten de huidige omvang en verhoudingen tussen fossiele en duurzame investeringen inzichtelijk trachten te maken. De verhoudingen tussen investeringen in fossiele en duurzame energie van de Nederlandse banken is deels te verklaren door het gegeven dat de Nederlandse economie nog voor een belangrijk deel afhankelijk is van fossiele energie. Financieringsbeslissingen van banken kunnen bijsturend werken en de economie op een duurzamere koers zetten. De banken hebben in hun klimaatstatement aangegeven hier mee aan te slag te gaan.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen ING en de andere grootbanken als het gaat om de balans tussen deze energiebronnen?5
ING is een bank met een grote energieportefeuille, waarvan een groot deel de traditionele energievormen betreft. Tegelijkertijd heeft ING ook een naar verhouding grote duurzame portefeuille. ING heeft, in lijn met zijn plannen tot verduurzaming van zijn energieportefeuille, recentelijk aangegeven om investeringen in kolen te reduceren.
Was u op de hoogte van de omvang van fossiele investeringen van ING toen u deze bank koos als uw huisbankier? In hoeverre hebben de duurzaamheidsprofielen van de Nederlandse banken een rol gespeeld in uw keuze voor een nieuwe huisbankier? Kunt u daarbij verwijzen naar uw toezegging van 11 november 2014, waarbij u toezegde om expliciete duurzaamheidscriteria op te nemen in de aanbesteding voor de nieuwe huisbankier?6
Bij de selectie van de nieuwe huisbank van het Rijk was duurzaamheid uitdrukkelijk één van de kwaliteitscriteria samen met betaalproducten, beveiliging, innovatie, service en implementatie en technische vereisten. ING heeft voldaan aan de duurzaamheidseisen inzake de sociale voorwaarden zoals mensenrechten, het extern publiceren van het MVO beleid en de verklaring van het verbod op clustermunitie. Daarnaast kwam ING als beste bank naar voren in de gewogen beoordeling van het aan het werk helpen van mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt (social return), de duurzaamheidsscore van RobecoSAM (Kamerstuk 26 485 nr. 209) en het extern publiceren van het beloningsbeleid van het bestuur.
Kunt u toelichten waarom ING groep een stijging vertoont in het beslag die fossiele brandstoffen leggen op het totaal aan leningen en underwriting, terwijl Rabobank juist een flinke daling laat zien? (2, tabel 1)
Het is zonder de onderliggende cijfers moeilijk om dit per bank te duiden.
Hoe verklaart u het feit dat het jaarlijkse gemiddelde percentage investeringen in fossiele brandstoffen sinds 2011 fors gestegen is? (2, tabel 3)
Om hierop een juist antwoord te geven zijn de onderliggende cijfers nodig. Wellicht kunnen de onderzoekers zelf hier duiding aan geven.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB): «De bijdrage die banken kunnen leveren aan het klimaatvraagstuk is wezenlijk, maar beperkt»?7 Deelt u de mening dat banken juist een omvangrijke bijdrage aan het klimaatvraagstuk kunnen leveren?
Ik deel de mening dat banken een belangrijke sturende rol kunnen hebben in de economie door middel van hun financiering. Banken hebben een unieke positie doordat zij andere bedrijven kunnen beïnvloeden door middel van hun rol als kredietverlener, investeerder en adviseur. Dit geldt voor de hele financiële sector. Dit neemt niet weg dat andere sectoren zoals de energie- of de metaalsector ook hun verantwoordelijkheid moeten nemen voor het klimaatvraagstuk. De financiële sector toont op verschillende wijzen de inzet om bij te dragen aan het vinden van werkbare oplossingen voor de uitdaging waar het klimaatvraagstuk Nederland voor stelt.
Heeft u vernomen dat de grootste verzekeraar ter wereld, Allianz, aankondigde dat men binnen 6 maanden niet meer zal investeren in energiebedrijven die meer dan 30% van hun energie opwekken uit kolen?8
Ja.
Heeft u vernomen dat vier Franse banken, waaronder Society General9 en BNP Paribas10, en vier Zweedse banken, waaronder Nordea en Handelsbanken11, zeer recent hebben aangekondigd hun leningen aan kolenmijnen en kolenproducenten fors af te bouwen of zelfs stop te zetten, en investeringen in duurzame energie fors te vergroten of zelfs te verdubbelen in de komende vijf jaar? Deelt u de mening dat dergelijke ambitieuze investeringskeuzes inclusief tijdpad ten behoeve van het tegengaan van klimaatverandering door Nederlandse banken wenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij verwachten van alle banken dat zij een bijdrage leveren aan de energietransitie; hierbij hoort een visie over hoe zij dit gaan doen. Het klimaatstatement van de Nederlandse banken van november 2015 is een goede eerste stap. Onze collega Minister Kamp heeft aangegeven dat hij verschillende varianten zal uitwerken voor het uitfaseren van de kolencentrales, hierbij wordt rekening gehouden met de afspraken in het klimaatakkoord en de energie- en elektriciteitsvoorziening in Nederland.12 Wij verwachten van de banken dat zij zich zullen aansluiten in hun beleid bij het kabinetsbeleid.
Bent u bereid om de Nederlandse banken te verzoeken om ook concrete maatregelen aan te kondigen ter vermindering van de door hen gefinancierde uitstoot van broeikasgassen, almede hun investeringen in de kolensector af te bouwen in navolging van Franse en Zweedse banken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om naast een convenant over mensenrechten ook andere IMVO-convenanten (Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen) in de bankensector op te stellen, waaronder een convenant op het gebied van klimaat?
Wij staan net zoals de bancaire sector open voor meer convenanten met de bancaire sector, ook gericht op klimaat en milieu. In een IMVO-convenant worden duidelijke, meetbare doelen vastgelegd waarover partijen aan elkaar verantwoording afleggen gedurende de looptijd. De implementatiefase van het convenant over mensenrechten kan een platform bieden voor de betrokken partijen voor discussie over duurzaamheid in brede zin. Als de implementatiefase positief verloopt, zouden wij graag zien dat de convenantpartijen ook afspraken maken over andere IMVO risico’s. Hierbij zien we het convenant als een nuttig middel, maar ondertussen zet de sector via de NVB al stappen op het gebied van klimaat en duurzaamheid in de vorm van een klimaatstatement.
Het bericht VNG-pilot toch in strijd met Drank-en Horecawet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het persbericht van STAP (organisatie die zich inzet voor het terugdringen van de gevolgen van overmatig alcoholgebruik in de samenleving) waarin staat dat de blurring-pilot van de VNG (waardoor het in 50 gemeenten gedoogd zal gaan worden dat winkeliers en dienstverleners alcohol schenken en horecaondernemers meer detailhandel bedrijven) wel degelijk in strijd is met de Drank- en Horecawet?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak in antwoord op eerdere vragen dat het overtreden van functiescheidingsregels van de Drank- en Horecawet in de blurring-pilot verboden is?2 In hoeverre staat u hier nog steeds achter?
Ja, ik heb op 28 april 2015 een brief aan uw kamer gestuurd over G4 plannen die zouden leiden tot supermarktbars en caféwinkels. Ik heb in deze brief gezegd dat het gedogen van de verboden in de Drank- en Horecawet (DHW) onder de huidige wet niet mogelijk is en dat iedere pilot leidt tot een overtreding van de wet. Ik sta hier nog steeds achter.
Kent u de uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat de Drank- en Horecawet niet wordt opgenomen in de Experimentenwet voor gemeenten? In hoeverre deelt u deze uitspraak?
Ik ken de uitspraak van mijn collega en ik deel deze volledig.
Hoe kan het dat in de uitnodiging die de VNG aan gemeenten stuurde toch duidelijk staat aangegeven dat geëxperimenteerd mag worden met mengvormen van horeca en retail? Hoe kan het dat in de uitnodiging die de VNG aan gemeenten stuurde staat dat het gedogen van overtredingen op het verbod op de verkoop en het schenken van alcohol in winkels, het verbod op het organiseren van een proeverij van alcoholische drank en het verbod op verkoop van producten in een horeca-inrichting wordt onderzocht?
Ik heb iedere keer benadrukt dat gedogen van de verboden niet mogelijk is en leidt tot een overtreding van de wet. Dit is ook op meerdere momenten aan de VNG medegedeeld. Ik heb ook aan de VNG laten weten uiteraard bereid te zijn om te bekijken welke mogelijkheden de bestaande wettelijke kaders bieden. (bijlage)3
Onderkent u dat op basis van uw eerdere uitspraken legale pilots met het overtreden van de Drank- en Horecawet niet mogelijk zijn, en de uitnodiging van de VNG in strijd is met de wet?
Pilots zijn alleen mogelijk binnen de wettelijke kaders. Ik ga er dan ook vanuit dat de VNG pilot binnen deze kaders blijft. Ik heb hierover ook een brief gestuurd aan de voorzitter van de VNG.
Hoe gaat u optreden tegen de VNG en deelnemende gemeenten die met de blurring-pilot de Drank- en Horecawet overtreden?
Ik ga er vanuit dat er alleen geëxperimenteerd wordt binnen de wettelijke kaders. Mocht dit niet het geval zijn dan zal ik deelnemende gemeenten hierop aanspreken.
Kinderarbeid en lage lonen bij Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven die in India actief zijn |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Soiled Seeds – Child Labour and Underpayment of Women in Vegetable Seed Production in India» van de Landelijke India Werkgroep?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van het rapport dat een toenemend aantal kinderen – naar schatting 156.000 – in de Indiase groentezaadteelt werkt, dat vrouwen meestal ver onder het officiële minimumloon worden betaald en dat een aantal Nederlandse en in Nederland actieve zaadbedrijven daarbij zijn betrokken?
Dit vind ik een zeer zorgelijk gegeven. Het probleem van kinderarbeid is breder dan alleen de groentezaadteelt. Volgens de meest recente cijfers van de ILO (2013) zijn er wereldwijd nog steeds 168 miljoen kinderen bij betrokken. Hoewel dit betekent dat kinderarbeid sinds 2000 met een derde is gedaald, moet er nog veel gebeuren. De brede inzet van het kabinet tegen kinderarbeid is verwoord in de recente kamerbrieven naar aanleiding van de initiatiefnota van het lid Van Laar (Kamerstuk 33 963, nrs. 5 en 7).
Bovendien is tijdens de behandeling van de BHOS-begroting voor 2016 per amendement van het lid Van Laar een nieuw kinderarbeidfonds van € 5 miljoen in het leven geroepen. Dit fonds is bedoeld om nieuwe multi-stakeholderinitiatieven tegen kinderarbeid te financieren. Uit het fonds kunnen bijdragen van het bedrijfsleven worden verdubbeld, bijvoorbeeld voor projecten specifiek tegen kinderarbeid in de zaadteelt.
Wat vindt u van het feit dat minstens 19 leden van de brancheorganisatie Plantum in India actief zijn, waarvan er slechts 10 een vorm van controle op kinderarbeid onder de 14 jaar hebben, en dat van de meeste bedrijven niet bekend is of zij ook meewerken aan oplossingen om deze kinderen naar onderwijs te begeleiden?2
Van Nederlandse bedrijven verwacht ik dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dat betekent dat zij risico’s in hun productieketen in kaart moeten brengen deze aan moeten pakken. Als kinderarbeid in de zadensector als een risico naar voren komt, dan wordt van bedrijven in die sector verwacht dat ze maatregelen nemen.
Branchevereniging Plantum heeft na verschijnen van eerdere rapporten over kinderarbeid in de zadensector eind 2014 geïnventariseerd welke leden in India actief zijn. Met hen is Plantum in gesprek om dit probleem onder de aandacht te brengen en ze bewust te maken van het feit dat hier actie op ondernomen dient te worden. Gezien de urgentie heeft een deel van deze bedrijven beleid ten aanzien van kinderarbeid en een ander deel is dit al aan het ontwikkelen. Plantum ondersteunt haar leden door bijvoorbeeld het organiseren van een bijeenkomst over het invoeren van controle door lokale partijen op het naleven van afspraken met lokale boeren over het uitsluiten van kinderarbeid. Deze maatregelen worden ook genoemd in het rapport «Soiled Seeds – Child Labour and Underpayment of Women in Vegetable Seed Production in India».
De branchevereniging doet het komend jaar een nieuwe inventarisatie van de stand van zaken van de aanpak van kinderarbeid door leden die in India actief zijn.
Om verder invulling te geven aan IMVO wordt met behulp van MVO Nederland in de eerste helft van 2016 een IMVO-risicoanalyse uitgevoerd op grond waarvan bekeken wordt wat verdere maatregelen zouden kunnen zijn. Deze kunnen gaan over loonbetaling en gevaarlijke arbeid door kinderen tussen 14 en 18 jaar en begeleiding naar onderwijs. Hierover wordt onder meer met de Landelijke India Werkgroep contact onderhouden.
