De opheffing van De Ambelt, school voor speciaal onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat De Ambelt, school voor speciaal onderwijs met 2.100 leerlingen, heeft besloten zichzelf op te heffen?1
Ja.
Deelt u de mening dat voor álle leerlingen van De Ambelt goed en passend onderwijs moet worden gegarandeerd in de betreffende regio? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
Ik deel deze mening. De voorzitter van het College van Bestuur van De Ambelt heeft mij ervan verzekerd dat aan alle leerlingen een passende plek wordt geboden. De passende plek wordt gevonden op een school voor (v)so onder een ander bestuur of bij een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs. De leerlingen worden volgens de plannen van De Ambelt vanaf 1 augustus 2017 formeel ondergebracht op een andere school, maar zij blijven als dat nodig is specialistische ondersteuning ontvangen. Veelal kunnen zij op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Welke mogelijkheden zijn er in deze regio voor het volgen van speciaal onderwijs als dat, in plaats van het regulier onderwijs, voor enkele leerlingen van De Ambelt de meest passende plek is? Is dit naar uw mening een voldoende aanbod?
Het (v)so blijft bestaan voor leerlingen die dat nodig hebben. In Zwolle en Apeldoorn worden, volgens het plan van de Ambelt, onder bestaande schoolbesturen twee (v)so-scholen van de Ambelt geplaatst. Daarmee blijft de kennis van het (v)so behouden en kunnen leerlingen die aangewezen zijn op zware ondersteuning op de hun bekende plek blijven.
Per leerling moet worden bekeken welke plek het meest geschikt is. Dat kan in het speciaal onderwijs zijn, maar ook met extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Uiteraard heeft het samenwerkingsverband hierin een verantwoordelijkheid en moet het ondersteuningsprofiel van de school voor regulier onderwijs voldoen aan de voorwaarden om aan leerlingen extra ondersteuning te bieden.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat ook maar één van deze 2.100 leerlingen na de opheffing van De Ambelt geen onderwijs meer volgt maar in plaats daarvan thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u aan het voorkomen hiervan bijdragen?
Ik deel de mening dat geen enkele leerling thuis moet komen te zitten. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor een dekkend aanbod over de regio. Bij het wegvallen van de Ambelt herschikken de schoolbesturen samen de ondersteuningsprofielen van de scholen. Als een leerling of als ouders de plek op de nieuwe school niet passend vinden, kunnen zij in eerste instantie in gesprek gaan met de school. Komen zij er samen niet uit, dan kunnen de onderwijsconsulenten worden ingeschakeld. Ik houd daarbij een vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat er voor leerlingen, ouders en leerkrachten op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid moet komen over de manier waarop het onderwijs voor deze leerlingen in de toekomst wordt vormgegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar uw mening hiervoor een redelijke termijn?
Ik deel deze mening. De Ambelt onderneemt ook al actie hierin. Ouders worden binnenkort uitgenodigd voor een informatieavond, waar zij verder geïnformeerd zullen worden over de ontwikkelingen en wat die betekenen voor hun kinderen. Ook kunnen zij bij vragen contact opnemen met de locatiedirecteur of teamleider.
Verder voert De Ambelt dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden, zie vraag 6.
Kan de werkgelegenheid en het behoud van expertise van leerkrachten, werkzaam op scholen voor speciaal onderwijs die worden opgeheven, worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u hieraan bijdragen?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met het personeel en met de vakbonden. Inzet is om het personeel zo veel mogelijk in te zetten op de nieuwe school. Waar nodig zal het personeel daartoe worden bijgeschoold.
Bent u bekend met onderzoek naar de kwaliteit van onderwijs en de ontwikkeling van álle leerlingen in relatie tot de klassengrootte (het aantal leerlingen) en de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen sinds de invoering van passend onderwijs? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek te laten doen?
Dergelijk onderzoek is mij niet bekend. Onderzoek naar de relatie tussen de kwaliteit van het onderwijs, de ontwikkeling van alle leerlingen, klassengrootte en de diversiteit van onderwijsbehoeften van leerlingen is complex. Daarin zullen ook andere factoren, zoals de vaardigheden van de leraar en de beschikbare ondersteuning in de klas en op school, een rol moeten spelen.
Ik volg de ontwikkelingen binnen passend onderwijs door middel van het evaluatieprogramma passend onderwijs en het toezicht van de inspectie. Het evaluatieprogramma is te vinden op de website van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Binnenkort verschijnt ook een publieksversie van dit programma. Op basis van dit evaluatieprogramma acht ik het niet nodig om separaat onderzoek naar dit thema te laten doen.
Wat kan naar uw mening redelijkerwijs van leerkrachten in het regulier onderwijs worden verwacht bij het bieden van passend onderwijs gelet op de diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de klassengrootte?
Wat van leraren wordt verwacht, hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarin legt het schoolbestuur, na overleg met de medezeggenschapsraad, vast welke ondersteuning de school kan bieden en welke ambities de school heeft voor de toekomst. Op basis van het ondersteuningsprofiel inventariseert de school welke expertise zij nodig heeft en wat dat betekent voor de (scholing en toerusting van) leraren.
Bestaat er naar uw mening een relatie tussen de mate van diversiteit aan onderwijsbehoeften van leerlingen en de maximum klassengrootte? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ook dit hangt af van het ondersteuningsprofiel van de school. Daarnaast zijn er andere factoren die van invloed zijn: de expertise en differentiatievaardigheden van de leraar, maar ook de ondersteuning die in en rond de klas is georganiseerd. Het is daarom belangrijk dat er op de school wordt gekeken welke klassengrootte voor de specifieke groep leerlingen het meest geschikt is.
De woekerpolissen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat op 24 november 2011 de Minister van Financiën aan de Kamer schreef dat verzekeringmaatschappijen uiterlijk in 2012 het «best of class» flankerend beleid zouden toepassen op alle polishouders?1
De Minister van Financiën heeft destijds, samen met uw Kamer, een «best of class» geformuleerd waar het flankerend beleid van verzekeraars aan zou moeten voldoen. Het flankerend beleid van verzekeraars is het beleid dat verzekeraars, naast de compensatie uit de akkoorden die zij hebben gesloten met consumentenstichtingen, hebben ten behoeve van klanten met een lopende beleggingsverzekering die in het verleden is afgesloten. Het beleid ziet op alle klanten met een beleggingsverzekering die is afgesloten voor 1 januari 2008, aangezien de compensatieakkoorden ook aansluiten bij die datum. In vervolg op het formuleren van de «best of class» heeft de Minister van Financiën uw Kamer op 5 juli 2012 een tussenrapportage2 toegezonden over de stand van zaken per verzekeraar en vervolgens, op 26 april 2013 een eindrapportage over de stand van zaken per verzekeraar op 31 december 2012.3 In de aanbiedingsbrief bij de eindrapportage is enerzijds een conclusie opgenomen over de toetsing van het flankerend beleid van verzekeraars aan de «best of class», anderzijds is toen ook opgemerkt dat het enkel voeren van beleid door verzekeraars onvoldoende is om deze klanten echt te helpen.4 Zo bevat de «best of class» wel dat klanten kosteloos moeten kunnen overstappen, maar een klant moet zich wel bewust zijn van nut en noodzaak van overstappen. Daarom is in de brief van 26 april 2013, waarmee de eindrapportage over het flankerend beleid aan uw Kamer is aangeboden, aangekondigd dat in vervolg op het in kaart brengen en verbeteren van het flankerend beleid door middel van het formuleren van een «best of class», de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) zou gaan toetsen of klanten ook daadwerkelijk worden geactiveerd in het kader van de nazorg. Dat toetsen is regelmatig gebeurd. Uw Kamer is vervolgens periodiek geïnformeerd over de bevindingen van de AFM. Sinds 18 juli 2015 hebben deze werkzaamheden van de AFM een grondslag in regelgeving.
