Het bericht 'Bijna oorlog met Venezuela' |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bijna oorlog met Venezuela»?1
Ja.
Waarom heeft u, naar aanleiding van eerdere vragen (specifiek vraag 2), op geen enkele wijze aangegeven dat de marine van Venezuela de Arubaanse wateren was binnentrokken?2
De Venezolaanse marine is niet door Arubaanse wateren gevaren.
Zijn er destijds naar aanleiding van de agressie van Venezuela door Nederlandse zijde militaire stappen gezet om de veiligheid van het Koninkrijk te garanderen? Zo ja welke? Zo neen, waarom niet?
Er was geen aanleiding voor het ondernemen van acties. De Kustwacht in het Caribisch Gebied en de Marine houden in het kader van hun taakuitvoering in het Caribisch gebied de scheepsbewegingen rond de eilanden nauwlettend in de gaten.
Welke rol heeft de militaire dreiging door Venezuela gespeeld in het plotselinge draaien van de Nederlandse regering inzake de politieke onschendbaarheid van socialistenspion «Carvajal»?
In antwoord op Kamervragen van Sjoerdsma en Hachchi, ingezonden 30 juli 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2686) heeft de regering aangegeven dat er geen militaire bedreigingen door Venezuela zijn geuit. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft na juridisch onderzoek de conclusie getrokken dat de heer Carvajal Barrios immuniteit genoot op basis van internationaal recht (Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963). Op grond van die immuniteit is de heer Carvajal Barrios vrijgelaten door de Arubaanse autoriteiten.
Welke specifieke stappen zijn er gezet door de Nederlandse regering (of op initiatief daarvan) in de kwestie «Carvajal» en welke reacties zijn daarop gekomen van Venezuela, de Verenigde Staten en Aruba? Graag een duidelijk overzicht.
Rechtshandhaving is een autonome bevoegdheid van het land Aruba. De Nederlandse regering was niet betrokken bij de arrestatie van de heer Carvajal Barrios. Venezuela heeft geprotesteerd tegen de arrestatie en aangegeven dat er sprake was van inbreuk op internationaal recht. Er is juridisch onderzoek gedaan naar de immuniteit van betrokkene. Op basis daarvan heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat de heer Carvajal Barrios immuniteit genoot op grond van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963. Dit is door de regering aan de Arubaanse autoriteiten gecommuniceerd. Daarnaast is aan Venezuela kenbaar gemaakt dat de heer Carvajal Barrios persona non grata werd verklaard. Aruba heeft de heer Carvajal Barrios vrijgelaten op grond van de conclusie dat hij immuniteit genoot. De Verenigde Staten heeft de regering om juridische duiding gevraagd. Deze is gegeven en geaccepteerd door de Verenigde Staten.
Ziet u inmiddels in, mede gezien de groeiende internationale spanningen, dat niet bezuinigd dient te worden op defensie, maar minimaal toegewerkt moet worden naar de afgesproken NAVO-norm van 2%?
In de brief van 7 november jl. over de uitvoering van de motie-Van der Staaij c.s. heeft het kabinet tot uitdrukking gebracht dat de versterking van de krijgsmacht moet berusten op een meerjarig perspectief. Dit strookt met de in NAVO-verband gemaakte afspraken en ook met de intentie van dit kabinet om de trendbreuk ten aanzien van Defensie de komende jaren, waar mogelijk en nodig, voort te zetten. In de brief van 19 juni jl. over de motie heeft het Kabinet de stappen uiteengezet die het, afhankelijk van de ontwikkelingen in de internationale veiligheidssituatie de komende jaren, en de beschikbare financiële mogelijkheden, voor ogen heeft.
Het bericht dat een bestuurder voor twee weken werk ruim één ton vangt |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat een zorgbestuurder voor 15 dagen werk ruim één ton toucheert? Is vanwege de Wet normering topinkomens om boekhoudkundige reden zijn ontslag over oud en nieuw heen getild? Zo ja, waarom is dat gebeurd en wat is uw oordeel daarover?
Uit de jaarstukken over 2014 van het UMC Maastricht blijkt dat de betreffende bestuurder in dat jaar een bedrag van € 40.782 aan bezoldiging heeft ontvangen en een ontslagvergoeding van € 75.000. De ontslagvergoeding heeft betrekking op zijn gehele dienstverband. Het dienstverband van deze bestuurder had volgens de jaarrekening een lengte van ruim 6 jaar. De overwegingen rond de datum van beëindiging van dit dienstverband zijn mij niet bekend, maar binnen de kaders van de Wet normering topinkomens (WNT) kan men zich niet aan de geldende normen voor ontslagvergoedingen en bezoldigingen ontrekken door betaling hiervan uit te stellen naar een later verslagjaar. De toezichthouder op de naleving van de WNT in de zorg, het CIBG, zal deze casus onderzoeken.
Vindt u het getuigen van good governance dat het UMC Maastricht een salaris van € 40.782 en een oprotpremie van € 75.000 euro heeft verstrekt aan deze bestuurder? Wat is uw oordeel over deze tegemoetkoming?1
Het kabinet wil een maatschappelijke verantwoorde beloning voor topfunctionarissen in de zorg. De normen daarvoor zijn vastgelegd in de WNT. De normen van de WNT handhaven we. Instellingen maken, binnen de kaders van die wet, hun eigen afwegingen bij hun personeelsbeleid.
Waarom ontkent het UMC het vertrek van de bestuurder vanwege bestuurlijke onenigheid? Was er nu wel of niet sprake van onenigheid in de top of is het waar dat deze bestuurder werkelijk «toe was aan een nieuwe uitdaging»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik heb geen inzicht in de overwegingen van deze bestuurder en zijn werkgever rond de beëindiging van het dienstverband.
Het bericht dat er opnieuw sprake is van ondermaatse zorg in De Kleine Johannes |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de zorgverlening in de Kleine Johannes opnieuw ver onder de maat is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De IGZ heeft de ontwikkelingen bij De Kleine Johannes in 2012, 2013, 2014 en 2015 intensief gevolgd. De IGZ heeft eind 2012 de organisatie voor zes maanden onder verscherpt toezicht geplaatst wegens structurele tekortkomingen in de zorg. De inspectie heeft dit toezicht opgeheven toen duidelijk werd dat De Kleine Johannes de noodzakelijke verbeteringen had getroffen. De inspectie sprak voorafgaand, tijdens en na het verscherpt toezicht meermaals met familieleden en wettelijk vertegenwoordigers. Na het opheffen van het verscherpt toezicht heeft de inspectie De Kleine Johannes gevolgd door het beoordelen van resultaatoverzichten van Amsta Karaad.
Op 1 april 2014 bezocht de inspectie De Kleine Johannes onaangekondigd om te kijken waar de organisatie stond. Op basis van dit bezoek en de wijze waarop De Kleine Johannes meldingen behandelde, kwam de IGZ tot de conclusie dat de kwaliteit van zorg bij De Kleine Johannes van voldoende niveau was, dat De Kleine Johannes op de goede weg was en dat de verbetermaatregelen systematisch en voldoende krachtdadig werden uitgevoerd. In oktober 2014 en juli 2015 bracht de inspectie bezoeken aan andere locaties van Amsta Karaad met als doel het toetsen van de verbeterkracht van het bestuur. Na het bezoek in 2014 aan de locatie Singel moest de bestuurder verbetermaatregelen nemen op het gebied van het gebruik van het cliëntendossier en de cliëntgerichtheid van de medewerkers en daarna en rapporteren over de resultaten van een interne kwaliteitstoetsing (audit).t. De resultaten van het bezoek aan de locatie Rengerskerke in juli 2015 waren goed. Amsta Karaad voldeed aan de gestelde normen.
Toen cliënten van Amsta en hun naasten in 2014 klachten hebben ingediend bij de klachtencommissie van Amsta, hebben zij aanvankelijk geen melding gedaan bij de IGZ. Conform de gebruikelijke procedure bij klachten stelt de instelling zelf een (onafhankelijk) onderzoek in. Het is belangrijk dat de instelling zelf de verantwoordelijkheid neemt en de klacht (door een onafhankelijke derde) laat onderzoeken en vervolgens adequate verbetermaatregelen neemt. Dat hoort bij de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de instelling. In februari 2015 meldden cliënten en hun naasten klachten over De kleine Johannes bij de IGZ. Hierover heeft de IGZ met deze verwanten/cliëntvertegenwoordigers en met het bestuur gecommuniceerd.
De IGZ is in een bestuursgesprek op 30 april 2015 door de raad van bestuur geïnformeerd over het onderzoek bij De Kleine Johannes door Amerpoort. Daarbij zijn afspraken gemaakt over onder meer de wijze waarop Amsta omgaat met klachten van de betreffende ouders, verwanten, cliëntvertegenwoordigers. De IGZ heeft zich daarna laten informeren over de uitkomsten van het door de instelling uitgevoerde onderzoek en de vervolgaanpak van de raad van bestuur. De uitkomsten van het onderzoek worden door de raad van bestuur onderschreven. Een belangrijk verbeterpunt is het herstel van vertrouwen tussen management, medewerkers, cliënten, verwanten en cliëntenraad. De raad van bestuur heeft al de eerste stappen gezet richting dit herstel, zo zijn er ook gesprekken geweest met familieleden en medewerkers, die contact hebben gezocht met de inspectie, om het vertrouwen te herwinnen. De cliëntenraad is blij met deze stappen, en blijft het verbeterproces kritisch volgen. Daarom is het goed dat de cliëntenraad nauw betrokken is bij het plan van aanpak dat wordt opgesteld naar aanleiding van het onderzoek.
De IGZ blijft binnen haar risicogestuurde toezicht de voortgang van de verander- en verbeteractiviteiten volgen. Daarbij kan onder meer (onaangekondigd) bezoek worden ingezet.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vorig jaar constateerde dat de kwaliteit van zorg verbeterd was, terwijl familieleden aangeven dat de situatie er eerder slechter op is geworden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Controleert de IGZ wel kritisch genoeg de kwaliteit van de zorg, aangezien haar oordeel onjuist is gebleken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is er op initiatief van Amsta onderzoek gedaan naar de kwaliteit van zorg door zorginstelling Amerpoort en waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen vervolgonderzoek ingesteld? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de cliëntenraad en de ondernemingsraad betrokken geweest bij deze ontwikkelingen en, zo ja, is er naar hun oordeel geluisterd? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Momenteel stelt het bestuur in samenspraak met de cliëntenraad het in het voorgaande antwoord genoemde plan van aanpak op. Zoals daar aangegeven blijft de IGZ de uitvoering van dit plan volgen. De IGZ heeft bij haar toezichtactiviteiten bij De Kleine Johannes de afgelopen jaren cliënten, cliëntvertegenwoordigers en de (centrale of decentrale) cliëntenraad betrokken. De ondernemingsraad (OC Amsta Karaad) is door de raad van bestuur geïnformeerd en daar waar nodig om advies gevraagd.
Hoe oordeelt u over de conclusies van het onderzoek van Amerpoort dat Amsta te weinig personeel inzet? Waarom is dit voor de IGZ geen reden geweest om zelf nader onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het onderzoek van Amsta staat de volgende conclusie: «samengevat kan op basis van dit onderzoek niet worden gesteld dat de veiligheid van cliënten en medewerkers met de huidige personele bezetting ernstig in het geding is.»
De IGZ heeft daarbij uit haar eigen toezicht geen signalen ontvangen dat de veiligheid van de zorg in het geding is. Ten aanzien van het tekort aan personeel, waarover in het artikel gesproken wordt, is van belang dat bestuur en cliëntenraad gezamenlijk optrekken bij de verdere verbeteractiviteiten. Ik heb van de IGZ begrepen dat dit ook gebeurt.
Erkent u dat de handelwijze van de IGZ het vertrouwen in het toezicht op de gezondheidszorg schaadt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De IGZ heeft intensief toezicht gehouden en daarbij ook gesproken met familieleden en wettelijk vertegenwoordigers. De IGZ blijft actief toezien op de realisatie van de noodzakelijke verbetermaatregelen, zowel vanuit het risicogestuurde toezicht als vanuit haar toezicht op meldingen, zie ook mijn antwoorden op de vragen 4 en 6. Ik zie geen aanleiding om maatregelen te nemen.
Bent u bereid te kijken naar het functioneren van de IGZ in deze situatie en bent u bereid maatregelen te nemen zodat de Inspectie alsnog haar werk gaat doen bij de Kleine Johannes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre is er nog steeds sprake van intimidatie onder personeel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?2
Bij IGZ zijn geen feiten bekend die wijzen op intimidatie van personeelsleden. Wanneer hier wel sprake van zou zijn, dan roep ik personeel op zich te melden bij de IGZ, zodat de inspectie dit kan meenemen bij haar toezicht.
Wat is uw reactie op de werknemer die aangeeft dat deze problemen veroorzaakt zijn door de bezuinigingen, waardoor bewoners extreem vroeg in bed worden gestopt en er een gebrek is aan zorg, persoonlijke begeleiding en persoonlijke hygiëne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1 t/m 4 en 6.
De subsidieregeling beveiliging agrarische bedrijven |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u een subsidieregeling hebt ingesteld teneinde agrarische ondernemers te stimuleren te investeren in de beveiliging van hun bedrijf?