Bent u van mening dat Nederlandse zaadbedrijven, die nu in strijd met Conventie 182 van de International Labour Organization (ILO) niets of weinig doen tegen gevaarlijke arbeid van 14 tot 18-jarigen en zodanige prijzen aan boeren betalen dat deze boeren geneigd zijn vrouwen ver onder het minimumloon te betalen, ook deze kwesties actief moeten oppakken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid bedrijven en de brancheorganisatie Plantum aan te spreken op bovengenoemde kwesties? Vindt u een convenant met de brancheorganisatie, bedrijven, maatschappelijke organisaties en de overheid een geschikt middel om daarover nadere afspraken te maken?
Het ministerie is met brancheorganisatie Plantum hierover al in gesprek, ook in relatie tot het traject om te komen tot IMVO-sectorconvenanten. Een sectorconvenant met de zadensector en direct betrokkenen acht ik een geschikt middel om goed om te gaan met kwesties waar het rapport aandacht voor vraagt. De IMVO-convenanten bieden bedrijven in sectorverband de kans om samen met de overheid en andere partijen, zoals ngo’s en vakbonden, kwesties als kinderarbeid en leefbaar loon structureel aan te pakken en daarmee hun invloed (leverage) te vergroten.
Bent u bereid om Indiase organisaties of nieuwe gezamenlijke initiatieven te steunen waarvan gebleken of te verwachten is dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het effectief aanpakken van kinderarbeid in de groentezaadteelt en aan het werken aan tenminste het officiële minimumloon, toewerkend naar een leefbaar loon?
Uiteraard ben ik bereid nieuwe initiatieven op hun merites te beoordelen en per geval na te gaan of steun van het ministerie zinvol en mogelijk is. Het nieuwe Kinderarbeidfonds, dat tijdens de BHOS-begrotingsbehandeling in het leven geroepen is, kan hierbij ingezet worden.
Zijn u en uw collega’s bereid om deze kwestie in de bilaterale contacten met India, inclusief in het kader van het Memorandum of Understanding over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), aan te orde te stellen en indien mogelijk samen bij te dragen aan oplossingen?
Ja, ik ben bereid deze kwestie in de daartoe geschikte fora en bilaterale contacten naar voren te brengen.
Ondersteunt u de aanbeveling in het rapport dat bedrijven en brancheorganisaties een effectief klachtenmechanisme zouden moeten hebben om zowel individuele als structurele misstanden actief te kunnen aanpakken en oplossen?
Ja, ik steun de aanbevelingen, die partijen onder meer oproepen te voldoen aan de UNGP’s.
Specifiek wat betreft aanbeveling 7, over leefbaar loon, kan gesteld worden dat opdrachtgevers hun inkooppraktijk zo moeten inrichten dat hun producenten in staat zijn leefbare lonen te betalen aan hun werknemers. Het kunnen betalen van de wettelijke minimumlonen is wel het minste. Als de prijsconcurrentie er nu toe leidt dat boeren een prijs vragen die hen niet in staat stelt de wet na te leven, heeft de opdrachtgever de verantwoordelijkheid de inkooppraktijk zo in te richten dat die wetten wel nageleefd kunnen worden. Een tweede stap is na te gaan of het wettelijk minimumloon op de hoogte ligt van een leefbaar loon en in multi-stakeholderverband stappen te nemen in de richting van een leefbaar loon. Het traject om te komen tot IMVO-convenanten biedt de mogelijkheid om, via brancheorganisatie Plantum, afspraken te maken met de Nederlandse zaadsector over het voldoen aan de UNGP’s.
Onderschrijft u ook de andere aanbevelingen van het rapport en welke mogelijkheden ziet u om aan de uitvoering daarvan bij te dragen?
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) voorzien op 3 december 2015 te beantwoorden?
Per brief van 1 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 958) heb ik u geïnformeerd over de redenen waarom ik deze vragen niet voor het AO van 3 december jl. heb beantwoord.
Het werkprogramma van de Europese Commissie en de routekaart voor een betere ‘werk-privé balans’ |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het werkprogramma van de Eurocommissie en het initiatief voor een betere «werk-privé balans»?
Ja.
Waaruit blijkt dat er wetgeving nodig is om te zorgen voor een betere werk-privé balans?
De Europese Commissie heeft in augustus jl. een routekaart (indicative roadmap) uitgebracht waarin het de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt schetst. De Commissie noemt in de routekaart een reeks mogelijke wettelijke en niet-wettelijke maatregelen dat de EC kan nemen, waarmee de arbeidsparticipatie van vrouwen zou kunnen worden bevorderd. In het Werkprogramma 2016 van de Europese Commissie kondigt de Commissie aan dat er een pakket over de combinatie arbeid en zorg zal worden uitgebracht. In vervolg op de routekaart vindt een publieke consultatie plaats. Na afronding daarvan zullen er vermoedelijk voorstellen door de Commissie gedaan worden. Over deze voorstellen en het Nederlandse standpunt daarover zal het kabinet u te zijner tijd op de gebruikelijke wijze via BNC fiche(s) informeren. Subsidiariteit is een zwaarwegend criterium bij de oordeelsvorming van het kabinet over voorstellen van Europese regelgeving. Het leidende standpunt van het kabinet is «Europees wat moet, nationaal wat kan», zo ook bij de beoordeling van de te verwachten voorstellen. Of er wel of geen rol is voor Europa op dit terrein zal dan ook afhankelijk zijn van wat de Commissie exact gaat voorstellen. In principe is de Europese Unie bevoegd om maatregelen te nemen die gelijkheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt bevorderen.
Deelt u de mening dat een scheve verhouding tussen werk en privé niet wordt opgelost door verdere wetgeving maar juist door het gesprek dat moet plaatsvinden aan de huistafel tussen partners en op de werkvloer tussen werkgever en werknemer?
Ja, het is primair aan partners onderling om te bepalen hoe zij hun zorgtaken verdelen. Voor zover er consequenties zijn voor het werk of in het geval dat de werkgever kan bijdragen aan het realiseren van een goede keuze over de verdeling van arbeid en zorg, dient dit uiteraard ook op het werk te worden besproken. De wetgever kan daarbij onnodige wettelijke belemmeringen wegnemen en andere passende initiatieven nemen om het mogelijk te maken dat vrouwen en mannen hun wensen omtrent arbeid en zorg kunnen realiseren en zo meer mogelijkheden hebben om hun leven naar hun eigen wensen in te richten.
Deelt u de mening dat dit programma niet past binnen de ambitie van de EU om met minder regels te komen, zeker gezien het feit dat een «Unie die zich richt op hoofdzaken» één van de prioriteiten is van het Nederlandse voorzitterschap?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om de voorstellen van de Europese Commissie van de agenda te krijgen? Deelt u de mening dat het EU-voorzitterschap een uitgelezen kans is om dit te bewerkstelligen doordat Nederland hierin samen met toekomstige voorzittende lidstaten de Europese agenda kan vormgeven? Wat voor concrete stappen ter verwezenlijking van dit doel heeft u al ondernomen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht “Drama’s na IBAN-fout onopgelost” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Drama’s na IBAN-fout onopgelost»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht? Welke afspraken lagen er met de bankensector c.q. de Betaalvereniging om het foutief overboeken te verminderen? Wat is daarvan terecht gekomen?
Naar ik heb begrepen zijn de Consumentenbond en de Betaalvereniging met elkaar in gesprek geweest om te bespreken hoe het aantal overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer verder kan worden gereduceerd. De besprekingen tussen de Consumentenbond en de Betaalvereniging hebben echter aan de zijde van de Consumentenbond tot nog toe niet tot bevredigende resultaten geleid.
Welke oplossingen zijn er mogelijk voor het verminderen van het foutief overboeken? Welke partijen moeten daarvoor actie ondernemen?
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag welke maatregelen kunnen worden genomen om het aantal overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer verder terug te dringen, is het zaak dat nader in kaart wordt gebracht wat op dit moment, grofweg anderhalf jaar na de afronding van de overgang op IBAN, de precieze aard en omvang van het probleem is. De Betaalvereniging heeft toegezegd om vanaf 1 januari a.s. dit te inventariseren. Ik vertrouw erop dat als de resultaten daarvan bekend zijn, de Consumentenbond en de Betaalvereniging op constructieve wijze een vervolg zullen geven aan hun bespreking.
In hoeverre klopt het dat de Betaalvereniging op 10 juni 2015 op haar website nog heeft gezegd: «Betaalvereniging Nederland en de Consumentenbond gaan nu met elkaar in gesprek om te onderzoeken of de resterende verkeerde overboekingen nog beter voorkomen of makkelijker teruggeboekt kunnen worden.»? Wat is daarvan terecht gekomen c.q. gaat daarvan nog terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
De Betaalvereniging spreekt in de media dat de banken niet controleren of bij een overboeking de juiste naam bij het IBAN-nummer staat en dat dit te maken heeft met juridische beperkingen, klopt dat? Om welke juridische beperkingen gaat het dan? Hoe kunnen die worden weggenomen?
Voorop staat dat het primair aan de opdrachtgever is om te controleren of hij het juiste IBAN van de begunstigde heeft ingevoerd. Dit is in lijn met de richtlijn betaaldiensten,2 die stelt dat de betaaldienstleverancier mag uitgaan van de juistheid van het opgegeven rekeningnummer, en niet aansprakelijk is als dat rekeningnummer onjuist blijkt. Het zijn niet zo zeer juridische beperkingen die in de weg staan aan het uitvoeren van naam-nummercontrole, als wel dat een dergelijke controle vanuit operationele overwegingen onwenselijk is, omdat dat zou leiden tot vertraging bij het verwerken een substantieel aantal betaalopdrachten.3
Hoeveel foutieve overboekingen zijn er op dit moment nog per maand (in april 2014 waren het ruwweg 4.500 per maand, later daalde dat aantal tot 1.500 per maand)? Welke problemen zijn er op dit moment nog bij het snel c.q. direct kunnen terug storten van foutieve overboekingen? In hoeveel gevallen (per maand) kan het geld niet terug gekregen worden door degene die een foutieve overboeking heeft gedaan?
Door het gebruik van IBAN is het aantal overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer significant afgenomen.4 Het is – als gevolg van het controlegetal in het IBAN – vrijwel uitgesloten dat door een typefout in het IBAN een betaling op een onbedoeld rekeningnummer terecht komt. De voornaamste bron van foutieve overboekingen is dat, bij de conversie van de oude gironummers naar IBAN, degene die de conversie van het rekeningnummer verricht een ander gironummer opgeeft dan hij had bedoeld, waardoor hij of zij een ander IBAN teruggekoppeld krijgt dan de bedoeling was.
Hetgeen in de weg staat aan het direct terugstorten van overboekingen die abusievelijk naar een verkeerd rekeningnummer zijn gedaan, is dat de bank van de begunstigde niet gerechtigd is om het bedrag zonder akkoord van de rekeninghouder terug te boeken. De banken hebben weliswaar een procedure ingericht voor het terugvorderen van onjuiste overboekingen, voor het daadwerkelijk terugboeken van het geld is medewerking van de betreffende rekeninghouder nodig. De Betaalvereniging heeft mij geïnformeerd dat aan de hand van deze procedure ruim 80% van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer worden teruggestort door de ontvanger. Van de ontvangers die weigeren mee te werken aan het terugstorten van het geld, krijgt de overschrijver na 21 dagen de gegevens van de ontvanger. In die gevallen kan de overschrijver buiten het interbancaire proces om het geld terugvorderen van de ontvanger.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Betaalvereniging en de Consumentenbond over deze problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en kunt u de uitkomst daarvan dan terugmelden aan de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de goede doelen en de IBAN-nummers, want tot 1 februari 2016 zouden de grote retailbanken voor goede doelen de nummerconversie in de internetbankomgeving blijven aanbieden? In hoeverre is er een definitieve oplossing voor dit probleem?
In 2014 heb ik bij de Europese Commissie aangegeven dat Nederland gebruik zou gaan maken van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor het verplichte gebruik van IBAN. Deze «goededoelenwaiver» biedt donateurs van goede doelen de mogelijkheid om tot 1 februari 2016 de speciale actienummers (bijvoorbeeld giro 555) te blijven gebruiken in plaats van het IBAN. De Nederlandsche Bank heeft evenwel aangegeven vooralsnog geen prioriteit te geven aan de handhaving van de verplichting tot het gebruik van IBAN, zodat de goede doelen en de banken extra tijd krijgen om naar een definitieve oplossing te zoeken. Gezien het maatschappelijk belang dat is gemoeid bij tijdelijke voortzetting van het gebruik van de huidige actienummers en het feit dat de doelstellingen van de SEPA-verordening mijns inziens daar niet mee worden geschaad, kan ik de Nederlandsche Bank steunen in haar benadering.
Welke problemen zijn er verder op dit moment nog als gevolg van SEPA c.q. IBAN waarvoor nog oplossingen moeten worden gevonden?