Kunt u aangeven wanneer de verzekeringsmaatschappijen dit zullen toepassen op alle polishouders? Kunt u dit per verzekeraar aangeven?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging: «Bij de benoeming van de Ombudsman kan bovendien sprake zijn van raadpleging van uw Kamer»?2
Ja, ik herinner mij de toezegging dat bij benoeming van de Ombudsman sprake kan zijn van raadpleging van de Kamer. In de statuten van Kifid (artikel 20.4) is vastgelegd dat het bestuur van Kifid de Ombudsman benoemt na schriftelijke instemming van de Minister. Ik zal hieraan voorafgaand de Tweede Kamer raadplegen.
Overigens heeft Kifid de vacature van Ombudsman/ voorzitter geschillencommissie onlangs gepubliceerd. Deze combinatie is het gevolg van de wijziging van de reglementen van het Kifid waarbij de rol van de Ombudsman wordt gecombineerd met die van voorzitter geschillencommissie. De Ombudsman zal alleen nog bemiddelen en als zaken onbemiddelbaar blijken, doorverwijzen naar de geschillencommissie voor een uitspraak. Dit zal het behandelingsproces bij Kifid bespoedigen en de rechtseenheid bevorderen.
Op welke wijze zal sprake zijn van raadpleging van de Tweede Kamer bij de benoeming van de nieuwe Ombudsman Financiële Dienstverlening?
Zie antwoord vraag 3.
Is er sinds 2011 een schatting gemaakt van het totale schadebedrag, namelijk het verschil tussen de geschapen verwachtingen en de werkelijk verwachte uitkomsten, zowel op macroniveau als per verzekeraar? Kunt u die schattingen delen met de Kamer?
Er zijn verschillende problemen geïdentificeerd bij beleggingsverzekeringen die in het verleden zijn afgesloten. Deze verschillende problemen leiden tot verschillende soorten schade. Zo waren de kosten te hoog en niet transparant. Voor dergelijke meer generieke problemen zijn voor 2011 tussen verzekeraars en consumentenstichtingen akkoorden gesloten. De daarmee geboden compensatie wordt geschat op € 2,5 miljard. Daarnaast waren de mogelijkheden om beleggingsverzekeringen toekomstgericht aan te passen te beperkt. Het bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 aan de orde gekomen flankerend beleid is erop ingezet om deze mogelijkheden te verbeteren door bijvoorbeeld overstapdrempels weg te nemen. In combinatie met het beleid van de AFM, inmiddels ondersteund door regelgeving, om verzekeraars aan te zetten tot het activeren van klanten met een beleggingsverzekering, kunnen klanten hierdoor voor de toekomst hun beleggingsverzekering aanpassen zodat het oorspronkelijke doel weer in zicht kan komen. Daarnaast zijn er meer individuele geschillen, zoals zorgplichtschendingen. Voor dergelijke geschillen is de rechter of het Kifid het beste geëquipeerd. Uit de bestaande jurisprudentie blijkt dat de geschillen tot dusver erg divers zijn, waardoor geen algemene lijn of algemene schade te bepalen is. Ook kan sprake zijn van tegenvallende beleggingsresultaten waardoor de uiteindelijke opbrengsten kunnen tegenvallen. Wanneer voor klanten voldoende duidelijk was dat sprake was van beleggen en dat met beleggen risico gepaard gaat, wordt in de jurisprudentie doorgaans geen schending van bijvoorbeeld zorgplichten aangenomen, waardoor geen aan de verzekeraar verwijtbare schade zal worden aangenomen. Een algemeen schadebedrag door een verschil tussen de op het moment van afsluiten verwachte opbrengsten en de (op dit moment verwachte) werkelijke opbrengsten is daarom niet te bepalen.
Dient de Total Expense Ratio (TER) van een beleggingsverzekering te allen tijde opgenomen te worden in de kostenrapportages, of mag een verzekeraar de TER buiten de kostenopgaven en berekeningen houden die aan de polishouders gerapporteerd worden?
De Total Expense Ratio (TER) is het totaal van de kosten die een beheerder van een beleggingsfonds jaarlijks in rekening brengt voor het beheer van het fonds. Deze kosten komen voor rekening van de klant en worden in mindering gebracht op het rendement van het beleggingsfonds. De TER geeft dus alleen de kosten weer voor het beleggingsfonds waarin voor de klant wordt belegd binnen zijn beleggingsverzekering. Andere kosten van de beleggingsverzekering, zoals de kosten van de verzekeraar en eventuele provisies vallen hier dus niet onder. Beloningen van bestuurders of medewerkers van de beheerder van het beleggingsfonds of de eventuele moedermaatschappij worden onder de operationele kosten van de onderneming geschaard en zullen dan ook niet apart inzichtelijk worden gemaakt in de TER. Beloningen van bestuurders of medewerkers van verzekeraars zijn operationele kosten van de verzekeraar en worden ook niet apart inzichtelijk gemaakt.
De TER dient op grond van artikel 60 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo) en op basis van de informatiemodellen beleggingsverzekeringen (die voortkomen uit het advies van de Commissie De Ruiter) sinds 1 januari 2008 opgenomen te worden in precontractuele informatie over beleggingsverzekeringen. Deze modellen zijn destijds door verzekeraars aan zowel nieuwe als bestaande klanten verstrekt, hierbij is niet relevant of de aanbeveling van de heer Wabeke is toegepast. Ook in de informatieverstrekking gedurende de looptijd van de beleggingsverzekering moeten verzekeraars op grond van artikel 73 van het Bgfo jaarlijks een opgave van de TER van het beleggingsfonds vermelden. Indien verzekeraars deze (wettelijke) informatieverplichtingen overtreden, kan de AFM een aanwijzing geven of een bestuurlijke boete of last onder dwangsom opleggen. De bestuurlijke boete kan in dit geval oplopen tot maximaal één miljoen euro.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de beloning van € 240 miljoen voor de top van Nationale Nederlanden in 20143 en heeft u daarmee ingestemd?
Nationale Nederlanden viel in 2014 niet onder de Wet bonusverbod staatsgesteunde ondernemingen. De reikwijdte van deze wet was op dat moment beperkt tot de aan het hoofd van de financiële groep staande groepsmaatschappij van de onderneming die staatssteun in verband met de stabiliteit van het financiële stelsel genoot. Ik ben niet geïnformeerd over de in het genoemde artikel bedoelde reservering voor beloningen en dit was ook niet nodig. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de reikwijdte van het bonusverbod zich sinds 7 februari 2015 ook uitstrekt tot alle banken en verzekeraars die onderdeel zijn van een groep waaraan steun wordt verleend.7
Worden dergelijke beloningen meegenomen binnen de TER indien daarover gerapporteerd moet worden aan de polishouders?
Zie antwoord vraag 6.
Indien de Wabeke-norm (die eigenlijk een aanbeveling is) wordt toegepast, moet dan de TER opgenomen worden in de kostenrapportage?
Zie antwoord vraag 6.
Welke boete krijgt een verzekeraar die de TER niet opneemt in zijn kostenrapportage?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inzicht in het aantal schikkingen dat verzekeraars buiten het Kifid (Klachteninstituut financiële dienstverlening) en buiten de rechter om gesloten hebben over woekerpolissen? Over hoeveel polissen gaat het hier?