Er is een eenmalige subsidie toegekend aan de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO Nederland) voor een project dat is gericht op de bewustwording van risico’s op slachtofferschap van criminaliteit bij agrarische ondernemers. Onderdeel van de uitvoering kan, indien van toepassing en ter beoordeling aan LTO Nederland, een tegemoetkoming in de kosten zijn voor te nemen beveiligingsmaatregelen bij (maximaal 1.000) agrarische bedrijven.
Klopt het dat er bij deze subsidieregeling slechts sprake is van één geselecteerde leverancier? Zijn er voorwaarden waar een leverancier aan moet voldoen teneinde in aanmerking te komen voor deze subsidie?
In de subsidieaanvraag heeft de brancheorganisatie LTO Nederland op basis van een enquête onder de leden onderbouwd welke specifieke veiligheidsproblematiek geldt voor de land- en tuinbouwsector. Uit de enquête, die is beantwoord door 700 leden, blijkt ook de behoefte aan veiligheidsmaatregelen. Op basis van die behoefte hebben LTO Nederland en LTO Ledenvoordeel voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en een zestal producten geselecteerd die een oplossing bieden voor de problemen. Dit betreft de volgende producten: opritverklikkers, camerabeveiligingssysteem, pinautomaten, hang- en sluitwerk, dieseltankbeveiliging en GPS voertuig volgsysteem. Deze producten worden ieder door een andere leverancier aangeboden. De keuze voor de leveranciers is door LTO Nederland gemaakt.
Deelt u de mening dat een subsidie ten gunste van één bedrijf nadelige economische effecten heeft voor overige bedrijven die gelijksoortige producten en/of diensten aanbieden?
Nee. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heb ik een subsidie verstrekt aan de brancheorganisatie. Deze heeft, na raadpleging van haar leden, voor bepaalde producten en leveranciers gekozen. Voorwaarde om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen is het laten uitvoeren van een veiligheidsscan, waarvan een advies door een veiligheidsadviseur deel uitmaakt. Deze scan, die vooralsnog gratis wordt uitgevoerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), kan ook los van het LTO-project door ondernemers worden aangevraagd. Uiteraard staat het ondernemers vrij het advies al dan niet op te volgen en/of voor andere dan de door LTO Nederland geselecteerde producten te kiezen. Voor de goede orde merk ik op dat het LTO-project zich ook richt op niet-leden van LTO Nederland.
Deelt u de mening dat de keuze het subsidiebedrag slechts aan één leverancier toe te kennen de concurrentiepositie van overige leveranciers negatief beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat de keuze het subsidiebedrag slechts aan één leverancier toe te kennen de vrij keuze van consumenten negatief beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage verkeerd inzet |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat de Regio Gooi en Vechtstreek de besteding van de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg wil houden, zodat deze zorg onder de cao schoonmaak komt te vallen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van uw vragen heb ik contact gehad met de regio Gooi en Vechtstreek. Uit deze informatie blijkt dat de regio, op basis van het plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» van 20 oktober 2014, dit plan momenteel uitwerkt en hierover nog in overleg is met onder andere de betreffende aanbieders, Actiz en de FNV. Ook de Wmo-raden van de verschillende gemeenten worden geconsulteerd. Het plan voor de inzet van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage diende bij de aanvraag door ten minste één aanbieder te worden ondertekend. Dat is in het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken. De regio Gooi en Vechtstreek verwacht het aangepaste plan «Inzet HHT in de regio Gooi en Vechtstreek» medio oktober of november 2015 aan de gemeenteraden van de gemeenten die onderdeel uitmaken van de regio Gooi en Vechtstreek2 te zullen voorleggen. Uit de informatie van de regio Gooi en Vechtstreek blijkt dat nog gesproken wordt over de definitieve uitwerking van het plan en dat de betrokken gemeenten de voorwaarden die gelden voor de toekenning van aangevraagde HHT-gelden daarbij respecteren.
Heeft uw ministerie goedkeuring gegeven aan het plan van aanpak dat de regio Gooi en Vechtstreek voor 15 oktober 2014 moest inleveren? Hoe verhoudt dit zich tot de huidige plannen die deze regio heeft om de besteding van de huishoudelijke hulp toelage onder de cao schoonmaak te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De ingediende aanvraag voldoet aan de gestelde voorwaarden (zoals onder meer geformuleerd op de informatiekaart huishoudelijke hulp toelage3). Op 13 november 2014 is daarom door het ministerie ingestemd met de toekenning van de middelen voor de huishoudelijke hulp toelage aan de gemeenten van de regio Gooi en Vechtstreek. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek nog in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan.
Deelt u de mening dat de regio Gooi en Vechtstreek in strijd handelt met het cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraamzorg en Jeugdgezondheidszorg) en de voorwaarden die gelden voor de besteding van de huishoudelijke hulp toelage? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de regio Gooi en Vechtstreek de huishoudelijke hulp toelage conform de cao VVT inzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, werkt de regio Gooi en Vechtstreek in samenspraak met de betrokken partijen aan een definitieve uitwerking van dit plan. Uit de ingewonnen informatie blijkt dat de regio de gestelde voorwaarden voor de toekenning van de HHT-gelden respecteert.
Naleving en handhaving van cao’s is een civielrechtelijke aangelegenheid en de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners. De toepassing van de arbeidsvoorwaarden uit de toepasselijke cao is daarmee de primaire verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer en de organisaties van werkgevers en werknemers.
Kunt u uitleggen hoe de regio tot dit voorstel is gekomen; er is bij de voorwaarden voor de inzet van de huishoudelijke hulp toelage toch duidelijk gemaakt dat het om échte banen moest gaan, met inbegrip van de cao-verplichtingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeenten hebben het plan voor de huishoudelijke hulp toelage in samenwerking met de regionaal gecontracteerde aanbieders voor huishoudelijke taken, de sociale werkvoorziening Tomingroep, aanbieders van schoonmaakdienstverlening, een vertegenwoordiging van inwoners en cliënten en een vertegenwoordiging van de vakbonden opgesteld. De gemeenten hebben bewust gekozen voor een brede betrokkenheid van partijen bij de uitwerking van het plan en respecteren daarbij de voorwaarden voor de toekenning van de gelden.
Bent u van mening dat geld bestemd uit de huishoudelijke hulp toelage ingezet moet worden om werkgelegenheid in de zorg te behouden en dat dit niet bedoeld is om in de schoonmaaksector nieuwe banen te scheppen?
De inzet van de extra middelen beoogt extra door de gecontracteerde aanbieders geleverde uren huishoudelijke hulp of ondersteuning waar huishoudelijke hulp een onderdeel van is. Het gaat hier nadrukkelijk om ondersteuning in natura, aanvullend op de reguliere contracten. Om die reden diende het plan bij de aanvraag door ten minste één aanbieder en één gemeente te zijn ondertekend. Dat is het geval van de aanvraag van de regio Gooi en Vechtstreek ook gebeurd. Deze aanbieder is bij de uitwerking van het plan betrokken.
Is u bekend of er andere gemeenten zijn die de huishoudelijke hulp toelage buiten de thuiszorg willen regelen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De HHT-middelen zijn, na een toets op het voldoen aan de voorwaarden, uitgekeerd in de vorm van een decentralisatie-uitkering. De colleges van B en W leggen over de uiteindelijke vormgeving van de huishoudelijke hulp toelage en de besteding van de daarvoor bestemde middelen primair verantwoording af aan de gemeenteraad.
Als onderdeel van de voortgangsrapportage transitie hervorming langdurige zorg, heb ik u geïnformeerd over het landelijk beeld van de uitvoering van de HHT4. Op basis van die informatie heb ik geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten de voorwaarden van de huishoudelijke hulp toelage niet respecteren.
Welke maatregelen treft u bij gemeenten die de uitvoering van de huishoudelijke hulp toelage op een verkeerde wijze besteden? Kunt u aangeven welke sancties u neemt indien gemeenten niet aan de voorwaarden voldoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
De verkoop van Vivat (Reaal) aan Anbang |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke gronden heeft De Nederlandsche Bank (DNB) de overname van Nationale Nederlanden door Anbang tegengehouden?1 Waarom is een overname van Vivat (Reaal) anders dan de overname van Nationale Nederlanden?
DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de beoordeling van een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar, zo die in het genoemde geval zou zijn ingediend, is toezichtvertrouwelijk. Ik beschik niet over die informatie.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat ook de toestemming van de toezichthouders voor de verkoop van de Belgische tak van Delta Lloyd en de Belgische verzekeraar Fidea aan Anbang vertraging op heeft gelopen?
Geen. Ik heb geen informatie over die verkoopprocessen anders dan uit de media. Inmiddels heb ik begrepen dat de relevante toezichthouders hun toestemming hebben verleend.
Hebt u kennisgenomen van het bod dat Anbang op het Portugese Novo Banco heeft uitgebracht?
Ik heb deze geruchten in de media vernomen.
Is er overleg met de toezichthouders in bijvoorbeeld België en Portugal en de Europese toezichthouder?
Ja, DNB heeft regulier overleg met de andere Europese verzekeringstoezichthouders en binnen EIOPA.
Hoe beoordeelt u en/of DNB de overnamegolf van Anbang in Europa in het licht van de beoordeling of Anbang een stabiele partner is?
DNB heeft op 3 juli 2015 de benodigde verklaringen van geen bezwaar voor de overdracht van Vivat Verzekeringen verleend. Daaruit blijkt dat de toezichthouder geen aanleiding heeft gezien de overname door Anbang niet toe te staan. Inmiddels is de verkoop van Vivat Verzekeringen afgerond. Ik heb uw Kamer daarover bij brief van 26 juli 2015 geïnformeerd.
Snapt u de bezorgdheid onder klanten van Vivat (Reaal) over het verstrijken van de deadline voor de definitieve verkoop? Hoe kunt u hen geruststellen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier is geborgd dat de pensioen- en verzekeringsrechten te allen tijde uitgekeerd worden en niet voor andere delen van het concern worden gebruikt?
De verzekeringsgroep Vivat en de individuele verzekeraars moeten voldoen aan de eisen uit alle relevante nationale (waaronder de Wet op het financieel toezicht, de Pensioenwet en de Wet bescherming persoonsgegevens) en Europese regelgeving. De Nederlandse toezichthouders, waaronder DNB, de AFM en het CBP zullen daarop toezicht (blijven) houden. Dit verandert niet nu Anbang de aandelen in Vivat verzekeringen heeft overgenomen van SNS REAAL.
Is de gegevensbescherming van de klantdata afdoende geregeld bij de overname door Anbang? Wordt dit door de Autoriteit Financiële Markten (AFM), DNB en het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) getoetst?
Zie antwoord vraag 7.
De zorgelijke situatie op school voor het speciaal onderwijs ‘de Parachute’ |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen – die voorheen naar school voor het speciaal onderwijs «de Parachute» gingen en nu tijdelijk op een zorgboerderij (gedeeltelijk) onderwijs volgen – thuis komen te zitten, omdat het samenwerkingsverband, de inspectie en de gemeente, in het kader van de leerplicht, geen verantwoordelijkheid nemen voor een nieuwe voorziening in de regio waar leerlingen zogenaamd passend onderwijs per 1 augustus 2015 kunnen volgen?1
Ik acht het niet wenselijk dat leerlingen thuis komen te zitten. De verantwoordelijkheid om alle kinderen in de regio passend onderwijs te bieden ligt bij de scholen in het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband dient hiertoe een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen te bieden. Mocht dit aanbod niet toereikend blijken te zijn, dan kan binnen het samenwerkingsverband een extra voorziening worden ingericht, dan wel kunnen hierover afspraken worden gemaakt met het naastgelegen samenwerkingsverband.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft de school en het samenwerkingsverband aangesproken op hun verantwoordelijkheden. Verder heeft de gemeente op verzoek van de betrokken ouders ondersteuning geboden bij de organisatie en financiering van de tijdelijke tussenoplossing. Van meet af aan is de tijdelijkheid van deze invulling benadrukt. De gezamenlijke inspanningen zijn gericht op een zo spoedig mogelijke terugkeer van de leerlingen op een passende school in combinatie met adequate behandeling.
Bent u ervan op de hoogte dat de onderwijsinspectie gesprekken over (verlenging van) maatwerkoplossingen met de leerplichtambtenaar annuleert, omdat de onderwijsinspectie vindt dat er geen (gedeeltelijke) ontheffingen meer mogen worden afgegeven door de leerplichtambtenaar en tegelijkertijd het onderwijs op «de Parachute» zeer zwak is en niet passend is voor leerlingen? Wat vind u ervan dat hierdoor ouders en leerlingen in grote onzekerheid komen te zitten over het onderwijs in schooljaar 2015–2016? Acht u dit wenselijk?
De inspectie is te allen tijde bereid gesprekken te voeren met de leerplichtambtenaar over deze leerlingen. Het aangaan van een gesprek was in deze situatie echter niet nodig. Het betrof een verzoek van het bestuur van de Parachute om in te stemmen met onderschrijding van de onderwijstijd.2 Het is de taak van de inspectie om een dergelijk verzoek te beoordelen. De leerplichtambtenaar heeft hierin geen rol.
De onzekerheid waarmee ouders en leerlingen te maken hebben gehad, vind ik onwenselijk. Scholen en samenwerkingsverband moeten hun verplichtingen nakomen. Het is ook daarom dat de inspectie zowel de Parachute als het samenwerkingsverband vanaf januari 2014 heeft aangesproken om te zorgen voor een passende oplossing voor de betrokken leerlingen.
