Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»1 en het achterliggende artikel «Conflict over versterkingsopgave Groningen» van Cobouw?2
Ja.
Is het waar dat de nieuwe Peak Ground Acceleration-kaart (PGA-kaart) van oktober 2015 van het KNMI gebaseerd is op de resultaten van een ander rekenmodel en andere data dan de oude PGA-kaart? Kun u dit toelichten?
In de PGA-kaart van oktober 2015 zijn nieuwe meetgegevens van de Groningse ondergrond verwerkt. Het vorige model was grotendeels gebaseerd op gegevens van aardbevingen elders in Europa, omdat de metingen uit Groningen alleen – toen – nog onvoldoende beperkingen oplegden aan het model. Het nieuwe model is uitsluitend gebaseerd op metingen uit Groningen. Hierdoor zijn de onzekerheden verkleind.
Bent u bekend met de bezwaren van deskundigen over het gebruik van de nieuwe PGA-kaart? Wat is uw mening hierover?
De NEN-commissie heeft de bruikbaarheid van de KNMI-kaart (versie 1 oktober 2015) in hun commissie onderzocht. Voor de specifieke toepassing van deze PGA-kaart bij NPR zijn aanvullende berekeningen nodig. Voor het gebruik van de PGA-kaart voor het toetsen van bouwwerken en het ontwerpen van versterkingsmaatregelen is het namelijk van belang modelonzekerheden te kwantificeren, meerdere typen modellen te beschouwen en een mogelijke toename/verschuiving van de dreiging in de toekomst op een adequate wijze in rekening te brengen.
De nieuwe PGA-kaart is het resultaat van voortschrijdend inzicht. De onderliggende methodiek volgt internationale standaarden en is volgens deze standaarden gereviewd. De nieuwe PGA-kaart van het KNMI geeft minder hoge versnellingen.
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productie gestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productie gestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u van mening dat deze nieuwe PGA-kaart een te rooskleurig beeld van de situatie geeft? Is het waar dat het kwetsbare gebied minder groot is en de verwachte bevingen minder sterk zijn volgens de nieuwe PGA-kaart?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat deze nieuwe PGA-kaart de versterkingsopgave en daarmee de financiële aspecten, onderschat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat dit in de versterkingsopgave tot een verschil van miljoenen, misschien wel miljarden euro’s kan leiden?
De PGA-kaart is een van de elementen om het risico voor de bewoners in Groningen te berekenen. De feitelijke versterkingsopgave wordt bepaald op basis van het risico en de gegeven veiligheidsnorm van 10-5. Alle gebouwen moeten op deze veiligheidsnorm van 10-5 wordt gebracht, ongeacht de kosten die daaraan verbonden zijn.
Is het waar dat de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen niet wordt opgenomen in het Bouwbesluit? Zo ja, waarom niet?
Nee, de inzet is om de NPR op te nemen in de bouwregelgeving.
Staat in het Tweede advies van de commissie Meijdam3 4 naar uw mening «de veiligheid van de Groningers voorop»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De commissie gaat uitvoerig in op de veiligheidsnormen die behoren te gelden voor de risico’s van geïnduceerde aardbevingen. De commissie heeft als uitgangspunt genomen dat de bewoners van Groningen niet aan hogere risico’s blootgesteld mogen worden dan mensen elders in het land, en dat uitgangspunt heb ik overgenomen. Verder adviseert de commissie om niet alleen voor nieuwbouw, maar ook voor bestaande bouw direct een vaste veiligheidsnorm te bepalen (10-5). Deze norm heb ik overgenomen. De achterliggende gedachte van de commissie is dat de bewoners van Groningen ten principale moeten weten waar ze aan toe zijn, dus niet pas wanneer de omvang van de versterkingsopgave bekend is. De commissie adviseert om tijdelijk een veiligheidsniveau tussen 10-4 en 10-5 toe te laten, mits de desbetreffende bouwwerken binnen een redelijke termijn op de norm van 10-5 zijn gebracht. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 18 december jl. heb ik deze termijn vastgesteld op vijf jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog te plannen plenaire debat over Groningen?
Ja.
Signalen dat Zorgverzekeringsindicaties uit gemeentelijke budgetten worden betaald |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven in hoeverre het waar is dat de SVB (Sociale Verzekeringsbank) momenteel een factuur van een zorgaanbieder alleen op het contract controleert, en niet op de indicatie, en vervolgens over gaat tot uitbetaling vanuit het budget van de gemeente?
Uit hoofde van privacywetgeving beschikt de SVB niet over zorgindicaties. In de zorgovereenkomst tussen zorgverlener en pgb-houder is zichtbaar of de in te kopen zorg past bij de afgegeven indicatie. De pgb verstrekker – in dit geval de gemeente – controleert hierop en geeft zijn goed-, of afkeuring op de zorgovereenkomst. Als een zorgovereenkomst goedkeuring heeft gekregen van de gemeente, worden declaraties op basis van die zorgovereenkomst door de SVB betaald uit het budget van de gemeente.
Deelt u de mening dat op deze manier het risico bestaat dat de gemeente moet betalen voor een indicatie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat er niet gecontroleerd wordt of het contract van de zorgaanbieder gebaseerd is op een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Jeugdwet? Zo ja, bent u bereid dit in overleg met de VNG, de SVB en Zorgverzekeraars Nederland aan te kaarten, en de Kamer over een mogelijke oplossing te informeren?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven toetst de gemeente of de zorginhoud van de overeenkomst past op de afgegeven indicatie.
Er is begin 2015 wel een terugvalscenario toegepast op zorgovereenkomsten die niet inhoudelijk beoordeeld waren voordat de eerste betaling moest plaatsvinden. In het terugvalscenario hebben deze zorgovereenkomsten een ambtshalve goedkeuring gekregen. Dit is gedaan om zorgverleners tijdig te kunnen betalen en meer tijd voor de inhoudelijke toets te creëren voor gemeenten. Gemeenten konden deze inhoudelijke toets op ieder moment na de ambtshalve goedkeuring alsnog plaats laten vinden.
Door deze ambtshalve goedkeuring is een risico ontstaan dat er zorg uit het gemeentelijk pgb wordt betaald terwijl die uit een Zvw budget betaald diende te worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een zorgverlener zowel Wmo als Zvw zorg levert. In overleg met de ketenpartners is een herstelprocedure ontwikkeld om onjuiste declaraties te corrigeren. Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 28 oktober 2015.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen vóór het Algemeen overleg over de Voortgang trekkingsrecht pgb voorzien op 10 december 2015 naar de Kamer te sturen?
Ja
Het bericht "Plasterk deelt kritiek De Telegraaf niet" |
|
André Bosman (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Plasterk deelt kritiek Telegraaf niet»?1
Ja.
Verwoordt het artikel uw mening correct? Zo nee, wat heeft u gezegd? Zo nee, verwacht u een rectificatie?
De openingszin van het artikel in het Antilliaans Dagblad van 4 november 2015 («Bij jullie staat ook wel eens iets over Nederland in de kranten dat niet klopt») is inderdaad door mij uitgesproken. In de rest van mijn antwoord en bij vervolgvragen heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij niet inhoudelijk met de zaak wil bemoeien. Ik heb dan ook, zoals volgt uit de beantwoording van de vragen 3 tot en met 5, geen standpunt ingenomen ten aanzien van de juistheid.
Kent u de zaken die aangevoerd zijn in het Telegraaf artikel «De bende van Eman»2 zoals, onder andere, aanbesteding voor een collectieve ziektekostenverzekering, de aantijging dat Minister Croes en zijn naaste medewerkers zich laten betalen voor ontheffingen voor werkvergunningen en «aardbeiengate»?
Bent u bekend met de open bronnen, zoals rechterlijke uitspraken, die de aantijgingen bevestigen?
Bent u van mening dat de aantijgingen in de Telegraaf onjuist waren? Zo ja, op basis van welke informatie komt u tot die conclusie?
Een werkbezoek aan sw-bedrijf Dethon |
|
John Kerstens (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat bedrijven in de sociale werkvoorziening ter bescherming van hun werknemers regelmatig bijvoorbeeld de door deze werknemers te betalen huur op het salaris inhouden, zodat wordt voorkomen dat betrokkenen in betalingsproblemen komen met alle voor hen vervelende gevolgen van dien?
Ja.
Deelt u de mening dat het in de Wet Aanpak Schijnconstructies opgenomen inhoudingsverbod (voor zover inhouding zou leiden tot girale salarisuitbetaling van een bedrag dat lager is dan het Wettelijk Minimumloon) een onbedoelde belemmering zou opwerpen voor bedrijven in de sociale werkvoorziening om hun werknemers ter wille te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het verbod op inhoudingen in de Wet aanpak schijnconstructies is geïntroduceerd om beter te waarborgen dat werknemers ten minste het wettelijk minimumloon ontvangen en daar vervolgens zelf vrijelijk over kunnen beschikken. Dit verbod moet voorkomen dat werkgevers door hoge en onterechte inhoudingen werknemers onder het minimumloon betalen.
De intentie van het verbod op inhoudingen is niet om werknemers in de sociale werkvoorziening in de problemen te brengen. Ik ben onder andere door Cedris op de hoogte gebracht van de problemen die het verbod op inhoudingen met zich mee zou brengen voor werknemers in de sociale werkvoorziening. Daarom zal ik een uitzondering voor deze groep ook serieus overwegen. Tot 1 juli 2016 blijft het in ieder geval wel mogelijk om in te houden op en te verrekenen met het wettelijk minimumloon van werknemers in de sociale werkvoorziening. Zoals ik in mijn brief van 30 november jl. heb aangegeven, zal ik begin 2016 een brief naar de Kamer sturen waarin ik zal ingaan op een eventuele uitzondering op het verbod op inhoudingen vanaf 1 juli 2016. In die brief zal ik ook ingaan op een eventuele uitzondering voor werknemers in de sociale werkvoorziening.
Indien u de onder 2 gestelde vraag met «ja» beantwoordt, bent u dan bereid daarop op zo kort mogelijke termijn actie te ondernemen zodat bedoeld inhoudingsverbod niet geldt voor bedrijven in de sociale werkvoorziening dan wel op andere wijze wordt voorkomen dat een dergelijk inhoudingsverbod in de sw-sector tot onbedoelde gevolgen leidt? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een verbod op kamperende vrachtwagenchauffeurs |
|
John Kerstens (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ook Nederland moet verbod invoeren op kamperende vrachtwagenchauffeurs»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de omvang van de problematiek in Nederland waarbij vrachtwagenchauffeurs min of meer gedwongen worden om hun weekendrust in hun cabine door te brengen, op parkeerplaatsen zonder voorzieningen?
Het is niet bekend of en in hoeverre vrachtwagenchauffeurs door hun werkgever gedwongen worden om hun weekendrust in hun cabine door te brengen op parkeerplaatsen zonder voorzieningen. Cijfers hierover heeft het Kabinet niet. Wel is ons bekend dat op een aantal verzorgingsplaatsen langs de snelweg, met name in de nabijheid van de Rotterdamse Haven en Schiphol, buitenlandse chauffeurs verblijven. Exacte getallen over aantallen chauffeurs en de periode die ze verblijven zijn echter niet beschikbaar.
In hoeverre spelen de strengere regels in België, Frankrijk en Duitsland een rol bij de keuze van vrachtwagenchauffeurs om hun weekenden door te brengen op Nederlandse parkeerplaatsen?