Een schikking is een privaatrechtelijke overeenkomst waaraan doorgaans geen openbaarheid wordt gegeven. Wanneer klanten of vertegenwoordigers van klanten een probleem hebben met hun beleggingsverzekering, kunnen ze daarover een klacht indienen bij de verzekeraar of adviseur. Iedere financiële onderneming moet een dergelijke klachtenprocedure hebben. De financiële onderneming kan de klacht gegrond vinden en de eventuele geleden schade van de klant of klanten meteen vergoeden. Een dergelijke gang van zaken is uiteraard ook in het belang van klanten. Ook tijdens een rechtszaak bij de burgerlijke rechter of een behandeling van een geschil bij Kifid kunnen beide partijen ervoor kiezen om samen een schikking te treffen en de rechtszaak niet verder te laten behandelen door de rechter of geschillenbeslechter. Daarvoor zijn verschillende redenen denkbaar. Private partijen zoals verzekeraars en hun klanten kunnen bij geschillen schikkingen treffen zonder dat een dergelijke schikking publiek wordt. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de aantallen gevallen waarin dit gebeurt. Door geheimhoudingsbepalingen kan het beeld bestaan dat ook schikkingen worden getroffen in situaties die bredere werking zouden kunnen hebben. Om een dergelijk beeld te voorkomen heb ik verzekeraars tijdens het algemeen overleg over de toekomst van de verzekeringssector op 24 september jongstleden opgeroepen om zoveel mogelijk transparant te zijn over redenen voor schikkingen. Tijdens dit algemeen overleg heb ik verder toegezegd te laten onderzoeken of de toezichthouder een rol zou kunnen hebben bij schikkingen. Ik kom hierop eind oktober terug, wanneer de volgende rapportage van de AFM over de nazorg bij beleggingsverzekeringen aan uw Kamer wordt aangeboden.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars bij een dreigende negatieve uitspraak snel een schikking aanbieden en daarmee frustreren dat er jurisprudentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Uitkeringsgerechtigden die vanwege ethische of gewetensbezwaren werk weigeren en hun uitkering dreigen te verliezen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat mensen met een bijzondere levensovertuiging (bijvoorbeeld vegetariërs of veganisten) ethische en gewetensbezwaren kunnen hebben bij het uitvoeren van arbeidsfuncties die rechtstreeks tegen hun levensovertuiging ingaan?
Ja.
Erkent u dat een uitkeringsgerechtigde op dit moment geen juridische grondslag heeft om op basis van ethische of morele overwegingen een arbeidsfunctie te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het kader van de re-integratie is een gerechtigde verplicht om passende arbeid te accepteren. In het kader van de WIA wordt onder passende arbeid verstaan «alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de verzekerde is berekend, tenzij aanvaarding om reden van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd (artikel 30, lid 4 WIA)». De wet biedt daarmee voldoende ruimte om rekening te houden met oprechte gewetensbezwaren. Een gerechtigde kan dus een functie weigeren op basis van gewetensbezwaren. Is een gerechtigde van mening dat er onterecht geen rekening is gehouden met zijn gewetensbezwaren dan staat de weg van bezwaar en beroep open.
Bent u ervan op de hoogte dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de functie «productiemedewerker pluimveeslachterij» op het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als regulier werk heeft staan?
Ja.
Hoe beoordeelt u dat uitkeringsgerechtigden het risico lopen hun uitkering te verliezen als zij functies uit het CBBS weigeren op basis van ethische of psychische gronden, zoals de functie van een productiemedewerker in een slachterij?
Voor de beantwoording van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen de functie op de arbeidsmarkt zoals die gebruikt worden om te komen tot een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de functie op de arbeidsmarkt zoals die wordt aangeboden in het kader van re-integratie.
In het kader van de beoordeling in de WIA wordt gebruik gemaakt van het zogeheten CBBS. Dit is een bestand van functies op de arbeidsmarkt. Het gaat hier om algemeen geaccepteerde arbeid. Deze functies worden in de beoordeling gebruikt om te kijken welk werk een zieke werknemer gezien zijn beperkingen nog wel zou kunnen uitvoeren en wat het verlies aan verdiencapaciteit is. Het gaat hier om een theoretische schatting. Daarbij wordt dus niet gekeken of een persoon gewetensbezwaard is tegen bepaalde functies. Dit uitgangspunt wordt bevestigt in de rechtspraak (bijv. CRvB 6-6-2008, LJN BD4216).
Het weglaten van functies in de beoordeling,omdat de zieke werknemer gewetensbezwaren heeft, zou ook leiden tot het ongewenste effect dat gewetensbezwaarde zieke werknemers sneller (volledig) arbeidsongeschikt worden verklaard dan andere niet-gewetensbezwaarde werknemers. Immers er zijn dan minder functies voor hen te duiden.
Dat een bepaalde functie gebruikt is in de beoordeling wil niet zeggen dat de zieke werknemer ook verplicht is deze functie te accepteren indien die hem concreet wordt aangeboden. Zoals eerder aangegeven kan een gerechtigde in het kader van de re-integratie een functie weigeren vanwege gewetensbezwaren. De wet biedt die ruimte.
Erkent u dat het werken in een slachterij, en het bewust moeten doden van dieren, ethische dilemma’s en in sommige gevallen zelfs psychische schade met zich mee kunnen brengen en daarom ook niet voor iedereen geschikt zijn?
Ja, ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn die grote bezwaren hebben tegen het doden van dieren. Zoals ik in mijn beantwoording al heb aangegeven wordt in het kader van de re-integratie en het begrip passende arbeid wel rekening gehouden met gewetensbezwaren. Overigens is nog van belang dat de functie die het UWV gebruikt (productiemedewerker in de pluimveeslachterij) niet het daadwerkelijk slachten van dieren omvat. Het slachten van dieren is geen bestaande functie binnen het CBBS.
Erkent u dat op basis van ethische en psychische gronden de functie productiemedewerker in een slachterij daarom ook niet als een reguliere functie beschouwd kan worden? Bent u bereid om de functie «productiemedewerker slachterij» uit het CBBS te halen?
Ik ben niet voornemens om UWV te verzoeken om ethische criteria te verbinden aan het opnemen van functies in het CBBS. Om die reden ben ik ook niet voornemens UWV te verzoeken de functie «productiemedewerker pluimveeslachterij» uit het CBBS te halen. In het CBBS zijn alle functies opgenomen die algemeen geaccepteerde arbeid zijn. Het werken in de pluimveeverwerkende industrie is algemeen geaccepteerd en is voor veel Nederlanders een gewone baan. Ik zie daarom geen reden om deze functie uit het CBBS te halen.
Daarnaast zou het verbinden van ethische criteria aan het opnemen van functies in het CBBS leiden tot een verregaande uitholling van het CBBS, aangezien er in dat geval minder functies geduid kunnen worden. Het zou ertoe leiden dat mensen sneller en meer arbeidsongeschikt worden verklaard dan nu het geval is. Met alle kosten van dien. Ethische bezwaren worden mede ingegeven door een bepaalde levensstijl of geloofsovertuiging. Nederland heeft een rijk palet aan burgers met veel verschillende levensstijlen en geloofsovertuigingen. Elk met hun eigen ethiek. Het zou ondoenlijk zijn om in het kader van het opnemen van functies in het CBBS rekening te houden met alle mogelijke ethische bezwaren.
Bent u bereid om ethische criteria te verbinden aan het selecteren van functies binnen het CBBS? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat het nieuwe tapbeleid van Justitie een aanval is op onze grondrechten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten dat de politie standaard telefoon en internet tapt?1
Onder het plaatsen van een tap wordt begrepen het conform artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering opnemen van communicatie die plaatsvindt via een communicatiedienst. Hieronder vallen zowel telefoonnummers, IP-adressen als emailadressen. Een tap wordt geplaatst op bijvoorbeeld een computer, tablet of mobiele telefoon. Wanneer de rechter-commissaris toestemming verleent voor het plaatsen van een tap op een mobiele telefoon gaat het om alle communicatie die via een toestel verloopt, dus zowel spraak als data (internetverkeer). Dit was al zo voordat de interceptiestandaard werd aangepast en dit blijft zo.
De interceptiestandaard is het overdrachtsprotocol tussen de aanbieders en de politie om tapgegevens op uniforme wijze technisch over te dragen. De gewijzigde standaard heeft geen betrekking op het juridisch kader, maar alleen op de techniek en het technische proces ten aanzien van tappen. Uitsluitend de wijze van technische overdracht van de tap tussen de aanbieder en de politie en de wijze waarop in de statistieken vervolgens het aantal taps kan worden geteld, zijn gewijzigd.
De nieuwe standaard, die gebaseerd is op de Europese standaard, vervangt twee oude standaarden waarvan er één werd gebruikt ten behoeve van het tappen van spraak en de ander voor het tappen van internetverkeer. De nieuwe standaard sluit daardoor beter aan bij de huidige stand van techniek en praktijk. Er is geen sprake van een situatie dat nu standaard alle telefoon- en internetgegevens worden getapt. Indien naast het opnemen van communicatie via de mobiele telefoon (inclusief internetdata) ook het opnemen van andere internetverbindingen dringend noodzakelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek, wordt daarvoor een aparte aanvraag gedaan en wordt deze aanvraag opnieuw door de officier van justitie en de rechter-commissaris getoetst.