Inmiddels is voor de meeste kinderen een oplossing gevonden. Daar waar nog geen oplossing is gevonden, komt dat doordat de school en de ouders het niet eens zijn over het aanbod. In die situaties kan een onderwijs(zorg)consulent worden ingeschakeld. Als ook dat niet tot een oplossing leidt, kunnen de ouders een oordeel vragen aan de geschillencommissie passend onderwijs. De inspectie houdt komende periode vinger aan de pols om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk voor alle kinderen een passende oplossing komt.
Kunt u een oordeel geven over het handelen van het samenwerkingsverband (dat wel geld opstrijkt, maar zich in de hele kwestie nog niet heeft laten zien), het handelen van de inspectie (die de school verbiedt om maatwerkoplossingen voor individuele leerlingen te bekostigen) en het handelen van de leerplicht van de gemeente Zoetermeer (die alle voorstellen van ouders voor maatwerkoplossingen dwarsboomt)? Is dit in uw ogen een juiste uitvoering van het zogenaamde passend onderwijs?
Zowel de school als het samenwerkingsverband hadden sneller en proactief moeten zorgen voor een passend aanbod voor alle leerlingen. Dat aanbod dient kwalitatief goed te zijn en te voldoen aan de eisen van de wet- en regelgeving. Het plaatsen van leerlingen op een zorgboerderij voldoet daar niet aan. Het is dan ook terecht dat de inspectie niet instemt met dergelijke «oplossingen». Ook de gemeente zal in het kader van het naleven van de leerplicht bezien of de voorgestelde oplossingen passen binnen de wettelijke kaders.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat de leerlingen op school voor het speciaal onderwijs «de Parachute», of leerlingen die daar ingeschreven staan, per 1 augustus 2015 allemaal daadwerkelijk een passende onderwijsplek vinden, niet thuis komen te zitten en kunnen focussen op de toekomst óf een goede maatwerkvoorziening aangeboden krijgen zonder een ontheffing van de leerplicht?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is voor de meeste kinderen inmiddels een oplossing gevonden. Daar waar nog geen oplossing is gevonden heb ik aan de onderwijs(zorg)consulenten gevraagd of zij kunnen helpen.
Om tot een dekkend aanbod in de regio te komen, is het samenwerkingsverband in gesprek met een onderwijsinstelling en de gemeente om gezamenlijk een aanbod voor onderwijszorgarrangementen te realiseren voor het beperkt aantal leerlingen dat tijdelijk niet in staat is (speciaal) onderwijs te volgen.
De Parachute staat onder verscherpt toezicht van de inspectie. Het (versterkte) management van de school heeft maatregelen getroffen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De inspectie voert in januari 2016 onderzoek uit om vast te stellen of de school weer aan de kwaliteitseisen voldoet. Tot die tijd wordt de voortgang van de verbeteractiviteiten door de inspectie nauw gevolgd en spreekt zij het bestuur hierop aan.
Ronselpraktijken in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief die Archipel Thuis aan haar cliënten heeft gestuurd waarin zij haar cliënten oproept familie en kennissen aan te brengen bij deze organisatie, met als beloning een waardebon ter waarde van 25 euro?1
Het initiatief om deze brief te sturen is gekomen van de cliëntenraad van Archipel Thuis, die de relatief kleine zorgaanbieder in de regio Eindhoven onder de aandacht wilde brengen bij een bredere doelgroep. Dit met het achterliggende idee dat als een cliënt enthousiast is over de zorgverlening van de organisatie, dit via mond-op-mond reclame kan worden doorgegeven aan familie en kennissen. De waardebon is daarbij bedoeld als een aansporing. Ik vind het een vriendelijk bedoeld initiatief van de cliëntenraad dat desalniettemin onwenselijk is.
Op welke wijze kunnen de mensen aan wie deze oproep is verstuurd beoordelen of iemand ook daadwerkelijk zorg geïndiceerd zal krijgen van de wijkverpleegkundige? Vindt u het ook een rare gang van zaken om mensen die zelf zorg krijgen te laten bepalen of anderen zorg behoeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige bepaalt of er een aanspraak is op wijkverpleging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De mensen die zelf zorg krijgen bepalen dus niet of anderen zorg behoeven. Zij kunnen hoogstens de organisatie onder de aandacht brengen van bekenden. Daarbij vind ik acties met waardebonnen niet wenselijk.
Wat als mensen aangebracht worden die al zorg krijgen van een andere zorgaanbieder? Is het afpakken van cliënten van concurrenten toegestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De cliënt bepaalt zelf welke zorgaanbieder hij of zij wenst en of hij of zij wil overstappen naar een andere zorgaanbieder. Er is dan ook geen sprake van het afpakken van cliënten van concurrenten.
Wat vindt u van deze ronselpraktijken? Is dit een nette en (wettelijk) toegestane manier van werken in de wijkverpleging of in andere zorgvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik beschouw dit niet als ronselpraktijken, omdat de cliënt uiteindelijk zelf bepaalt bij welke zorgaanbieder hij of zij zorg afneemt. Bovendien moet er eerst door de wijkverpleegkundige vastgesteld worden dat er daadwerkelijk wijkverpleging vanuit de Zvw aangewezen is. Daar doet de verstuurde brief niks aan af. Ik vind wel dat het geven van waardebonnen of andere cadeaus niet de weg is die we op moeten gaan.
Is het u bekend of er meer zorgaanbieders (voor wijkverpleging) zijn die op deze wijze nieuwe cliënten proberen te werven? Zo ja, neemt deze manier van cliënten werven de laatste tijd toe? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik zal in gesprek gaan met thuiszorgorganisaties om hierover van gedachten te wisselen.
Wat vindt u er van dat op deze manier mensen worden gestimuleerd zoveel mogelijk mensen (familie en kennissen) de zorg in te lokken? Vindt u dit ook een vorm van misbruik en omkoping? Zo nee, waarom vindt u dat niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Er wordt altijd door een wijkverpleegkundige beoordeeld of er sprake is van een aanspraak op wijkverpleging. Zorg moet zinnig en zuinig worden gebruikt. Dat is ook de reden dat ik me heb uitgesproken tegen reclames als twee behandelingen voor de prijs van één en dat nu ook weer doe tegen (goedbedoelde) lokkers als waardebonnen en andere presentjes. Ik zal dit onderwerp agenderen bij de desbetreffende koepel van zorgaanbieders.
De gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude die zichzelf in de uitverkoop moet doen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom acht u het wenselijk dat de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, als gevolg van uw beleid, gedwongen is om zichzelf in de uitverkoop te doen en aan te bieden aan omliggende gemeenten?1
Ik heb vernomen dat de gemeenteraad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude onlangs unaniem heeft besloten dat het, met het oog op de toekomst, niet wenselijk is in de huidige vorm en omvang bestuurlijk zelfstandig te blijven omdat de bestuurlijke slagkracht en dienstverlening van de gemeente onder druk staan.2 Het is primair aan het gemeentebestuur en niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om te oordelen over de wenselijkheid van bestuurlijke zelfstandigheid.
Welke andere gemeenten zijn als gevolg van uw beleid van bezuinigingen en decentralisaties nog meer in financiële problemen gekomen?
Er zijn bij mij geen gemeenten bekend die als gevolg van de recente taakoverdracht naar gemeenten in financiële problemen zijn gekomen. Los daarvan verwijs ik u naar mijn jaarlijkse rapportage over het aantal gemeenten dat onder preventief financieel toezicht is geplaatst en de stand van zaken rond het aantal artikel 12 gemeenten (Kamerstuk 34 000-B nr. 18), die ik rond de jaarwisseling elk jaar aan uw Kamer stuur en naar mijn brief van 10 april jl. inzake het zogenaamde financieel toezichtverslag (Kamerstuk 34 000-B nr. 23).
Wat vindt u ervan dat als gevolg van uw beleid om taken dichter bij burgers te organiseren, gemeenten die deze taken moeten uitvoeren dreigen te worden opgeheven?
Sommige van de recent gedecentraliseerde taken in het sociaal domein kunnen gemeenten zelf uitvoeren. Voor andere, meer specialistische taken, wordt van gemeenten verwacht dat zij samenwerken om de juiste schaal en slagkracht te organiseren. Gemeentebesturen hebben daarbij de vrijheid om te kiezen voor verschillende vormen van samenwerking en kunnen ook kiezen voor een herindeling als zij dat in het belang van hun inwoners noodzakelijk achten. De grootte van de gemeente is overigens niet bepalend of gemeenten hun taken dichtbij burgers organiseren: veel gemeenten kiezen, onafhankelijk van de grootte van de gemeente, voor het inrichten van sociale wijkteams die veelal bij mensen thuis komen.
Waarom erkent u niet dat herindelingen op korte termijn geen geld opleveren, maar geld kosten? Waarom deelt u niet de zorg dat de tekorten van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude na een herindeling op de schouders komen van de nieuwe gemeente?
Gemeentelijke herindelingen kosten in de eerste jaren na herindeling geld. Dat zijn noodzakelijke frictiekosten die gemaakt worden voor het ineenschuiven van de gemeentelijke organisaties. Frictiekosten zijn tijdelijk en worden gecompenseerd uit het gemeentefonds op basis van de maatstaf herindeling. Uit onderzoek blijkt dat gemeentelijke herindelingen niet leiden tot een ander uitgavenniveau van gemeenten.3 Er zijn mij ook geen herindelingen bekend die tot doel hadden om op een lager uitgavenniveau uit te komen. Doorgaans is het doel van een herindeling om met hetzelfde budget een hogere kwaliteit van dienstverlening te bieden voor de inwoners.
Momenteel laat ik een onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden voor gemeenten om voor, tijdens en na het herindelingsproces actief te sturen op efficiencyvoordelen. Efficiencyvoordelen kunnen behaald worden door te sturen op betere prestaties van de nieuwe gemeente, of op kostenvoordelen (en alle combinaties daartussen). Dit onderzoek verwacht ik voorjaar 2016 aan Uw Kamer te kunnen aanbieden en zal zoveel mogelijk concrete handelingsperspectieven bevatten voor gemeenten die een herindeling overwegen.
Ten aanzien van Haarlemmerliede en Spaarnwoude acht ik het in deze fase van het herindelingsproces niet aan mij om een uitspraak te doen over eventuele (financiële) tekorten. Ik ga ervan uit dat de financiële positie van de gemeente wordt besproken met potentiële partners en het is aan de raad van de nieuw te vormen gemeente of gemeenten om tot een begroting te komen die structureel en reëel in evenwicht is (vgl. art 189, lid 2 Gemeentewet).
Zou de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude ook zonder de door u opgelegde bezuinigingen en decentralisaties in financiële problemen zijn gekomen? Bent u bereid met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude in overleg te treden en een oplossing te vinden voor de financiële problemen van deze gemeente?
Het is aan de gemeenteraad van (van de nieuwe gemeente) om gegeven de beschikbare budgetten een begroting vast te stellen die reëel sluitend is en ook structureel aan dat criterium kan voldoen. In het stelsel van de Nederlandse financiële verhoudingen is het vervolgens zo geregeld, dat als de gemeente daaraan naar het oordeel van de provincie niet voldoet, de gemeente onder preventief financieel toezicht komt te staan. Het is bij de beoordeling van de begrotingen 2016 dan ook aan de provincie en niet aan mij om daarover een oordeel uit te spreken.
Het bericht ‘Voormalig Paleis van Justitie in handen omstreden vastgoedman’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Voormalig Paleis van Justitie in handen omstreden vastgoedman»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de directeur-eigenaar van projectontwikkelaar M7 zonder problemen de Bibob-toetsing heeft doorstaan teneinde het voormalig paleis van justitie in Amsterdam namens M7 te kunnen overnemen van het Rijk?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze voorgenomen verkoop en Bibob-toetsing in het licht van de opmerking van uw voorganger dat bij schikkingen in fraudezaken met vastgoed sprake is van een publieke schuldbekentenis?2
Ik sluit mij aan bij het gegeven antwoord van mijn ambtsvoorganger op een gelijkluidende vraag van het Tweede Kamer lid Gesthuizen (Kamervragen 2011Z08779, vraag 3), nl. een transactie heeft in gevallen als deze het praktische gevolg, dat de transactie wordt vermeld op het strafblad van betrokkene.
Op welke wijze is in deze Bibob-toetsing een afweging gemaakt tussen het justitieel verleden van de betrokkene, meer specifiek de getroffen schikking met het openbaar ministerie (OM), en het belang van integer zaken doen vanuit overheidszijde?
Op de gegevens, verkregen krachtens de Wet Bibob en daarop te baseren advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) berust gelet op art. 28, tweede lid, van de Wet Bibob een geheimhoudingsplicht. Ik kan derhalve niet op de specifieke inhoud van het Bibob-advies ingaan. In algemene zin kan ik wel aangeven dat eventuele verdenkingen die met een transactie zijn afgedaan bij beoordelingen op grond van de Wet Bibob worden betrokken.
Wat kunt u in het algemeen zeggen over de wijze waarop het justitieel verleden, meer specifiek de getroffen schikking met het OM, wordt meegewogen in de Bibob-toetsing?