De Europese regels op het gebied van het goederenvervoer over de weg zijn in alle Europese landen gelijk. Wel is het zo dat de regels niet overal op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd en daardoor ook verschillend worden gehandhaafd. In 2014 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu vanwege het verschil in interpretatie en handhaving van de regels op het gebied van het goederenvervoer over de weg een verklaring mede ondertekend van een groot aantal Europese Ministers van transport, waarin de Europese Commissie werd opgeroepen in te zetten op harmonisatie van de interpretatie en handhaving van de regels. Op dit moment zijn ons geen signalen bekend van extra overlast door strengere regels in de ons omringende landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van CNV Vakmensen om in navolging van België, Frankrijk en Duitsland een nationaal verbod in te stellen op het overnachten in de vrachtwagen tijdens de weekendrust, hoge boetes en strenge controles? Bent u bereid om dit voorstel over te nemen? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Zoals de Minister van Infrastructuur in haar brief van 28 november 2014 aan uw Kamer heeft gemeld is het Nederlands beleid voor de lange rustperiode erop gericht om gebruik te maken van beveiligde truckparkings met goede voorzieningen op het onderliggend wegennet. Een verbod op het doorbrengen van de weekendrust in de cabine staat hier haaks op. Ook vanuit oogpunt verkeersveiligheid is een verbod op het verblijf in de cabine niet nodig omdat vrachtwagens tegenwoordig voldoende comfortabel zijn uitgerust om hierin te overnachten en uit te rusten. Bovendien laten chauffeurs hun lading doorgaans liever niet onbeheerd achter. Tot slot is het zo dat de chauffeurs die langdurig gebruik maken van de parkeerplaatsen zonder voorzieningen daar lang niet altijd staan vanwege de verplichte weekendrust. Veel chauffeurs staan hier in afwachting op een nieuwe vracht.
Hoe staat u tegenover het voorstel om in te zetten op een duidelijk Europees beleid op dit gebied, met betere controles en een eenduidig boetebeleid? Bent u bereid om hier in Europees verband op aan te dringen in het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van een duidelijk Europees beleid, zodat eenduidige interpretatie en handhaving in de diverse EU-lidstaten wordt bereikt. Deze problematiek heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu aangekaart in bovengenoemde verklaring bij de Europese Commissie, samen met een aantal andere Europese Ministers. De Europese Commissie lijkt deze problematiek nu op te pakken en heeft aangekondigd in de tweede helft van 2016 met een wegenpakket te komen. Het wegenpakket zal steunen op drie pilaren: interne markt, sociale dimensie en wegbeprijzing.
De representativiteit van beroepspensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de twee eisen die gesteld worden aan beroepsgenoten voordat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de pensioenregeling verplicht kan stellen door een algemeen verbindend verklaring?
Ja. Ten eerste betreft dit de representativiteitsvereiste. Omdat een verplichtstelling grote impact heeft op beroepsgenoten moet een aanvraag tot verplichtstelling worden ingediend door een beroepspensioenvereniging die – naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
Ten tweede betreft dit het verhoudingsvereiste. Uitgangspunt van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is dat verplichte beroepspensioenregelingen in overwegende mate bedoeld zijn voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Indien een beroepspensioenregeling zowel betrekking heeft op zelfstandig werkzame beroepsgenoten als op beroepsgenoten in loondienst moet ten minste 55% van het totaal aantal beroepsgenoten zelfstandige zijn.
Deelt u de mening dat bij de berekening van de representativiteit van beroepsgenoten gekeken moet worden naar alle beroepsgenoten, zonder onderscheid te maken tussen beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen?
Bij een tweetal beroepspensioenfondsen, te weten het Pensioenfonds voor de Dierenartsen en het Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, zijn er problemen ontstaan met de verplichtstelling vanwege de veranderde arbeidsmarkt. Voor jongeren in deze sectoren is de zelfstandige beroepspraktijk te duur en vrouwen kiezen er niet voor vanwege de wens parttime te werken. Die veranderingen leiden ertoe dat het aantal zelfstandige beroepsgenoten in de betrokken sectoren afneemt en het aantal beroepsgenoten in loondienst toeneemt. Het gevolg is dat de beroepspensioenregelingen van de betreffende beroepspensioenfondsen niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten. Artikel 20, eerste lid van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate bestemd is voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Als gevolg van het niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste bestaat het risico dat de verplichtstelling van deze regelingen komt te vervallen voor de beroepsgenoten in loondienst. Dit laatste kan nadelige gevolgen voor hen hebben.
Ik vind het ongewenst dat als gevolg van veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt beroepsgenoten in loondienst alleen wegens het niet voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten, buiten de werking van de beroepspensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden. Ik zal op basis van artikel 15 lid 2 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling1 de betrokken beroepspensioenfondsen tegemoet komen, door niet over te gaan tot een intrekking van de verplichtstelling voor de beroepsgenoten in loondienst, alleen vanwege het feit dat niet wordt voldaan aan het verhoudingsvereiste dat minimaal 55% van de beroepsgenoten zelfstandige zou moeten zijn. Dat betekent dat het verhoudingsvereiste wel blijft bestaan als er een verplichtstelling wordt gevraagd voor een nieuwe beroepspensioenregeling en ook als voor een bestaande beroepspensioenregeling die nu alleen geldt voor zelfstandige beroepsgenoten, een uitbreiding met beroepsgenoten in loondienst wordt gevraagd.
Verder blijft het representativiteitsvereiste voor beroepspensioenfondsen gelden. In het geval een verplichtstelling betrekking heeft op zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als beroepsgenoten in loondienst, moet binnen het huidige wettelijke kader blijken dat zowel onder de zelfstandig werkende beroepsgenoten als onder de in loondienst werkende beroepsgenoten sprake is van voldoende draagvlak. Ik acht het van belang dat er binnen deze twee groepen voldoende representativiteit is gewaarborgd bij de verplichtstelling. Anders bestaat het risico dat de ene groep de verplichtstelling voor de andere groep bepaalt, zonder enige betrokkenheid van vakbonden. Dit betekent dat bij de berekening van de representativiteit wel onderscheid gemaakt wordt tussen de beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen.
Door het schrappen van het verhoudingsvereiste is het denkbaar dat beroepspensioenfondsen gaan acteren op het terrein van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in dezelfde branche. Het uitgangspunt is en moet blijven dat de verplichtstellingen van een beroepspensioenfonds en een verplichtgestelde bedrijfstakpensoenfonds complementair aan elkaar zijn. Daarom zal ik de betrokken partijen oproepen om (bij een voorgenomen wijziging van de verplichtstelling) overleg te hebben, waar het beroepsgenoten in loondienst betreft, om overlap in werkingssferen tussen verplichtstellingen te voorkomen. Een beroepspensioenvereniging of een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zal de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een andere verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag tot wijziging van een verplichtstelling uit zienswijzen blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal ik de aanvragers verzoeken een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.
Naast bovengenoemde korte termijn oplossing wil ik een duurzame oplossing vinden voor de beroepspensioenregelingen. Daarom wil ik in overleg met de pensioensector en sociale partners kijken naar de wijze van verplichtstelling van beroepspensioenfondsen, in het bijzonder in relatie tot beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen, en mede in relatie tot de voorgenomen wijziging van de vormgeving van verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen (verwezen zij naar de kabinetsreactie verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en het algemeen pensioenfonds van 17 november jl).
Bent u het er mee eens dat het ongewenst is dat groepen deelnemers louter vanwege hun arbeidsvorm buiten de werking van een pensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden, aangezien dit, naast de effecten voor de pensioenopbouw op langere termijn, ook op korte termijn grote effecten zou kunnen hebben bij overlijden of arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u bereid om op korte termijn beroepspensioenfondsen tegemoet te komen zodat de pensioenregelingen en de verplichtstelling van deze pensioenfondsen niet in gevaar komen? Bent u bereid om niet te handhaven op de tweede eis die ertoe strekt dat minimaal 55 procent van de beroepsgenoten zelfstandige zouden moeten zijn om in aanmerking te komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat tot aan de brede pensioenstelselherziening er een duurzame oplossing moet komen voor beroepsgenoten, zodat zij te allen tijde onderdeel zouden kunnen blijven van een pensioenregeling, ongeacht de arbeidsvorm? Bent u bijvoorbeeld bereid om met een duurzame oplossing te komen voor de huidige beroepspensioenfondsen bij het wetsvoorstel optimalisering premieovereenkomst dat volgens de planning in december 2015 ingediend zal worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat homo mannen één jaar geen seks mogen hebben voordat ze bloed doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Homoseksuele mannen mogen jaar na seks weer bloed doneren» dat, naar aanleiding van uw brief over «Standpunt rapport MSM&Bloeddonatie», op 28 oktober jl. verscheen op NU.nl?1 1)2
Ja.
Deelt u de mening dat het feitelijk klopt dat «permanente» uitsluiting van bloeddonatie van de baan is, maar dat dit in de praktijk niets zal veranderen voor de homo man, omdat hij eerst een jaar geen seks mag hebben voordat hij bloed mag doneren?
De maatregel betekent voor seksueel actieve homo mannen dat de praktijk van bloeddonatie niet verandert. Niettemin is dit een ongelooflijk belangrijke stap. De beleidswijziging maakt het voor het eerst mogelijk dat mannen die in het verleden seks hebben gehad met een andere man (MSM) als bloeddonor toegelaten kunnen worden. In mijn onlangs verzonden brief over MSM en bloeddonatie heb ik toegelicht dat dit besluit enkel en alleen is gebaseerd op epidemiologische gegevens die laten zien dat in deze groep nog steeds een sterk verhoogd risico bestaat op bloedoverdraagbare infecties.3 Daarom is het noodzakelijk dat er een voorwaarde wordt verbonden aan de bloeddonatie van MSM zodat dit geen nadelig effect kan hebben op de veiligheid van ontvangers van bloedproducten. De veiligheid van bloedproducten stond en staat nog steeds centraal.
Kunt u aangeven waarom u er op dit moment niet voor kiest seksueel risicogedrag veel actiever te bevragen (bijvoorbeeld het condoomgebruik of wisselende seksuele contacten), voorafgaand aan bloeddonatie?
Bij donors wordt het seksueel risicogedrag actief uitgevraagd via de standaard donorvragenlijst en het daarop volgende gesprek met een donorassistente of donorarts. Dit vindt plaats voorafgaand aan iedere bloeddonatie. De systematiek die hierbij wordt gevolgd heeft geleid tot een uiterst veilige bloedvoorziening. In de onlangs verzonden brief over MSM en bloeddonatie heb ik uitgebreid toegelicht waarom het onverstandig en niet wenselijk is om bij donors te vragen naar condoomgebruik («veilig vrijen») en/of wisselende seksuele contacten (of het al dan niet hebben van een monogame relatie).
Kunt u uitleggen waarom u in uw brief geen aandacht besteedt aan de hiv-test, die binnen 12 dagen na een infectie al kan aantonen of er sprake is van besmetting?
De hiv-test als zodanig was niet bepalend voor mijn afweging. In mijn brief over MSM en bloeddonatie heb ik uitgelegd waarom met de huidige laboratoriumtesten niet alle vroege infecties opgespoord kunnen worden. In de bijlage van de brief ben ik daar gedetailleerder op ingegaan door de gemiddelde windowperiodes van bloedoverdraagbare infecties aan te geven. Met de modernste technieken duurt de windowperiode bij hepatitis C-virus ongeveer 7 dagen, bij hiv ongeveer 12 dagen, en bij hepatitis B-virus circa 25 dagen met uitschieters naar 6 maanden. De beveiliging van bloedproducten is dus niet alleen gericht op hiv, maar ook op andere infecties die een langere windowperiode hebben. Bovendien worden niet alle hiv-varianten die bestaan herkend door de moleculair-diagnostische test4 waarmee bloeddonaties routinematig worden gescreend. Deze hiv-varianten worden daardoor pas op een later moment opgespoord door de hiv-antistoftest5, waarmee bloeddonaties ook routinematig worden gescreend. De aanname dat hiv-infecties in alle gevallen binnen 12 dagen na infectie kunnen worden aangetoond, klopt dus niet.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de bloedbank Sanquin dat de «noodzaak en lengte van een uitsluitingstermijn van 12 maanden niet wettenschappelijk onderbouwd is»? Kunt u aangeven waarom er dan toch op dit moment voor deze 12 maanden wordt gekozen?3
De termijn van 12 maanden na seksueel risicogedrag is een gangbare uitsluitingstermijn voor bloeddonors in Westerse landen. Alle personen die seksueel contact hebben gehad met iemand met een verhoogd risico op een ernstige bloedoverdraagbare infectie mogen pas bloed doneren nadat 12 maanden na dat contact zijn verstreken. Dit regime geldt bijvoorbeeld voor donors die betaald hebben voor seksueel contact en voor donors die seksueel contact hebben gehad met iemand uit een hiv-endemisch gebied. Daarnaast heb ik in mijn brief over MSM en bloeddonatie aangegeven dat uit cijfers van de Raad van Europa is gebleken dat de 12 maanden uitsluiting die Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (met uitzondering van Noord-Ierland) na het laatste MSM-contact hanteren geen nadelig effect heeft gehad op de veiligheid van de bloedvoorziening.