Alhoewel er – gezien de omvang – niet van een groot maatschappelijk probleem gesproken kan worden, zijn bij DNB ongeveer 150 gevallen bekend van zogenaamde IBAN-discriminatie, waarbij bedrijven ten onrechte onderscheid maken tussen Nederlandse en buitenlandse IBANs. Ik heb met DNB afgesproken dat zij de bij hen bekende gevallen blijft monitoren en instellingen die zich op meer structurele wijze hier schuldig aan maken erop attenderen dat het niet is toegestaan onderscheid te maken naar het land van oorsprong van een IBAN.
Ten slotte wil ik voor de goede orde nog wel vermelden dat ook een tweede vrijstelling per 1 februari 2016 vervalt. Deze heeft betrekking op de zgn. kansspelincasso, een vorm van incasseren waarbij de debiteur geen recht heeft op terugboeking. Dit betekent dat de loterijen die op dit moment gebruik maken van de kansspelincasso vanaf 1 februari a.s. over zullen moeten stappen op de gewone incasso.
Het bericht dat visverwerkers oude vis oplappen met verboden middelen met waterstofperoxide |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het bericht «Visverwerkers lappen oude vis op met verboden middelen met waterstofperoxide»?1
De titel van het bericht refereert aan de opvatting van een voedingsmiddelentechnoloog dat de betreffende praktijk zou voorkomen. De NVWA kan dit vermoeden niet bevestigen, maar neemt het signaal wel serieus en besteedt hier bij de controles aandacht aan.
Hoe kan een dergelijke gebruik van ontsmettingsmiddelen blijkbaar zowel een publiek geheim zijn als onttrokken worden aan het toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Kunt u uitsluiten dat dit met capaciteitsgebrek te maken heeft? Zo ja, welke onderbouwing heeft u daarvoor?
Het is een verwoording van de aangehaalde voedingsmiddelentechnoloog dat de inzet van waterstofperoxide in de visindustrie een «publiek geheim» is. Dit suggereert dat de inzet van waterstofperoxide illegaal is; dit is niet het geval. Waterstofperoxide kan als technische hulpstof bij de productie van vis (als ontslijmingsmiddel) worden ingezet. De NVWA is bekend met dit gebruik en ziet er op toe dat het gebruik van technische hulpstoffen veilig is.
Wat volgens het artikel onttrokken wordt aan het toezicht van de NVWA is mogelijk illegaal gebruik van middelen om «oude vis op te lappen». De NVWA kent de signalen over dergelijk gebruik, maar kan dat vanuit haar eigen waarnemingen niet bevestigen. Wel zal zij de komende tijd meer aandacht aan dit mogelijke gebruik geven. Er zijn geen capaciteitsproblemen die de NVWA belemmeren deze extra aandacht te geven.
Wanneer is besloten om het middel Mucusol en/of andere ontsmettende middelen met waterstofperoxide toe te laten of te gedogen voor het ontslijmen en/of ontsmetten van vis? Welke redenen lagen daaraan ten grondslag? Betrof dit een bedrijfsspecifieke of sectorbrede toestemming?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 van de vragen door het Kamerlid Van Gerven (ingezonden 20 november 2015). In aanvulling hierop meld ik u dat het geoorloofd zijn van Mucusol als ontslijmingsmiddel geldt voor alle bedrijven en alle formuleringen van producten met waterstofperoxide, zolang het gebruik kan worden aangemerkt als technische hulpstof en het gebruik daarvan veilig is.
Waarom gaat de NVWA pas vanaf volgend jaar controleren? Hoeveel vertraging zit er in dit geval en in het algemeen tussen het opvangen van signalen en het overgaan tot toezicht?
De controle van de NVWA is continu; er is geen sprake van dat de NVWA pas in 2016 zou beginnen met controleren. Wel is het juist dat extra nadruk op het toezien op het juiste gebruik van waterstofperoxide (en andere stoffen met een decontaminerende werking) in 2016 in het reguliere werkproces van de NVWA wordt opgenomen. Dit laat onverlet dat de NVWA ook in de resterende tijd in 2015 in haar toezicht aandacht aan dit punt geeft.
Heeft het gebruik van middelen met waterstofperoxide per definitie een ontsmettend effect, zoals voedingsmiddelentechnologen en de Consumentenbond zeggen, of zijn er, zoals de NVWA blijkbaar van oordeel was, wijzen waarop het gebruikt kan worden voor ontslijmen zonder dat het een ontsmettend effect heeft?
Waterstofperoxide heeft in werkzame concentraties altijd een decontaminerend effect; ook de NVWA is zich hiervan bewust. De mate waarin dit effect optreedt kan variëren, afhankelijk van de formulering en concentratie waarin het wordt gebruikt. Voor de overheid was bij het in dit geval geoorloofd-verklaren van waterstofperoxide niet de afwezigheid van een decontaminerend effect bepalend, maar de werkzaamheid van de stof als ontslijmingsmiddel en de veiligheid van het gebruik.
Kunt u uitsluiten dat er vis ter consumptie beschikbaar is gesteld die daarvoor niet in aanmerking zou zijn gekomen als deze niet met het middel Mucusol of andere ontsmettingsmiddelen behandeld was? Zo nee, waarom niet en welk risico is er geweest voor de volksgezondheid?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. De NVWA onderzoekt of van dergelijk illegaal gebruik sprake is. Het gebruik van waterstofperoxide voor het ontslijmen van vis resulteert niet in een gevaar voor de volksgezondheid.
Bij het gebruik van andere middelen zou dit anders kunnen liggen. Onderzoek van de NVWA zal moeten aantonen of illegale behandelingen plaatsvinden en of deze praktijken gevaar voor de volksgezondheid zouden kunnen opleveren.
De schrijnende situatie in Burundi |
|
Roelof van Laar (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat de overheid van Burundi tien maatschappelijk organisaties schorst, ofwel een tijdelijk verbod op activiteiten oplegt?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van een woordvoerder van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Burundi aangaande het juridisch vervolgen van tien verschillende maatschappelijke organisaties wegens het plegen van vermeende strafbare feiten tijdens de protesten van het afgelopen half jaar?
De Nederlandse Grote Merengezant heeft van 24 tot 26 november een bezoek gebracht aan Bujumbura. Tijdens dit bezoek hebben de Burundese Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie bevestigd dat de genoemde organisaties worden verdacht van betrokkenheid bij de couppoging van 13 mei van dit jaar en dat er een gerechtelijk onderzoek tegen hen is ingesteld. De gezant heeft namens Nederland de onvrede over de maatregelen tegen deze organisaties overgebracht.
Ook bracht Minister Koenders deze kwestie specifiek op tijdens zijn gesprekken de afgelopen weken met diverse Burundese gesprekspartners en tijdens de artikel 96 consultaties met Burundi op 8 december in Brussel, die Nederland namens de EU voorzat, op verzoek van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini.
Deelt u de opvatting dat de validiteit van de beschuldigingen (aangehaald in vraag 2) en daarmee het juridische proces tegen 10 maatschappelijke organisaties die onder andere actief zijn op het gebied van corruptiebestrijding, mensen- en meer specifiek kinderrechten, in de huidige context van Burundi zeer ongeloofwaardig is?
Zie antwoord op vraag 2.
Heeft Nederland banden met één of meerdere van de betreffende organisaties? Zo ja, welke stappen onderneemt u om deze organisaties bij te staan? Hoeveel organisaties ontvangen momenteel Nederlandse steun en wat is de aard van deze organisaties?
De ambassade en Nederlandse NGO's die actief zijn in Burundi onderhouden intensief contact met meerdere van de genoemde organisaties. Drie van de tien ontvangen op dit moment financiering van Nederland. Een van deze drie organisaties richt zich onder meer op microfinanciering, de andere twee zijn vooral actief op het vlak van de mensenrechten en bestrijding van geweld tegen vrouwen. De beperking van bewegingsruimte van NGO's maakt onderdeel uit van de artikel 96 consultaties tussen de EU en Burundi, die op 8 december in Brussel plaats zullen vinden. Voor verdere stappen te ondernemen wacht Nederland eerst het resultaat van deze dialoog af.
Welke voorwaarden stelt u aan de Burundese overheid ten aanzien van hun beleid aangaande de rol van het maatschappelijk middenveld alvorens u de overheidssteun overweegt te hervatten?
Algemeen stelt Nederland, zoals geformuleerd in de Kamerbrief 29237–165 van 1 juli 2015, dat de hulp aan de overheid pas kan worden hervat als er sprake is van een herstel van een vreedzaam klimaat in het land, herstel van onafhankelijke media, ontwapening van politieke jongerengroeperingen en een goede basis voor de terugkeer van vluchtelingen. Ook moeten de Burundese partijen samen een uitweg uit de crisis vinden en via dialoog consensus bereiken. Uiteraard verwacht Nederland eveneens dat de Burundese regering het maatschappelijk middenveld voldoende ruimte geeft om te kunnen functioneren, zonder angst voor vervolging.
Klopt het dat de Burundese overheid vier Burundese leden van het regionale orgaan de East African Legislative Assembly (EALA) heeft terug gefloten? Kunt u deze zet duiden?2
De voorzitter van het Burundese parlement heeft inderdaad geprobeerd vier van de negen Burundese regionale parlementsleden die zitting hebben in de EALA terug te roepen. Dit moet gezien worden in de context van de pogingen van de getrouwen van Nkurunziza om alle tegenstanders van de derde presidentiële termijn voor Nkurunziza, dus ook de tegenstanders binnen de eigen partij, hard aan te pakken. De EALA stelt dat het terugroepen van deze parlementsleden ingaat tegen het regelement van orde van de EALA en weigert daarom op het verzoek van de Burundese parlementsvoorzitter in te gaan.
Bent u bekend met de berichtgeving over de uitgeroepen sancties van de VS tegen vier Burundese (voormalige, hoge) ambtenaren? Kunt u aangeven wat dit concreet gaat betekenen en voorziet u verder ingrijpen van de VS (los van de VN)?3
De VS heeft, net als de EU, individuele sancties ingesteld tegen Burundese individuen. Concreet betekent dit dat de vier genoemde individuen niet als privépersoon naar de VS kunnen reizen en dat hun banktegoeden in de VS bevroren zijn. Het is denkbaar dat de VS in de toekomst meer personen aan de lijst zal toevoegen. Daarnaast zijn de diplomatieke initiatieven van de VS er op gericht dat er snel een regionaal geleide, inclusieve inter Burundese dialoog van start gaat. Nederland en de EU werken nauw samen met de VS om een eenduidige boodschap over te brengen en om verder geweld in Burundi te voorkomen.
Op welke wijze verleent Nederland momenteel steun in de omringende landen zoals Tanzania, waar veel vluchtelingen onder erbarmelijke omstandigheden worden opgevangen en ziektes als cholera op de loer liggen?4
Nederland blijft gedurende deze crisis waar mogelijk de Burundese bevolking steunen. Sinds april is het aantal Burundese vluchtelingen in de regio opgelopen tot 220.000, waaronder 113.000 in Tanzania en 72.000 in Rwanda. Vanwege de extra noden die hierdoor zijn ontstaan heeft Nederland 300.000 euro vrijgemaakt uit de blokallocatie met het Nederlandse Rode Kruis voor de International Federation of Red Cross and Red Crescent Societies (IFRC) voor de Burundese vluchtelingen. Eerder dit jaar maakte Nederland al 390.000 euro extra vrij voor de IFRC ten behoeve van burundese vluchtelingen.
Het VN appeal voor de Burundicrisis bedraagt 307 miljoen dollar. Tot op heden is hiervan 105 miljoen dollar gedekt. Nederland draagt hieraan bij via het Central Emergency Response Fund (CERF).
De uitzending van Radar ‘Kinderopvangtoeslag’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tv-uitzending «Kinderopvangtoeslag»?1
Ja
Bent u van mening dat het rechtvaardig en conform beleid is dat een gezin waarbij een van de ouders volledig arbeidsongeschikt is bevonden, er geen enkele uitzicht is op verbetering van de situatie en deze ouder in een AWBZ-instelling woont, geen kinderopvangtoeslag ontvangt wanneer de andere ouder gaat werken?
Voor gezinnen waarvan bij een van de ouders sprake is van een ernstige medische situatie en de ouders hierdoor niet voor de kinderen kunnen zorgen acht ik het van groot belang dat zij ondersteuning kunnen krijgen.
Gezinnen waarvan een van de ouders niet werkt en vanwege sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is om voor de kinderen te zorgen, kunnen gebruik maken van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Dit betekent dat gemeenten een (financiële) vergoeding kunnen bieden aan de betreffende gezinnen, zodat de kinderen naar de kinderopvang kunnen blijven gaan en de ouder(s) kunnen blijven werken. Kinderopvang kan dan een (tijdelijke) oplossing bieden om de ouders te ontlasten en de ontwikkeling van het kind niet te schaden. Vanuit het Rijk wordt jaarlijks 28 miljoen euro toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van SMI.