Het Landelijk Bureau Bibob bevraagt tijdens zijn onderzoek uiteraard informatiebronnen bij onder meer het Openbaar Ministerie, de Politie en de Belastingdienst. Het Landelijk Bureau Bibob betrekt tevens eventuele antecedenten van financiers en zakelijke samenwerkingsverbanden bij het uit te brengen advies aan het Rijksvastgoedbedrijf. In algemene zin kan ik aangeven dat verdenkingen die met een transactie zijn afgedaan bij beoordelingen op grond van de Wet Bibob betrokken worden. Als er sprake is van een transactie is in beginsel sprake van – in Bibob-termen – een «ernstig vermoeden» ten aanzien van het feit waarvoor een schikking is getroffen. Dit «ernstige vermoeden» kan worden betrokken bij de beoordeling van het gevaar. Dit leidt niet per definitie tot de conclusie dat er sprake is van een «ernstig gevaar». Op grond van de Wet Bibob zijn namelijk bijvoorbeeld ook het aantal van de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten en de grootte van het daarmee verkregen voordeel van belang.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de verkoop van het voormalig paleis van justitie in Amsterdam aan M7 en de ontwikkeling van een hotel op deze locatie?
De verkoop is volledig afgehandeld. De verkoopopbrengst voor de Staat is € 61.320.755,00. M7 Development BV heeft het object inmiddels doorverkocht aan CTF Amsterdam BV, een dochteronderneming van CTF Coöperatief UA voor hetzelfde bedrag. De doorverkoop heeft plaats gevonden op basis van de procedure die aan uw Kamer is medegedeeld in antwoord op de vragen van het lid De Vries van 6 juli 2015.
De procedure Ruimtelijke Ordening ten aanzien van de verdere ontwikkeling van een hotel op deze locatie moet door de nieuwe eigenaar nog worden opgestart. Deze procedure valt onder de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid van de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam opnieuw een Bibob-toets zal uitvoeren indien er een (nieuwe) aanvraag komt van M7?
Of de gemeente Amsterdam een Bibob-toets zal uitvoeren is mij niet bekend. De gemeente Amsterdam kan op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht een Bibob advies bij het Landelijk Bureau Bibob aanvragen.
Is het volgens u denkbaar en/of gewenst dat deze Bibob-toets anders uitvalt ten aanzien van de eerdere beoordeling van het justitieel verleden van de directeur-eigenaar van projectontwikkelaar M7?
Voor de beantwoording van de vraag of een andere uitkomst bij de Bibob-toets voor een andere beslissing wenselijk is, is het nodig om op de specifieke inhoud van deze zaak in te gaan. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven staat de geheimhoudingsplicht dit niet toe. Ik acht het daarnaast gezien het hiervoor vermelde bestuurlijk niet gepast om uitspraken te doen over de afweging van de gemeente Amsterdam dan wel over de uitkomst van individuele zaken.
Het rapport ‘Dutch Banks: Commitments and Progress’ van de Eerlijke Bankwijzer |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het rapport «Dutch Banks: Commitments and Progress» van de Eerlijke Bankwijzer?1
Volgens Eerlijke Bankwijzer blijkt uit onderzoek dat een aantal banken duidelijke stappen voorwaarts heeft gezet op het gebied van maatschappelijk verantwoord investeren maar ook dat de praktische resultaten van deze stappen niet altijd meetbaar zijn. Het is goed om in het rapport te lezen dat Nederlandse bankgroepen de toezeggingen die zij hebben gedaan – naar aanleiding van eerdere onderzoeken van Eerlijke Bankwijzer – in het algemeen lijken na te komen.
Hoe oordeelt u over het feit dat er nog steeds een gebrek aan transparantie heerst over de investeringen van banken en de impact van het beleid? Welke oplossing ziet u voor dit probleem?
Volgens het rapport van Eerlijke Bankwijzer kunnen de meeste banken transparantie vergroten over: i) de bedrijven waar zij in investeren, ii) of banken in dialoog zijn met ondernemingen waarin ze investeren en over de voortgang publiceren, en iii) het ontbreken van een uitsluitingslijst bij de banken. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Merkies over duurzaam bankieren2, ben ik op deze onderwerpen ingegaan. De NVB heeft aangekondigd3 dat zij in september zal aangeven in welke duurzaamheidsthema’s de sector meer inzicht zou willen bieden. Ondertussen blijf ik de discussie over transparantie volgen en blijf ik partijen aanmoedigen om met elkaar in dialoog te blijven over transparantie. Waar nodig en mogelijk zal Financiën dit proces ondersteunen door te katalyseren en te faciliteren. Bovendien wordt met het IMVO-convenantentraject transparantie bereikt.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd als het gaat om het aansporen van banken om hun beleid consequent te verduurzamen en te controleren of zij hun toezeggingen zijn nagekomen?
Enige weken voor het zomerreces heb ik met de Kamer gesproken over duurzaam bankieren naar aanleiding van de initiatiefnota van het lid Merkies. Tijdens dit debat heb ik aangegeven dat ik het krachtiger vind als banken zelf duurzaamheidsbeleid formuleren en uitvoeren. Ik constateer dat banken de nodige initiatieven ontplooien, waarmee transparantie in feite al vorm krijgt. Voor zover mogelijk en nodig katalyseer en faciliteer ik deze initiatieven.
Deelt u de constatering dat er een gebrek is aan indicatoren die kunnen worden gebruikt om te meten in welke mate banken voortgang maken ten aanzien van zaken als mensenrechten en klimaatbeleid?
In het rapport van Eerlijke bankwijzer wordt zowel geconstateerd dat er een gebrek aan indicatoren is om de voortgang van banken te meten àls dat toezeggingen worden nagekomen. Zelf constateer ik dat banken goede initiatieven ontplooien: ze zijn al actief betrokken in de dialoogsessies over transparantie en ze worden dit najaar betrokken bij het vormgeven van de IMVO-convenanten. Ik beschouw deze ontwikkelingen als een indicatie dat banken goede stappen voorwaarts zetten om doelstellingen voor mensenrechten en klimaat te halen.
Op welke wijze wil de regering waarborgen dat Nederlandse financiële ondernemingen voldoen aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, in lijn met de motie Nijboer/Schouten?2 Door wie en op welke wijze zal er op worden toegezien?
De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn aanbevelingen – en geen juridisch bindende – bepalingen waarvan de regering verwacht dat zij worden nageleefd. De verantwoordelijkheid voor de naleving van deze richtlijnen ligt derhalve bij de sector zelf. Als er evenwel een meningsverschil is over de toepassing van de richtlijnen kan door personen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een melding worden gedaan bij het Nationaal Contactpunt (NCP)5. Het NCP zal dan door middel van een dialoog met betrokkenen een oplossing voor het geschil zoeken. De resultaten van deze procedure worden vervolgens openbaar gemaakt.
Kunt u aangeven of alle Nederlandse financiële instellingen, in ieder geval banken, verzekeraars en pensioenfondsen, de OESO-richtlijnen al aantoonbaar groepsbreed, zowel ten aanzien van leningen als beleggingen, toepassen? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren via de brancheorganisaties van banken, verzekeraars en pensioenfondsen?
Na de zomer zullen de banken in multi-stakeholder verband – onder begeleiding van de SER – een traject starten voor het sluiten van IMVO-convenanten die zien op het naleven van OESO richtlijnen op het gebied van mensenrechten. De bancaire sector is – samen met de textielsector – koploper van het IMVO-convenantentraject. De verzekeringssector onderzoekt momenteel hoe de eigen «code duurzaam beleggen» zich verhoudt tot de OESO-richtlijnen en welke stappen nodig zijn om tot een convenant te komen. Met de pensioenfondsen zijn zowel via de pensioenfederatie als ook rechtstreeks gesprekken gevoerd om na te gaan welke stappen inhoudelijk en procesmatig kunnen worden gezet richting een convenant. Meer informatie over het IMVO-convenantentraject is te vinden in de brief van 10 juli jongstleden van mijn collega’s Ploumen en Kamp6. Gezien deze lopende initiatieven lijkt het op dit moment niet opportuun om via een afzonderlijk traject de naleving OESO-richtlijnen te inventariseren.
Mocht uit deze inventarisaties blijken dat er Nederlandse financiële instellingen zijn die de OESO-richtlijnen niet groepsbreed toepassen op al hun investeringen, bent u dan bereid om deze financiële instellingen aan te sporen om hier alsnog zo spoedig mogelijk aan te voldoen?
Er is niet voorzien in een specifieke inventarisatie van de toepassing van deze normen voor banken, verzekeraars en pensioen fondsen.
Kunt u aangeven hoe u uitvoering gaat geven aan de motie Grashoff met betrekking tot het informatierecht voor spaarders?3
Met de motie Grashoff wordt de regering verzocht om in samenwerking met de banken een protocol op te stellen waarin wordt vastgelegd welke rechten spaarders hebben om inzicht te verkrijgen in de manier waarop het spaargeld bij hun bank is belegd. Momenteel overlegt mijn ministerie met de Nederlandse Vereniging van Banken over de mogelijkheden voor het opstellen van zo’n protocol.
De gemeente Heerhugowaard die stopt met het organiseren van aangepast vervoer voor leerlingen naar het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de gemeente Heerhugowaard, ondanks een wettelijke verplichting, weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen naar het speciaal onderwijs?1 2 3 4
Ik kan uit de mij beschikbare informatie niet afleiden dat de gemeente Heerhugowaard weigert om passend aangepast leerlingenvervoer te organiseren voor leerlingen van het speciaal basisonderwijs. De gemeente Heerhugowaard heeft voor de vaststelling van de verordening voor het leerlingenvervoer gebruik gemaakt van de modelverordening van de VNG. De gemeente Heerhugowaard heeft aangegeven dat men het beleid ten aanzien van de uitvoering van de regeling heeft aangepast. Waar voorheen automatisch taxivervoer werd toegekend, zegt de gemeente te zijn overgegaan tot het beoordelen per aanvraag of aangepast vervoer noodzakelijk is en zijn de daarbij behorende afwegingen gemaakt in lijn met de jurisprudentie. De gemeente heeft naar maatwerk oplossingen gezocht en daartoe veel gesprekken met de betrokken ouders gevoerd. Dit is in lijn met de wettelijke verplichting.
Acht u het wenselijk dat de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor het leerlingenvervoer op diverse manieren te interpreteren is, waardoor gemeenten menen niet meer aan de wettelijke verplichting hoeven te voldoen om aangepast vervoer te organiseren voor leerlingen naar het speciaal onderwijs? Bent u bereid om samen met de VNG te bekijken hoe deze modelverordening te verbeteren, zodat deze op slechts één wijze geïnterpreteerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de modelverordening van de VNG kan niet worden geconcludeerd dat de gemeenten niet meer aan de wettelijke verplichting zouden hoeven te voldoen om voor leerlingen waarvoor dat noodzakelijk is aangepast vervoer te organiseren. Ik vind het daarom niet nodig de modelverordening te verbeteren.
Wordt de wettelijke verplichting voldoende uitgevoerd door de gemeente Heerhugowaard, nu deze gemeente alle kinderen van het speciaal onderwijs per definitie geen aangepast vervoer meer geeft, maar slechts een vergoeding voor het openbaar vervoer, omdat de gemeente zich beroept op de wettelijke tekst dat er een «redelijkerwijs te vergen inzet van ouders» is te verwachten?5
Ja, er is geen sprake van per definitie geen aangepast vervoer toekennen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Acht u het wenselijk dat leerlingen van het speciaal onderwijs totaal moe en uitgeput op school verschijnen, omdat zij in het openbaar vervoer zoveel prikkels ontvangen, waardoor er van onderwijzen op school nog maar weinig terecht komt? Is dit in uw ogen een goede uitvoering van het zogenaamde «passend onderwijs»?
Mij hebben nooit signalen bereikt dat van een dergelijke situatie sprake zou zijn. Op grond van de wetgeving en de gemeentelijke verordeningen moet voor elke leerling worden vastgesteld welke vervoersvoorziening voor hem of haar passend is.
Acht u het wenselijk dat ouders andere vormen van onderwijs gaan kiezen, omdat de door de gemeente opgelegde begeleidingstaak in het openbaar vervoer hen dwingt om anders ontslag te nemen van het werk? Acht u het wenselijk dat leerlingen hierdoor niet het meest passende onderwijs ontvangen, omdat de gemeente weigert passend aangepast verover te organiseren?
Indien een gemeente besluit tot het vergoeden van een bepaalde vorm van leerlingenvervoer en de ouders het daar niet mee eens zijn, bijvoorbeeld omdat zij de noodzakelijke begeleidingstaak niet kunnen uitvoeren, heeft de wetgever bepaald dat de ouders daartegen in bezwaar en beroep kunnen.
Realiseert u zich dat door dergelijke praktijken van gemeenten het speciaal onderwijs onder grote druk komt te staan of uiteindelijk moet sluiten, omdat gemeenten geen aangepast vervoer organiseren, ouders gedwongen worden een andere onderwijsvorm te kiezen en het aantal leerlingen op het speciaal onderwijs drastisch zal dalen? Welke maatregelen gaat u nemen om deze ontwikkelingen te stoppen, zodat alle leerlingen onderwijs krijgen op de meest passende school?
Ik heb nooit signalen ontvangen van dergelijke praktijken.