Kunt u aangeven in hoeverre andere landen – zoals Italië en Spanje, met een donorselectiebeleid rondom mannen die seks hebben gehad met andere mannen (MSM) – in uw ogen risicovol beleid voeren, omdat u in uw brief van 28 oktober jl. stelt «dat geen van deze alternatieven op dit moment de veiligheid van ontvangers van bloedproducten (kan) garanderen»?
Ik ben verantwoordelijk voor de bloedvoorziening in Nederland en daarmee ook voor de veiligheid van ontvangers van bloedproducten. In mijn brief heb ik aangegeven dat uit de cijfers van de Raad van Europa blijkt dat het aantal nieuwe infecties van hiv, hepatitis B- en hepatitis C-virus onder trouwe donors in Italië en Spanje structureel een factor 5 tot 9 hoger ligt dan in Nederland en in landen die een tijdelijke uitsluiting hanteren van 12 maanden na het laatste MSM-contact. Het is mogelijk dat een toename van het aantal infecties onder trouwe donors tot meer windowdonaties leidt. Dit kan de veiligheid van ontvangers van bloedproducten ondermijnen en dat is ongewenst.
Klopt het dat u volgend jaar verder spreekt met de bloedbank Sanquin en het COC? Kunt u aangeven in hoeverre andere partijen daar ook bij betrokken zullen worden? Zo ja, welke partijen zijn dit?
De partijen die tijdens de voorbereiding van mijn brief over MSM en bloeddonatie zijn geraadpleegd, zullen over een jaar opnieuw worden uitgenodigd voor een gesprek. Ik hecht hier veel waarde aan. Dus naast Sanquin Bloedvoorziening, het COC Nederland zal ook de Nederlandse Vereniging van Hemofiliepatiënten hiervoor worden uitgenodigd.
Deelt u de mening dat windowdonaties voorkomen moeten worden, maar dat bijvoorbeeld een hiv-test hier geen uitsluitsel over kan bieden? Als dat het geval is, waarom kiest u dan daarvoor?
Windowdonaties moeten inderdaad voorkomen worden. Een hiv-test alleen biedt onvoldoende garanties over de afwezigheid van infecties in de bloeddonatie. Zie ook mijn toelichting op vraag 4.
In hoeverre deelt u de mening dat dit een eerste stap is, maar dat er nog veel werk te doen is om ervoor te zorgen dat seksueel risicogedrag echt één van de beoordelingscriteria is geworden voor bloeddonatie?
In mijn brief over MSM en bloeddonatie geef ik aan dat ik met mijn besluiten recht doe aan het belang van gelijke behandeling én aan het belang van de veiligheid van de bloedvoorziening in ons land. Mochten in de nabije toekomst gegevens beschikbaar komen die een verdere aanpassing van het donorselectiebeleid rond MSM mogelijk maken zónder dat dit ten koste gaat van de veiligheid van de bloedvoorziening, dan zal ik dit uiteraard in overweging nemen. In mijn brief heb ik dan ook aangegeven dat ik Sanquin verzocht heb om de internationale ontwikkelingen op dit gebied te volgen.
Het wegpompen van grondwater bij de A4 Midden-Delfland |
|
Duco Hoogland (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u de berichten die de afgelopen tijd verschenen zijn over het wegpompen van grondwater bij de A4 Midden-Delfland?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de problemen met betrekking tot het grondwater rondom de nieuwe A4 Midden-Delfland?
De procedure met betrekking tot besluitvorming inzake de wijzigingsaanvraag bij het Hoogheemraadschap Delfland loopt op dit moment nog. Het was bekend bij het ontwerp dat de wanden van de verdiepte ligging enigszins doorlatend zouden zijn. Er is een vergunning verkregen van het Hoogheemraadschap voor een grondwateronttrekking van maximaal 400m3/dag. Dit grondwater is brak en wordt om deze reden afgevoerd naar de Nieuwe Waterweg in plaats van geloosd op het oppervlakte water.
Door Rijkswaterstaat is in het voorjaar 2015 een wijzigingsvergunning aangevraagd bij het Hoogheemraadschap Delfland. Dit in verband met het overschrijden van de vergunningsvoorwaarden in de initiële vergunning. Op de wijzigingsaanvraag is een aantal zienswijzen ingediend. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht en zijn maatregelen voorgesteld. Deze zullen worden beoordeeld door het Hoogheemraadschap Delfland. Naar verwachting leidt dit medio december tot een beslissing over de wijzigingsaanvraag, waarna ik ook uw Kamer desgewenst nader kan informeren.
Welke acties heeft Rijkswaterstaat ondernomen sinds er aanwijzingen zijn dat de damwanden en de kleilaag meer grondwater doorlaten dan verwacht?
Gedurende de bouwfase zijn door de opdrachtnemer aanvullende maatregelen genomen om het lekdebiet te verminderen van circa 2.600 m3 per dag naar circa 1.100 m3 per dag. Het is niet gelukt het lekdebiet verder naar beneden te brengen tot de vergunningsvoorwaarde van maximaal 400m3 per dag. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de doorlatendheid van de cement-bentonietwand groter is dan vooraf was berekend.
Wie is verantwoordelijk voor de gekozen constructie met damwanden? Is er sprake van een verkeerde aanleg of is er sprake van een constructiefout; ofwel: ligt de fout bij de ontwerper of de uitvoerder?
De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor zowel het ontwerp als de uitvoering.
Welke gevolgen heeft het doorlopend wegpompen van 1,45 miljoen liter water per dag voor het omliggende landschap? Hoe reëel is het dat de grond zakt, inklinkt en/of droger wordt?
Er zijn maatregelen voorgesteld om eventuele negatieve effecten in de toekomst te voorkomen. Deze worden beoordeeld door het Hoogheemraadschap. Zie ook het antwoord op vraag 2.
In hoeverre komt het onderzoek van Deltares (opdrachtgever Rijkswaterstaat) tot een andere conclusie dan het onderzoek van Wareco en Grontmij (opdrachtgever gemeenten)?
In het voorjaar is overleg geweest met Deltares en Wareco over de toenmalige onderzoeksresultaten. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht door Rijkswaterstaat en Deltares. Dit aanvullend onderzoek geeft aanleiding om maatregelen te treffen. Aan het Hoogheemraadschap zijn deze maatregelen voorgesteld.
Hoe verlopen de gesprekken met betrokken gemeenten, waterschap en buurtbewoners over de problemen met het grondwater? Lopen er nog juridische procedures tegen Rijkswaterstaat over deze problematiek?
De gemeente Midden-Delfland heeft in het kader van het bestuursconvenant «Integrale Ontwikkeling Delf Schiedam» een geschil aanhangig gemaakt. Naar aanleiding hiervan vindt constructief overleg plaats tussen Rijkswaterstaat, Hoogheemraadschap Delfland, provincie Zuid Holland en gemeente Midden-Delfland.
Voor aanvraag van de gewijzigde vergunning is er een bewonersbijeenkomst georganiseerd door Rijkswaterstaat op 18 februari jl. waar zij toelichting heeft gegeven op de aanvraag en het bijbehorende onderzoek. Na het ontwerpbesluit van Hoogheemraadschap Delfland is er een aantal zienswijzen ingediend. Beantwoording vindt plaats gelijktijdig met het nemen van een definitief besluit door het Hoogheemraadschap. Na het nemen van het besluit wordt de zienswijze-indieners een persoonlijke toelichting aangeboden, waar ook vragen kunnen worden gesteld.
Wanneer neemt het Hoogheemraadschap Delfland een besluit over de aanvraag van Rijkswaterstaat om meer water te mogen wegpompen? Welke gevolgen heeft een «negatieve» uitspraak van het waterschap voor het al dan niet openstellen van dit nieuwe stuk snelweg in december 2015?
Het besluit van het Hoogheemraadschap Delfland is voorzien medio december.
Ik wil niet op het resultaat daarvan vooruit lopen. Zo nodig buig ik mij over een eventueel nieuw ontstane situatie.
Zijn er andere oplossingen – dan het wegpompen van meer dan 400.000 liter water per dag – denkbaar om de snelweg droog te houden? Welke kosten zijn met deze oplossingen verbonden en binnen welke termijn kunnen deze gerealiseerd zijn? Acht u deze andere oplossingen reëel?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 aangegeven, is er nader onderzoek verricht en zijn maatregelen voorgesteld. Het Hoogheemraadschap zal de voorgestelde maatregelen beoordelen en hier vervolgens over besluiten in het kader van de wijzigingsaanvraag.
Leiden de problemen met het grondwater tot uitstel van de geplande opening van de weg medio december 2015? Zo ja, wanneer verwacht u de weg open te kunnen stellen voor verkeer?
Zoals in het Notaoverleg MIRT aangegeven, stuur ik op openstelling rond de jaarwisseling. Om dit te bereiken moeten nog stappen worden gezet. Dit betreft het doorvoeren van de laatste aanpassingen in de tunneltechnische systemen, een advies van de Tunnelveiligheidsbeambte en een besluit over de openstellingsvergunning voor de tunnel door het Bevoegd Gezag (gemeente Schiedam).
Daarnaast loopt de aanvraag voor een wijzigingsvergunning voor het onttrekken van grondwater. Besluitvorming van het Hoogheemraadschap is voorzien in december, vóór de openstelling van de weg rond de jaarwisseling. Ik wil gezien de lopende procedure bij het Hoogheemraadschap niet vooruitlopen op de uitkomst van deze procedure. Zo nodig buig ik mij over een eventueel nieuw ontstane situatie.
Is het waar dat bij het aanvragen van een autoverzekering verzekeraars de eerste acht jaar na afloop van iemands detentieperiode een melding te zien krijgen dat de aanvrager gedetineerd is geweest en dientengevolge de aanvrager doorverwijzen naar Rialto Verzekeringen?
Nee, verzekeraars beschikken niet over een databank waarin deze informatie voor hun is opgeslagen en die een dergelijke melding verstrekt (zie hierover ook het antwoord op vraag 2). Verzekeraars kunnen wel zelf op het aanvraagformulier voor een verzekering vragen naar het strafrechtelijke verleden van een potentiële verzekeringnemer. De verzekeringnemer is slechts verplicht om feiten omtrent een strafrechtelijk verleden aan de verzekeraar mede te delen, indien die feiten minder dan acht jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden (zie ook mijn brief van 19 mei jl. aan uw Kamer, kenmerk 640764). De verzekeraar moet hier bovendien expliciet naar hebben gevraagd, in niet voor misverstand vatbare termen. Deze twee eisen volgen uit het vijfde lid van artikel 928 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Net als andere vragen op een aanvraagformulier voor een verzekering wordt de vraag naar het strafrechtelijke verleden gesteld om een risico-inschatting te maken. Een verzekeraar moet namelijk in staat zijn om het hem aangeboden risico op verzekerbaarheid te beoordelen. Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat detentie op zichzelf geen doorslaggevende factor is. Een strafbaar feit speelt bij een risico-inschatting alleen een rol, wanneer het een verzekering betreft die te relateren is aan het feit dat is begaan.