Wat houdt de nieuwe interceptiestandaard in? Leidt deze nieuwe standaard er inderdaad toe dat de politie nu standaard alle telefoon- én internetgegevens tapt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is tot deze meer ingrijpende opsporingsmethode overgegaan? Wat is hiervan de wettelijke grondslag?
Er is geen sprake van een meer ingrijpende opsporingsmethode. Het juridisch kader en de opsporingspraktijk ten aanzien van tappen zijn namelijk niet gewijzigd. Uitsluitend de wijze van technische aanlevering van de tap en de wijze waarop in de statistieken vervolgens kan worden geteld, zijn gewijzigd.
Een tap op een mobiele telefoon omvat zowel spraak als data en dit was, zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven, vóór de nieuwe interceptiestandaard ook al het geval. Voordat deze telecommunicatie wordt opgenomen, wordt conform artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering getoetst of aan de daarin genoemde wettelijke eisen is voldaan en of de inzet van de tap voldoet aan de proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten. Deze toets wordt tweemaal gedaan, te weten door de officier van justitie die de rechter-commissaris vraagt om een machtiging tot tappen en door de rechter-commissaris die de machtiging afgeeft.
Acht u het proportioneel en legitiem om standaard over te gaan tot het tappen van zowel telefoon als internet? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de proportionaliteitsafweging in Nederland structureel anders ligt dan in veel andere landen?2 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het is moeilijk een vergelijking te maken met andere landen omdat de rechtsstelsels van die landen veelal verschillend zijn. Ieder stelsel kent zijn eigen voorwaarden en waarborgen ten aanzien van de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen zoals het opnemen van telecommunicatie. Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) uit 2012 laat zien dat in Nederland een zorgvuldige afweging wordt gemaakt tussen het nut en de noodzaak van de inzet van een telefoon- en internettap in een opsporingsonderzoek.
Ook de tapstatistieken in verschillende landen laten een grote verscheidenheid zien. Dit soort cijfers zeggen overigens niets over de mate waarin de privacy in opsporingsonderzoeken wordt aangetast. Zo is bekend dat de autoriteiten in de VS andere opsporingsmethoden, zoals het plaatsen van bakens of de inzet van (criminele) infiltranten, vaker inzetten dan in Nederland. Ook wordt er niet in alle landen eenduidig geteld. In Nederland wordt bijvoorbeeld het aantal getapte nummers geteld terwijl in andere landen, bijvoorbeeld Spanje, het aantal vorderingen wordt geteld waarbij een vordering meerdere nummers kan bevatten. Dit maakt een betrouwbare cijfermatige vergelijking onmogelijk.
Deelt u de mening dat de nieuwe interceptiestandaard minder transparant is? Zo nee, waarom niet?
Nee, de nieuwe interceptiestandaard is niet minder transparant. Een tap op een mobiele telefoon omvat zowel spraak als data, dus het is feitelijk onjuist om deze taps separaat te tellen. De nieuwe standaard geeft om die reden een accurater beeld.
Deelt u de mening dat met de nieuwe interceptiestandaard de kans groter is dat extreem privacygevoelige data van onschuldige mensen worden verzameld? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat het juridisch kader en de opsporingspraktijk ten aanzien van tappen niet zijn gewijzigd. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 aan de orde is gekomen, wordt iedere tapaanvraag getoetst door de officier van justitie en de rechter-commissaris. Dit juridisch kader biedt voldoende waarborgen.
Onder welke voorwaarden wordt het op dit moment rechtmatig geacht om telefoons te tappen? Welke voorwaarden gelden er als het gaat om internettaps?
De voorwaarden voor het plaatsen van een tap op alle communicatie op een mobiele telefoon, dus zowel spraak als data, zijn neergelegd in (onder andere) artikel 126m/126t van het Wetboek van Strafvordering. Er moet sprake zijn van een verdenking van een misdrijf, waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Tevens moet het onderzoek de inzet van de tap dringend vorderen.
Hoe wordt omgegaan met de zogenaamde bijvangst en met de gegevens van onschuldige mensen?
Conform het Wetboek van Strafvordering (art. 126cc en 126dd Sv) wordt de opgenomen communicatie bewaard tot het einde van de betreffende strafrechtelijke onderzoeken. Alle opgenomen communicatie wordt bewaard omdat dit van waarde kan zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, zowel in belastende zin als in ontlastende zin.
Hoe lang worden de verzamelde gegevens bewaard en wat is daar de reden van?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe verhoudt de nieuwe interceptiestandaard zich tot de uitspraak van het Europese Hof over de bewaarplicht?3
De nieuwe interceptiestandaard heeft niets met de uitspraak van het Europees Hof over de bewaarplicht te maken. Die uitspraak betreft de bewaarplicht van zogenaamde historische (verkeers)gegevens. Dit zijn gegevens over onder meer het nummer van de oproeper en opgeroepene, tijd en duur van het gesprek en de locatie bij het begin van de verbinding. De inhoud van een gesprek valt daarmee niet onder die uitspraak.
De nieuwe interceptiestandaard heeft enkel betrekking op het opnemen van communicatie en niet op deze historische (verkeers)gegevens.
Hoeveel mensen zijn er sinds begin 2014, conform de nieuwe interceptiestandaard, getapt? Hoe lang is er gemiddeld getapt? Indien deze cijfers niet worden gegeven, kunt u dan toelichten waarom niet?
Het wettelijk kader vereist dat per telefoonnummer een vordering tot het plaatsen van een tap wordt gedaan. In de statistieken kan daarom alleen het aantal taps worden weergegeven en niet het aantal personen dat getapt is. Het aantal taps zegt bovendien niet zoveel over het aantal mensen dat wordt afgeluisterd omdat verdachten doorgaans meer dan één telefoon hebben – soms wel enkele tientallen- waarmee zij communiceren. De gemiddelde duur van een tap wordt niet bijgehouden. Wel worden er cijfers verstrekt in het jaarverslag van het Ministerie van Veiligheid en Justitie over het gemiddeld aantal taps per dag. In 2014 liepen gemiddeld 1.386 taps per dag.
Kan over 2014 en een deel van 2015 alsnog onderscheid worden gemaakt tussen het aantal telefoontaps en internettaps? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals bij de tabel in het jaarverslag van het Ministerie van Veiligheid en Justitie staat toegelicht wordt sinds de invoering van de nieuwe interceptiestandaard, zowel technisch als procedureel, geen onderscheid meer gemaakt tussen een telefoontap en een internettap. Het onderscheid in de tellingen is hiermee ook komen te vervallen.
Hoe vaak tapt Nederland telefoons en internet in verhouding tot andere landen, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) zich reeds uitgelaten over de nieuwe interceptiestandaard? Zo nee, waarom niet en bent u bereid alsnog het oordeel van het CBP te vragen? Zo ja, wat was het oordeel?
Nee, daartoe bestaat geen aanleiding nu de wijziging van de interceptiestandaard louter technisch en procedureel van aard is en niet leidt tot een gewijzigde verwerking van persoonsgegevens.
Privacygevoeligheid van zorgdeclaraties |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rechtszaak tegen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omtrent het weigeren van het vrijgeven van zorgdeclaraties?1
Ja. Er zijn op dit moment overigens twee beroepsprocedures aanhangig in het kader van aan de NZa gedane verzoeken om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eén zaak dient bij de rechtbank Amsterdam en één zaak bij de rechtbank Den Haag. Beide kwesties betreffen verzoeken om openbaarmaking van, naar oordeel van de NZa, bedrijfsvertrouwelijke informatie of informatie op zodanig detailniveau dat die informatie onder omstandigheden te herleiden zou kunnen zijn tot individuele personen (bijvoorbeeld als deze gekoppeld zouden worden aan andere gegevens bestanden). Die mogelijke herleiding betekent dan een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van patiënten. De NZa is van opvatting dat haar de vereiste wettelijke bevoegdheid ontbreekt de gevraagde informatie te verstrekken.