Acht u het wenselijk dat scholen voor speciaal onderwijs per leerling hele dossiers en artsenverklaringen moeten inleveren bij gemeenten, om alsnog aangepast vervoer te ontvangen voor de leerlingen? Hoeveel bureaucratie en administratieve rompslomp levert dit op? Is dit in strijd met de privacywetgeving?
Al zolang de huidige regeling voor het leerlingenvervoer bestaat, is het aan de gemeenten om te bepalen door welke deskundigen zij zich laten voorlichten voor de beoordeling of een leerling al dan niet aangepast vervoer nodig heeft. Veelal wordt die informatie van de school betrokken, veelal ook wordt geadviseerd door bijvoorbeeld de GGD na een onderzoek van de leerling. Juist over de advisering die niet door de school wordt gedaan, konden in het verleden regelmatig ontevreden geluiden worden gehoord van ouders en scholen omdat die advisering in hun ogen vaak ten onrechte niet tot aangepast vervoer leidde.
Om vast te kunnen stellen welke wijze van vervoer voor de leerling passend is, is in de gemeentelijke verordeningen, conform de geboden mogelijkheid in artikel 4, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra, opgenomen op welke wijze burgemeester en wethouders terzake advies inwinnen van deskundigen. Wanneer een ouder een aanvraag indient gebaseerd op een verordening waarin is opgenomen op welke wijze het noodzakelijke advies wordt ingewonnen, committeert deze ouder zich aan de voorwaarden die aan de aanvraag zijn verbonden en is er dus geen strijd met de privacywetgeving. Niet ontkend kan worden dat het voor scholen meer werk met zich meebrengt wanneer hun deskundigheid wordt ingeroepen dan wanneer dat niet het geval is. Het inroepen van externe deskundigheid vraagt echter meer werkzaamheden en leidt tot nieuwe rapporten terwijl de leerling de belasting van een nieuw onderzoek moet ondergaan.
Welke maatregelen gaat u nemen om de gemeente Heerhugowaard en alle andere gemeenten die de wettelijke verplichting proberen te omzeilen tot de orde te roepen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De opvang van geradicaliseerde meisjes en jongens in jeugdzorginstellingen |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel minderjarigen inmiddels zijn onderschept met plannen om af te reizen naar Syrië of Irak, uitgesplitst naar meisjes en jongens? Kunt u ook aangeven hoeveel minderjarige meisjes en hoeveel jongens zijn teruggekeerd zijn uit Syrië of Irak?
Tot en met 1 juli 2015 zijn circa 200 Nederlanders met jihadistische intenties uitgereisd naar Syrië of Irak met het doel zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie in de strijdgebieden aldaar. Van deze groep zijn er circa 35 naar Nederland teruggekeerd en circa 37 gesneuveld. Dat betekent dat er op dit moment nog circa 130 Nederlanders met jihadistische intenties in Syrië of Irak verblijven. Over individuele gevallen of verdere uitsplitsing doet het kabinet geen mededelingen. In de periode februari 2013 tot 24 juni 2015 zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming 49 unieke aan jihadisme gerelateerde kindzaken in onderzoek genomen. Het ging om 32 kinderen in gezinsverband en om 17 individuele minderjarige potentiële vertrekkers.
Waar vindt opvang van deze jongeren na onderschepping of terugkeer plaats indien er geen sprake is van een strafrechtelijke traject? Klopt het dat deze opvang plaatsvindt in reguliere jeugdzorginstellingen?
Het klopt dat deze opvang plaats kan vinden in reguliere jeugdhulpinstellingen. Dit gebeurt als de gemeentelijk georganiseerde toegang (wijkteam of ander toegangsorgaan) jeugdhulp inschakelt.
Acht u het wenselijk dat geradicaliseerde jongeren vermengd worden met de reguliere populatie van jeugdzorginstellingen zonder dat ze eerst gederadicaliseerd zijn? Ziet u hierbij geen risico op overdracht van radicale denkbeelden? Hoe groot acht u het risico op overdracht en waarop baseert u dat?
Er is op dit moment geen gescheiden opvang voor geradicaliseerde jongeren. Mij zijn geen signalen bekend dat daar binnen de jeugdhulp behoefte aan is. Instellingen voor jeugd- en opvoedhulp bieden een pedagogisch leefklimaat. Bepalende aspecten daarvoor zijn de relatie tussen de groepsopvoeder en de jongere, de opvoeding en verzorging, en de bejegening, de behandeling en sfeer in de groep. Het risico van overdracht van radicale denkbeelden bestaat, maar is beheersbaar. Op dit moment vindt de opvang en behandeling plaats binnen reguliere programma’s en waar nodig betrekken de instellingen kennis en kunde van buiten. De Raad voor de Kinderbescherming, die voor deze jongeren vaak de instantie is die de machtiging aanvraagt, is voortdurend in gesprek met de jeugdhulp om te bezien wat de beste aanpak is voor deze jongeren binnen de jeugdhulp.
Bent u voornemens om gescheiden opvang in te richten voor geradicaliseerde jongeren? Zo ja, waar en aan welke voorwaarden moet dit voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke beschikbare trajecten zijn er voor deradicalisering? Welke beschikbare trajecten worden ingezet en met welke frequentie?
Hoe worden deze trajecten gefinancierd? Ten laste van welke begroting komen deze gelden?
Kunt u uitspraken doen over de effectiviteit van deze deradicaliseringstrajecten? Zo nee, op welke termijn kunt u dit wel? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Voor welke doelgroepen worden deze trajecten ingezet en welke organisaties kunnen er een beroep op doen?
Het bericht dat patiënten zorg mijden vanwege de kosten voor het eigen risico |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiënt mijdt zorg om kosten eigen risico»?1
Ik heb kennis genomen van de meldpuntactie «Heeft u inzicht in uw zorgkosten?». Ieder(in), Landelijk Platform GGz en NPCF hebben deze actie in november 2014 uitgevoerd en de resultaten zijn in juli j.l. gepubliceerd.
De actie had vooral ten doel om zicht te krijgen in de mate waarin de kostenoverzichten en/of rekeningen van de zorgverzekeraars voor zorggebruikers begrijpelijk zijn, zodat zorggebruikers kunnen nagaan of de zorg wel geleverd is waarvoor de declaratie is ingediend. Daarnaast is gevraagd of het eigen risico een reden is om juist geen gebruik van de zorg te maken.
Vindt u het verantwoord dat door uw beleid 14% van de patiënten afziet van zorg?
Bent u er nu van overtuigd dat het hoge eigen risico zorgmijden in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een lager eigen risico noodzakelijk is voor goede zorgverlening? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u treffen om zorgmijden te voorkomen?
De uitzending “Waarom Srebrenica moest vallen” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending «Waarom Srebrenica moest vallen»?1
Ja.
Heeft deze documentaire voor de Nederlandse regering informatie opgeleverd die zij nog niet had? Zo ja, welke informatie en werpt deze informatie volgens u nieuw licht op de rol van Nederland in de val van de enclave en de schokkende gebeurtenissen erna? Zo nee, waarom heeft de Nederlandse regering deze informatie dan niet zelf naar buiten gebracht?
Op 30 juni 2015 heeft de Kamer verzocht om een onderzoek naar aanleiding van het in vraag 1 genoemde tv-programma over de val van Srebrenica. In die periode is bovendien het boek «Veilige gebieden» van oud-minister van Defensie Voorhoeve verschenen dat hetzelfde thema behandelt. Op verzoek van het kabinet heeft het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies een verkenning uitgevoerd naar de besproken onderwerpen. Het NIOD-rapport en de kabinetsreactie daarop heeft de Kamer ontvangen op 18 november 2016 (Kamerstuk 26 122, nr. 45).
Het NIOD stelt dat niet is gebleken dat de bondgenoten Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten geheime afspraken hebben gemaakt om het luchtwapen niet meer in te zetten. Over de voorkennis van de aanval concludeert het NIOD dat niet is gebleken dat bondgenoten op de hoogte waren van een concreet Bosnisch-Servisch plan om de enclave Srebrenica aan te vallen en volledig in te nemen.
Vindt u het niet schokkend dat de Nederlandse en de Bosnische bevolking middels deze documentaire moeten leren over het verraad van Dutchbat en de Bosniërs door onze «bondgenoten» en had de Nederlandse regering deze informatie jaren geleden niet zelf moeten verzamelen om het op een verantwoorde manier met de nabestaanden te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Nederlandse regering sinds de val van de enclave concrete pogingen ondernomen om de informatie die is gepresenteerd in de documentaire en andere aanvullende informatie over het conflict te achterhalen bij andere landen? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven? Zo nee, waarom niet?
In 1996 heeft het kabinet opdracht gegeven aan het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie om de gang van zaken voorafgaand aan, tijdens en na de val van Srebrenica te onderzoeken. Het onderzoek resulteerde in april 2002 in de publicatie van het rapport «Srebrenica, een «veilig» gebied» door dit instituut dat inmiddels Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) heette. Voor het NIOD-rapport van 2002 is uitvoerig onderzoek gedaan in binnen- en buitenlandse archieven en zijn vele gesprekken gevoerd met betrokken personen.
Naar aanleiding van de publiciteit van juni 2015 heeft de Minister van Defensie bij Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten navraag laten doen of over genoemde kwesties meer informatie beschikbaar was. Tevens heeft het kabinet opdracht gegeven aan het NIOD om een verkenning uit te voeren naar de besproken onderwerpen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aan de bondgenoten verzocht om de gevraagde informatie ook aan het NIOD ter beschikking te stellen. Het NIOD heeft de in 2013 vrijgegeven Amerikaanse documenten betrokken bij de uitgevoerde verkenning die de Kamer, met een kabinetsreactie, op 18 november 2016 heeft ontvangen.
Zoals uiteengezet in deze kabinetsreactie zijn landen in de regel terughoudend met het vrijgeven van gevoelige informatie, zeker als het gaat om informatie over internationaal beleid of van inlichtingendiensten. Het NIOD verwacht dat informatie die nu onder geheimhouding valt, niet op korte termijn wordt vrijgegeven. Het kabinet deelt deze verwachting en acht het daarom niet zinvol bondgenoten nu nogmaals te verzoeken om vrijgave van informatie. Overigens heeft het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals vermeld in de NIOD-verkenning, nog een verzoek om vrijgave van documenten in behandeling.
Onderschrijft u de strekking van de documentaire, dat er blijkbaar anderhalve maand voor de val van Srebrenica al besloten was door de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk om geen luchtsteun te geven en dat Nederland hierover niet was ingelicht? Zo ja, gaat u deze landen hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 stelt het NIOD in de verkenning dat niet is gebleken dat de bondgenoten Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten geheime afspraken hebben gemaakt om het luchtwapen niet meer in te zetten.
Bent u boos over het feit dat deze landen Nederland niet hebben ingelicht over het opschorten van de luchtsteun? Ziet u dit als verraad?
Zie antwoord vraag 5.
Welke belangen speelden er voor de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk volgens u mee om de luchtsteun te blokkeren? Was dit voor de gegijzelde soldaten of speelden er andere politieke overwegingen mee?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, als de luchtsteun wel had gekomen, de enclave wellicht niet was gevallen en de vreselijke gebeurtenissen hierna wellicht hadden kunnen worden voorkomen? Zo ja, maakt u dit niet verdrietig en woedend? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. Het NIOD stelt hierover in de verkenning (pag. 138): «Bij wijze van conclusie: volkomen uitgesloten is het niet, maar er zijn goede redenen om eraan te twijfelen dat tijdige luchtsteun tot resultaat had gehad dat de enclave Srebrenica behouden was gebleven.»
Deelt u de mening dat, omdat het NIOD reeds een onderzoek heeft gedaan en dus niet volledig objectief is, een ander extern team van experts nu een nieuw onderzoek naar het conflict moet uitvoeren? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit ten uitvoering brengen? Zo nee, waarom niet?
Neen, die mening deelt het kabinet niet. Het NIOD heeft een uitstekende wetenschappelijke reputatie en de verkenning door het NIOD heeft geresulteerd in een gedegen rapport. Het kabinet is het NIOD daarvoor bijzonder erkentelijk. Overigens is de verkenning uitgevoerd door andere onderzoekers dan die betrokken waren bij het NIOD-rapport van 2002.
Begrijpt u dat vele Nederlanders en Bosniërs zich door het verraad van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk beledigd en geschoffeerd voelen en zult u alles op alles zetten om deze sentimenten aan deze landen over te brengen? Zo nee, waarom niet?
De NIOD-verkenning heeft geen bewijzen of aanwijzingen opgeleverd dat de genoemde bondgenoten Nederland of de Bosnische bevolking in de steek zouden hebben gelaten of zouden hebben verraden. De in deze vragen genoemde maatregelen zijn niet aan de orde.