Kunt u de oorsprong, duur en relevante juridische grond van deze bewaarplicht van een beëindigde detentie voor verzekeraars toelichten? Kunt u tevens aangeven welke andere organisaties/financiële instellingen langdurig inzicht verkrijgen bij (andersoortige) verzekeringsaanvragen van ex-gedetineerden en wat de termijn van inzage hierbij is?
De in de vraag genoemde bewaarplicht bestaat niet. Zoals uit het antwoord op vraag 1 volgt, mogen verzekeraars wel vragen naar strafbare feiten die minder dan acht jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden.
Daarnaast is nog van belang dat verzekeraars de Stichting Centraal Informatie Systeem hebben opgericht (Stichting CIS). Navraag bij deze stichting wijst uit dat de stichting geen gegevens registreert over een eventuele detentie van een verzekeringnemer. Uit de databank van deze stichting kunnen verzekeraars wel informatie opvragen over bijvoorbeeld rij-ontzeggingen en het claimen van schades door de verzekeringnemer.
Kunt u aangeven hoeveel hoger de premie is voor ex-gedetineerden als het gaat om een autoverzekering, in vergelijking met «normale» verzekeraars? Bent u er bekend mee dat de aangesloten verzekeraars via Rialto Verzekeringen behalve een hogere maandpremie veelal ook andere financiële eisen stellen, zoals drie maanden vooruitbetalen, een extra bedrag van circa 175 euro voor de eerste maand en een polis uitgaande van nul schadevrije jaren?
Hoeveel hoger de premie is voor ex-gedetineerden is in algemene zin niet aan te geven. De hoogte van de premie is afhankelijk van verschillende factoren. Het feit dat een potentiële verzekeringnemer gedetineerd is geweest, is op zichzelf niet bepalend bij de beoordeling van een risico en het bepalen van de premie. Een strafbaar feit speelt alleen een rol, wanneer het een verzekering betreft die te relateren is aan het feit dat is begaan. Een rij-ontzegging is bijvoorbeeld slechts voor een autoverzekering relevant, en brandstichting voor een brandverzekering.
Andere factoren die bij het bepalen van de premie voor een autoverzekering van belang zijn, betreffen bijvoorbeeld het diefstalrisico, de reparatiekosten en het aantal schadevrije jaren.
Rialto heeft gemeld dat de premie die wordt gehanteerd is gebaseerd op het schaderisico, vermeerderd met maatschappijkosten en provisievergoeding voor de tussenpersoon, net als bij reguliere verzekeraars. Rialto bevestigt dat de premie hoger is dan bij andere verzekeraars, dat de premie bij een nieuwe autoverzekering ten minste de eerste drie maanden vooruit dient te worden betaald en een waarborgsom van 175 euro is vereist. Dit is volgens Rialto noodzakelijk om een groter dan gemiddeld wanbetalingsrisico te ondervangen. Indien de verzekeringnemer bewijs van schadevrije jaren levert, houdt Rialto hiermee rekening. Polissen afgesloten bij Rialto zijn dagelijks opzegbaar. Verzekeringnemers worden op deze manier niet langer dan nodig gebonden aan Rialto en de hogere premie, wanneer zij bij een andere verzekeraar een verzekering tegen een lagere premie kunnen afsluiten.
Deelt u de mening dat het niet onlogisch is dat een dergelijke polis duurder kan uitvallen gelet op het risico dat een verzekeraar kan lopen, maar dat deze niet zó hoog kan zijn dat ex-gedetineerden besluiten geen autoverzekering af te sluiten, onverzekerd rondrijden en/of gebruikmaken van andermans papieren? Hoe beoordeelt u deze laatstgenoemde gevolgen die in de praktijk plaatsvinden?
Dat de risico-inschatting bij de aanvraag van een autoverzekering door een verzekeringnemer wiens rijbevoegdheid ontnomen is geweest, leidt tot een hogere premie, komt mij niet onlogisch voor. De verzekeringsbranche kent geen premieplafond. Met uitzondering van de ziektekostenverzekering, is er ook geen acceptatieplicht voor verzekeraars. Het is vanzelfsprekend van belang dat ook ex-gedetineerden een verzekering kunnen afsluiten. Zoals ik in mijn brief van 19 mei jl. opmerkte, mag geen sprake zijn van categorisch weren van ex-gedetineerden. Evenmin zouden aan hen onredelijke eisen gesteld mogen worden. Mij hebben geen signalen bereikt, dat hiervan sprake is, en evenmin dat hierdoor misstanden zouden ontstaan.
Kunt u via Rialto Verzekeringen inventariseren hoeveel offertes gemiddeld jaarlijks worden aangevraagd door ex-gedetineerden en in hoeveel (procent) van de gevallen ook daadwerkelijk een verzekering wordt afgesloten?
Rialto kan niet aangeven hoeveel offertes door ex-gedetineerden worden aangevraagd en hoeveel verzekeringen daadwerkelijk aan hen worden verstrekt. Navraag bij Rialto wijst uit dat Rialto in haar systeem niet registreert of een persoon een strafrechtelijk verleden heeft. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat ex-gedetineerden ook verzekerd zijn bij andere verzekeraars dan Rialto.
Bent u bereid in overleg met de branche te treden en/of zelf initiatief te nemen om te analyseren of geen onredelijke eisen gesteld worden bij het afsluiten van een (auto)verzekering aan ex-gedetineerden, ook in het licht van de wenselijkheid om een verzekering voor alle burgers tot de mogelijkheden te laten behoren?
Vooralsnog hebben mij geen signalen bereikt die wijzen op mogelijke misstanden. Voor het doen van onderzoek zie ik daarom op dit moment geen aanleiding. Mochten dergelijke signalen mij in de toekomst wel bereiken, dan zal ik vanzelfsprekend bezien of onderzoek is aangewezen.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met websites waarop wordt geadverteerd om in Nederland op ganzen te komen jagen?1
Ja.
Laat de Wet natuurbescherming ruimte voor jacht door buitenlandse jagers in Nederland? Zo ja, wordt dit expliciet mogelijk gemaakt door een specifiek artikel in de wet?
Het is personen uit het buitenland onder voorwaarden toegestaan om in Nederland het geweer te gebruiken. Hiervoor voorzien de Flora- en faunawet en straks de wet Natuurbescherming (artikel 3.28, vijfde lid), in de zogenoemde «logeerakte». Deze wordt verleend door de korpschef van de politie en heeft een beperkte geldigheidsduur van zes opeenvolgende dagen.
Indien de wet toestaat dat buitenlandse jagers hier mogen jagen, aan welke eisen moet hij of zij dan voldoen en hoe worden deze eisen gecontroleerd?
Een wettelijke voorwaarde om de voornoemde logeerakte te verkrijgen is dat de aanvrager aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Aan de akte is verder de beperking verbonden dat de houder zijn geweer alleen mag gebruiken als hij zich in gezelschap bevindt van een Nederlandse jachtaktehouder. Het is een houder van een logeerakte niet toegestaan in Nederland uit eigener beweging zelfstandig het geweer te gebruiken.
Om daadwerkelijk het geweer te mogen gebruiken, is de houder van deze logeerakte afhankelijk van toestemming van een jachthouder om de jacht uit te oefenen in diens jachtveld, van een grondgebruiker om schadebestrijding uit te voeren op diens grond, of van een faunabeheereenheid om populatiebeheer uit te voeren in diens werkgebied.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers bekend zijn met de in Nederland geldende wet- en regelgeving en hoe wordt dat gecontroleerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is de buitenlandse logeeraktehouder altijd in het gezelschap van een Nederlandse jachtaktehouder en moet hij toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Het is de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde (rechts)personen dat personen die met hun toestemming het geweer gebruiken handelen overeenkomstig de geldende regels. Dit wordt gecontroleerd binnen het reguliere toezicht en handhaving.
Mogen deze buitenlandse jagers hun eigen geweren meenemen? Zo ja, hoe worden deze dan ingevoerd, aan welke eisen moet de import van deze geweren voldoen en hoe wordt dit gecontroleerd?
Voor houders van een jachtakte is in de Regeling wapens en munitie een vrijstelling verleend van het verbod op het binnenbrengen en vervoeren van jachtgeweren en munitie in de Wet wapens en munitie. Deze vrijstelling geldt alleen voor jachtgeweren die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor ten hoogste 1.000 patronen.
In de Regeling wapens en munitie is bepaald dat degene die over een logeerakte beschikt, de vrijstelling alleen geldt voor de periode van zeven dagen voor en zeven dagen na de zes opeenvolgende dagen waarop de akte geldig is.
Hoe past het aanbieden van dit soort arrangementen aan buitenlandse jagers binnen de verplichting om lid te zijn van een Wildbeheereenheid en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Flora- en faunawet vereist geen lidmaatschap van een wildbeheereenheid. Onder de wet Natuurbescherming worden jachthouders van een jachtveld in Nederland, die in bezit zijn van een jachtakte, verplicht om lid te zijn van een wildbeheereenheid. Personen uit het buitenland die een logeerakte aanvragen, zijn geen jachthouder van een jachtveld in Nederland. Voor hen zal de verplichting om lid te zijn van een wildbeheereenheid dus niet gaan gelden.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers overeenkomstig het van toepassing zijnde faunabeheerplan handelen?
Onder de Flora- en faunawet heeft het faunabeheerplan enkel betrekking op het populatiebeheer, dat wordt uitgevoerd op basis van een ontheffing van de provincie. In de wet Natuurbescherming is geregeld dat ook jacht en schadebestrijding geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
Zoals is geantwoord op vraag 3, moet de buitenlandse jachtaktehouder altijd toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Deze personen zijn er verantwoordelijk voor dat wordt gehandeld overeenkomstig het geldende faunabeheerplan.
Heeft u een indicatie van de hoeveelheid buitenlandse jagers die in Nederland actief zijn (geweest)? Zo ja, hoeveel jagers betreft dit?
In Nederland is aan 871 personen een logeerakte verleend, peiljaar 2015.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse jagers in Nederland blijkbaar actief zijn (geweest)?
Zoals in de antwoorden 2 t/m 8 aangegeven is het buitenlandse jagers zowel onder de Flora- en faunawet als onder de toekomstige wet Natuurbescherming toegestaan om in Nederland te jagen. Daarbij dienen zij te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de aan hen verstrekte logeerakten en daarnaast aan de voorschriften uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om te benadrukken dat beheersmaatregelen ten aanzien van het in het wild levende dieren (populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders) altijd een maatschappelijk doel moeten hebben. Het organiseren van commerciële jachtreizen en de associaties die dit oproept keur ik af. Ik zal daarom met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging in overleg treden over de beëindiging van dergelijke praktijken.
Deelt u de mening dat het aanbieden van dergelijke jachtarrangementen aan buitenlandse jagers niet in lijn ligt met de achterliggende gedachte van de nieuwe Wet natuurbescherming? Zo ja, welke maatregelen kunt u treffen om dergelijke jachtarrangementen voor buitenlandse jagers onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Jongeren die na het afstuderen geen baan kunnen vinden en onderbetaald aan de slag gaan |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Jongeren uitgebuit op arbeidsmarkt: nul euro, nul rechten en nul zekerheid»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld van FNV Jong dat werkgevers steeds meer jongeren via stages of werkervaringsplekken onderbetaald arbeid laten verrichten?
Ik vind het een goede zaak dat jongeren stage lopen binnen organisaties om op deze manier hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt te verbeteren en ik vind het ook een goede zaak dat organisaties hiervoor plekken beschikbaar stellen. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor een stage is er geen beloningsvereiste, maar dan moet er ook echt sprake zijn van een stage.
Bij het lopen van een stage is het belangrijk dat er duidelijk onderscheid is tussen de daarbij behorende werkzaamheden en de werkzaamheden die door «gewone» werknemers worden verricht.
Het belangrijkste onderscheid is hierbij de aanwezigheid van het leeraspect. Als het gaat om werk (werkervaring) zonder dat het leeraspect centraal staat, is er juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon.