Ik ben van mening dat gemeenten bij uitstek het beste instaat zijn om te beoordelen of in de individuele situatie het wenselijk is om SMI toe te kennen. Hierbij kunnen gemeenten integraal vanuit het sociaal domein per gezin bekijken hoe het beste maatwerk kan worden verleend. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren inzake de uitvoering van SMI.
Bent u van mening dat het rechtvaardig en conform beleid is dat een gezin waarbij de niet-werkende ouder aantoonbaar niet voor de kinderen kan zorgen en dat ook in de toekomst niet zal kunnen, geen kinderopvangtoeslag ontvangt wanneer de andere ouder gaat werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in bovengenoemde situaties, de ouders recht zouden moeten hebben op kinderopvangtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat bij de totstandkoming van de wet op de kinderopvangtoeslag voor dergelijke gevallen iets zou worden geregeld, maar dit uiteindelijk doorgeschoven is naar de gemeenten?
Bij de totstandkoming van de Wet kinderopvang in 2005 is ervoor gekozen gemeenten verantwoordelijk te maken voor de uitvoering van gezinnen met een SMI. Uit gesprekken met gemeenten in 2013/14 bleek dat zij zich over het algemeen goed kwijten van hun taak. De meeste middelgrote en grote gemeenten hebben hun SMI-beleid vertaald in gemeentelijke verordeningen en beleidsregels. Uit het onderzoek van Regioplan in 2014 bleek dat ongeveer 10% van de gemeenten geen uitgewerkt SMI-beleid heeft. Uit gesprekken met een aantal van deze gemeenten bleek dat zij mensen toch proberen te helpen met een passende oplossing op maat. Dat maatwerk kunnen juist gemeenten leveren. Het onderzoek van Regioplan heeft mij twee aandachtspunten gegeven waarmee ik aan de slag ben gegaan: het vergroten van de bekendheid van SMI binnen het gemeentelijke domein en de financiële toegankelijkheid tot SMI. Op dit moment loopt een campagne van Kindermediair om de bekendheid van SMI te vergroten. Ook wordt onderzocht hoe het met de financiële toegankelijkheid staat. Gemeenten kunnen bij een helpdesk hun vragen over SMI kwijt. Begin 2016 vinden er bijeenkomsten plaats waarin gemeenten hun SMI-beleid met elkaar kunnen bespreken. Ik zie veel goede ontwikkelingen bij gemeenten en ben bereid waar nodig extra ondersteuning te bieden in 2016. Dit met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van gemeenten voor SMI.
Ziet u een mogelijkheid om een zware zorgindicatie van de ouder op te nemen in de lijst van zaken die gelijkgesteld zijn aan werk, net als nu het geval is voor het volgen van een re-integratietraject, opleiding of inburgeringscursus?
Nee, die mogelijkheid zie ik niet. Gemeenten hebben eigen middelen vanuit het Gemeentefonds, die ze in kunnen zetten om gezinnen waarin een van de partners een zorgindicatie heeft te ondersteunen. Dit vergt flexibiliteit en creativiteit bij gemeenten om bepaalde gemeentelijke regelingen, waaronder het SMI-budget, en voorzieningen met elkaar te combineren. Het is vanuit de zorgplicht die gemeenten voor hun inwoners hebben, om passende oplossingen op maat te bieden, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden. Ik heb gezien dat gemeenten daarin kunnen slagen.
Zo niet, deelt u de mening dat de Belastingdienst hier ruimte voor maatwerk moet kunnen bieden voor gezinnen die tussen wal en schip vallen? Bent u bereid een hardheidsclausule in te stellen die de Belastingdienst deze bevoegdheid geeft?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2016?
Ja
De ethische aanvaardbaarheid van het houden van dieren in dolfinaria |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat SeaWorld San Diego per 2017 stopt met de orkashows?1 Bent u verder op de hoogte van het nieuws dat vorige maand is besloten het Tampere Dolfinarium in Finland te sluiten, in beide gevallen als gevolg van teruglopende bezoekersaantallen door een toename van de publieke weerstand tegen het uitbuiten van dieren voor menselijk vermaak? Hoe duidt u deze maatschappelijke trend?
Ja.
In hoeverre vindt u het ethisch gezien nog van deze tijd om dieren in gevangenschap te houden omwille van vermaak?
Voor het antwoord op deze vragen wil ik u verwijzen naar Kamerstukken 28 286 nr. 781 d.d. 2 februari 2015, 28 286 nr. L d.d. 3 februari 2015, 28 286 nr. 797 d.d. 13 maart 2015 en 28 286 nr. M d.d. 7 april 2015. Deze Kamerstukken betreffen vragen en antwoorden van de fracties van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer naar aanleiding van het verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere tentoonstellingen en op het vervoer van die dieren ten behoeve daarvan.
Steunt u de oproep van verschillende leden van de Commissie Milieubeheer van het Europees parlement, waarin zij oproepen tot een Europees verbod op dolfinaria?2 Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, gezien het feit dat landen als Oostenrijk, India, Cyprus, Ierland, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Hongarije, Polen en Luxemburg dolfinaria al verboden hebben, met een voorstel te komen dolfinaria in Nederland te verbieden?
Nee. Het Dolfinarium in Harderwijk gaat op verantwoorde wijze om met de dolfijnen, ook tijdens de trainingen. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3.
Bent u bekend met het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» van de World Society for the Protection of Animals, waarin staat dat de levens van zeezoogdieren in gevangenschap armoedig zijn en het publiek een niet-representatief beeld van de dieren krijgt?3 Onderschrijft u deze conclusies? Zo nee, op basis van welke onderzoeken komt u tot een andere conclusie?
Ja. Ik onderschrijf niet het beeld dat geschetst wordt met het rapport in het geval van het Dolfinarium in Nederland. Ieder in gevangenschap levend dier leeft onder meer beperkingen dan een dier dat in de vrije natuur leeft en dat zou consequenties kunnen hebben voor het beeld dat een bezoeker krijgt van de dieren. Daarom rust op de houder de plicht om de mogelijkheid te creëren dat het dier zoveel mogelijk het soorteigen gedrag kan vertonen op basis van de regelgeving over dierentuinen uit het Besluit houders van dieren, die ook van toepassing is op het Dolfinarium. Ook dienen de dieren op een verantwoorde wijze gehouden te worden met het oog op het welzijn en de gezondheid. Daarnaast biedt het Dolfinarium op grond van de dierentuinregelgeving een educatief en informatief programma aan. Daarbij worden de dieren zoveel mogelijk binnen de biologische en ecologische context geplaatst.
Bent u bekend met het feit dat uit het rapport «The Case Against Marine Mammals in Captivity» blijkt dat slechts 14 procent van het publiek vindt dat het bekijken van zeezoogdieren in gevangenschap educatief is?4 Is de educatieve functie van dolfinaria daardoor volgens u niet achterhaald?
Ja. De educatieve functie van het Dolfinarium is mijns inziens niet achterhaald. Recreatie in dierentuinen, waar ook het Dolfinarium toe behoort, biedt juist een lage drempel om het publiek in aanraking te laten komen met educatie over de dieren, de kwetsbaarheid van de natuur, etc. Ik wil u verder verwijzen naar de genoemde Kamerstukken in de beantwoording van vraag 2 en 3. Dat 14% van de respondenten in het Canadese onderzoek, gehouden onder inwoners van Vancouver, het aanschouwen van walvisachtigen educatief vond, doet hier niets aan af.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat het fundamentele probleem met dolfinaria is dat ze als commerciële ondernemingen functioneren, waarbij de zeezoogdieren primair op hun economische waarde worden beoordeeld?5
In Nederland wordt het welzijn en de gezondheid van de dieren in dierentuinen via regelgeving geborgd. Daar wordt het Dolfinarium op gecontroleerd. In 2014 heeft de NVWA na een melding het Dolfinarium geïnspecteerd op dierenwelzijn en diergezondheid. Hierbij waren twee externe dierenartsen met specifieke expertise aanwezig. Daarbij werden geen overtredingen vastgesteld.
Deelt u de conclusie uit het rapport «EU Zoo Inquiry: Dolphinaria» dat de mortaliteit van tuimelaar-kalven in gevangenschap significant hoger is dan in het wild, vanwege de onnatuurlijke omgeving die de gezondheid van de dieren schaadt? Zo nee, hoe verklaart u dan het hoge sterftecijfer in dolfinaria?
Uit het rapport kan ik niet de omvang afleiden van geboorten en overlijdens, de oorzaken van de sterfte, verschillen per instelling, etc. Ik kan de conclusie dan ook niet beoordelen.
Heeft u de brief van Free Morgan Foundation ontvangen, waaruit blijkt dat het dierenpark Loro Parqui voornemens is om te fokken met de in het wild geboren orka Morgan, terwijl dit in strijd is met de wet (artikel 8, lid 3, onder g, van Verordening nr. 338/97)?6 Bent u bereid de in de brief voorgestelde maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Deze brief heb ik ontvangen en zal ik binnenkort beantwoorden.
De voornemens voor een nieuwe helikopterhaven in Eemshaven |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten op de site van Groningen Seaports rondom hun ambitie om een helikopterhaven tegen de Waddenzee aan te bouwen voor helikopterservices voor het Gemini windpark?1
Ja.
In hoeverre klopt het argument dat het milieu gespaard wordt omdat de vliegtijd naar Gemini vanuit Den Helder 7 minuten langer zou zijn dan vanuit Eemshaven? In hoeverre wordt die besparing (deels) teniet gedaan doordat helikopters eerst verticaal naar 1.500 voet moeten klimmen voordat ze de Waddenzee kunnen oversteken, de minimale vlieghoogte die ook is voorgeschreven voor de twee General Aviation corridors naar vliegveld Ameland?
Voor de milieuaspecten met betrekking tot de realisatie van de heliport wordt door Groningen Seaports een milieueffectrapport opgesteld, waarin alle milieueffecten in beeld worden gebracht. Deze milieueffectrapportage is nog niet helemaal afgerond, waardoor het in dit stadium niet mogelijk is te beoordelen of de effecten (verstoring) op natuur en omgeving als gevolg van de helikoptervluchten aanvaardbaar zullen zijn.
Hoe beoordeelt u het voornemen om een helikopterhaven voor middelzware helikopters neer te zetten, pal aan de rand van de Waddenzee, waarbij de bestemming van de daar geprojecteerde helikoptervluchten altijd het doorkruisen van dit natuurgebied vereisen?
In de Structuurvisie Waddenzee (SVW) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is opgenomen dat ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten in het waddengebied niet voorzien in nieuwe vliegvelden.
Dit verbod is opgenomen met het oog op de bescherming van de natuurwaarden en de landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee. Alvorens de gemeente Eemsmond het bestemmingsplan kan wijzigen om de heliport mogelijk te maken, is ontheffing van deze regel nodig. Deze ontheffing kan door mij in overeenstemming met de Minister van EZ worden afgegeven.
Of ontheffing kan worden verleend, kan pas worden beoordeeld wanneer deze daadwerkelijk door de gemeente Eemsmond is aangevraagd. Naar verwachting zal de aanvraag om ontheffing begin 2016 worden ingediend.
In hoeverre heeft zo’n helikopterhaven een reële toekomst vanuit de wetenschap dat alle verder geplande windparken in de Noordzee meer westelijk zullen zijn gelegen, en een helikopterhaven aan de Eemshaven daar dus nimmer een betekenis voor kan hebben?
De Eemshaven is al langer een basishaven voor de offshore-windindustrie, waarbij men zich richt op de Duitse windparken gezien de locatie van de Eemshaven ten opzichte van Duitse windparken in de Noordzee. Een van de potentiële klanten van de heliport (Siemens) heeft aangegeven de Eemshaven als serviceport te willen gebruiken voor het in aanbouw zijnde windpark Gemini en vervolgens wellicht als hub voor andere (Duitse) windparken.
Klopt het, in het licht van de voorgaande vraag, dat eerst maar in twee à vier vluchten per dag wordt voorzien, en klopt het dat een deel van die vluchten niet uitgevoerd kan worden omdat deze heliport alleen onder «Visual Flight Regulations» (VFR) bruikbaar zal zijn, en dus geen vluchten kan uitvoeren bij duister en minder goed weer, wanneer alleen onder «Instrument Flight Regulations» (IFR) gevlogen kan worden?
Voor het aanleggen van deze heliport is een Luchthavenbesluit noodzakelijk. Het bevoegd gezag voor dit besluit ligt bij de Provincie Groningen. Met de wet Regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML) is in 2009 het bevoegd gezag over helikopterplatforms gedecentraliseerd.