Het is nu eerst aan de rechter hier uitspraak over te doen. De uitspraken waren voorzien op respectievelijk 8 en 15 oktober 2015. Door uitstel op de Kamervragen had ik gehoopt in te kunnen gaan op de uitspraken. De uitspraak van 8 oktober is echter zes weken uitgesteld. In de navolgende beantwoording ga ik inhoudelijk niet nader in op de rechtszaken. Mochten de uitspraken daar aanleiding toe geven, zal ik u Kamer daar alsnog nader over informeren.
Volledigheidshalve merk ik op dat centraal staat de gegevensverzameling in DIS (DBC Informatie Systeem) door de NZa. DIS was in beheer bij DBC-Onderhoud (DBC-O), een privaatrechtelijke organisatie, maar inmiddels zijn de publiekrechtelijke taken van DBC-O overgegaan naar de NZa, waaronder het DIS. De NZa is bij de uitvoering van haar taken gebonden door de taken en bevoegdheden die haar op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) zijn toegekend. Door de overgang van DIS naar de NZa is het gebruik van de data en de bewerking ook aan de wettelijke taken van de NZa gebonden. In mijn antwoord op de vragen 4 en 5 kom ik daarop nog terug.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat de NZa stelt dat de declaraties van zorgaanbieders toch tot de persoon te herleiden zijn, terwijl u eerder heeft verklaard dat dit niet mogelijk zou moeten zijn?2 Wie heeft hier gelijk? Zijn zorgdeclaratiegegevens te herleiden tot de persoon? Indien ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere uitspraken waar u de Kamer uitlegde dat dit niet mogelijk zou zijn? Indien nee, waarom stelt de NZa dat het wel mogelijk is de persoon te achterhalen?
De declaratiegegevens die de NZa verzamelt in DIS zijn niet te herleiden tot de individuele patiënt, zolang ze gebruikt worden voor bewerkingen binnen de gesloten DIS omgeving. Het gaat in deze kwestie om het mogelijk koppelen van die declaratiegegevens door derden aan andere bronnen. Die koppeling kan er mogelijk toe leiden dat de declaratiegegevens wel tot individuele patiënten zijn te herleiden. Daarop heb ik in mijn antwoorden van 8 september 2014 ook gewezen (Aanhangsel van Handelingen, 2013–2014, nr. 29563). In die beantwoording heb ik destijds aangegeven dat er een risico van privacybelasting bestaat (in lijn met wat de NZa voor de rechter heeft betoogd), maar dat dit risico al sinds de oprichting van DIS en tot op heden, continu door technische en organisatorische maatregelen wordt beheerst en hoe dat gebeurt. Deze maatregelen worden jaarlijks geaudit door een externe partij.
De NZa spreekt op de website dat er theoretische risico's worden onderzocht, bent u bereid deze onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden van 8 september 2014 ook aangaf ben ik mij ervan bewust dat bij welke verwerking van data dan ook, er altijd theoretische risico’s zijn. De uitgebreide audits waaraan de DIS-database wordt onderworpen zien er op toe dat de technische en organisatorische maatregelen die worden genomen, afdoende zijn om deze risico’s adequaat te beheersen. De NZa toetst continu of de gegevens die zij zelf publiceert, voldoen aan de hoge normen van veiligheid en aan de bevoegdheden die zij heeft op grond van de Wmg. De uitkomsten van de jaarlijkse uitgebreide audit zal de NZa publiceren op haar website. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Is het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) op de hoogte gebracht van het feit dat kennelijk toch persoonsgegevens te achterhalen zijn? Wat betekent dit voor de systematiek van de DIS-database? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op 8 september 2014 heb aangegeven is het CBP er mee bekend dat het risico bestaat dat door koppeling met andere bestanden of informatie, de in DIS verzamelde informatie mogelijk tot individuele personen valt te herleiden. Dat risico wordt door de technische en organisatorische maatregelen beheerst.
Voor de systematiek van de DIS-database betekent dit dat alleen gegevens uit de database aan derden mogen worden verstrekt als daar een wettelijke grondslag voor is, die voldoet aan de eisen die het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) stellen, en die past bij de taken en bevoegdheden die de NZa heeft op grond van de Wmg. Daarbij is met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens nog in een extra regeling voorzien, waarin per artikel wordt bezien welke categorie van persoonsgegevens van toepassing is (Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg). Met de NZa wordt nader onderzocht of deze regeling nog voldoende wettelijke basis biedt voor de uitvoering van de taken van de NZa, waaronder het verwerken van gegevens uit DIS.
Welke maatregelen zijn genomen na het ontdekken van het mogelijk toch herleidbaar zijn van data? Dit betekent immers dat de DIS-database bijzondere persoonsgegevens bevat?
De gegevens in DIS zijn gepseudonimiseerd. De beroepszaken waar ik naar heb verwezen in antwoord op vraag 1, komen voort uit het stringente beleid van de NZa ten aanzien van de veiligheid van de DIS-gegevens. Dat beleid brengt immers mee dat niet alle gegevens waar om wordt verzocht, kunnen worden verstrekt. De NZa levert datasets aan verzoekers zoals zorgaanbieders, zorgverzekeraars, koepelorganisaties en andere geïnteresseerde partijen en betrekt in haar toetsing het risico van een koppeling van de door de NZa verstrekte bestanden met de databestanden waarover verzoekers kunnen beschikken.
Zoals ik in antwoord op vraag 4 al aangaf wordt met de NZa nader onderzocht of er voor de verstrekking van (bewerkingen van) gegevens uit de DIS-database aan derden een wettelijke grondslag is die voldoet aan de eisen die de Wmg, het EVRM en de Wbp stellen.
Fairplay-competitie voor jonge voetballertjes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouders op afstand en geen scheids, zo wordt voetbal weer leuk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat jonge sportertjes het spel in zijn puurste, plezierigste vorm kunnen beleven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het heel belangrijk dat iedereen kan sporten en bewegen in de buurt, ongeacht leeftijd, beperking of achtergrond. Een veilig sportklimaat is hierbij een randvoorwaarde. Ik vind het dan ook zeer belangrijk dat kinderen met plezier kunnen sporten zodat zij een goede basis mee krijgen om een levenlang te sporten en bewegen. Om die reden ondersteun ik het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat».
Wat vindt u van het initiatief dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) in samenwerking met voetbalverenigingen is gestart om f-pupillen te laten voetballen zonder scheidsrechter en met ouders op gepaste afstand? In hoeverre deelt u de mening dat fair play competities bijdragen aan een vitale, plezierige en veilige omgeving voor zowel sporters als sportliefhebbers?
Het is belangrijk dat iedereen op een plezierige en sportieve manier kan sporten. Het fair play voetbal is een voetbalinitiatief voor F-pupillen, waarbij plezier en sportiviteit centraal staat. De KNVB is sinds twee jaar bezig met dit traject. Ze hebben de fair play competitie naar Duits voorbeeld ingericht. De eerste resultaten en reacties van betrokkenen zijn positief. Ik steun de KNVB dan ook in het doorzetten van dit traject. De KNVB bekijkt en onderzoekt stap voor stap wat de nieuwe voetbalvormen betekenen voor de ontwikkeling van jonge voetballers. Hierbij wordt gekeken naar de optimale sportbeleving en voetbalomgeving voor het kind.
In hoeverre bent u bekend met de enthousiaste reacties op de fair play competitie van sportertjes, ouders, coaches en voetbalverenigingen? Hoe duidt u de eerste resultaten van de fair play competitie, waaruit blijkt dat kinderen meer speelplezier ervaren en leren om gezamenlijk met vriendjes tot een rechtvaardig spel te komen? Smaakt dat wat u betreft naar meer?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre ziet u een rol weggelegd voor fair play competities in het project Veiliger sportklimaat? Ziet u kansen om fair play competities landelijk uit te rollen en uit te breiden naar andere leeftijdsgroepen en sporten?