Ook verricht een «gewone» werknemer hoofdzakelijk werkzaamheden die gericht zijn op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Een stage is dus bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plek in die normaliter door een werknemer wordt bezet.
Bij beoordeling van een stage of werkervaringplek is de mate waarin in de feitelijke omstandigheden aan bovenstaande criteria voldaan wordt doorslaggevend. Indien een stage niet aan de criteria voldoet, is er sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon. In zo’n geval is geen betaling of betaling onder het niveau van het minimumloon niet acceptabel en dan ook niet toegestaan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat jongeren, na hun studie, onderbetaalde arbeid verrichten waarbij er in feite sprake is van regulier werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een regulerend kader, waarin bijvoorbeeld de minimale omvang van de begeleiding wordt vastgelegd, te creëren of andere maatregelen te nemen om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Om in staat te zijn een onderscheid te maken tussen een stage en «gewoon» werk beoordeelt de Inspectie de feitelijke omstandigheden aan de hand van een aantal criteria. In deze criteria is onder andere vastgelegd dat er een duidelijk leerplan moet zijn waarin de beoogde leerdoelen concreet worden benoemd, de begeleiding van de stagiair gericht moet zijn op het leeraspect en niet op productie en er tussentijds en aan het einde van de stage geëvalueerd moet worden.2 De Inspectie SZW legt een boete op als uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat geen sprake is van een stage en er in juridische zin sprake is van een arbeidsovereenkomst.
In hoeverre wordt er momenteel gehandhaafd om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan?
Het streven van de Inspectie SZW is om met haar optreden de door haar onderscheiden risico’s voor veilig, gezond en eerlijk werk en bestaanszekerheid zo goed mogelijk aan te pakken. De Inspectie SZW doet dit door risicogericht en programmatisch te werken en haar capaciteit gericht in te zetten.
Op het gebied van stages en werkervaringplekken is de Inspectie SZW, naar aanleiding van binnengekomen meldingen sinds december 2014 tot en met heden, 12 onderzoeken gestart naar mogelijk misbruik. 10 onderzoeken zijn inmiddels afgesloten. Bij 8 onderzoeken heeft de Inspectie SZW gelet op de feiten en omstandigheden geen arbeidsovereenkomst vastgesteld. In twee onderzoeken is een boeterapport WML opgemaakt door de Inspectie SZW. De overige twee onderzoeken zijn nog in uitvoering.
Door het verstrekken van deze informatie kom ik tevens tegemoet aan de toezegging die ik tijdens het AO over arbeidsmarktbeleid op 5 maart 2015 heb gedaan om de Tweede Kamer te informeren over de uitkomst van lopende onderzoeken naar misbruik van stages en werkervaringplekken.
Deelt u de mening dat deze vorm van arbeidsuitbuiting door middel van stages en werkervaringsplekken extra prioriteit verdient van de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Inspectie SZW extra te laten handhaven tegen deze vorm van arbeidsuitbuiting?
Het misbruik van werkervaringplekken heeft de aandacht van de Inspectie SZW. De meldingen van het misbruik van stages en werkervaringplekken zijn een onderwerp dat door het team aanpak schijnconstructies wordt onderzocht. In het afgelopen jaar heeft, zoals hiervoor reeds is gemeld, de Inspectie SZW tot op heden 12 onderzoeken gedaan naar misbruik van werkervaringplekken.
De Inspectie SZW heeft afgelopen zomer met FNV Jong gesproken over het op te richten meldpunt. Daarbij hebben FNV Jong en de Inspectie SZW afgesproken dat de vakbond meldingen, mits de melders daarmee instemmen, gaat doorgeleiden naar de Inspectie SZW zodat de Inspectie SZW een onderzoek kan starten. Ik roep FNV Jong dan ook op om meldingen die zij hebben ontvangen beschikbaar te stellen aan de Inspectie SZW. De Inspectie zal vervolgens nagaan of de meldingen voldoende gegevens bevatten om deze te onderzoeken.
Ik zal de Tweede Kamer voor 1 april een brief doen toekomen waarin ik aangeef hoe ik de input van partijen die zelf melding doen van stagemisbruik ga gebruiken om bedoeld misbruik van stages tegen te gaan.3 Hierin zal ik specifiek ingaan op hoe ik daarbij de bevindingen van het meldpunt stagemisbruik van FNV Jong zal betrekken.
De wijze waarop hypotheekverstrekkers omgaan met herbeoordelingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) |
|
John Kerstens (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wajong-uitkering genegeerd bij hypotheek»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de inwerkingtreding van de Participatiewet door hypotheekverstrekkers wordt aangegrepen om niet langer leningen te verstrekken aan mensen wier Wajong uitkering mogelijk verlaagd wordt? Welke gegevens heeft u beschikbaar over dergelijk misbruik door hypotheekverstrekkers van de mogelijke verlaging van een Wajong-uitkering?
Klopt het dat met de invoering van de Participatiewet de Wajong-uitkering voor zowel de Nationale Hypotheekgarantie als de leningen van private banken in zijn geheel niet meer meetelt ondanks dat in voorkomende gevallen sprake is van een verlaging van 5%? Zo ja, waarom hebben deze hypotheekverstrekkers gekozen voor deze handelwijze?
Deelt u de mening dat de mogelijke verlaging van een Wajong-uitkering niet hoort te leiden tot het in zijn geheel niet meer meetellen van de Wajong-uitkering en het daardoor niet langer kunnen verkrijgen van een hypotheek? Bent u bereid om in gesprek te treden met de betrokken hypotheekverstrekkers om te komen tot een oplossing van deze problematiek? Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit overleg en de gekozen oplossing?
Het bericht dat de brandweer in Breskens veel te laat kwam |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Brandweer Breskens kwam veel te laat» en «Brand Breskens vervelend incident»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten. Gelet op de verantwoordelijkheid van het bestuur van de Veiligheidsregio Zeeland ten aanzien van de organisatie van de brandweerzorg, overeenkomstig mijn brief van 3 juni 20153, heb ik de regio gevraagd mij informatie te verschaffen voor de beantwoording van uw vragen.
De Veiligheidsregio Zeeland heeft mij bericht dat de veiligheidsregio heeft geconstateerd dat de garantie van het uitrukken vanuit sommige posten in de huidige situatie niet overal voldoende is geborgd. Daarbij vult de regio aan dat er op sommige plekken wel posten zijn, maar het bij een alarmering overdag, of juist in de avonduren, niet zeker is of er voldoende en adequaat gekwalificeerd personeel beschikbaar is. Dit probleem heeft zich helaas ook voorgedaan bij de brand in Breskens.
Vanwege deze kwetsbaarheid van de beschikking van voldoende en gekwalificeerd personeel is de veiligheidsregio het project Maatwerk in Brandweerzorg gestart waarbinnen, zo stelt de regio, nadrukkelijk aandacht is voor het verbeteren van de dekking en opkomsttijden. Op 9 juli 2015 is het rapport Maatwerk in Brandweerzorg, met daarin uitgangspunten en plannen, bestuurlijk vastgesteld.
De veiligheidsregio heeft aangegeven dat met het project in bepaalde gevallen door het Algemeen Bestuur gemotiveerd wordt afgeweken van de normtijden van het Besluit veiligheidsregio’s. Deze gemotiveerde afwijking is mogelijk binnen de kaders van het besluit, mits er geen opkomsttijd wordt vastgesteld die hoger is dan 18 minuten (art. 3.2.1 Bvr).
De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft een quickscan uitgevoerd naar de plannen in Maatwerk in Brandweerzorg. De conclusie van de Inspectie VenJ is dat de plannen in Maatwerk in Brandweerzorg een belangrijke verbetering van de repressieve brandweerzorg in Zeeland kunnen bewerkstelligen en dat deze plannen voor het grootste deel voldoen aan de wet- en regelgeving. Op enkele punten bestaat daarover echter nog onzekerheid. Deze onzekerheid kan pas worden weggenomen tijdens de uitwerking en implementatie van de plannen. Zo dient de veiligheidsregio Zeeland bijvoorbeeld door een brandweerkundige onderbouwing aan te tonen dat de innovatieve wijze van inrichting van de repressieve brandweerzorg met gebruikmaking van de «Zeeuwse TS» een gelijkwaardig niveau van veiligheid voor burgers biedt als met de TS6 als basisbrandweereenheid.
De Inspectie VenJ toetst daarom gedurende de implementatie van Maatwerk in Brandweerzorg periodiek (en afgestemd op de relevante stappen in het implementatieplan) of de uitwerking van de plannen voldoet aan wet- en regelgeving. Bij constatering dat dat niet het geval is, zal de Inspectie VenJ het bestuur van de veiligheidsregio Zeeland hiervan op de hoogte stellen en aandringen op aanpassing.
Deelt u de mening dat de veiligheid wel degelijk in het geding is als de brandweer niet binnen de gestelde aanrijdtijd ter plekke kan zijn, vooral als de veiligheidsregio Zeeland aangeeft dat dit weer kan gebeuren?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het oprekken van de aanrijtijden een onaanvaardbare oplossing is om de aanrijtijden wel te halen? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de motie Kooiman wordt uitgevoerd zodat veiligheidsregio's geen brandweerposten sluiten voordat zij een dekkingsplan hebben waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld?3
In de motie Kooiman verzoekt de Kamer de regering veiligheidsregio's ertoe aan te zetten dat zij geen brandweerposten sluiten voordat zij een dekkingsplan hebben waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld.
De Inspectie V&J heeft geconstateerd dat de veiligheidsregio Zeeland met het project Maatwerk in Brandweerzorg, inclusief de uitwerkingen daarvan op gemeentelijk niveau, beschikt over een dekkingsplan waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld.
Ik constateer dan ook dat de regio in lijn met de motie heeft gehandeld.
Deelt u de mening dat het voor brandweerpersoneel ook onveiliger is, en ze het een slecht imago geeft, wanneer zij te laat ter plekke zijn, gezien de boze reacties die volgden binnen de gemeenschap? Hoe gaat u gezien deze ontwikkelingen ervoor zorgen dat brandweervrijwilligers gemotiveerd (blijven) en niet vertrekken?
De veiligheid en het gemotiveerd houden van het brandweerpersoneel, het sluiten of samenvoegen van kazernes en de veiligheid van de inwoners van Zeeland is, uiteraard binnen de grenzen van de wet, primair een verantwoordelijkheid van het bestuur van de Veiligheidsregio Zeeland. Ik vertrouw erop dat het bestuur naast de reeds gezette stappen, waarover de inspectie positief oordeelt, aanvullende maatregelen neemt om een situatie zoals zich in Breskens heeft voorgedaan te voorkomen. De democratische controle geschiedt via de gemeenteraden van de Zeeuwse gemeenten. Ik wens daarin niet te treden, conform de lijn uit mijn brief van 3 juni 2015 waarnaar ik in antwoord 1, 2, 3 en 7 reeds heb verwezen.
Vindt u het wenselijk dat er in Zeeland elf kazernes worden gesloten, cq. worden samengevoegd en er bezuinigd is op het brandweerpersoneel?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de voorstellen van de veiligheidsregio Zeeland «Maatwerk in Brandweerzorg» getoetst door uw ministerie? Zo ja, voldeed het aan de gestelde normen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio Zeeland in gesprek te gaan om de veiligheid van de inwoners van Zeeland te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op het bericht dat een ondernemer schade heeft geleden door nalatig handelen van het Openbaar Ministerie?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht dat deze zaak bekend is en dat er aanleiding bestond het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Omwille van de privacy van betrokken personen doe ik verder geen inhoudelijke uitlatingen over deze individuele zaak.
Komt het vaker voor dat voor de opsporing gebruik wordt gemaakt van de administratie en apparatuur van een derde? Welke procedure hanteert het Openbaar Ministerie bij het lenen en teruggeven van apparatuur en administratie indien het onderzoek is afgerond?