Is de Nederlandse regering bereid, op welk niveau dan ook en met wat voor soort vertegenwoordigers dan ook, in elk bilateraal overleg met vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, deze landen aan te spreken op hun verraad van Nederland en de Bosnische bevolking en in deze overleggen te proberen hierover de onderste steen boven te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u dat de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk het vertrouwen van Nederland hebben geschaad en kunt u toezeggen dat u in de toekomst op het gebied van defensie nooit meer klakkeloos op aanbiedingen, toezeggingen en voorstellen van deze landen zult ingaan zonder hun verraad in het hoofd te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het voor de gemoedsrust van de ex-Dutchbatters, de Bosniërs en van de Nederlandse bevolking in zijn geheel essentieel is, dat de Amerikaanse veiligheidsdienst-documenten uit de periode dat de Serviërs de enclave veroverden op tafel moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Nederlandse regering bereid, op welk niveau dan ook en met wat voor soort vertegenwoordigers dan ook, in elk bilateraal overleg met vertegenwoordigers van de Verenigde Staten, erop aan te dringen dat de veiligheidsdienst-documenten uit de periode waarin de Serviërs de enclave veroverden boven water moeten komen of dat Nederland ze op zijn minst mag inzien? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke kanalen kan de Nederlandse regering benutten om de Verenigde Staten, aangezien dit land het Internationaal Strafhof niet erkent, verantwoordelijk te houden voor hun verraad en te bewerkstelligen dat Nederland de nodige informatie verkrijgt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Nederlandse regering bereid te overwegen om het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk voor het Internationaal Strafhof te dagen voor het feit dat deze landen mede verantwoordelijk blijken te zijn voor de val van de enclave, het schokkende leed van de Bosniërs erna en het leed van veel van onze Dutchbat-veteranen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Is de Nederlandse regering bereid om in de toekomst, op alle gebieden van internationale samenwerking, uit te gaan van de eigenwaarde en soevereiniteit van Nederland en te stoppen met de ik-huppel-achter-de-grote-landen-aan-doctrine? Zo nee, waarom niet?
In de Beleidsbrief Internationale Veiligheid die de Kamer op 14 november 2014 heeft ontvangen (Kamerstuk 33 694, nr. 6), heeft het kabinet uiteengezet dat samenwerking met andere landen absoluut noodzakelijk is om de veiligheid en de welvaart van ons land te verzekeren.
Hoeveel ex-Dutchbatters die betrokken waren bij het conflict hebben zelfmoord gepleegd en hoeveel ex-Dutchbatters die betrokken waren bij het conflict hebben psychische problemen? Zijn deze cijfers vergelijkbaar met veteranen die betrokken waren bij andere conflicten?
Tijdens het regelmatige overleg tussen Defensie en vertegenwoordigers van de Dutchbat-gemeenschap is onder andere gesproken over de behoefte aan een onderzoek naar de huidige toestand van de Dutchbat-veteranen en naar de vraag of zelfdoding onder deze groep vaker is voorgekomen dan bij andere groepen.
Het is momenteel niet bekend of psychische aandoeningen vaker voorkomen bij Dutchbat-veteranen dan bij militairen die hebben deelgenomen aan andere missies. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft in oktober 2015 een breed onderzoek gepubliceerd naar zelfdoding onder mannelijke militairen die op missie zijn geweest. Dit onderzoeksrapport heeft de Kamer op 19 oktober 2015 ontvangen (Kamerstuk 30 139, nr. 152). Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat onder deze groep militairen zelfdoding vaker voorkomt dan bij werkende mannen in de niet-militaire bevolking, of bij militairen die niet uitgezonden zijn geweest.
Uit het RIVM-onderzoek zijn niet zonder meer conclusies te trekken voor Dutchbat-veteranen. Het was niet mogelijk om de resultaten uit te splitsen naar afzonderlijke missies. Daarnaast had het onderzoek betrekking op militairen die uitgezonden zijn geweest in de periode 2004 tot 2012 terwijl de Dutchbat-III missie plaatshad in 1995. Een apart onderzoek naar zelfdoding onder Dutchbatters is echter problematisch. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geeft geen toestemming om te rapporteren over minder dan tien zelfdodingen in verband met privacybelangen. Herleidbaarheid naar individuen moet worden vermeden.
Zoals vermeld in de Veteranennota van 3 juni 2016 (Kamerstuk 30 139, nr. 159) is daarom in overleg met de Dutchbat-vertegenwoordigers gekozen voor een nieuw onderzoek langs de lijnen van de eerder uitgevoerde studie «Veteraan, hoe gaat het met u?». Hierover is de Raad voor civiel-militaire Zorg en Onderzoek (RZO) om advies gevraagd. Het overleg hierover tussen de RZO, Defensie en de Dutchbat-vertegenwoordigers verloopt positief. Het onderzoek zal zich niet alleen richten op de toestand van de Dutchbat-veteranen maar ook op hun zorgbehoefte. De resultaten van het onderzoek kunnen aanleiding geven tot verder onderzoek naar de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod.
Vindt u dat de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk mede verantwoordelijk zijn voor de problemen van de ex-Dutchbatters? Zo ja, hoe gaat u deze schade verhalen op deze landen? Zo nee, waarom niet?
Neen. De NIOD-verkenning heeft geen bewijzen of aanwijzingen opgeleverd dat de genoemde bondgenoten Nederland in de steek zouden hebben gelaten.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat een op de vijf Nederlanders niet weet wat er zich in Srebrenica heeft afgespeeld?2 Zo ja, gaat de Nederlandse regering er dan zorg voor dragen dat de genocide en de rol van Nederland in Srebrenica prominenter in de geschiedenisboeken op scholen zal voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De afschuwelijke gebeurtenissen tijdens en na de val van Srebrenica verdienen aandacht. Mede met het oog daarop heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in 2015 deelgenomen aan de internationale herdenking van de slachtoffers in Potocari. Verder hebben de Minister-President en de Minister van Defensie in hun toespraken tijdens de Nationale Veteranendag op 25 juni 2016 aandacht besteed aan Srebrenica en de rol van Dutchbat.
De overheid stelt echter niet de inhoud van schoolboeken vast. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s van het basisonderwijs en voortgezet onderwijs op hoofdlijnen voor. Uitgevers werken deze verder uit in individuele lesmethodes, in dialoog met leraren, wetenschappers en diverse andere stakeholders in het onderwijs. Het is aan de scholen en de leraren om te bepalen welke lesmethodes zij gebruiken en hoe in de les aandacht wordt besteed aan de verschillende onderwerpen.
Is de Nederlandse regering bereid om de Bosniërs technische en financiële hulp te bieden bij het zoeken en het identificeren van de 1000 nog niet geïdentificeerde slachtoffers?3 Zo ja, wanneer en hoe gaat zij dit doen en is de regering ook bereid de andere betrokken landen aan te sporen dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt al vele jaren de International Commission on Missing Persons (ICMP) bij het zoeken naar en identificeren van de slachtoffers in Bosnië-Herzegovina, onder wie ook slachtoffers van de genocide in Srebrenica. De ICMP heeft met steun van Nederland vele vermisten uit Srebrenica teruggevonden en kunnen identificeren. Ook voor de laatste nog 1.000 vermisten in Srebrenica heeft Nederland extra financiering vrijgemaakt.
Andere landen en de EU steunen het werk van ICMP eveneens financieel. De ICMP werkt intensief samen met de Bosnische autoriteiten bij de zoektocht en identificatie, zoals met het Bosnische Missing Persons Institute(MPI) en met het kantoor van de openbare aanklager.
Is de Nederlandse regering bereid een nationaal monument op te richten om de slachtoffers en de rol van Nederland in het conflict op een waardige manier te kunnen herdenken en, conform de oproep van het Europees parlement, van 11 juli een nationale gedenkdag te maken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is elk jaar vertegenwoordigd bij de herdenking van de slachtoffers in Potocari. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 20 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in 2015 deelgenomen aan deze herdenking. Daarnaast houden organisaties in Nederland jaarlijks op 11 juli een herdenking op het Plein in Den Haag. Begin juli 2016 heeft de Minister van Defensie besloten, naar aanleiding van verzoeken daartoe van zowel organisatoren als Dutchbat-veteranen, dat voortaan tijdens deze herdenking de vlag boven het ministerie aan het Plein halfstok zal worden gehangen.
Is de Nederlandse regering bereid om, na de recentelijk geopenbaarde informatie, opnieuw te kijken naar de ingediende schadeclaims door nabestaanden en wat deze informatie hier voor gevolgen voor heeft? Zo nee, waarom niet?
De conclusies van de NIOD-verkenning geven daartoe geen aanleiding. Het kabinet gaat verder niet in op lopende rechtszaken.
Het bericht dat tientallen miljoenen in de zorg aan onnodig fiscaal advies verspild zijn |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tientallen miljoenen in zorg aan onnodig fiscaal advies verspild»?1
Ja.
Klopt het dat het oprichten van medisch specialistische bedrijven om te voorkomen dat medisch specialisten door veranderende declaratieregels hun ondernemersstatus zouden verliezen, achteraf bezien niet nodig is geweest?
In het hoofdlijnenakkoord medisch specialisten is afgesproken in de medisch specialistische zorg een systeem van integrale bekostiging in te voeren. Deze afspraak is in het Regeerakkoord bekrachtigd, in lijn met de zienswijze van de commissie Meurs. Met de invoering van integrale tarieven werd beoogd om de gelijkgerichtheid tussen ziekenhuizen en medisch specialisten te bevorderen. Door die wijziging is met ingang van 2015 onder andere het zelfstandig declaratierecht van de medisch specialisten bij de zorgverzekeraars komen te vervallen. Het Ministerie van Financiën is van mening dat met het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico de voor de medisch specialisten resterende risico’s ceteris paribus in de regel van te geringe importantie zijn om tot fiscaal ondernemerschap te kunnen concluderen.
Integrale bekostiging houdt in dat het ziekenhuis de volledige vergoeding van de verzekeraar ontvangt voor het totaal van de geleverde zorgprestaties. De medisch specialistische zorg uitgevoerd door medisch specialisten die in loondienst bij het ziekenhuis zijn of door gecontracteerde vrijgevestigd medisch specialisten, maakt onderdeel uit van de totale zorgprestatie. Op welke wijze de zakelijke relatie tussen ziekenhuis en medisch specialist verder wordt vormgegeven, is overgelaten aan de sector. Daarbij heeft voor het kabinet steeds keuzevrijheid voorop gestaan: specialisten moeten een keuze hebben tussen werken in loondienst of in vrije vestiging. Voor een overstap naar werken in loondienst is een subsidieregeling in het leven geroepen die deze stap financieel ondersteunt.
Voor het blijven werken in vrije vestiging is zoals aangegeven het behoud van fiscaal ondernemerschap een relevant element. Mede om te voorkomen dat iedere specialist individueel duidelijkheid moet zoeken over de fiscale aspecten, maar eveneens om te voorkomen dat ieder ziekenhuis met elke maatschap individueel contractbesprekingen moest voeren, is op initiatief van de Federatie Medisch Specialisten (FMS), destijds nog de Orde van Medisch Specialisten, en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een aantal organisatie- en besturingsmodellen ontwikkeld. De NVZ en de FMS hebben deze modellen vooraf bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst voorgelegd. Daarbij is besproken welke (fiscale) gevolgen daaraan zouden zijn verbonden. In het vooroverleg tijdens het tweede halfjaar van 2013 zijn door de veldpartijen modellen met een nadere uitwerking daarvan aangereikt op basis waarvan ziekenhuizen en medisch specialisten met inachtneming van hun wensen zelfstandig een modelkeuze kunnen maken. Men zocht zekerheid vooraf. Ik hecht eraan nadrukkelijk op te merken dat de Belastingdienst geen enkele druk op partijen heeft gezet om een bepaald model over te nemen.
In de gezamenlijke brief van NVZ en (toen nog) de Orde van Medisch Specialisten (OMS) van 17 december 2013 aan het Ministerie van Financiën zijn de diverse organisatie- en besturingsmodellen uitgebreid beschreven en nader uitgewerkt. Bij de »transparante» modellen gaat het erom dat de ondernemersrisico’s van voldoende substantie en gewicht zijn om het oordeel «fiscaal ondernemerschap» te kunnen dragen. Het Ministerie van Financiën is zoals reeds eerder vermeld van mening dat met het vervallen van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico de voor de medisch specialisten resterende risico’s ceteris paribus in de regel van te geringe importantie zijn om tot fiscaal ondernemerschap te kunnen concluderen. Dit standpunt is richting de betrokken partijen steeds toegelicht, en ook als uitgangspunt genomen in bovenvermelde brief van de NVZ en de OMS (zie hoofdstuk 1 van die brief).
In het krantenbericht waarnaar de vraagstellers verwijzen, wordt terecht erkend dat voor artsen die in één ziekenhuis werken, geen investeringen doen en geen personele kosten dragen, niets doen geen optie was. In deze gevallen zijn er namelijk na de wijziging in de bekostigingsstructuur onvoldoende risico’s om tot ondernemerschap te komen. Dat is in besprekingen met de veldpartijen zoals hiervoor al opgemerkt ook aangegeven en kon op hun instemming rekenen. Ik sluit aan de andere kant ook niet uit dat er in een enkel geval samenwerkingsverbanden kunnen bestaan waarbij ook na 1 januari 2015 sprake is van fiscaal ondernemerschap waarbij voorheen al voldoende ondernemersrisico’s werden gelopen. In een dergelijke situatie kan worden volstaan met noodzakelijke juridische aanpassingen voortvloeiend uit de gewijzigde juridische verhoudingen tussen ziekenhuis en vrijgevestigd medisch specialisten.
Als partijen er niet in slagen het verlies van het declaratierecht te compenseren, al dan niet binnen de bestaande organisatiestructuur (veelal een maatschapstructuur), kiezen zij in de meeste gevallen voor een niet-transparante structuur (een coöperatiemodel). Ik merk wellicht ten overvloede nog op dat voor het oordeel over het fiscaal ondernemerschap wordt gekeken naar het totaalbeeld dat ontstaat bij toetsing aan alle relevante criteria zoals die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld.