Initiatiefnemer Groningen Seaports heeft bij de provincie Groningen aangegeven, dat op de langere termijn maximaal 15 vluchten per dag zullen worden verzorgd. Het exact aantal uit te voeren vluchten is afhankelijk van het aantal windparken dat vanuit de Eemshaven zal worden bediend.
Het definitieve verzoek voor het afgeven van een Luchthavenbesluit zal, na afronding van het milieueffectrapport, waarschijnlijk begin 2016 door Groningen Seaports bij de Provincie Groningen worden ingediend.
Zal er op het veld verkeersleiding zijn, c.q. zal het veld voorzien zijn van alle boarding-voorzieningen en de daarbij behorende veiligheidsmaatregelen, zoals gebruikelijk in de offshore?
De ILT geeft, na toetsing van het definitieve plan voorafgaand aan de exploitatie en indien akkoord, een Verklaring Veilig Gebruik Luchtruim (VVGL) af. Na realisatie van de heliport zal de ILT toetsen of de inrichting van het terrein voldoet aan de Regeling Veilig Gebruik Luchthavens en andere Terreinen (RVGLT).
Bent u bekend met de inspanningen die de overheid (in casu het Ministerie van Defensie), tezamen met het (offshore- en windenergie-) bedrijfsleven, heeft geleverd om vliegveld de Kooy open te kunnen houden vanwege het meervoudige belang voor werkgelegenheid, defensietaken en de 24/24-uurs «Search and Rescue»-taken voor het redden van mensen?
Ja.
Hoe beoordeelt u, in het licht van het rendabel kunnen houden van de infrastructuur in Den Helder, de consistentie van beleid om voor één toepassingsgebied (het Gemini windpark), waarnaast géén reële markt zal bestaan, een extra vliegveld te bouwen dat benutting van vliegveld Den Helder verlaagt?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 4.
Het bericht dat steeds meer kinderen opgroeien in de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer kinderen groeien op in de bijstand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is? Kunt u nader toelichten hoe het komt dat er steeds meer kinderen opgroeien in de bijstand? Wat zouden volgens u de gevolgen voor deze kinderen kunnen zijn?
Alle kinderen verdienen het om mee te kunnen doen en zich te ontwikkelen, ongeacht de financiële situatie van het gezin waarin zij opgroeien. De stijging van het aandeel kinderen dat opgroeit in een gezin waarvan de bijstand de voornaamste inkomensbron is, is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de gevolgen van de economische crisis, zoals baanverlies. Ook komen mensen in de bijstand die scheiden van hun partner en voorheen afhankelijk waren van zijn of haar inkomen.
In Nederland beschikken we over een gedegen sociaal zekerheidsstelsel met de bijstand als vangnet. Financiële beperkingen in combinatie met minder gunstige of onvoorziene omstandigheden, zoals schulden, baanverlies of een scheiding, kunnen wel tot kans op armoede en sociale uitsluiting leiden. Een beperkt besteedbaar inkomen betekent in de praktijk vaak dat het gezin inlevert op sociale activiteiten.
Vorige week heb ik de publicatie «Armoede en sociale uitsluiting 2015» van het CBS in ontvangst mogen nemen waarin de meest recente cijfers over armoede staan. Hieruit blijkt dat het aantal kinderen in een gezin met een laag inkomen in 2014 is gestegen. De stijging is aanzienlijk lager dan voorgaande jaren en het CPB, dat de ramingen voor deze publicatie heeft verzorgd, verwacht een lichte daling van het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2015 en 2016. De publicatie geeft verder aan dat er een sterke stijging is van het aantal huishoudens dat langdurig een laag inkomen heeft. Ook het aantal kinderen in een gezin met een langdurig inkomen is gestegen.
Deze CBS publicatie heeft ook gekeken naar generationele verbanden zoals het inkomen van de ouders. Uit onderzoek blijkt dat de relatie tussen het inkomen van ouders en het kind beperkt is. Opgroeien in een gezin met een laag inkomen geeft weliswaar een grotere kans op een laag inkomen in het latere leven van het kind, maar voor 83% van de kinderen die opgroeide in een gezin met een laag inkomen geldt dat zij zelf later deel uitmaken van een huishouden met een inkomen boven de lage-inkomensgrens.
Deelt u de mening dat werk voor de ouders de meest duurzame oplossing is om armoede te voorkomen en dat wanneer dit niet lukt het armoedebeleid van gemeentes er op gericht moet zijn dat deze kinderen op een fatsoenlijke manier kunnen participeren?
Ja.
Kunt u toelichten wat er tot nu toe gedaan is om ervoor te zorgen dat kinderen niet in armoede hoeven te leven? Welke gezinsondersteunende maatregelen treffen gemeenten op dit moment om kinderen gelijke kansen te geven, zodat zij mee kunnen doen aan sport en cultuur maar bijvoorbeeld ook hun verjaardag kunnen vieren? Welke inkomensondersteunende maatregelen treffen gemeenten op dit moment om te voorkomen dat kinderen in armoede moeten opgroeien?
Omdat werk de beste weg uit armoede is, zet het kabinet in op het verhogen van arbeidsparticipatie (onder meer via de Participatiewet, de banenafspraak en het Europees Sociaal Fonds). Met de wet hervorming kindregelingen wordt werken voor eenoudergezinnen vanuit een bijstandsuitkering meer lonend.
Daarnaast heeft het kabinet, ondanks de economische crisis, extra structurele middelen ter beschikking gesteld voor het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek (vanaf 2015 jaarlijks 100 miljoen euro). Een deel van deze middelen is beschikbaar voor maatschappelijke organisaties die zich onder meer inspannen om te zorgen dat kinderen mee kunnen doen. Zo is er subsidie verstrekt aan het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds en is er een specifieke Sportimpuls voor kinderen in lage inkomensbuurten in het leven geroepen.
Het grootste deel van deze middelen is beschikbaar gesteld aan gemeenten. Ik heb gemeenten daarbij opgeroepen om zich met name in te zetten voor kinderen die onvoldoende kunnen meedoen, bijvoorbeeld in de vorm van een kindpakket zoals voorgesteld door de Kinderombudsman.
Uit het onderzoek naar kindpakketten dat ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd, blijkt dat vrijwel alle onderzochte gemeenten (93 procent) deze extra middelen benutten voor financiering van het kindpakket. Overigens hanteren gemeenten niet altijd de term kindpakket, terwijl wel sprake is van een bundeling van kindvoorzieningen met soortgelijke strekking. Uit het genoemd onderzoek blijkt dat het overgrote deel van de gemeenten vindt dat hun werkwijze rondom het kindpakket ertoe leidt dat voorzieningen beter bij jongeren en kinderen terecht komen. Het hart van het kindpakket bestaat vaak uit voorzieningen die erop gericht zijn om kinderen mee te laten doen. Bij de uitvoering van het kindpakket werken gemeenten vaak samen met maatschappelijke organisaties (bijvoorbeeld Leergeld, Jeugdsportfonds, Jeugdcultuurfonds of de stichting Jarige Job). Verder kunnen gemeenten op basis van de Gemeentewet een stadspas verstrekken, ook aan kinderen, om deelname aan maatschappelijke, culturele en sportieve voorzieningen te bevorderen.
Naast bovenstaande instrumenten, die er op gericht zijn om te bevorderen dat kinderen kunnen meedoen, hebben gemeenten de mogelijkheid om aanvullende inkomensondersteuning c.q. gezinsondersteunende maatregelen te treffen. Om ervoor te zorgen dat de inkomensondersteuning terecht komt bij mensen die het echt nodig hebben, is met het in werking treden van de Participatiewet het categoriaal verstrekken van inkomensondersteuning beperkt en is de nadruk komen te liggen op de intensivering van de individuele aanvullende inkomensondersteuning (bijzondere bijstand) door gemeenten.
Welke extra mogelijkheden ziet u om kinderen met gelijke kansen te laten opgroeien? Hoe gaat u deze mogelijkheden bij de gemeenten stimuleren?
Ik zal gemeenten in de volgende verzamelbrief actief attenderen op de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaringen met het kindpakket en hen daarbij oproepen om speciale aandacht te besteden aan het betrekken van kinderen bij het kindgericht armoedebeleid en aan het bereiken van kinderen. Daarnaast zal ik in 2016 en 2017, evenals in 2014 en 2015, middelen beschikbaar te stellen om projecten van maatschappelijke organisaties te stimuleren en daarbij met name ook projecten te ondersteunen die zich richten op het terugdringen van armoede onder kinderen2.
Voorts zal het kabinet naar aanleiding van het aanvaarde amendement Van Dekken en Yücel3 5 miljoen euro extra beschikbaar stellen om meer kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans te geven om mee te doen aan sportactiviteiten.
De schending van privacy door gemeenten in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending «Hoe gaan gemeenten om met privacy bij de uitvoering van de nieuwe Jeugdwet?» van De Monitor?1
Ja
Deelt u de mening dat het delen van medische dossiers via reguliere post of onbeveiligde e-mail strijdig is met de zorgvuldigheidsvereisten die in artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens worden gesteld? Wat vindt u hiervan?
In de Privacy Impact Assessment Jeugdwet (PIA) die wij hebben laten uitvoeren, zijn de waarborgen voor gegevensverwerking nader uitgewerkt. De open norm van artikel 13 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is voor de medische sector nader ingevuld door NEN 7510 en subnormen NEN 7512 en NEN 7513. Zoals ook in de PIA is opgemerkt, zijn deze normen relevant voor gemeenten als toetsingskader voor de in te richten beveiliging. Ze zijn in elk geval richtinggevend om het niveau van beveiliging te beoordelen en vorm te geven. Wij hechten er aan dat gemeenten zorgvuldig met de privacy van kinderen en hun ouders omgaan en dat zij per geval aan de hand van deze normen afwegen of de reguliere post of e-mail verantwoord is te gebruiken.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Wat vindt u van het bericht dat verschillende ambtenaren, zonder medische achtergrond, het medische dossier van kinderen kunnen inzien? Voldoet dit in uw ogen aan alle zorgvuldigheidsvereisten die worden gesteld in de Wet bescherming persoonsgegevens, de daaraan gekoppelde verwerkingsbasis in de Jeugdwet, en daaronder hangende regelgeving? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het medische dossier is in handen van de hulpverlener. Deze hulpverlener heeft een geheimhoudingsplicht (artikel 7:457 Burgerlijk Wetboek en artikel 7.3.11, eerste lid, Jeugdwet). De hulpverlener kan een gemeenteambtenaar zijn werkzaam in een wijkteam, die tevens belast is met de hulpverlening in het gezin.
Het kan nodig zijn dat de gemeenteambtenaar – anders dan de hulpverlener die al bij het gezin betrokken is – een individuele beschikking moet afgeven of een rekening moet betalen. Daarvoor heeft die gemeenteambtenaar ersoonsgegevens nodig. Welke gegevens dat precies moeten zijn, is niet op voorhand te zeggen. In ieder geval is duidelijk dat dit niet het gehele medische dossier mag betreffen. De (nadere) memorie van antwoord op het wetsvoorstel dat tot de Jeugdwet heeft geleid en de PIA Jeugdwet geven een nadere invulling over welke persoonsgegevens verstrekt mogen worden voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken.
Daarnaast geeft de tijdelijke ministeriële regeling (Stcrt. 2015, 24278) exact aan welke persoonsgegevens aan de gemeente versterkt mogen worden voor de bekostiging.
Het college van B&W is primair verantwoordelijk om er voor te zorgen dat de gemeente voldoet aan de (wettelijke en in de gemeente afgesproken) vereisten ten aanzien van informatiebeveiliging en privacybescherming. De gemeenteraad ziet hier op toe. Het Cbp houdt vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of de gemeenten voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving.
Hoeveel gemeenten hebben sinds de decentralisatie van de jeugdzorg per 1 januari 2015 onrechtmatig gehandeld door persoonsgegevens te vragen die niet voorkomen bij de cumulatieve opsomming die hierover wordt gemaakt in artikel 10.4, derde 3 van de Jeugdwet?
Als gemeenten onrechtmatig persoonsgegevens bij aanbieders opvragen, dan ziet de gemeenteraad toe op het handelen in deze van het college van burgemeester en wethouders. Om gemeenteambtenaren voor te lichten worden thans Masterclasses privacy 3D en Jeugdwet gegeven. Naast de hierboven genoemde PIA, zijn er PIA’s verricht voor de beleidsinformatie, eenmalige gegevensoverdracht, de Collectieve Opdrachten Routeer Voorziening (CORV) en het berichtenverkeer in het Sociaal Domein. Ter informatie is ook een privacyfolder jeugdhulp gepubliceerd. Ook de VNG steekt veel energie in het bekend maken van ambtenaren met de privacy vereisten, zie https://vng.nl/onderwerpenindex/sociaal-domein/informatievoorziening-sociaal-domein-isd
Bij hoeveel gemeenten is schending van het beroepsgeheim geconstateerd dat uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens rust op ambtenaren die zorggegevens van jeugdzorgcliënten verwerken?