De mogelijkheid bestaat om, met het oog op de waarheidsvinding, apparatuur of gegevensdragers in beslag te nemen. Dat kan ook bij derden gebeuren en dan gelden de gebruikelijke regels en procedures rondom strafvorderlijk beslag. Gebruikelijk is echter dat bewijsmateriaal dat aangedragen wordt door een aangever wordt veiliggesteld (door middel van een forensische kopie), zodat de gegevensdragers inclusief de originele bestanden ter beschikking van de eigenaar kunnen blijven.
Waarom is de administratie en apparatuur van betreffende ondernemer niet teruggegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie schade en eventuele gevolgschade dient te vergoeden als administratie en apparatuur ten onrechte niet worden teruggegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is er in betreffende zaak ondernomen om de Berkelse ondernemer tegemoet te komen in de door hem geleden schade?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat het Openbaar Ministerie in zijn brief d.d. 25 mei 2011 aangeeft dat de administratie verloren is gegaan en er zal worden bezien of een schadevergoeding kan worden toegekend, terwijl het Openbaar Ministerie in zijn brief d.d. 20 juli 2011 stelt dat de administratie door een omissie verloren is gegaan en er daarom niet tot een schadevergoeding wordt overgegaan? Waarom wordt niet tot schadevergoeding overgegaan terwijl toegegeven is dat het Openbaar Ministerie nalatig heeft gehandeld?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u ook opgemerkt dat met de verhoging van de postzegelprijs naar 73 cent in 2016, terwijl het versturen van een brief op de zakelijke markt voor 13 cent mogelijk is, het verschil tussen het versturen van een brief door een consument of kleine ondernemer via de universele postdienst (UPD) en het versturen van een brief via de zakelijke markt tot wel 60 cent gaat bedragen? Wat vindt u van dat hele grote prijsverschil?
Ik ben op de hoogte van het feit dat voor het versturen van een brief op de zakelijke markt andere prijzen worden gevraagd dan voor het versturen van een brief via de universele postdienst (UPD). Op de zakelijke markt is sprake van een tariefdifferentiatie tot 69 cent. Het gehanteerde tarief op de zakelijke markt is onder meer afhankelijk van het verschil in grootte van de opdracht en de door de postvervoerder geleverde diensten. Bij de UPD is daarentegen sprake van een vaste postzegelprijs, die gekoppeld is aan de vaste kosten die het verlenen van de UPD met zich meebrengt.
Tussen de UPD en de zakelijke markt zitten verschillen in kosten, waar een aantal verklaringen voor is:
Deelt u de mening dat het versturen van een brief binnen de UPD veel overeenkomsten heeft met het versturen van een brief via de zakelijke markt? Zo nee, waarom niet? Deelt u het standpunt dat er wat betreft sortering en bezorging geen noemenswaardige verschillen zijn tussen de UPD en de zakelijke markt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het verschil van tot wel 60 cent per poststuk tussen de UPD en de zakelijke markt volgens u worden verklaard? Dat verschil kan toch niet alleen verklaard worden door de wijze van collecteren? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over het feit dat de prijs van de reguliere postzegel de afgelopen jaren tientallen procenten is gestegen en de tarieven van PostNL voor zakelijke 72 uurspost de afgelopen jaren zijn gedaald? Vindt u het ook opvallend dat daardoor het verschil in kosten tussen het versturen van een zakelijke brief en een brief binnen de UPD meer dan verdubbeld is sinds 2010? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit grote verschil uitleggen aan de consument die tientallen procenten meer moet betalen voor het kaartje naar oma of de brief naar een stille liefde? Zo ja, wat zegt u dan?
Het verschil in kosten vloeit met name voort uit het uitgebreide netwerk dat PostNL als UPD-verlener wettelijk verplicht in stand moet houden. In mijn brieven van 27 maart en 3 juni 2013 (Kamerstukken II 2012/13 29 502 nr. 109 en 110) heb ik uw Kamer geïnformeerd dat nadere maatregelen noodzakelijk zijn om de UPD in stand te kunnen houden. Vanwege de geldende UPD verplichtingen aan de ene kant en de structurele en toenemende volumedalingen aan de andere kant, is de kostendekkendheid van de UPD de laatste jaren onder druk komen te staan. Hierdoor zijn tariefstijgingen binnen de UPD onvermijdelijk gebleken. De ACM heeft recentelijk de kosten van de UPD getoetst en is tot het oordeel gekomen dat het huidige tarief inderdaad gebaseerd is op de daadwerkelijke kosten van de UPD.
Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te verzoeken of opdracht te geven een marktanalyse van de zakelijke 72 uursmarkt te laten uitvoeren, om daarmee duidelijkheid te krijgen over onder meer de prijsopbouw en kostenstructuren in die markt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, binnen welke termijn kan die marktanalyse uitgevoerd worden?
Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Momenteel voert de ACM een marktanalyse op de zakelijke 24-uurs markt uit. Ik heb begrepen dat de ACM daarnaast op verzoek van marktpartij(en) momenteel onderzoekt of er valide redenen zijn om op de 72-uurs markt een marktanalyse te starten.
Hondsdolheid onder vossen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht waarin de link wordt gelegd tussen de kans op rabiës (hondsdolheid) onder Nederlandse vossen en hun populatiegrootte?1
Ja.
Erkent u de onderliggende biologische theorie dat de plaatsen van afgeschoten vossen snel worden opgevuld door nieuwe aanwas, waarvan een gedeelte afkomstig is uit omringende buurlanden? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat vrijkomende territoria van vossen opgevuld kunnen worden door andere vossen.
Erkent u de onderliggende biologische theorie dat juist een hoge vossenstand in Nederland voorkomt dat vossen, mogelijk besmet met rabiës, uit omliggende landen naar Nederland komen omdat er simpelweg geen plek voor ze is? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen 40 jaar hebben zich in Nederland vijf gevallen van rabiës door vossenbeten voorgedaan. In al deze gevallen was het virus overgedragen via beten in het buitenland, in landen die niet aan ons land grenzen. De vossen in Nederland en België zijn rabiësvrij. De kans dat vossen in Duitsland besmet zijn, wordt door deskundigen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne zeer klein geacht. Ik acht de kans op intrek van met rabiës besmette vossen uit onze buurlanden dan ook verwaarloosbaar klein.
Erkent u dat het actief bejagen van vossen, tegenwoordig zelfs ‘s nachts met lichtbakken en geluidsdempers, niet alleen zinloos is omdat lege plekken weer snel worden opgevuld, maar ook onwenselijk omdat vossen uit omliggende landen mogelijk rabiës met zich meebrengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw verantwoording te nemen en de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 7 oktober 2014 is de Kamer geïnformeerd over de plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst (Kamerstuk 29 446, nr. 90). Uw Kamer heeft indertijd verzocht de vos op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen, waarbij werd verwezen naar schade aan fauna(zie o.a. Kamerstuk 28 600-XIV, nrs. 12 en 17). Gelet op de antwoorden gegeven op de vragen 2, 3 en 4, zie ik geen aanleiding om de vos van de landelijke vrijstellingslijst te halen.
De Franse verhuizing Transavia |
|
Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Barbara Visser (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe druk op KLM»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Transavia Nederland het belang van 40% in Transavia Frankrijk wil verkopen? Zo ja, wat is hiervoor de reden en wat betekent dit voor de positie van KLM en voor Schiphol? Welke rol heeft de Nederlandse Staat hierin?
Staatssecretaris Dijksma heeft op 9 november jl. gesproken met de heren De Juniac, Gagey en Elbers, respectievelijk de CEO’s van Air France-KLM, Air France en KLM. Daarbij is onder meer gesproken over versterking van de positie van Air France-KLM op langere termijn, invulling van kostenbesparingen bij Air France en het herbevestigen van de toezeggingen die eerder aan Nederland zijn gedaan. Ook is gesproken over de ontwikkeling van Transavia als low-cost carrier. Air France KLM en KLM hebben bevestigd dat er gesprekken lopen over de governance en synergieën inzake Transavia met betrekking tot de beide onderdelen Transavia Nederland en Transavia France en de gehele holding Air France-KLM.
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (niet onder Air France, zie afbeelding).
Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek dan ook niet nadelig voor de netwerkkwaliteit op Schiphol.
Wat betreft mogelijke wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat wat deze luchtvaartmaatschappij betreft de gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company.
De Staatssecretaris heeft in het gesprek op 9 november gesteld dat kostenbesparing bij Air France-KLM noodzakelijk is. De Staatssecretaris heeft tevens de Nederlandse belangen benadrukt die verbonden zijn aan de mainportfunctie van Schiphol en de positie van KLM. Daarbij zijn de zorgen over een eventuele wijziging van de governance inzake Transavia Nederland en de verwevenheid met KLM opgebracht.
Klopt het dat Transavia Nederland in gesprek is om de zeggenschap van Transavia Nederland over te hevelen naar Air France? Wat zou dit betekenen voor de zelfstandige positie van KLM en voor Schiphol?
Over wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat deze gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company. In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet het belangrijk vindt dat de netwerkkwaliteit op Schiphol behouden blijft, dat in belangrijke mate wordt geborgd wordt door de vluchten van KLM. Een zelfstandige positie van KLM als luchtvaartmaatschappij om haar operaties uit te voeren en te optimaliseren past daarbij. Daar waar Transavia nodig is om dat netwerk te complementeren of die zelfstandige positie te behouden, moet hiermee bij de invulling van de plannen voor Transavia Nederland rekening worden gehouden. De Staatssecretaris heeft dit in het overleg van 9 november benadrukt.
Op welke wijze is het kabinet betrokken bij de verkenning van de gesprekken over verkoop en eventuele overheveling van Transavia Nederland naar Air France? Als u niet betrokken bent, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met uw Franse collega’s?
De gesprekken over de governance van de beide Transavia onderdelen vinden plaats tussen KLM, Transavia, Air France en Air France-KLM. De Nederlandse of Franse overheid heeft daarin geen formele rol. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Staatssecretaris op 9 november met de top van Air France-KLM, Air France en KLM over onder meer Transavia gesproken.
Deelt u de mening dat het van belang is, in het kader van de hubfunctie van Schiphol, dat de zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France/KLM geborgd is? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan via een overheveling van de zeggenschap over Transavia naar Air France bijgedragen?
Het kabinet vindt een zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France-KLM van groot belang zoals eerder is gemeld. Verder verwijzen wij naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen vóór het volgende Algemeen overleg Luchtvaart beantwoorden, voorzien op 11 november 2015?
U heeft de antwoorden ontvangen voor het AO Luchtvaart van 11 november a.s.
De Ontwerp-Regeling beheer verpakkingen (28694-131) |
|
Remco Dijkstra (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u specificeren hoe het verbod op uitgifte van gratis plastic tassen wordt gehandhaafd? Richt de handhaving zich alleen op winkeliers of ook op consumenten?
Ik heb er begrip voor dat in de opstartfase van het verbod de uitvoering door winkeliers nog niet volledig op orde is. Daarom zal in de eerste fase terughoudend worden gehandhaafd. Echter het is wel van belang dat het verbod per 1 januari 2016 wordt ingevoerd en dat een begin wordt gemaakt met de handhaving. De ILT start eerst een onderzoek op basis van meldingen die zij ontvangt. De aanpak van het onderzoek zal afhankelijk zijn van de inhoud van de melding. Op overtredingen zal de ILT handhaven conform de ILT interventieladder.
Bij hantering van de interventieladder wordt in eerste instantie uitgegaan van de laagste trede, hetgeen betekent dat preventief wordt opgetreden, onder meer door voorlichting over de regeling, eventueel volgt daarna een waarschuwing. Bij herhaling zal bestuursrechtelijk worden opgetreden door het opleggen van een dwangsom voor iedere volgende overtreding. Bij blijvende herhaling en/of frauduleus handelen kunnen aanvullende zwaardere instrumenten ingezet worden, zoals strafrechtelijk optreden.