In onderdeel 2.1.1. van de hiervoorgenoemde brief van 17 december 2013 is een model beschreven waarbij ook na het vervallen van het zelfstandig declaratierecht de reeds eerder bestaande maatschap gewoon intact blijft. Oprichting van een nieuw Medisch Specialistisch Bedrijf (MSB) is niet noodzakelijk, mits de bestaande maatschap na het verlies van het zelfstandig declaratierecht en het daarmee verband houdende debiteurenrisico voldoende ondernemersrisico’s loopt zodat sprake is van fiscaal ondernemerschap.
Overigens merk ik op dat een MSB op basis van bedrijfseconomische en juridische aspecten, los van de fiscale aspecten, een zorgvuldige afweging moet maken voor het meest geschikte organisatiemodel in het kader van de integrale bekostiging. Het is aan de professionaliteit van partijen om hier op een adequate wijze invulling aan te geven. Ook op dit punt gold dat niets doen derhalve geen optie was. De suggestie als zou de wijziging van de organisatiestructuur – en de daarmee gepaard gaande kosten – louter en alleen zijn ingegeven door de fiscaliteit is derhalve onjuist. Het is verstandig dat veldpartijen zich goed hebben voorbereid op de invoering van integrale bekostiging, ook als het gaat om de fiscale consequenties. Het is niet aan mij om te oordelen of en in hoeverre zij daar externe partijen bij moesten inschakelen.
Klopt de stelling van Ivo Knotnerus uit het bericht dat «die veranderende declaratieregels irrelevant zijn voor de vraag of een medisch specialist kwalificeert als ondernemer of niet»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Nika Stegeman uit het bericht dat er genoeg maatschappen zijn die al genoeg ondernemersrisico liepen of met minimale aanpassingen aan de eisen hadden kunnen voldoen en die zich nu onder druk in onnodig ingewikkelde fiscale constructies hebben gewrongen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Belastingdienst van mening dat vanwege het verdwijnen van het declaratierecht de medisch specialist moet compenseren op het gebied van inkomensrisico’s, investeringen in personeel en investeringen in materieel?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt artikel 3.5 Wet IB 2001 zich tot artikel 3.4 Wet IB 2001? Wordt aan artikel 3.5 Wet IB 2001 slechts toegekomen indien men niet voldoet aan de voorwaarden uit artikel 3.4 Wet IB 2001?
Bij de uitleg van het begrip «onderneming» wordt bij artikel 3.4 Wet IB 2001 door de wetgever aangesloten bij de definitie van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt beoogd door deelneming aan het maatschappelijke productieproces winst te behalen. Vervolgens heeft de wetgever invulling van dit begrip bewust overgelaten aan de jurisprudentie. Bij het zelfstandig uitgeoefend beroep zoals bedoeld in artikel 3.5 Wet IB 2001 is het element «kapitaal» in de hiervoor vermelde definitie van minder importantie. Volgens de jurisprudentie, zowel die over artikel 3.4 als die over 3.5, is relevant dat er risico’s dienen te worden gelopen die verbonden zijn aan het ondernemerschap. Zoals opgemerkt, kan voor de aanwezigheid van een zelfstandig uitgeoefend beroep de inzet van «kapitaal» (waarbij kan worden gedacht aan het investeren in bedrijfsmiddelen) beperkt blijven.
Bij de te lopen risico’s tellen alle reële ondernemersrisico’s (personeel, investeringen, debiteuren, etc.) mee voor het oordeel omtrent het fiscaal ondernemerschap. Ik merk hierbij op dat in de praktijk enige onduidelijkheid is gerezen over de omvang van de te lopen personeelsrisico’s. De praktijk wijst uit dat dienstverbanden van personeel bij het ziekenhuis niet direct beëindigd kunnen worden en aansluitend weer worden aangevangen bij het MSB. Ik kan mij daarom – gelet op de juridische complicaties – voorstellen dat een meer economische benadering mogelijk is. Dat wil zeggen dat het MSB materieel volledig de werkgeversrisico’s draagt voor het bestaande personeel. Zoals hiervoor al is opgemerkt, gaat het er om of alle risico’s gezamenlijk voldoende gewicht in de schaal leggen.
Het valt niet in het algemeen aan te geven welke eisen specifiek voor de medisch specialisten gelden om als fiscaal ondernemer te worden aangemerkt. De relevante feiten en omstandigheden zijn doorslaggevend. Wel kan worden gezegd dat deze eisen voor iedereen gelijk zijn: medisch specialist of niet. De voor het ondernemerschap relevante aspecten zijn ontwikkeld in de jurisprudentie en staan opgesomd in de brief van 17 december 2013. In ieder geval geldt ook voor een zelfstandig beroepsbeoefenaar dat deze voldoende ondernemersrisico’s moet lopen wil hij fiscaal als ondernemer kunnen worden gekwalificeerd. De in diverse media verkondigde andersluidende opvatting (elke medisch specialist is reeds op grond van art. 3.5 Wet IB 2001 fiscaal ondernemer) is dan ook onjuist. In de besprekingen met de veldpartijen is dit standpunt door het Ministerie van Financiën ook altijd ingenomen.
Welke eisen gelden er voor de medisch specialist op grond van artikel 3.5 Wet IB 2001 om als ondernemer te worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij de onderhandelingen tussen het Ministerie van Financiën, de Nederlandse Verenigng van Ziekenhuizen (NVZ) en de Orde van Medisch Specialisten (OMS) en een aantal grote belastingadvieskantoren tevens artikel 3.5 Wet IB 2001 aan de orde geweest? Zo ja, wat is daarover tijdens die overleggen geconcludeerd?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen medisch specialisten hun contract met een dan wel meerdere ziekenhuizen aan de Belastingdienst voorleggen op dezelfde wijze als de opdrachtgever en opdrachtnemer dat kunnen conform de Wet deregulering arbeidsrelaties? Zo ja, is het mogelijk dat een door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomst op de website van de Belastingdienst wordt gepubliceerd conform genoemde wet?
Ja, opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen ongeacht de sector waarin wordt gewerkt hun overeenkomst(en) aan de Belastingdienst voorleggen. Dit is voor medisch specialisten en voor ziekenhuizen niet anders. De Belastingdienst kan sectorale beoordeelde voorbeeldovereenkomsten en individueel beoordeelde overeenkomsten anoniem en na toestemming van de individuele belastingplichtige op zijn website plaatsen. Ik merk hierbij nog wel op dat binnen sommige sectoren, zoals die waarin een medisch specialist zijn werkzaamheden verricht, de besturings- en organisatiemodellen zodanig complex kunnen zijn dat ook de beoordeling van overeenkomsten vooraf erg feitelijk van aard is, waardoor de beoordeling maatwerk vereist.
Het bericht dat middelbare scholen geen genoegen nemen met het schooladvies van de basisschool |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de enquête van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) waaruit blijkt dat driekwart van de ondervraagde basisschoolleerkrachten aangeeft dat het voortgezet onderwijs om aanvullende informatie vraagt?1
Ja.
Zijn alle middelbare scholen inmiddels op de hoogte dat het schooladvies leidend is en dat middelbare scholen geen andere gegevens, zoals de Cito-toets, mogen gebruiken voor plaatsing? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle middelbare scholen zijn daarvan inmiddels op de hoogte. Alle basis- en middelbare scholen zijn op verschillende manieren over de nieuwe wet- en regelgeving over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs geïnformeerd. Zo heb ik onder andere begin maart 2015 aan alle PO- en VO-scholen een brief gestuurd waarin de nieuwe regelgeving werd uiteengezet en toegelicht. Deze brief is mede verstuurd naar aanleiding van de in het Kamerdebat van 25 februari jl. ingediende en daarna aangenomen motie-Ypma, waarin wordt gevraagd om duidelijk te communiceren over wat wel en niet is toegestaan onder de gewijzigde regelgeving.2 Op de website www.vanponaarvo.nl, een gezamenlijk initiatief van de PO-Raad en de VO-raad, kunnen scholen precies zien wat niet mag, wat wél is toegestaan en welke uitzonderingen er zijn. Op die website is ook praktische informatie te vinden om de overgang van leerlingen van de basisschool naar de middelbare school zo goed mogelijk te laten verlopen. Ook is informatie te vinden op www.rijksoverheid.nl. Daarnaast kunnen scholen bij verschillende partijen terecht met vragen, waaronder het Informatiecentrum Onderwijs van DUO, de Inspectie van het Onderwijs (verder: de inspectie), de VO-raad en de PO-raad.
Herkent u het beeld uit het onderzoek van de Vereniging Openbaar Onderwijs dat driekwart van basisschoolleerkrachten gevraagd wordt om aanvullende gegevens over leerlingen aan te leveren vanwege het schooladvies? Zo nee, hoe kunt u dat verschil verklaren?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Bent u bereid in de eerder toegezegde quick-scan, die nader ingaat op de problemen die zich voordoen omtrent het schooladvies, de volgende zaken mee te nemen: de mate waarin middelbare scholen vragen naar de Citoscore; de mate waarin middelbare scholen eigen toelatingstoetsen afnemen; de mate waarin middelbare scholen vragen naar het onderwijskundig rapport of leerlingvolgsysteem of dit laten meewegen in de plaatsing?
De quick scan is een eerste onderdeel van een in gang gezette algehele evaluatie van de regelgeving die vier jaar lang loopt en is aan het onderzoek toegevoegd naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om zo snel mogelijk over informatie te beschikken. De quick scan levert een kleinschalige, eerste indruk op: een algemeen beeld van hoe het dit jaar is gegaan met de aanmelding en plaatsing van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het is naar zijn aard echter geen representatief onderzoek op basis waarvan harde, landelijke conclusies getrokken kunnen worden over de mate waarin middelbare scholen aanvullende eisen stellen of andere gegevens laten meewegen bij de plaatsing van leerlingen.
Wanneer kan de Kamer een voorstel tot wijziging van de wet verwachten vanwege de motie-Klaver c.s over het niet vooraf delen van het onderwijskundig rapport (Kamerstuk 31 289, nr. 234)?
In het plenaire debat «Omzeilen schooladvies» van 25 februari jl. heb ik deze motie ontraden. De motie is daarop aangehouden en alsnog in april door uw Kamer in stemming gebracht en aangenomen. In de aan uw Kamer toegezegde brief over de eerste ervaringen met de nieuwe eindtoetsing en schooladvisering 2015, zal ik aangeven hoe ik met deze motie zal omgaan. Deze brief ontvangt uw Kamer in de loop van oktober 2015.
De afkoopsom voor een oud-bestuurder van ggz-instelling Rivierduinen |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «halfjaarsalaris als afkoopsom zorgbestuurder Rivierduinen»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Vindt u het te verantwoorden dat een zorgbestuurder met relatief weinig dienstjaren, gezien de toen geldende kantonrechtersformule, een dergelijke afkoopsom meekrijgt? Welke buitensporige inspanningen voor de geestelijke gezondheidszorg (ggz) heeft onderhavige zorgbestuurder in drie dienstjaren geleverd, dan wel van welk slecht werkgeverschap was sprake, om een afkoopsom te rechtvaardigen?
Het CIBG zal onderzoeken of deze ontslagregeling conform de Wet Normering Topinkomens (WNT) is uitgevoerd. Het CIBG is toezichthouder/ handhaver waar het de uitvoering van de WNT voor de zorgsector betreft. Met de WNT wordt, naast een maximum bezoldiging een maximale ontslagvergoeding (waaronder ontslagregelingen kunnen worden geschaard) van € 75.000 of (indien een bestuurder op jaarbasis minder verdient) maximaal een jaarsalaris geregeld. Bestaande afspraken van voor de inwerkingtreding van de WNT kunnen echter wel onder overgangsrecht vallen.
In hoeverre ziet u de recente aanscherping van de Wet normering topinkomens als een instrument om de groeiende zorguitgaven te beteugelen en de afspraken in het bestuurlijk akkoord ggz na te komen?
De WNT heeft een andere doelstelling dan het beteugelen van groeiende zorguitgaven. Het doel van de wet is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector.
Deelt u de mening dat zorginstellingen contracten met bestuurders die afgesloten zijn voor aanscherping van de Wet normering topinkomens ook in geest van deze aanscherping moeten behandelen? Vindt u dat instellingen dat vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid verplicht zijn aan hun patiënten en werknemers? Zo ja, hoe gaat u zorginstellingen daartoe bewegen? Zo nee, waarom niet?
De aanscherping van de WNT-norm door de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT ziet enkel op de hoogte van de bezoldiging. De normering van de ontslagvergoedingen is sinds 1 januari 2013 ongewijzigd. In een aantal gevallen kan het zo zijn dat (ontslag)regelingen onder het overgangsrecht van de WNT vallen. Hiernaast kan worden opgemerkt dat het aan de instellingen zelf is om vooruit te lopen op nieuwe wetgeving (in dit geval de genoemde aanscherping). Op dit moment handelen zij niet in de strijd met de wet. Sommige instellingen lopen vooruit op deze ontwikkelingen.