Als gemeenten de privacywetgeving schenden, kunnen partijen de gemeenteraad hierover informeren en zij kunnen een melding doen bij het Cbp. Al naar gelang het oordeel van de gemeenteraad of de reactie van het Cbp zal de gemeente haar beleid moeten aanpassen. Hiernaast heeft mevrouw Kriens, directeur VNG, in de uitzending van De Monitor gemeld dat zij, mits haar de namen van de gemeenten worden gegeven, die gemeenten zal aanspreken op het overtreden van privacyregelgeving.
Welke maatregelen worden getroffen tegen gemeenten die op de in vraag 3 en 4 genoemde wijze onrechtmatige inbreuk maken in de privacy van jeugdzorgcliënten?
Zie antwoorden 4.
Welke inspanningen worden door het kabinet getroost om gemeenten te wijzen op de plichten die zij hebben ten aanzien van het bewaken van de privacy van jeugdzorgcliënten, waaronder specifiek de plicht inzage in medische dossiers zoveel mogelijk te beperken, en het beroepsgeheim voor ambtenaren die deze gegevens verwerken uit hoofde van artikel 21, tweede lid van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie de antwoorden 2, 3, en 4.
Het bericht dat Eritreeërs in Nederland slecht integreren |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Eritreeërs in Nederland, die hier al 15 tot 35 jaar wonen, slecht zijn geïntegreerd?1
Acht u het wenselijk dat het Eritrese regime invloed uitoefent op Eritreeërs in Nederland en hen belemmert om te integreren? Zo ja waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Hoe wilt u voorkomen dat nieuwe Eritrese vluchtelingen worden beïnvloed door bijvoorbeeld tolken die loyalisten zijn?
In zoverre u hier verwijst naar de tolken die de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gebruikt tijdens de asielprocedure, kan ik u daarover het volgende melden. Een tolk doorloopt verschillende stappen voordat hij wordt opgenomen in het tolkenbestand van de IND. Het overleggen van een verklaring omtrent gedrag (VOG), het bespreken met de tolk van de gedragscode van de IND en het belang van neutraliteit zijn hier onderdeel van. Voor de IND is het namelijk noodzakelijk dat de omstandigheden worden gecreëerd waarin asielzoekers in volledige vrijheid kunnen verklaren. De IND heeft continu oog voor signalen die het functioneren van de ingezette tolken betreffen, en stelt onderzoek in als daartoe aanleiding is. Zo nodig kan ervoor gekozen worden bepaalde tolken niet (meer) in te zetten. Daarnaast kent de asielprocedure de nodige waarborgen bij het afnemen van een asielgehoor, zoals het feit dat de vreemdeling kan aangeven of het asielgehoor naar tevredenheid is verlopen en de mogelijkheid om correcties en aanvullingen in te dienen op het verslag van het asielgehoor.
Tot slot verwijs ik u ook naar de beantwoording2 van Kamervragen hieromtrent van het lid Voortman door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 15 juni 2015 en zijn brief3 aan uw Kamer van 3 november jl.
Heeft u een lijst van Eritrese scholen waar onderwijs wordt gegeven in de taal en geschiedenis van Eritrea? Zo ja, welke zijn dat? Heeft u ook zicht op andere Eritrese organisaties? Heeft u contacten met de Eritrese Nederlanders of zelforganisaties?
Er zijn in ons land geen Eritrese scholen, bekostigd of niet bekostigd, waaraan kinderen onderwijs kunnen volgen. Leerplichtige Eritrese kinderen volgen onderwijs op reguliere scholen. Voor zover er initiatieven plaatsvinden buiten onderwijstijd, is dat aan de ouders en niet aan de overheid. Vanuit mijn ministerie worden pogingen ondernomen om de contacten met Eritrese organisaties op te bouwen, zodat er meer inzicht komt in de door Eritreeërs ervaren beïnvloeding vanuit de Eritrese regering. Uiteraard is het geen goede gang van zaken als organisaties enkel bezig zijn met Eritrea. Dit is niet bevorderlijk voor de oriëntatie op Nederland.
Mensen die willen integreren zullen geholpen worden via het huidige beleid. Bovendien worden signalen uit specifieke gemeenschappen meegenomen in het generieke beleid.
Heeft u aanwijzingen dat de Eritrese scholen en organisaties de integratie belemmeren? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zijn er ook aanwijzingen dat er sprake is van beïnvloeding en financiering vanuit het Eritrese regime? Zo ja, gaat u het regime daarop aan spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de bewering dat er in Nederland geen controle is over de Eritreeërs waardoor zij in de eigen groep worden getrokken ondanks dat er ook Eritreeërs zijn die willen integreren? Bent u bereid de laatstgenoemde groep te ondersteunen zodat de vorming van klein-Eritrea kan worden afgebroken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u zich bewust van de trauma’s van de Eritreeërs die recent naar Nederland zijn gevlucht? Zo ja, bent u bereid betrouwbare deskundigen hiervoor in te schakelen zodat zij niet aan hun eigen lot of het Eritrese regime worden overgelaten?
Wanneer daar sprake van is, is daar binnen de asielprocedure oog voor. Het vormt een continu onderdeel van de asielprocedure om in te schatten of asielzoekers speciale voorzieningen en waarborgen nodig hebben, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid. Medewerkers van de IND zijn er op getraind om dergelijke signalen te herkennen en er op door te vragen. De medewerker mag het asielgehoor onderbreken en desnoods stopzetten als de toestand van de vreemdeling daar aanleiding toe geeft. Daarnaast kan de asielzoeker een medisch oordeel overleggen waarin staat dat hij niet kan worden gehoord, dan wel slechts gehoord kan worden onder beperkende voorwaarden vanwege diens medische situatie.
Verder hebben asielzoekers die in de opvang van het COA verblijven, toegang tot de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Binnen de meeste gezondheidscentra asielzoekers (GCA) is een GGZ-consulent werkzaam. Hierdoor is het eerste GGZ-aanbod dichtbij en laagdrempelig beschikbaar. Als verdere GGZ nodig is, dan worden de bewoners doorverwezen naar vervolgbehandelaars. Welke specifieke zorg vervolgens wordt aangeboden, is aan de betreffende behandelaar.
Wat zijn de resultaten van de internationale inspanningen inzake de gedwongen Diaspora-taks? Is er een verandering in de dwingende rol van de Eritrese ambassade? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen?2
Hoewel dit onderwerp tijdens gesprekken wel onder de aandacht wordt gebracht zijn er op dit moment geen resultaten te benoemen op dit gebied. Het heffen van een belasting onder eigen onderdanen in Nederland is in principe niet illegaal, mits deze betalingen plaatsvinden op basis van vrijwilligheid en binnen de grenzen die de wet hiervoor stelt. Afpersing en soortgelijke feiten zijn ernstige misdrijven die de aandacht hebben van de politie en het openbaar ministerie. Indien er signalen zijn dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, dan zal hiernaar door de politie en het openbaar ministerie strafrechtelijk onderzoek worden gedaan.
Wat is uw reactie op de stelling dat specifieke aandacht voor de integratie van mensen uit landen als Eritrea en Somalië, de integratie kan bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Zeeland beter af met een Intercity' |
|
Duco Hoogland (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «eland beter af met een Intercity»1
Ja.
Het artikel berust op een «quickscan op basis van kengetallen». Het biedt interessante ideeën voor mogelijke verbeteringen in het openbaar vervoer van Zeeland. Het lijkt mij goed als partijen dit desgewenst met elkaar bespreken aan de landsdelige OV en Spoortafel. Ik zal met veel belangstelling kennisnemen van een eventueel gezamenlijk voorstel.
NS bespreekt overigens regelmatig met de provincie Zeeland de wensen en de mogelijkheden op de Zeeuwse lijn. In 2006 zijn er voorstellen geweest om kleine stations over te slaan om de treinverbinding naar de Randstad te versnellen. De Zeeuwse bestuurders hebben toen, op provinciaal en lokaal niveau, de wens uitgesproken alle kleine stations te blijven bedienen.
Die wensen heeft NS daarom ook meegenomen in de dienstregeling. Onlangs is de bediening van de Zeeuwse stations nog aan de orde geweest tussen de provincie en NS. Daarbij was de provincie van mening dat een trein van Intercity-kwaliteit die alle stations aandoet past bij de huidige Zeeuwse reizigersmarkt. Overigens verplicht de concessie NS om stations twee keer per uur te bedienen.
Zijn de in het artikel genoemde cijfers over de hoeveelheid Zeeuwse treinreizigers in de afgelopen jaren naar uw oordeel juist? Kunt u zich vinden in de genoemde verklaring voor de afname van de hoeveelheid reizigers, namelijk het feit dat sinds enkele jaren in Zeeland alleen stoptreinen rijden? Zo nee, wat verklaart in uw ogen dan de afname?
De cijfers zijn herkenbaar maar niet helemaal juist. Waar gesproken wordt over «instappers» betreft het in feite het totaal van in- en uitstappers op een gemiddelde werkdag. De cijfers geven geen exact inzicht in de herkomst- en bestemmingsrelaties. Er zijn ongetwijfeld reizigers verdwenen vanwege de toegenomen reistijd toen de Intercity op alle stations ging stoppen. Maar waarschijnlijk zijn er ook nieuwe reizigers bijgekomen voor wie de nieuwe bediening juist aantrekkelijk is. In elk geval heeft de afname van het aantal reizigers er ook mee te maken dat het aantal inwoners in Zeeland de laatste jaren afneemt. De genoemde verklaring is mijns inziens dan ook niet volledig.
Is het naar uw oordeel reëel dat een variant waarbij een intercity de drie grootste Zeeuwse stations (Vlissingen, Middelburg, Goes) zou aandoen, voor tachtig procent van de reizigers een reistijdwinst van een kwartier oplevert? Zo nee, welke reistijdwinst is wel reëel?
Genoemde variant is niet onderzocht. Zie antwoord 1. Daarom is geen exacte uitspraak te doen over hoeveel reizigers reistijdwinst zullen hebben en hoe groot die zal zijn.
NS waarschuwt dat het niet eenvoudig zal zijn theoretische winsten te incasseren. Er rijden namelijk veel goederentreinen op de route Sloehaven-Roosendaal en hoe sneller de Intercity, hoe groter kans op de inpassingsconflicten met tragere goederentreinen. Het is dus goed denkbaar dat de Intercity’s hun snelheid zullen moeten matigen. Verder reist een deel van de reizigers uit Vlissingen, Goes en Middelburg naar de kleinere stations; deze reizigers hebben geen voordeel van het geschetste idee. Een ander deel van de reizigers reist tussen de resterende Zeeuwse stations onderling en zal dus niet de hele reistijdwinst ervaren.
Is de verwachting dat het aantal Zeeuwse treinreizigers bij deze reistijdwinst met ongeveer een kwart (3.500 reizigers per dag) zou toenemen naar uw oordeel reëel? Klopt het dat die hoeveelheid extra reizigers zou leiden tot tien miljoen euro aan extra opbrengsten?
Het ligt voor de hand dat er op stations waar Intercity’s blijven stoppen meer reizigers zullen komen: deels vanwege de snellere reistijd en deels omdat reizigers niet meer op andere stations kunnen opstappen. Veel reizigers op de kleinere stations zullen juist meer reistijd krijgen. Dit zal een deel van de groei teniet doen. Dit alles vergt meer gedetailleerde analyse. Verder speelt de eerdergenoemde afname van het aantal inwoners een rol. Zonder onderzoek is hier geen nauwkeurige uitspraak over te doen. Zie antwoord 1 en 2.
Klopt het dat NS als gevolg van de reistijdwinst één intercitytrein minder hoeft in te zetten op het traject Lelystad-Vlissingen? Leidt dit inderdaad tot een kostenbesparing van negen miljoen euro?
Zonder onderzoek is hier geen nauwkeurige uitspraak over te doen. Zie antwoord 1.
Hoe beoordeelt u een eventuele tussenvariant waarbij één keer per uur een intercity rijdt op dit traject (Vlissingen, Middelburg, Goes en verder) en één keer per uur een stoptrein op dit traject?
Partijen kunnen deze optie desgewenst onderzoeken en bespreken in het kader van de landsdelige OV en Spoortafel. Hierbij is de inhoud van de vervoerconcessie van belang; zie antwoord 1.
Deelt u de mening dat veel reistijdwinst is te behalen als intercity’s die in ons land grote afstanden afleggen (zoals de trein naar Zeeland) sowieso minder stopplaatsen bedienen? Zo nee, waarom niet?
Als Intercity’s minder stations aandoen, zijn ze sneller op hun eindbestemming. Maar voor reizigers op de stations die niet meer bediend worden, wordt de reistijd juist langer. Zie antwoord 1, 2 en 4.