Omdat de handhaving van dit verbod een nieuwe taak van de ILT is, zal het nodig zijn in de eerste fase informatie te verkrijgen over de naleving en de nalevingbereidheid van de ondertoezichtstaanden. Op grond van de bevindingen daarover zal een risicoanalyse worden gemaakt en zal het toezicht vorm krijgen.
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Hoe worden winkeliers concreet gecontroleerd of zij plastic tassen alleen tegen betaling verstrekken? Hoe wordt gecontroleerd of een tasje de dikte van 15 micron overschrijdt of dat het tasje verstrekt is vanwege hygiënische redenen? Hoe worden de verpakkingen van online leveringen gecontroleerd? Hoe wordt in het geval van een hergebruikte tas gecontroleerd of de tas ook daadwerkelijk is hergebruikt en niet nieuw wordt uitgegeven?
Afhankelijk van het type winkel kan er gecontroleerd worden bij de daadwerkelijke uitgifte of door middel van administratief onderzoek op het (hoofd)kantoor. Administratief onderzoek zal met name plaatsvinden bij de winkelketens met meerdere vestigingen.
De dikte kan gecontroleerd worden door raadpleging van aankoopgegevens, kenmerking op de verpakking van de tassen of door het meten van de dikte.
Bij de boordeling van hygiënische redenen gaat de ILT uit van de wettelijke tekst met de voorbeelden die zijn opgenomen in de toelichting.
Controle van online leveringen zal plaatsvinden op de plaats van verzending.
Of er sprake is van hergebruik zal in het algemeen zichtbaar zijn aan de plastic tas en de opslag van de voorraad.
Als de handhaving zich ook op consumenten richt, hoe worden consumenten dan gecontroleerd of zij al dan niet hebben betaald voor een plastic tas (bijvoorbeeld op een markt waar niet altijd een bon wordt verstrekt)? Moeten consumenten betalen voor plastic tasjes waarvan de inhoud gratis wordt meegegeven, bijvoorbeeld op beurzen? Kunt u concretiseren hoe consumenten en winkeliers geïnformeerd worden over het op handen zijnde verbod? Hoe ver staat het met de vormgeving van deze campagne gezien de beoogde datum van inwerkingtreding van dit verbod?
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Voor wat betreft uw vraag over het door consumenten laten betalen voor plastic tassen op beurzen geeft de Europese richtlijn aan dat er geen gratis plastic tassen mogen worden verstrekt op de plaats van verkoop van producten of goederen. Bij het gratis weggeven van producten is geen sprake van verkoop, zoals bijvoorbeeld bij folders op een beurs. Deze mogen worden meegegeven in een gratis plastic tas.
Winkeliers en consumenten worden via meerdere kanalen geïnformeerd over het op hande zijnde verbod op de gratis plastic tas. Zo krijgen winkeliers informatie via (online-)media en branches. Tevens zal de Kamer van Koophandel informatie verstrekken aan ondernemers. Winkeliers krijgen hulp voor hun communicatie naar de consument, via het aanleveren van een (digitale) toolkit in drie talen en kassastickers. De toolkit bevat ook tips voor winkeliers op basis van praktijkvoorbeelden. Zo blijkt uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken en de Raad Nederlandse Detailhandel dat de vraag «gaat het zo mee?» voor een aanzienlijke vermindering van het aantal tassen zorgt. Daarnaast zullen consumenten via posters in abri’s en online media van de overheid geïnformeerd worden dat per 1 januari geen gratis plastic tasjes meer worden verstrekt. Tot slot werkt de rijksoverheid samen met gemeente Schoon, Nederland Schoon, consumentenvoorlichtingorganisatie Milieu Centraal en Stichting Natuur & Milieu om mensen te inspireren om een eigen tas mee te nemen bij het doen van boodschappen en/of winkelen.
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende capaciteit om dit verbod te handhaven? In hoeverre is handhaving van het verbod op gratis plastic tasjes een prioriteit van de ILT? Wat gebeurt er als een overtreding van het verbod wordt geconstateerd door de ILT?
De ILT neemt deze taak op in zijn planning voor 2016. De ILT handhaaft conform de ILT interventieladder.
Kan het gebruik van de interventieladder bij dit verbod worden toegelicht? Is het te ontwikkelen nalevings- en risicoselectiesysteem van de ILT tijdig gereed voor de beoogde inwerkingtreding van het verbod?
Zie ook het antwoord op vraag 1 voor de werking van de interventieladder.
De meldingspunten zijn reeds actief. De ILT kan per 1 januari 2016 onderzoek starten en maatregelen opleggen. Handhaving zal echter de eerste tijd met terughoudendheid plaatsvinden. Zoals gesteld zal bij het hanteren van de interventieladder eerst het nalevingniveau bepaald worden.
Hoe rijmt u de door u gebruikte term «kracht van de samenleving om gedragsverandering te bewerkstelligen» met een Meldpunt Verpakkingen van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken waar overtredingen van het verbod kunnen worden gemeld als een soort kliklijn? Wat wordt bedoeld met het criterium «even doeltreffende instrumenten» die aangewend kunnen worden in plaats van lichte plastic draagtassen? Hoe kan een vaag criterium als «even doeltreffende instrumenten» gecontroleerd worden door handhavers?
Ik spreek over de kracht van de samenleving omdat ik zie dat consumenten en winkeliers het goede voorbeeld kunnen geven. Dit door een eigen tas mee te nemen of vanuit de winkelier geredeneerd, een herbruikbare tas tegen een vergoeding te verstrekken wanneer de klant daar om vraagt. Consumenten dienen de gelegenheid te hebben om te kunnen melden wanneer winkeliers zich niet aan de regeling houden. Dit kunnen ze melden bij de ILT, de handhaver van het verbod. Voor vragen kunnen consumenten terecht bij het Meldpunt Verpakkingen.
U vraagt naar het criterium «even doeltreffende instrumenten», dit is een verwoording uit de Europese Richtlijn die wordt weergegeven in de toelichting op de regeling. In de beantwoording op eerdere vragen van februari1 is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is toen geconstateerd dat er geen andere doeltreffende instrumenten, zoals een vrijwillige aanpak, voor handen was. De ILT zal zich dus toeleggen op de handhaving van het verbod.
Waarom kunt u het milieueffect van het wettelijk verbod, ondanks uw eerdere pogingen daartoe, niet hard maken of specifieker onderbouwen? Is het milieueffect niet juist het belangrijkste argument om tot terugdringen van plastic tasjes te komen? Zo nee, welk argument overtuigt u dan om dit verbod in te stellen?
Het leveren van een bijdrage aan de terugdringing van plastic tassen in het zwerfafval en het verminderen van grondstofgebruik kwalificeer ik als een substantiële milieuwinst. In de eerder uitgevoerde pilot van Kennisinstituut (KIDV) en de Raad voor Nederlandse Detailhandel (RND) zijn de effecten getoetst van het beprijzen van plastic tassen. Daaruit bleek dat met beprijzen in combinatie met goede communicatie 77% reductie bereikt kan worden. Dit is een aanzienlijke reductie in de uitgifte van tassen. Daarmee is beprijzen een effectief instrument gebleken voor preventie. Tegelijkertijd zal de consument gestimuleerd worden om een eigen tas mee te nemen. Daarmee levert elke tas die niet uitgegeven hoeft te worden milieuwinst op, omdat er minder grondstoffen gebruikt worden en er minder tassen in het zwerfvuil terecht kunnen komen. Uit de monitoring gegevens uit 2012 blijkt namelijk dat plastic tassen één van de meest gevonden items op stranden zijn. Verder heeft KplusV een inschatting gemaakt van het aandeel plastic tassen in de totale massa zwerfafval in Nederland in de periode 2008–2014 (zie bijlage bij brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 28 694, nr. 130), namelijk 2,4% oftewel 142 miljoen plastic tasjes.
Als Europa de wijze van terugdringen van het verbruik van lichte plastic tassen vrij laat aan de lidstaten, waarom kiest u het meest rigoureuze middel van een wettelijk verbod?
De Europese richtlijn laat de wijze van terugdringen van plastic tassen niet vrij aan de lidstaten. De richtlijn biedt twee mogelijkheden, namelijk het verbieden van gratis weggeven van plastic tassen onder de 50 micron of het nemen van even doeltreffende maatregelen waarbij een lidstaat gebonden is aan een reductiedoelstelling. In de beantwoording op eerdere vragen van het lid Dijkstra in februari jl. is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is geconstateerd dat een vrijwillige aanpak niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Uiteindelijk heeft een aantal branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien, zo doet iedereen mee. Een maatregel die voor iedereen geldt komt ten goede aan de eenduidigheid van beleid en de effectiviteit. Daarnaast is het niet de bedoeling dat goedwillende winkeliers klanten verliezen omdat een andere winkelier wel een plastic tas gratis meegeeft.
Hoe denkt u over alle initiatieven en innovatie ten aanzien van bio en afbreekbare tasjes en het fabriceren van tasjes uit andere materialen? Wat draagt een verbod, gezien deze innovatie, bij?
Als de markt kansen ziet en daarom wil innoveren en met initiatieven wil komen vind ik dat in zijn algemeenheid een goede zaak.
Graag benadruk ik het doel van dit verbod, namelijk het tegengaan van zwerfvuil en het stimuleren van efficiënt grondstoffengebruik. Een uitzondering voor tassen die gemaakt zijn van biologisch afbreekbaar plastic, draagt hier niet aan bij. Biologisch afbreekbare tassen breken namelijk niet vanzelf af op land en in water, daartoe dienen ze gecomposteerd te worden. Biobased plastic tassen hebben dezelfde eigenschappen als fossiele plastics en breken af tot microplastics.
Hoe wordt voorkomen dat winkeliers meer geld vragen voor het plastic tasje dan dat zij voor de aankoop hebben uitgegeven en daarmee het verbod gebruiken om extra inkomsten te genereren?
De regeling is erop gericht om het verbruik van plastic tassen te reduceren. Dit door consumenten een bedrag te vragen bij het verstrekken van een plastic tas. Het staat winkeliers vrij om een bedrag te vragen dat zij wenselijk vinden. Dit laat ik graag aan de winkeliers zelf over. Wel geeft de regeling een richtbedrag van € 0,25 per plastic tas. Mochten winkeliers meer vragen om extra inkomsten te genereren, dan kan ik dat niet voorkomen. Het meldpunt is speciaal ingericht voor alle vragen van de consument.
Bent u bereid de Raad van State de ministeriële regeling te laten toetsen op proportionaliteit en uitvoerbaarheid? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële regeling betreft een lastenluwe implementatie van Richtlijn (EU) 2015/720. Bij het opstellen van de Richtlijn is reeds gekeken naar de proportionaliteit en uitvoerbaarheid van de opgenomen maatregelen. Deze onderwerpen zijn ook aan orde gekomen in het BNC-fiche over de richtlijn dat met uw Kamer is gedeeld. Advisering door de Raad van State vormt geen onderdeel van de wetgevingsprocedure van een ministeriële regeling. Bovendien is het Besluit beheer verpakkingen 2014 waar de grondslag van deze regeling opgenomen is, in 2014 aan de Raad van State voor advies voorgelegd geweest. Deze toets is dus niet meer nodig.
Zijn winkeliers, gelet op het feit dat het verbod per 1 januari 2016 in werking treedt, voldoende in staat zich voor te bereiden op een verbod? Kunt u in uw antwoorden aspecten als aanpassing van winkelinrichting, toonbanken, kassasoftware, btw-verplichting, de huidige bestellingen, voorraden, communicatie en dergelijke betrekken? Deelt u de mening dat bedrijven en organisaties de mogelijkheid moeten krijgen om zich op al deze gebieden zorgvuldig voor te bereiden? Bent u, gezien de korte periode die ondernemers, winkeliers en bedrijven hebben ter voorbereiding op de nieuwe regelgeving en de onduidelijkheden die bij deze partijen leven over de invulling en handhaving, bereid de ingangsdatum van het verbod met een half jaar uit te stellen?