Hoe kan het zijn dat Rivierduinen goede werknemers ontslaat en ook een nieuwe ontslagronde aankondigt terwijl er afgelopen jaar 2,7 miljoen euro winst is gemaakt? Is bij de beëindigde dienstverbanden van desbetreffende medewerkers ook zo fors naar boven afgeweken van de toen geldende kantonrechtersformule? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Rivierduinen heeft aangegeven te voldoen aan de CAO GGZ voor de overige werknemers. Binnen de CAO zoals die gold voor 1 juli 2015 gold een ontslag-vergoeding van maximaal 63 maanden. Per 1 juli 2015 geldt een zogenaamde activeringsregeling, die aansluit op de per die datum vanuit de Wet werk en zekerheid geldende aanspraak op de transitievergoeding bij ontslag.
Privacyschending door middel van nieuwe vormen van telefoonfraude |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het artikel «Bellen met een fake-nummer is fluitje van een cent»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het legaal is om te bellen met andermans nummer?
Wanneer de bellende partij ervoor zorgt dat de gebelde partij gefingeerde afzenderinformatie ziet, dan heet dat spoofing. De persoon die gebeld wordt, ziet dus een ander telefoonnummer dan het echte nummer waarvan de beller vandaan belt.
Zoals ook in het artikel wordt vermeld, zijn er legitieme toepassingen voor gebruik van spoofing. Zo gebruiken bijvoorbeeld medewerkers van bedrijven spoofing om het algemene nummer van het bedrijf als afzender te geven in plaats van het eigen privénummer. Het is om die reden niet wenselijk om spoofing – en de software en diensten die spoofing mogelijk maken – te verbieden.
Indien gebruik wordt gemaakt van spoofing om strafbare feiten te plegen, kan strafrechtelijke vervolging worden ingesteld. Het misbruiken van andermans identificerende persoonsgegevens om de eigen identiteit te verhelen en om derden te doen geloven dat zij te maken hebben met de persoon van wie de identiteit ten onrechte is aangenomen, is strafbaar gesteld in artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht.
Vindt u ook dat dit soort applicaties de persoonsgegevens in gevaar brengen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een applicatie voor legitieme doeleinden die wordt misbruikt door kwaadwillenden. Fraudeurs kunnen gebruik maken van vele middelen om gedupeerden om de tuin te leiden, bijvoorbeeld het bouwen van een nep-website, het verzenden van nep-mails namens bedrijven en ook spoofing met telefoonnummers. Het is belangrijk dat een ieder zich hier bewust van is. Men is zelf ook verantwoordelijk voor het voorkomen van fraude en moet daarom steeds alert zijn op mogelijk bedrog. Het is daarbij van belang dat de fraudeur wordt aangepakt en niet het middel dat door de fraudeur wordt gebruikt om het doel te bereiken.
Deelt u de constatering dat dergelijke applicaties zowel particulier als zakelijk voor veel schade kunnen zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het er mee eens dat dit soort applicaties het werk van fraudeurs en oplichters eenvoudiger maakt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat bedrijven door dit soort applicaties voor 300.000 euro zijn opgelicht?
Oplichting vind ik zeer kwalijk. Indien bedrijven ten onrechte geld hebben overgemaakt, kunnen zij via hun bank of de burgerlijke rechter proberen dit bedrag terug te krijgen. Daarnaast kunnen gedupeerden aangifte doen bij de politie. De aanpak van horizontale fraude – fraude tegen burgers en bedrijven – is in het kader van de Veiligheidsagenda tot één van de zes prioriteiten benoemd. Dit betekent onder meer dat tussen politie en Openbaar Ministerie de afspraak is gemaakt dat er in 2015 door de regionale eenheden van de politie 1.500 van zulke zaken worden opgepakt. Dit aantal zaken groeit naar 2.300 zaken in 2018.
Deelt u de mening dat het advies van de fraudehelpdesk een laks advies is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Indien een bericht of een gesprekspartner niet betrouwbaar lijkt, adviseer ik evenals de Fraudehelpdesk te controleren of de beller ook daadwerkelijk degene is die deze zegt te zijn. Voordat geld wordt overgemaakt naar aanleiding van een telefoontje is het raadzaam bij de relevante instantie te controleren of er nog een bedrag verschuldigd is en in de eigen administratie na te gaan of dit klopt.
Bent u bereid om een bewustwordingscampagne te houden om de Nederlandse bevolking meer bewust te maken van de risico’s die zij lopen op dit vlak? Zo nee, waarom niet?
De risico’s die men loopt, spelen niet alleen op dit vlak maar bij elke vorm van verstrekking van persoonlijke gegevens of betaling naar aanleiding van een telefonisch of digitaal verzoek. De Fraudehelpdesk geeft voorlichting over allerlei vormen van fraude en oplichting teneinde burgers en ondernemers weerbaarder te maken en te voorkomen dat er (meer) slachtoffers ontstaan. Ik ben niet voornemens een aparte bewustwordingscampagne op te zetten.
Bent u het er mee eens dat het gebruikmaken van deze applicaties tot fraude en inbreuk op privacy kan leiden? Zo ja, bent u bereid onderzoek te doen naar de wenselijkheid van dergelijke applicaties?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5. Ik acht een onderzoek naar de wenselijkheid van dergelijke applicaties niet nodig.
De werkwijze van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rapport: WHO te zwak voor rampen als ebola»?1
Ja.
Onderschrijft u de bevinding dat de ebolacrisis aantoont dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) niet is opgewassen tegen en toegerust is voor noodtoestanden van wereldwijde omvang, zoals een commissie van onafhankelijke experts stelt? Graag een toelichting.
Ja. De Ebola-crisis heeft een zwakte in het VN-systeem aan het licht gebracht. Duidelijk is dat het humanitaire en gezondheidssysteem binnen de VN beter op elkaar afgestemd moeten worden. De WHO is nu niet opgezet als uitvoerende noodhulporganisatie. Voor grote medische interventies is de WHO afhankelijk van lokale overheden en andere partners. Dat de Ebola uitbraak in West Afrika zo dramatisch is verlopen heeft daarnaast te maken met het feit dat de getroffen landen erg zwakke gezondheidssystemen kennen.
Bent u met de onderzoekers van mening dat de WHO structureel moet veranderen om zijn positie als bewaker van de volksgezondheid wereldwijd te herstellen? Graag een toelichting.
Ja. Er zijn structurele problemen waar aan gewerkt wordt, zoals de verhoudingen tussen het hoofdkwartier, de regiokantoren en de landenkantoren. Het rapport concludeert dat een fundamenteel probleem van de WHO de zwakke aansturing van het hoofdkantoor ten opzichte van de regionale en landenkantoren is. Daarnaast stelt het rapport tevens dat er door bezuinigingen in de afgelopen jaren in de hele organisatie onvoldoende capaciteit is om grootschalig in te grijpen bij gezondheidscrises en juiste risico-inschattingen te maken. Op de organisatie onderdelen voor crisisreactie, voor uitbraak van besmettelijke ziekten, en voor onderzoek en ontwikkeling is in de afgelopen jaren gekort, en dit is niet zonder gevolgen gebleven.
Hoe beoordeelt u deze bevindingen in het licht van het feit dat er eerder aandacht voor deze problematiek is gevraagd, onder andere door Nederlandse Kamerleden?2 Wat is er sindsdien gebeurd om de werkwijze van de WHO op niveau te brengen?
Het rapport is kritisch en de aanbevelingen sluiten aan bij gesprekken die Nederland met de WHO en DG Chan heeft gevoerd, waarin het belang van daadwerkelijk bewerkstelligen van organisatorische hervormingen is benadrukt.
De WHO heeft de afgelopen tijd alles op alles moeten zetten om de Ebola uitbraak onder controle te krijgen. Tegelijkertijd is door de lidstaten de druk opgevoerd om veranderingen binnen de WHO op gang te brengen. Nederland is een van de aanjagers van de discussies over WHO-hervormingen en versterken van de crisisresponsefunctie, onder meer via de mede op Nederlands initiatief opgerichte Group of Friends van de Ebola-resolutie. In lijn met deze resolutie zet de WHO nu concrete stappen om tot verbetering van de crisisresponsefunctie van de WHO te komen. Eerder dit jaar heeft de WHO een speciale vertegenwoordiger aangesteld om de Ebola aanpak te stroomlijnen. De VN-missie voor Ebola, UNMEER, gaat in de getroffen regio deels op in de WHO-kantoren, zodat daar geprofiteerd kan worden van de noodhulpexpertise van het UNMEER-personeel. Op basis van deze ervaringen zal de WHO de komende tijd werken aan het fuseren van de verschillende crisisclusters binnen de organisatie. Daarnaast wordt er gewerkt aan een noodfonds (Contingency Fund) en een Global Health Emergency Work Force, zodat er voortaan sneller en met meer operationele capaciteit kan worden gereageerd bij gezondheidscrises.
Eind augustus 2015 zal het «International Health Regulations (IHR) review comité» voor Ebola voor het eerst bijeenkomen dat opties voor het verbeteren van de IHR zal formuleren. In juli organiseerde de WHO een High Level Partner meeting in Zuid-Afrika met internationale, regionale en nationale spelers in Afrika om de verschillende initiatieven voor het versterken van crisisparaatheid van risicolanden bijeen te brengen. De WHO blijft een centrale coördinatierol spelen om lidstaten te ondersteunen bij de implementatie van de IHR. Om dit te bereiken zet de WHO, samen met partners en donoren, de komende periode in op het steunen van landen bij het uitvoeren van IHR beoordelingen en het ontwikkelen en implementeren van nationale plannen voor solide gezondheidssystemen.
Het afgelopen jaar heeft de WHO met succes leiderschap getoond in het ontwikkelen van een effectief vaccin tegen Ebola en een Global Ebola Vaccine Implementation Team (GEVIT) ingesteld om de toegang tot Ebola vaccins te versnellen.
Deze positieve ontwikkelen ontslaan de WHO en lidstaten niet van de verplichting om verdere stappen te zetten in de hervorming van de mondiale gezondheidsstructuur waar de WHO een belangrijke schakel is. Nederland zal zich daar actief in opstellen.
WHO en organisaties als OCHA en UNDP moeten elkaar goed weten te vinden, juist in medische noodhulpsituaties. Het rapport legt daarom belangrijke verbanden naar andere bredere ontwikkelingen zoals het werk van de SGVN «High Level Panel on the Global response to Health Crises», de SDGs en de «Global Health Security Agenda». Hierin wordt de discussie over de internationale respons in medische noodhulpsituaties verder gevoerd en zal dit rapport als belangrijke input dienen.
Hoeveel bedraagt de vrijwillige en verplichte Nederlandse bijdragen aan de WHO? Is de omvang van deze bijdragen in de afgelopen jaren toe- of afgenomen? Wat was daarvan de reden?
De verplichte Nederlandse bijdrage aan de WHO voor het biennium 2014–15 bedraagt EUR 5,9 miljoen per jaar. Voor het biennium 2012–2013 was dit EUR 6,9 miljoen per jaar. Reden voor afname is aanpassing van de «scale of assessments» waardoor het percentage dat Nederland dient af te dragen aan WHO van 1,8551 naar 1,6541 gegaan is http://www.who.int/about/finances-accountability/funding/assessed-contributions/en/.
Voor de vrijwillige bijdragen is in 2014 een nieuwe samenwerkingsovereenkomst aangegaan tussen de WHO en de Ministeries van VWS en BZ voor de periode 2014–17. De bijdrage is verlaagd van gemiddeld EUR 17,6 miljoen per jaar in de periode 2010–2013 naar EUR 14,2 miljoen per jaar, gebaseerd op algehele bezuinigingsmaatregelen op ODA in 2014.
In hoeverre zijn de hierboven genoemde uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om het Nederlandse beleid te wijzigen? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten?
De WHO is de belangrijkste VN-organisatie op het gebied van gezondheid, ook voor het Koninkrijk. De WHO speelt een essentiële rol binnen het VN-systeem bij het opstellen van normen en standaarden voor de medische en volksgezondheidssector, iets wat geen andere organisatie kan of doet.
In Nederland is de WHO vooral belangrijk in het kader van grensoverschrijdende bedreigingen voor de volksgezondheid. Ebola is een evident voorbeeld, maar het geldt ook voor een bijvoorbeeld het terugdringen van antimicrobiële resistentie. Dit is een belangrijke nationale prioriteit en zonder een gecoördineerde wereldwijde aanpak onder leiding van de WHO zou het nooit daadwerkelijk effectief kunnen zijn. Het stemt daarom positief dat de World Health Assembly in mei een wereldwijd actieplan tegen antimicrobiële resistentie heeft vastgesteld (zie hiervoor ook de gezamenlijke brief – «Aanpak antibioticaresistentie» – van de bewindspersonen van VWS, EZ en I&M aan uw Kamer van 25 juni jl.).
Nederland ziet nu geen aanleiding om de vrijwillige bijdrage verder te verminderen gezien de belangrijke systeemfunctie van de WHO. Het zou de WHO hinderen in de uitvoering van haar kerntaken en het implementeren van de hervormingen.
Nederland zal zich actief blijven inzetten om bij te dragen aan verbetering van de organisatie en het ingezette hervormingspad. Nederland heeft zich daarom ook kandidaat gesteld voor de Uitvoerende Raad lidmaatschap van de WHO voor de periode 2016–2019.
Bent u bereid de vrijwillige bijdrage van Nederland aan de WHO te verminderen tot er verbetering optreedt binnen de WHO? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.