Bij de doorontwikkeling en uitrol van de fairplay competities wordt de KNVB al vanuit het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» ondersteund. Het is aan de sport zelf om te bepalen of een fair play competitie in deze uitvoering past binnen andere leeftijdscategorieën of andere sporten. De KNVB doet breder onderzoek naar verschillende wedstrijdvormen en zal op basis van de resultaten bepalen hoe vervolg te geven aan de fair play competitie.
Erkent u dat sportverenigingen een belangrijke bijdrage leveren aan de sociale vaardigheden, normen, verantwoordelijkheden en opvoeding van de jeugd? In hoeverre bent u bereid om sportverenigingen te helpen om de bijdrage te versterken? Bent u bereid om sport vaker als middel in te zetten om maatschappelijke doeleinden op terreinen als zorg, onderwijs en jeugdopvang te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Sportverenigingen spelen een belangrijke rol in de wijk. Om deze rol te versterken loopt binnen het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» het deeltraject Ketenaanpak. Dit is erop gericht om de vereniging meer te verbinden met de partners op de terreinen van veiligheid, zorg, onderwijs en jeugd. Hierin is gekozen om te beginnen met de voetbalverenigingen. De KNVB is hierbij dan ook direct betrokken.
Bent u bereid om sportverenigingen te stimuleren en te ondersteunen zodat ze hun maatschappelijke rol kunnen pakken ten aanzien van een positieve spelbeleving en een plezierige sportomgeving voor jonge sportertjes? Zo ja, wilt u hierover in overleg treden met de KNVB en andere sportbonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De misstanden op en rondom Indiase theeplantages |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de schrijnende conclusies uit het onderzoek «The bitter stories behind the UK national drink», die door het Britse BBC News en Radio 4’s File on Four op 8 september jl. zijn gepubliceerd?1 2
Ja.
Bent u op de hoogte van de misstanden op en rondom de theeplantages in het noordoosten van India, waar onder andere Unilever inkoopt? Zo ja, sinds wanneer?
Ja, sinds de publicatie van verschillende artikelen over het bovengenoemde onderzoek.
Wat is uw oordeel over de reactie van Unilever op het onderzoek, dat ondanks de door Unilever doorgevoerde verbeteringen er nog veel moet gebeuren?
Unilever erkent de problemen en het feit dat het langdurige processen zijn om, in nauwe samenwerking met haar partners in de keten, verbeteringen door te voeren en te laten beklijven. Unilever heeft laten zien met toewijding en lange adem te werken aan het tegengaan van misstanden in hun toeleveringsketen. Dit soort onderzoeken houdt Unilever en andere bedrijven scherp. Certificering door vrijwillige duurzaamheidsstandaarden zoals Rain Forest Alliance, kan echter geen 100% zekerheid bieden voor uitsluiting van misstanden. Binnen ISEAL-verband werken keurmerken zoals Rain Forest Alliance aan continue verbetering van hun standaard en verificatie. Het feit dat onlangs een groot keurmerk de certificering van een aantal grote Indiase plantages heeft ingetrokken laat zien dat dit zelfcorrigerende mechanisme werkt.
Op welke wijze kunt u met multinationals als Unilever dergelijke mensonterende misstanden, waaronder kinderarbeid, gebrek aan hygiëne en het ontbreken van een leefbaar loon, aanpakken? Kunt u daarbij, zoals uw beleid voorschrijft aan de hand van de OESO-richtlijnen, toelichten waar volgens u de verantwoordelijkheid van het bedrijf en die van de Nederlandse overheid elkaar raken?
Ondernemingen en overheden hebben verschillende verantwoordelijkheden op basis van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Wanneer een onderneming een risico op het veroorzaken van een ongunstig effect in de context van haar toeleveringsketen identificeert behoort zij de noodzakelijke stappen te ondernemen om dat effect af te wenden of te voorkomen. Overheden hebben de verantwoordelijkheid bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen door derde partijen binnen het eigen territorium en jurisdictie. De Nederlandse overheid kan andere overheden op deze verantwoordelijkheid aanspreken.
Om misstanden in internationale productieketens aan te pakken streeft de Nederlandse overheid naar IMVO-convenanten binnen de Nederlandse sectoren met grote IMVO-risico’s in de productieketen. De voedingsmiddelensector is één van deze sectoren. Deze sector zet momenteel de eerste stappen om, aanvullend op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in de sector, in samenwerking met IDH en in dialoog met relevante stakeholders, een overkoepelend convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt.
De structurele problemen in de Indiase theesector hebben verschillende oorzaken. Om deze problemen effectief te kunnen aanpakken is samenwerking tussen alle relevante partijen, te weten de Indiase overheid, theeproducenten, het (internationale) bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, vereist. Het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector kan daaraan mogelijk bijdragen.
Welke rol en verantwoordelijkheid hebben lokale spelers, waaronder de Indiase overheid wiens wet volgens het onderzoek wordt ondermijnd?
Lokale spelers hebben vanzelfsprekend een grote rol. Zo hebben lokale werkgevers de plicht te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden voor hun werknemers en heeft de lokale overheid de plicht te zorgen voor een goede naleving van wetgeving op dit terrein. In de praktijk ontbreekt het echter vaak aan voldoende implementatie en naleving van wetgeving.
Vindt u dat de Nederlandse overheid afdoende zicht heeft op de mate waarin Nederlandse multinationals de OESO-richtlijnen naleven in hun productieketens? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om daar meer inzicht in te krijgen?
Nederlandse multinationals kunnen nog stappen zetten ten aanzien van transparantie over de naleving van de OESO-richtlijnen. Vanuit de overheid wordt dit via verschillende maatregelen gestimuleerd. De overheid zet zich in voor de eerder genoemde IMVO-convenanten. Binnen deze convenanten maken bedrijfssectoren in multi-stakeholderverband afspraken over hoe IMVO-risico’s aangepakt en voorkomen kunnen worden. Hierbij wordt het SER advies «IMVO-convenanten» gevolgd, dit advies stelt dat transparantie één van de kernelementen is voor een effectief IMVO-convenant.
Verder stimuleert de overheid transparantie over MVO met de Transparantiebenchmark. Deze meet jaarlijks de transparantie in (maatschappelijke) verslaggeving van circa 500 van de grootste in Nederland actieve bedrijven. Hieraan is de Kristalprijs gekoppeld, die in samenwerking met de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) wordt uitgereikt voor het beste verslag. Uit de evaluatie (2013) is gebleken dat de Transparantiebenchmark een effectief en kostenefficiënt instrument is dat bijdraagt aan een toename van de transparantie in maatschappelijk verslaglegging en bij de helft van de onderzochte bedrijven bijdraagt aan een beter MVO-beleid.
Tot slot zal de EU-richtlijn over de bekendmaking van niet-financiële informatie (richtlijn 2014/95/EU) grote organisaties van openbaar belang (beursvennootschappen, banken en verzekeraars) met meer dan 500 werknemers verplichten (volgens het pas toe of leg uit principe) te rapporteren over hun beleid ten aanzien van milieu, mensenrechten, sociaal beleid, corruptie en omkoping. Zij kunnen hierbij gebruik maken van de OESO-richtlijnen. Uiterlijk 6 december 2016 moet deze EU-richtlijn zijn uitgewerkt in nationale regelgeving. Naar schatting zullen circa 115 Nederlandse organisaties onder deze verplichting vallen.
Daarnaast heeft de Nederlandse overheid overeenkomstig de OESO-richtlijnen een Nationaal Contactpunt (NCP) ingesteld waar personen, maatschappelijke organisaties of bedrijven terecht kunnen met meldingen over de toepassing van deze richtlijnen. Wanneer een melding ontvankelijk wordt verklaard, helpt het NCP bij het vinden van een oplossing. De uitkomst van een procedure wordt openbaar gemaakt. Op die manier wordt ook via dit kanaal bijgedragen aan inzicht over naleving van de OESO-richtlijnen.