In februari 20152 is aangekondigd dat het verbod op gratis plastic tassen per 1 januari 2016 ingaat. De bedrijfseffecten van de verplichting om plastic tassen te beprijzen zijn onderzocht door SIRA Consultancy. Hieruit bleek dat er geen structurele gevolgen zijn voor de regeldruk van bedrijven en dat met het verbod is gekozen voor de meest lastenluwe variant.
Zo gaven de respondenten aan dat de plastic tas tegelijk met andere vernieuwingen van het assortiment in de kassa wordt gezet. Dit maakt de last verwaarloosbaar. Ook gaven respondenten aan dat de handeling om een tas in rekening te brengen bij een consument niet merkbaar langer wordt. Wel gaf het onderzoek aan dat winkeliers tijd kwijt zijn aan het tot zich nemen van de regelgeving en zich al dan niet oriënteren op een tas van ander materiaal dan plastic. Voor wat betreft de winkelinrichting en toonbanken, heeft het onderzoek niet aangetoond dat winkeliers hier aanzienlijke aanpassingen verwachten. Eerder is al aangegeven dat plastic tassen die nog in voorraad zijn, na 1 januari tegen betaling verstrekt kunnen worden.
Naar mijn mening is voldoende inzet gepleegd om het verbod kenbaar te maken en ondersteuning geboden aan de branches. Ik zie dan ook geen reden om het verbod later te laten ingaan. De vragen van de branches zijn geïnventariseerd tijdens verschillende bijeenkomsten die sinds afgelopen voorjaar hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heb ik, in samenwerking met de branches, een factsheet en een overzicht met vragen en antwoorden opgesteld. Desgewenst kunnen deze worden uitgebreid met aanvullende vragen van de branches. Daarnaast is er een dossier op rijksoverheid.nl beschikbaar en tenslotte is een infographic met toelichting op het beleid met de branches gedeeld. Communicatieacties zullen de komende tijd blijven plaatsvinden (zie toelichting in vraag 3) in samenwerking met branches.
Kunt u bevestigen dat u totdat de Kamer over dit voorgenomen besluit gesproken heeft geen onomkeerbare stappen zult zetten in dit dossier?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Circulaire economie voorzien op 17 december 2015?
Ja.
Het bericht ‘Europees Hof: reistijd van en naar een klus is werktijd’ |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Europees Hof: reistijd van en naar een klus is werktijd»?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor het functioneren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), voor de afspraken die zijn gemaakt tijdens de fusie over woon-werkverkeer, en voor uw inzet zoals besproken in het Algemeen overleg over de NVWA van 6 februari 2014 over werktijd versus reistijd?
Voor de betekenis van de uitspraak verwijs ik u naar de antwoorden van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 oktober jl. op de vragen van de leden Van ’t Wout en Mulder. De onderhavige uitspraak als zodanig heeft geen betekenis voor de NVWA. Het ligt voor de hand dat bij het overleg met de vakbonden over het herzien van de arbeidsvoorwaarden zoals beschreven in het hoofdstuk «Wegnemen inefficiënties in de bedrijfsvoering» van het Plan van Aanpak van de NVWA (Vergaderjaar 2013–2014, Kamerstuk 33 835, nr. 1, dd. 19 december 2013) de uitleg van deze uitspraak wordt betrokken.
Ik verwijs u tevens naar mijn brief van 30 november jl. over de financiële kaders NVWA. Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer via de voortgangsrapportage van het Plan van Aanpak NVWA. De eerstvolgende voortgangsrapportage ontvangt uw Kamer in het voorjaar.
Hoe valt deze uitspraak te zien in het licht van uw toezegging tijdens het Algemeen overleg van 6 februari 2014? Wat zijn de gevolgen voor de uitvoering van deze toezegging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn voor de tarieven van de NVWA zolang reistijd als werktijd wordt gezien?
Het kabinetsbeleid voor de retributies is aangegeven in de brief over het retributiestelsel NVWA (Vergaderjaar 2013–2014, Kamerstuk 33 835, nr. 1, d.d. 19 december 2013). De tarieven worden conform bedrijfseconomische principes berekend en zijn kostendekkend.
De door sociale partners gemaakte en te maken afspraken over reistijd-werktijd zijn hierop niet van invloed, omdat de kosten van inefficiënties die ontstaan zijn vanuit de fusie in 2012 (zoals de afspraak reistijd is werktijd voor ambulante medewerkers), geen onderdeel uitmaken van de retributies van de NVWA.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn van deze uitspraak voor het aantal controles dat wordt uitgevoerd door de NVWA?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor het aantal controles. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel meer controles er kunnen plaatsvinden indien reistijd niet langer als werktijd wordt gezien?
Zie antwoord vraag 5.
Houdt de NVWA bij de planning van haar controleurs rekening met een zo kort mogelijke reistijd ten opzichte van het woonadres? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Ja. De NVWA streeft er blijvend naar om de medewerkers zo efficiënt en flexibel mogelijk in te zetten onder de voorwaarde van kwalitatief goed toezicht. Kortere reistijden zijn zowel voor de dienst als voor de medewerker uiteraard van groot belang. Door een in 2015 uitgevoerde teamverkleining en regionalisering van teams zijn de reistijden per saldo teruggedrongen. Daarnaast is een efficiënte planning een continu proces. Dit heeft in het kader van het Plan van Aanpak NVWA extra aandacht.
Welke stappen zijn er in het afgelopen jaar gezet om de efficiëntie met betrekking tot de reistijd voor woon-werkverkeer te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel mensen die in dienst zijn van de NVWA hebben een contract waarbij reistijd als werktijd wordt gezien?
Voor circa 1.250 ambulante medewerkers is, gelet op de aard van het werk en de afspraken tijdens de fusie, de woonplaats als standplaats aangewezen, waarmee de reistijd als werktijd wordt beschouwd.
Welke stappen bent u bereid te zetten na deze uitspraak om de efficiëntie te vergroten en daarmee de kosten voor het bedrijfsleven te verlagen? Wilt u de Kamer over de voortgang informeren?
Zie het antwoord op vraag 2, 4 en 7. Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer over relevante ontwikkelingen op dit terrein middels de voortgangsrapportages Plan van Aanpak NVWA.
Bent u bereid en in de gelegenheid om deze vragen vóór het Algemeen overleg over de NVWA op 1 december 2015 te beantwoorden?
Ja. Het Algemeen Overleg is verplaatst naar 10 december a.s.
De subsidieregeling van OP Zuid |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Agnes Mulder (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de subsidieregeling van OP Zuid (operationeel programma Zuid-Nederland)?1
Ja, het betreft een uitwerking van het operationeel EFRO-programma Zuid-Nederland 2014–2020 waarvoor de provincie Noord-Brabant (Managementautoriteit) primair verantwoordelijk is.
Bent u op de hoogte van het feit dat, voorafgaand aan de inschrijving, is aangegeven dat inschrijvers reeds mochten starten met het project, hetgeen geen obstakel zou vormen voor toekenning van de subsidie?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de voorwaarden voor de subsidie na de sluitingstermijn alsnog zijn aangepast?3
Ik ben op de hoogte van het feit dat de toelichting bij de subsidieregeling op het punt van stimulerend effect is aangepast.
Wat is de reden van de aanpassing van de voorwaarden en in hoeverre is uw ministerie betrokken geweest bij de opzet en/of de wijziging van de voorwaarden voor onderhavige subsidieregeling?
Binnen het kader van de Europese (EFRO) verordening en nationale (EFRO) uitvoeringsregelgeving ligt de verantwoordelijkheid voor de opstelling en uitvoering van de subsidieregeling bij de provincie, die daarbij onder meer de algemene subsidievereisten en de Europese staatssteunregels in acht moet nemen.
Aan mijn ministerie is gevraagd hoe artikel 6 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV) – het Europese steunkader waarin de vereisten staan die bij de verstrekking van subsidie op grond van deze subsidieregeling in acht moeten worden genomen – moet worden geïnterpreteerd. Krachtens artikel 6 van de AGVV zijn de vrijstellingen uit die verordening slechts van toepassing op steun die een stimulerend effect heeft. Er is sprake van stimulerend effect wanneer de begunstigde van de steun een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend, vóórdat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen. Dit om te waarborgen dat de steun noodzakelijk is en als prikkel fungeert om activiteiten of projecten verder te ontwikkelen. De AGVV geldt niet voor activiteiten of projecten waartoe de begunstigde hoe dan ook, zelfs zonder de steun, zelf zou zijn overgegaan.
De Managementautoriteit had de regels zo geïnterpreteerd dat er ook sprake kan zijn van stimulerend effect als de schriftelijke steunaanvraag wordt ingediend nadatde werkzaamheden aan het project of de activiteiten waren aangevangen.
Voor de juiste interpretatie van het begrip stimulerend effect hebben mijn medewerkers de Managementautoriteit gewezen op de uitleg die de Europese Commissie geeft in onder meer de AGVV.
In hoeverre is er, bij het wijzigen van de voorwaarden, rekening mee gehouden dat bedrijven veel tijd en geld hebben gestoken in aanvragen die achteraf gezien geen kans maken?
De Managementautoriteit heeft mij laten weten op dit punt een afweging te hebben moeten maken. De Managementautoriteit is gehouden om de staatssteunregels op correcte wijze toe te passen. In de afweging woog zwaar mee dat bij het niet volgen van de juiste interpretatie, er projecten onrechtmatig gesubsidieerd zouden worden. Dit zou bij controles gevolgen kunnen hebben voor het gehele programma en bedrijven lopen daarbij het risico dat zij onrechtmatig verleende staatssteun moeten terugbetalen. Overigens is de AGVV ook door bedrijven zelf te raadplegen via bijvoorbeeld de website van de Europese Commissie.
Deelt u de vrees dat een dergelijke aanpassing achteraf, bedrijven in de toekomst zou kunnen ontmoedigen te innoveren?
Ik kan niet beoordelen of een dergelijke aanpassing van invloed is op de toekomstige bereidheid van bedrijven om te innoveren.
Deelt u de mening dat de overheid, door achteraf de spelregels te wijzigen, zich geen betrouwbare overheid heeft getoond? Hadden de bedrijven er terecht op moeten kunnen vertrouwen dat de vooraf aangegeven voorwaarden ook achteraf zouden gelden?
Op de vraag of de bedrijven er terecht op moeten kunnen vertrouwen dat de vooraf aangegeven voorwaarden ook achteraf zouden gelden, zal allereerst een standpunt moeten worden ingenomen door het betreffende bestuursorgaan. Van de beslissing op bezwaar kan in beroep worden gegaan bij de rechter die naar verwachting ook het staatssteunrecht hierbij zal betrekken.
Hoeveel ondernemingen (of clusters van bedrijven) hebben zich voor deze regeling in april 2015 ingeschreven? Hoeveel zijn er toegewezen? Hoeveel zijn er afgewezen?
Op basis van informatie die door de Managementautoriteit is verstrekt, blijkt dat in totaal 103 in behandeling zijn genomen. Hiervan zijn 36 aanvragen toegewezen en 67 aanvragen zijn afgewezen. Daarnaast zijn 8 ingediende aanvragen wegens onvolledigheid van de aanvraag niet in behandeling genomen.
Hoeveel aanvragen zijn afgewezen om reden van het achteraf alsnog niet voldoen aan de voorwaarde dat, voorafgaande aan de aanvraag, nog niet was aangevangen met het proces?
De Managementautoriteit heeft aangegeven dat het in totaal 8 aanvragen betreft. Dit zijn overigens niet de aanvragen die wegens onvolledigheid niet in behandeling zijn genomen (zie antwoord op vraag 8).
Hoeveel geld zit nog in deze subsidiepot?
De Managementautoriteit heeft mij laten weten dat er nog € 1,92 miljoen beschikbaar is.
In hoeverre bent u bereid om de aanpassing van de voorwaarde achteraf terug te draaien?
Aangezien het gaat om het in acht nemen van de Europese staatssteunregels zie ik daartoe geen mogelijkheid.