Hoe beoordeelt u de interliner Goes-Bergen op Zoom als alternatief voor de stoptrein in Zeeland? Zijn de in het artikel genoemde verwachtingen ten aanzien van de extra reistijd (vijf tot twaalf minuten), aantal reizigers en exploitatiekosten (1,2 miljoen euro per jaar) naar uw oordeel reëel?
Zonder onderzoek is geen nauwkeurige uitspraak te doen over reistijden, aantallen reizigers en exploitatiekosten. Zie antwoord 1.
Het gaat erom dat het openbaar vervoer zo goed mogelijk aansluit bij de vraag. Dat kan met een Intercity, een Sprinter of een (snel)busdienst. Een oordeel over een mogelijke interliner is aan de regionale concessieverlener, in dit geval de provincie Zeeland.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid tot het openen van een nieuw station Het Scheld in combinatie met een snelwegbus naar Antwerpen? Zijn de in het artikel genoemde verwachtingen ten aanzien van reistijd (55 minuten in plaats van 90 minuten), volledige rendabiliteit en hoeveelheid reizigers naar Antwerpen (2.000 à 3.000 per dag) naar uw oordeel reëel?
Ik ken geen onderzoek op basis waarvan ik kan beoordelen of de genoemde verwachtingen en cijfers reëel zijn.
Er is een standaardprocedure voor het aanvragen van een nieuw station.2 De suggestie om een nieuw station te openen in combinatie met de suggestie om stations juist niet meer te bedienen met het oog op reistijdwinst onderstreept wat mij betreft het dilemma tussen het schrappen van treinen en de wens juist nieuwe stations te openen.
Klopt het dat besparingen van de genoemde opties met name bij NS terecht zouden komen en dat kosten hiervan bij regionale partijen belanden? Bent u bereid hier in samenhang naar te kijken in het belang van de Zeeuwse OV-reizigers?
NS moet zich houden aan de vervoerconcessie, ook aan de voorschriften met betrekking tot de bediening van stations. Voor de genoemde opties is een wijziging van de concessies nodig. Zie antwoord 1.
Of er sprake is van kostenbesparing voor NS is zonder onderzoek niet te zeggen. Zie hiervoor eveneens antwoord 1.
Het gesprek over de kwaliteit van het integrale OV-netwerk horen partijen elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid te bespreken aan de landsdelige OV- en Spoortafel.
Bent u bereid om samen met de regio de nadere studie, waartoe het artikel oproept, uit te voeren?
Ik acht het een zaak van de regio om desgewenst een studie te doen en op basis daarvan een voorstel te agenderen voor de landsdelige OV en Spoortafel (zie antwoord 1).
Het bericht ‘Consument weet niet dat hypotheek tussentijds omlaag kan’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Consument weet niet dat hypotheek tussentijds omlaag kan»?1
Ja.
Wat is er volgens u de oorzaak van dat het merendeel van de huiseigenaren geen idee heeft dat het tientallen euro’s per maand kan besparen op de hypotheek?
Tijdens het AO over de Staat van de Woningmarkt d.d. 26 november jongstleden, heb ik aangegeven met hypotheekverstrekkers in overleg te treden over het wijzen van consumenten op de mogelijkheden omtrent het in aanmerking komen voor een lagere hypotheekrente indien de hypotheekschuld door aflossing of waardevermeerdering van de woning is gedaald ten opzichte van de waarde van de woning. Ik zal u hierover in het voorjaar van 2016 informeren. Hierbij zal ik tevens ingaan op het punt van het al dan niet automatisch aanpassen van hypotheekrentes in het geval een bepaalde hypotheekschuld ten opzichte van de waarde van de woning is bereikt.
Waarom dalen hypotheekrentes niet automatisch wanneer een bepaalde hypotheekschuld ten opzichte van de waarde van de woning is bereikt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om banken ertoe te bewegen consumenten proactief te wijzen op de mogelijkheden van een lagere rente, indien de hypotheekschuld ten opzichte van de waarde van de woning is afgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Verslaving aan sociale media |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vooral meisjes verslaafd aan sociale media»?1
Ja.
Wat vindt u van de cijfers in dit bericht? Heeft u voldoende zicht op trends onder jongeren?
Dit bericht is gebaseerd op het Belevingenonderzoek «Jongeren over sociale media» van CBS. Een CBS Belevingenonderzoek is bedoeld om een beter beeld te krijgen van de gevoelens en ontwikkelingen in de samenleving. Het onderzoeksrapport «Jongeren over sociale media» is gebaseerd op de antwoorden van ruim 4.000 jongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar.
Een op de zes jongeren noemt zichzelf «verslaafd» aan sociale media. Dit is echter niet hetzelfde als de diagnose verslaafd volgens de verslavingszorg, die door een deskundige moet worden vastgesteld en waar mijn beleid op is gebaseerd. Uit de verslavingszorg komen vooralsnog geen signalen waaruit is af te leiden dat het gebruik van sociale media zorgwekkend is. Er worden slechts sporadisch jongeren met «sociale media verslaving» behandeld.
In hoeverre heeft u voldoende inzicht in deze negatieve gevolgen van het gebruik van sociale media? Acht u uitgebreider onderzoek nodig? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Nee. Via de cijfers van de verslavingszorg blijf ik de ontwikkelingen volgen. Gezien de geringe hulpvraag van jongeren zie ik vooralsnog geen reden actie te ondernemen.
In hoeverre heeft de verslavingszorg voldoende expertise om jongeren met een sociale mediaverslaving te helpen? Hoeveel mensen hebben zich de afgelopen jaren bij reguliere verslavingsinstellingen gemeld met een sociale mediaverslaving? Hoe vaak betrof dit minderjarigen, en om welk percentage meisjes gaat het?
De verslavingszorg kan jongeren met een sociale mediaverslaving behandelen met cognitieve gedragstherapie, motivationele gespreksvoering en psychosociale begeleiding. Bij de verslavingszorg kloppen vooral ouders aan met lichte hulpvragen over de omgang met het sociale media gebruik van hun kinderen. Sporadisch wordt een behandeltraject gestart. Als een behandeling nodig is, is er meestal sprake van gecombineerde problematiek.
De verslavingszorg registreert verslavingen aan sociale media onder de titel «internetverslaving». Volgens de kerncijfers verslavingszorg heeft in de «categorie» Overige Verslavingen (4% van de totale hulpvraag) 15% van de hulpvragen (392 in aantal) te maken met internetverslavingen. Hoeveel hiervan betrekking hebben op sociale media is niet bekend.
Deelt u de opvatting dat jongeren geleerd moet worden op gezonde wijze gebruik te maken van sociale media? Wat doet u om jongeren op een gezonde manier te leren omgaan met sociale media? Kunt u een overzicht geven van de reguliere onderwijsprogramma’s?
Ja, dit kan een belangrijk onderdeel zijn van de opvoeding (door ouders en verzorgers), en scholen kunnen hierin een ondersteunende rol spelen. Door op een goede en veilige manier om te kunnen gaan met (de ontwikkelingen in de) diverse vormen van media, zijn jongeren beter voorbereid op participatie in de maatschappij.
Ouders kunnen in de opvoeding veel doen. Ze kunnen zelf het goede voorbeeld geven, extreem gebruik van sociale media signaleren en met hun kinderen te bespreken.
Scholen kunnen daarbij ondersteunen door bijvoorbeeld programma’s als Mediawijsheid en Gezonde School in te zetten. Deze programma’s worden ondersteund vanuit OCW en VWS.
Een overzicht van reguliere onderwijsprogramma’s voor het omgaan met media in den brede is te vinden op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl). In de brief van de Staatssecretaris OCW aan de Tweede Kamer van 29 juni 2015 (Kamerstukken II, 2014–2015, 31 434 nr. 7) is inzichtelijk gemaakt welke acties specifiek gericht zijn op Mediawijsheid. Daarnaast is een overzicht van onderwijsprogramma’s op omgaan met media in relatie tot specifieke gezondheidsvaardigheden te vinden in de database van Gezonde School.
Hoe trekt u bij de gerichte beleidsvorming op met uw collega’s op van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Bent u bereid meer aandacht te schenken aan het voorkomen van ongezond sociaal mediagebruik? Zo ja, hoe gaat u gericht beleid maken? Zo nee, waarom niet?
De ministeries van VWS en OCW werken nauw samen op het gebied van gezondheidsbevordering in en rondom het onderwijs. De inzet op gezond mediagebruik is hier een onderdeel van. Zoals aangekondigd in mijn brief van 20 oktober 2015 over preventief gezondheidsbeleid (Kamerstukken II, 2015–2016, 31 899 nr. 26), zal ik u samen met mijn collega’s van OCW na de zomer van 2016 informeren over onze visie en inzet op Gezonde School vanaf 2017 en verder.
Toeslagpartners van ernstig zieke mensen die geen kinderopvangtoeslag ontvangen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat een ouder met een zieke partner in een AWBZ-instelling of thuis geen kinderopvangtoeslag ontvangt, terwijl de zieke partner niet in staat is om te werken, deel te nemen aan een re-integratie-traject dan wel te voorzien in de opvang van de kinderen?1
Voor gezinnen waarvan een van de ouders niet werkt en vanwege sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is om voor de kinderen te zorgen acht ik het van groot belang dat zij ondersteuning kunnen krijgen. Gezinnen kunnen in deze situatie gebruik maken van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Dit betekent dat gemeenten een (financiële) vergoeding kunnen bieden aan de betreffende gezinnen, zodat de kinderen naar de kinderopvang kunnen blijven gaan. Kinderopvang kan dan een (tijdelijke) oplossing bieden om de ouders te ontlasten en de ontwikkeling van het kind niet te schaden. Ik vind dit een groot goed.
Gemeenten zijn bij uitstek het beste instaat om te beoordelen of in de individuele situatie, gelet op alle omstandigheden, het wenselijk is om SMI toe te kennen. Hierbij kunnen ze integraal vanuit het gemeentelijke domein bekijken hoe het beste maatwerk kan worden verleend. Ik acht maatwerk in dit soort gevallen de beste oplossing.
Doordat gemeenten beleidsvrijheid hebben om maatwerk te verlenen, kunnen verschillen tussen gemeenten ontstaan. Uit het onderzoek Kinderopvang en sociaal medische indicatie(2014) van Regioplan3 blijkt dat de meeste gemeenten twee doelen centraal hebben staan, namelijk het ontlasten van ouders met een handicap of chronische ziekte en
het ondersteunen van kinderen die door de thuissituatie een ontwikkelingsachterstand lijken op te lopen. Ook komt uit het onderzoek naar voren dat 90% van de gemeenten beleid voert op SMI. Ongeveer 10% van de gemeenten heeft niets geregeld in beleidsregels, verordeningen e.d. Uit gesprekken met een aantal van deze gemeenten bleek dat zij mensen toch proberen te helpen met een passende oplossing op maat.
Ik zie in steeds meer gemeenten een ontwikkeling waarin SMI als mogelijke oplossing bij sociale wijkteams in beeld komt. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Op deze wijze kan een hulpvraag van een gezin op een zo breed mogelijke wijze binnen het sociale domein worden opgepakt. Ik zie geen problemen ten aanzien van rechtsongelijkheid bij de uitvoering van het SMI-beleid bij gemeenten. De uitvoering van SMI is ook een voorbeeld hoe gemeenten hun ingezetenen kunnen helpen met gebruikmaking van eigen verordeningen en beleidsregels, maar zonder de basis van landelijke wet- en regelgeving. Daarbij heeft de gemeenteraad de rol om de uitvoering van het SMI-beleid te controleren.
Het voorbeeld zoals die in de uitzending van Radar werd getoond, vragen om flexibiliteit en creativiteit bij gemeenten om bepaalde gemeentelijke regelingen en voorzieningen met elkaar te combineren. Uit contacten met gemeenten de afgelopen maanden is in soortgelijke casussen gebleken dat oplossingen mogelijk zijn, maar misschien niet altijd voor de hand liggen. 1k besef dat dit niet altijd eenvoudig is.
Naar aanleiding van het onderzoek van Regioplan ben ik gestart om enkele aandachtspunten rondom SMI beleid op te pakken. Ik heb Kindermediair dit jaar opdracht gegeven om de bekendheid van het instrument SMI bij gemeenten te vergroten en te onderzoeken hoe het staat met de financiële toegankelijkheid. Er zijn nieuwsbrieven verzonden naar gemeenten, kinderdagverblijven en Centra voor Jeugd en Gezin. Begin 2016 wordt een tweetal bijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd en een bijeenkomst voor kinderopvangorganisaties en wijkteams. Gedurende de gehele campagne staat een helpdesk open bij Kindermediair waar gemeenten en andere organisaties met vragen terecht kunnen. Zoals ik uw Kamer in een brief van 3 juli 20144 heb toegezegd, beoordeel ik in 2016 de stand van zaken met betrekking tot SMI, vooral ten aanzien van de financiële toegankelijkheid.