Exorbitante bonussen bij Woonzorg |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Driekwart miljoen voor ex-directie Woonzorg»?1
De Wet normering topinkomens (WNT) bindt de bezoldigingen en uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband van topfunctionarissen aan maxima. De Autoriteit Woningcorporaties (Aw) ziet toe op de naleving van de WNT door bestuurders en interne toezichthouders in de woningcorporatiesector. Naar aanleiding van het signaal over Woonzorg Nederland zal de Aw onderzoek uitvoeren naar de rechtmatigheid van de vertrekpremies die boven de WNT-normen liggen. Het onderzoek van de Aw zal uitwijzen of er bij de getroffen vertrekregelingen sprake is van overtreding van de regelgeving. Mocht blijken dat een overtreding is begaan, dan zal de Aw handhavend optreden en de instelling wijzen op de verplichting tot terugvordering van de onverschuldigde betaling. Het is nu niet aan mij om te oordelen over de hoogte dan wel billijkheid van de overeengekomen vertrekpremie.
Hoe is het mogelijk dat drie bestuurders van woningcorporatie Woonzorg Nederland allen een vertrekpremie hebben gekregen die boven de norm van de Wet normering topinkomens ligt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de lezing dat bestuurder K. na een «stapje omlaag» niet meer onder de Wet normering topinkomens viel en daardoor een hogere vertrekpremie kreeg? Zo ja, is dit bewust gedaan en waarom?
Degene die in het verleden – maar na 1 januari 2013 – een functie als topfunctionaris heeft bekleed, en na beëindiging van deze functievervulling bij dezelfde instelling of rechtspersoon op basis van een nieuwe dienstbetrekking permanent een andere functie als niet-topfunctionaris is gaan vervullen, is voor de toepassing van de WNT een gewezen topfunctionaris. Voor een gewezen topfunctionaris gelden de wettelijke maxima niet meer, maar wel de publicatieplicht, ongeacht de hoogte van de bezoldiging of uitkering wegens beëindiging van het dienstverband. Voor het bepalen of een functionaris voor de toepassing van de WNT als topfunctionaris dan wel als gewezen topfunctionaris moet worden aangemerkt, wordt overigens niet alleen uitgegaan van de formele functienaam. De feitelijke omstandigheden zijn leidend. Dat betekent bijvoorbeeld dat iemand die formeel geen topfunctionaris meer is, maar feitelijk wel als zodanig optreedt, toch als topfunctionaris in de zin van de WNT kwalificeert en aan de WNT-normen dient te voldoen. Blijkens jurisprudentie kan de WNT niet worden omzeild door een topfunctionaris voor een korte termijn een andere functie te geven (ECLI:NL:RBMNE:2015:2432).
De vraag die nu voorligt is of de betreffende ex-bestuurder niet toch als topfunctionaris dient te worden aangemerkt. De Aw neemt dit in het hiervoor vermelde onderzoek mee. Hierbij zal worden onderzocht of de ex-bestuurder moet worden aangemerkt als een topfunctionaris die in het verlengde van zijn functie en in de aanloop naar een definitieve oplossing tijdelijke werkzaamheden heeft verricht.
Hoe vaak komt het voor dat bestuurders aan het einde van hun carrière een stapje omlaag doen om zodoende in aanmerking te komen voor een hogere vertrekbonus? Wat doet u om dergelijk omzeilen van de regels tegen te gaan?
Hier heb ik geen algemene gegevens over. Op dit moment loopt de wetsevaluatie van de WNT. De Minister van BZK informeert u over de uitkomst hiervan. Zonder een uitspraak te doen over de onderhavige casus, worden bij de evaluatie vanzelfsprekend ook mogelijke constructies betrokken, zoals het overstappen naar lagere functies met het oogmerk te proberen de normering van de ontslagvergoeding in de WNT te omzeilen of aan controle en toezicht te ontrekken.
Vindt u het ook verontrustend dat woningcorporatie Woonzorg Nederland stelt niet te kunnen verklaren waarom hun werknemer na een dienstverband van veertien jaar zo’n hoge vertrekbonus krijgt? Kunt u alsnog voor een verklaring zorgen van de hoge vertrekbonus?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 1, 2 en 7 doet de Aw onderzoek naar aanleiding van dit signaal. Daaruit zal blijken of de WNT al dan niet is overtreden.
In hoeverre houdt woningcorporatie Woonzorg Nederland zich aan de Governancecode van de koepel van woningcorporaties, Aedes, die onder meer stelt dat het bestuur van een woningcorporatie «waarden en normen hanteert die passen bij de maatschappelijke opdracht»?2
De beëindiging van een arbeidscontract en de daarbij getroffen regelingen worden bepaald door de wet- en regelgeving en de jurisprudentie. De Aedescode kan daarin niet treden. Verder is de naleving van de Aedescode in de eerste plaats een zaak van Aedes en de organisaties die deze hebben ondertekend. Het is niet de taak van de overheid, en het behoort ook niet tot haar mogelijkheden, om een dwingende interpretatie op te leggen van een code die de sector zelf heeft opgesteld.
Deelt u de mening dat de drie ex-bestuurders hun bonus al dan niet gedeeltelijk moeten inleveren omdat die niet in verhouding staat tot het verlies en de reorganisatie van woningcorporatie Woonzorg Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Zie antwoord vraag 1.
De sluiting van een school voor speciaal onderwijs ‘de Ambelt’ door de invoering van het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat een school voor speciaal onderwijs «de Ambelt» met 2.100 leerlingen en 606 medewerkers gaat sluiten vanwege de invoering van passend onderwijs?1 2
Uitgangspunt is dat er voor elk kind een passende onderwijsplek is, ongeacht of die plek in het regulier of in het speciaal onderwijs is. Het doel is dan ook niet om een specifieke voorziening in stand te houden, maar om ervoor te zorgen dat expertise beschikbaar is.
De Ambelt heeft de afgelopen jaren een explosieve groei gekend. In vergelijking met andere regio’s in Nederland zijn in deze regio relatief veel meer kinderen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) verwezen. Omdat als gevolg van passend onderwijs de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land worden verdeeld (verevening), ontvangt deze regio op termijn minder middelen. Om kwalitatief goed onderwijs te kunnen blijven garanderen, kiest De Ambelt ervoor om haar scholen over te dragen aan andere schoolbesturen in de regio. Dit betekent niet dat de specialistische ondersteuning van het speciaal onderwijs verdwijnt, maar dat de ondersteuning in deze regio anders wordt georganiseerd. Ik vind het goed dat in de regio door De Ambelt, de samenwerkingsverbanden en de daaraan verbonden schoolbesturen wordt gekeken hoe alle kinderen een passende plek geboden kan worden.
Is de sluiting van «de Ambelt» in uw ogen een direct gevolg van het passend onderwijs? Zo nee, wat ligt er wel ten grondslag aan de sluiting van deze school? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
Met passend onderwijs is een beweging op gang gekomen waarbij lokaal gekeken wordt wat er voor de leerlingen in de regio nodig is, hoe er tot meer maatwerk kan worden gekomen en tot efficiënter gebruik van voorzieningen. De sterkere samenwerking binnen een regio is hiervan een voorbeeld. Ook speelt de verevening in het kader van passend onderwijs een rol. Op basis van het onderzoek van de Evaluatiecommissie Passend Onderwijs (ECPO), waaruit geen verschil in ondersteuningsbehoeften in de diverse delen van het land bleek te bestaan, is besloten om de middelen voor extra ondersteuning gelijk over het land te verdelen.5 Dit leidt ertoe dat er in de regio van De Ambelt in de toekomst minder ruimte is om leerlingen naar het (v)so te verwijzen.
Hoe verhoudt dit bericht zich met uw opmerking dat er geen «busladingen kinderen vanuit het speciaal onderwijs richting de normale basisscholen zouden gaan»?5 Bent u tevreden nu er 2.100 leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen uit hun gestructureerde en vertrouwde onderwijsomgeving worden gerukt en in overvolle klassen in het reguliere onderwijs worden gestopt?6
Ik neem afstand van wat in de vraag wordt geïnsinueerd. Het aantal leerlingen in het (v)so zal in deze regio onder andere door demografische ontwikkelingen en door de verevening mogelijk dalen, maar de leerlingen zullen onder verantwoordelijkheid van een ander bestuur onderwijs blijven ontvangen met specialistische ondersteuning. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs verdwijnen en (deels) ondergebracht worden bij het reguliere onderwijs? Kunt u toelichten welke risico’s er zijn met betrekking tot de kwaliteit en kwantiteit van de specifieke begeleiding en ondersteuning?