Is het beoogd dat in een dergelijke situatie een ouder voor vergoeding van de kosten van de kinderopvang terecht kan bij de gemeente voor een sociaal medische indicatie waarbij iemand met een ziekte van langdurige en niet voorbijgaande aard wordt ondersteund wanneer hij of zij niet in staat is om te werken? Hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten nogal verschillend hiermee omgaan en er hierdoor rechtsongelijkheid ontstaat tussen mensen in verschillende gemeenten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voornemens om een uitzondering te maken in de regeling voor kinderopvangtoeslag wanneer een toeslagpartner vanwege ziekte – langdurig of in het geheel – niet meer in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces, zodat de partner de mogelijkheid heeft om deel te nemen aan het arbeidsproces en niet in financiële zin hiertoe belemmerd wordt? Zo nee, waarom niet?3
Indien een toeslagpartner ziek is of vanwege sociale redenen niet in staat is om te werken en ook niet voor de kinderen kan zorgen, ben ik van mening dat maatwerkverlening middels SMI door gemeenten de beste oplossing is om kinderen indien nodig toch naar de kinderopvang te laten gaan. Ik acht dat landelijke wetgeving niet het passende beleidsinstrument is voor betreffende individuele situaties.
Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 1 en 2 heb aangegeven beoordeel ik in 2016 de stand van zaken met betrekking tot SMI, vooral ten aanzien van de financiële toegankelijkheid.
Kunt u de Kamer van een overzicht voorzien van het aantal toeslagpartners die vanwege ziekte – langdurig of in het geheel – niet meer in staat zijn om deel te nemen aan het arbeidsproces en waarbij de andere ouder geen recht heeft op kinderopvangtoeslag? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken hoeveel mensen vanwege deze en vergelijkbare redenen niet in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag en wat de financiële consequenties zijn wanneer deze ouders hun recht op kinderopvangtoeslag wel kunnen verzilveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen cijfers beschikbaar over het aantal toeslagpartners die vanwege ziekte – langdurig of in het geheel – niet meer in staat zijn om deel te nemen aan het arbeidsproces en waarbij de andere ouder geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. Wel blijkt uit onderzoek van Regioplan dat in 2012 grofweg 3300 SMI-aanvragen waren toegekend. Zoals ik in mijn antwoord bij vraag 1 en 2 heb aangegeven beoordeel ik in 2016 de stand van zaken met betrekking tot SMI, vooral ten aanzien van de financiële toegankelijkheid.
Bent u van plan om mensen die vanwege deze lacune met een forse inkomensachteruitgang te maken hebben gekregen (met terugwerkende kracht) te compenseren? Zo nee, waarom niet?
SMI is de maatwerkoplossing in die situatie dat een toeslagpartner in verband met medische of sociale redenen niet kan werken en de zorg voor zijn kinderen niet aan kan. Gemeenten krijgen hier jaarlijks € 28 mln. voor. Ik ben niet van plan om dit beleid te wijzigen.
Bent u bereid om deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 2016 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Vrij spel voor kinderhandelaren’ inzake illegale adoptie uit Nepal |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vrij spel voor kinderhandelaren»?1
Ja.
Wat is uw mening over de in het artikel genoemde voorbeelden van misstanden rondom adoptie?
In het genoemde bericht wordt een zorgelijk beeld geschetst van mensensmokkelaars en kinderhandelaren die misbruik zouden maken van de chaotische situatie na de aardbeving van eind april in Nepal. Weeskinderen zouden worden geronseld voor dwangarbeid, prostitutie en illegale adoptie. Tegelijkertijd maak ik uit het artikel op dat de Nepalese autoriteiten, die verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van deze situatie, de problematiek serieus nemen en diverse maatregelen hebben getroffen.
Hoeveel adopties vanuit Nepal naar Nederland zijn er geweest sinds de aardbeving die Nepal eind april 2015 trof?
Nederland adopteert sinds 2009 niet meer uit Nepal. In 2008 werd voor het laatst geadopteerd uit Nepal. Het betrof toen drie kinderen. In de jaren daarvoor werden jaarlijks slechts één of twee kinderen geadopteerd.
Is het aantal adopties uit Nepal sinds de aardbeving toegenomen? Zo ja, waaruit bestaat deze toename, zowel in aantallen als de reden voor adoptie?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat ook Nederlandse paren kinderen illegaal uit Nepal halen? Zo ja, hoe kan dit en wat u daartegen? Zo nee, kunt u bevestigen dat dit daadwerkelijk niet gebeurt?
Ik kan niet uitsluiten dat hier Nederlanders bij betrokken zijn. Het kenmerk van illegaal handelen is immers dat het zich buiten het zicht van de overheid voordoet. Wanneer er evenwel illegale opneming van een kind door een Nederlander zou plaatsvinden, zal het voor de afreis van het kind naar Nederland nodig zijn dat de betrokkenen zich tot een Nederlandse ambassade wenden voor afgifte van een reisdocument. Voor Nederland is in Nepal uitsluitend een honorair Consulaat aanwezig. Hier kunnen geen reguliere Nederlandse paspoorten worden aangevraagd, maar uitsluitend noodreisdocumenten. In 2014 zijn er geen en in 2015 zijn er slechts twee laissez passers aan minderjarigen verstrekt door het Consulaat in Nepal. Hierbij was geen sprake van illegaal handelen, maar betrof het de rechtmatige verstrekking van nooddocumenten aan Nederlandse kinderen. Dit sluit evenwel niet uit dat een illegaal door Nederlanders opgenomen kind op een Nepalees reisdocument Nepal zou zijn uitgereisd. Overigens zal de koop van een kind met het oog op opneming in het gezin in het algemeen een strafbare vorm van illegale adoptie opleveren.
Acht u het mogelijk dat ondanks het feit dat Nepal het Haags Adoptieverdrag heeft ondertekend, er toch onregelmatigheden met betrekking tot legale adoptie mogelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u dit uitsluiten?
Heeft u gezien de vrees van de Nepalese overheid voor mensensmokkelaars en kinderhandelaren die misbruik van de chaotische situatie misbruik zouden maken de voorgeschreven regels en procedures voor adoptie uit Nepal extra aangescherpt of verscherpt toegepast? Zo ja, hoe heeft u dit gedaan? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat in het geval van adoptie het belang van het kind voorop staat en dat het feit dat de voorgeschreven regels en procedures zijn gevolgd niet in alle gevallen hoeft te betekenen dat dat belang ook daadwerkelijk voorop heeft gestaan, bijvoorbeeld in het geval er corruptie in het spel was? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daar in het geval van Nepal specifiek aan? Zo nee, waarom niet?
Acht het beginsel dat adopties vanuit landen die het Haags Adoptieverdrag hebben ondertekend te vertrouwen zijn in alle gevallen voldoende? Zo ja, waarom en ook specifiek in het geval van Nepal? Zo nee, waarom niet en wat doet u daar specifiek in het geval van adoptie uit Nepal aan?
Het bericht dat de autofabrikant de automobilist overal volgt |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat de privacy van automobilisten in het geding is? Zo nee, waarom niet?
Op het gebied van privacy geeft de Europese richtlijn 95/46/EG regels voor het verwerken van persoonsgegevens. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook autofabrikanten moeten zich houden aan de wet- en regelgeving. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens. Het is aan haar om te oordelen of de Wbp wordt nageleefd.
Hoe oordeelt u over het feit dat het niet bekend is wat de autofabrikanten doen met de verzamelde data?
Veel bedrijven, binnen en buiten het mobiliteitsdomein, verzamelen data om hun producten of diensten te verbeteren. Het is daarbij uiteraard belangrijk dat ze data gebruiken op een wijze die in overeenstemming is met wet- en regelgeving en hier maximale transparantie en keuzevrijheid over bieden richting hun klant.
Voor het verwerken van persoonsgegevens geeft de Wbp regels, zoals de informatieplicht. De informatieplicht houdt in dat de fabrikant de identiteit en doeleinden van de verwerking meedeelt en nadere informatie verstrekt voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder ze worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt nodig is om tegenover de betrokkene een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen. De betrokkene kan dan zijn recht op inzage, correctie, verwijdering van of verzet tegen het verwerken van de persoonsgegevens uitoefenen.
Deelt u de mening dat automobilisten zelf moeten kunnen bepalen of zij en, zo ja, welke informatie zij naar derden versturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben er voorstander van dat automobilisten zelf invloed hebben op het verzamelen en gebruik van persoonsgegevens die henzelf betreffen en dus geïnformeerde toestemming geven voor het gebruik van hun persoonsgegevens.
Bent u bereid dit probleem aan te pakken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zowel vanuit de overheid als de industrie is er een groot belang om de privacy van weggebruikers te borgen. Dit is een continu proces en heeft daarom voortdurend mijn aandacht. Zo is bijvoorbeeld recent door de samenwerkende overheden in Beter Benutten een Privacy Referentiearchitectuur2 opgesteld om overheden en bedrijfsleven handvatten te bieden hoe binnen de kaders van de wet op verantwoorde wijze met persoonsgerelateerde data kan worden omgegaan.
Daarnaast wil ik graag benadrukken dat overheden, autofabrikanten, dienstverleners en toeleveranciers op nationale en internationale schaal samenwerken voor doorontwikkeling van beleid en uitvoeringspraktijk. Tijdens het Europese voorzitterschap zal ik ook verdere kennisontwikkeling en internationale afstemming over de borging van privacy onder de aandacht brengen. Tijdens het AO Transportraad van 2 december jl. heb ik toegezegd de Kamer op regelmatige basis nader te informeren over de privacyaspecten van zelfrijdende auto's.
Het bericht ‘Uitleg over discardban’ |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Uitleg over discardban»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat per 1 januari 2016 de aanlandplicht gaat gelden voor de kottervloot, terwijl er nog veel vragen en onduidelijkheden leven binnen de visserijsector?
Zoals door mij aangegeven tijdens de Begrotingsbehandeling op 2 en 3 december jl. is er met het afgesproken stappenplan duidelijkheid over de gevonden rek en ruimte bij de invoer van de aanlandplicht en geeft dit vissers de ruimte en tijd om zich aan te passen en werkenderwijs ervaring op te doen met de aanlandplicht. Door middel van voorlichtingsbijeenkomsten en informatie op rijksoverheid.nl zijn vissers hierover nader geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de woordvoerder van de Nederlandse Voedsel- en Warendienst (NVWA), die stelt dat de nieuwe regelgeving ten aanzien van de aanlandplicht allemaal niet zo ingewikkeld is? Hoe ziet u deze reactie in het licht van de vragen en zorgen die nog steeds leven binnen de visserijsector?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de uitspraak van de NVWA-woordvoerder: «Strategieën geven wij -uiteraard- vooraf niet prijs»?2
De NVWA heeft van Visserijnieuws vragen voorgelegd gekregen over de handhaving. De woordvoerder van de NVWA heeft geantwoord dat per 1 januari 2016 de nieuwe regelgeving van kracht wordt en dat de NVWA toeziet op de naleving ervan door de sector. Voor de regelgeving en de aanlandplicht heeft hij verwezen naar de wetgever, zijnde mijn ministerie. Ook heeft hij gewezen op de geplande voorlichtingsbijeenkomsten met de sector.
Bij de handhavingsstrategie gaat het om de inzet van schepen, luchtsurveillance of anderszins, om de wijze van inspecteren en om het ontwikkelen van controletools om te bepalen of vissers zich aan de voorschriften houden. Het is niet gebruikelijk dat hierover vooraf informatie wordt verstrekt. Het gehele maatregelenpakket van de NVWA is van toepassing, inclusief het «Hard-waar-het-moet traject».
Sinds de totstandkoming van het nieuwe Gemeenschappelijk Visserij Beleid eind 2013 is het ministerie in overleg met de sector over de implementatie van de aanlandplicht. Ook de NVWA participeert actief in deze overleggen. De NVWA houdt ook bilateraal overleggen met de sector over problemen in de uitvoering van regelgeving en toont zich hiermee een professionele gesprekspartner.
Wat vindt u van deze uitspraak van de woordvoerder van de NVWA nu de visserijsector aangeeft te willen voldoen aan de gestelde eisen, maar dat niet duidelijk is hoe, en dat de sector daarover graag in overleg wil treden met onder meer de NVWA?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van deze uitspraken van de NVWA-woordvoerder in het licht van het eigen uitgangspunt van de NVWA, «zacht waar het kan, hard waar het moet»?3
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat de NVWA zich hier als een «deskundige gesprekspartner»4 opstelt ten aanzien van deze welwillende ondernemers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een dergelijke opstelling van de NVWA niet past bij de dienstverlenende overheid en bij het eigen credo «zacht waar het kan, hard waar het moet», en geen recht doet aan welwillende ondernemers bij wie er vragen leven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg NVWA voorzien op 10 december a.s. beantwoorden?
Ja.