Met de invoering van passend onderwijs hebben samenwerkingsverbanden de ruimte gekregen om zelf te bepalen hoe de ondersteuningsstructuur er in de regio uitziet. Dit acht ik wenselijk. Het betekent dat meer leerlingen dan voorheen een passende plek krijgen in het regulier onderwijs. Voorwaarde daarbij is dat samenwerkingsverbanden zorgen voor een dekkend aanbod in de regio. Hiertoe behoort ook het borgen van specifieke ondersteuning en expertise binnen het reguliere onderwijs. De samenwerkingsverbanden ontvangen daar middelen voor. De scholen zijn er samen voor verantwoordelijk dat elk kind een passend aanbod krijgt. De Ambelt maakt daarover afspraken met de reguliere scholen. De Inspectie van het Onderwijs houdt daar toezicht op.
Betekent het onderbrengen van lokale voorzieningen voor speciaal onderwijs in het reguliere onderwijs dat leerlingen met gedragsproblemen en lichamelijke of verstandelijke beperkingen in klassen van soms wel meer dan 30 leerlingen terecht gaan komen? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Nee, dat betekent het niet. Er wordt onderzocht waar de leerlingen van De Ambelt het best op hun plek zijn. Dat kan in het (v)so zijn of in het regulier onderwijs. Als voor het regulier onderwijs wordt gekozen, zal de extra ondersteuning die wordt ingezet recht moeten doen aan de problematiek van de leerlingen. Dit geldt ook voor de omvang van de groep.
Speelt het verdwijnen van de ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden volgens u een rol in het niet meer levensvatbaar zijn van het speciaal onderwijs? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Nee, het verschuiven van de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden leidt naar mijn mening niet tot het niet meer levensvatbaar zijn van (v)so scholen. Ambulante begeleiding van leerlingen met een rugzak in het reguliere onderwijs was een aparte taak waar, op een enkele uitzondering na, apart personeel voor was aangesteld. Om te zorgen dat de expertise van de ambulante begeleiders behouden blijft, is in het tripartiete akkoord tussen sectororganisaties, vakorganisaties en OCW afgesproken dat met het overgaan van de middelen in de regio afspraken gemaakt moeten worden over de betrokken medewerkers.
Kunt u garanderen dat alle 606 medewerkers van «de Ambelt» een (vergelijkbare) baan in het regulier onderwijs kunnen krijgen, oftewel verwacht u dat deze sluiting negatieve gevolgen gaat hebben voor de begeleiding van de leerlingen doordat er mankracht en expertise verloren gaat? Kunt u dit toelichten?
De Ambelt voert dit najaar gesprekken met de medezeggenschap en met de vakbonden. Inzet is om het personeel in te zetten op de school waar de leerlingen naartoe gaan. Waar nodig zal het daartoe worden bijgeschoold.
Verwacht u dat er binnen afzienbare tijd meer grote scholengemeenschappen voor speciaal onderwijs zullen sluiten? Zo ja, welke scholen voor speciaal onderwijs gaat het om? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik heb geen overzicht van scholen die mogelijkerwijs gaan sluiten. Wel kan ik melden dat er ook op andere plekken in het land sprake is van herschikking van (v)so-scholen en -vestigingen of verkenningen daartoe. Er wordt bekeken of er intensiever kan worden samengewerkt met andere (v)so-scholen of met het regulier onderwijs. Met deze herschikking willen de besturen van (v)so-scholen tot een betere spreiding van voorzieningen en een kwalitatief beter en breder aanbod komen. Samen met de onderwijsorganisaties volg ik deze ontwikkelingen. Waar nodig kan het (v)so daarbij ook ondersteuning inroepen. Daartoe is de projectleider (v)so in transitie aangesteld, onder verantwoordelijkheid van het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs (Lecso), PO-Raad, VO-raad en het Ministerie van OCW.
Erkent u dat voor specifieke leerlingen het speciaal onderwijs het beste en effectiefste onderwijs is dat men kan krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit uitsterfscenario van het speciaal onderwijs een halt toe roepen?
Passend onderwijs gaat er vanuit dat leerlingen waar mogelijk naar een reguliere school gaan, al dan niet met ondersteuning, maar als het nodig is naar het (v)so. Daar blijven ook middelen voor beschikbaar. Zoals gezegd houd ik samen met de onderwijsorganisaties en de projectleider (v)so in transitie een vinger aan de pols om ervoor te zorgen dat er voldoende kwalitatief goed (v)so behouden blijft.
Hoe staat u tegenover de opmerking dat slechts 3,4% van de leerlingen speciaal onderwijs of begeleiding mogen krijgen en dat de huidige 5,5% te veel is? Acht u deze financiële prikkel wenselijk? Deelt u de mening dat het beter is om onderwijsinhoudelijk te beoordelen of een leerling naar het speciaal onderwijs kan in plaats van financieel? Hoe gaat u perverse prikkels door de bezuinigingen in specifieke samenwerkingsverbanden voorkomen?
Samenwerkingsverbanden zijn zelf verantwoordelijk voor de inzet van ondersteuningsmiddelen en bepalen in de regio welke leerling het best naar het (v)so kan en welke leerling met extra ondersteuning regulier onderwijs kan volgen. Dit is een onderwijsinhoudelijk besluit. Er geldt geen maximum van 3,4 procent. Wel is het beschikbare budget voor extra ondersteuning op basis van het advies van de ECPO gelijk over het land verdeeld, naar verhouding van het aantal leerlingen.
Welke risico’s signaleert u wanneer meerdere scholen voor speciaal onderwijs hun deuren moeten sluiten? Is er in uw ogen een bovengrens of een ondergrens aan het aantal onderwijsplekken voor leerlingen in het speciaal onderwijs? Kunt u dit toelichten?
Elk kind verdient een passende plek in het onderwijs. Voor sommige leerlingen zal dit op het (v)so zijn. Dit moet individueel worden bekeken. Ik kan daar op landelijke niveau geen uitspraak over doen. Ook omdat dit sterk afhankelijk is van de regionale afspraken over de ondersteuning die de verschillende scholen (regulier en speciaal) bieden. De scholen moeten samen zorgen voor een sluitend aanbod voor alle leerlingen.
Wat is uw mening over het gevolg dat leerlingen die een meer specialistischere vorm van zorg in het onderwijs nodig hebben dadelijk een grotere afstand, naar Apeldoorn of Zwolle, moeten reizen? Acht u dat wenselijk?
De Ambelt hanteert als uitgangspunt bij de veranderingen dat er zo veel mogelijk thuisnabij onderwijs moet worden geboden. Ook geeft het bestuur aan dat de leerlingen doorgaans op de locatie blijven waar zij nu zitten.
Wat heeft u tot op heden gedaan met de aanbevelingen uit «het speciaal onderwijs aan het woord»?7
Een schriftelijke reactie op de aanbevelingen uit het rapport «Het speciaal onderwijs aan het woord» is op 25 september jl. naar de Kamer gestuurd.
Wat is het moment dat u gaat constateren dat het experiment met het zogenaamde passend onderwijs is mislukt? Wanneer ziet u in dat de invoering van het passend onderwijs voor veel leerlingen catastrofaal blijkt te zijn?
Passend onderwijs is een jaar geleden gestart als nieuwe werkwijze om tot meer maatwerk voor leerlingen te komen. Ik zie dat scholen en samenwerkingsverbanden zich inzetten om het te doen slagen. Op veel plaatsen in het land zie ik mooie initiatieven om tot betere samenwerking te komen, meer handelingsgericht te werken en ouders beter te betrekken. Tegelijkertijd moeten we vaststellen dat er nog slagen te maken zijn. Ik blijf het onderwijsveld daarom ondersteunen bij de doorontwikkeling van passend onderwijs.
Bent u bereid om per direct te stoppen met het experiment passend onderwijs nu blijkt dat leerlingen, docenten en de onderwijskwaliteit forse schade oplopen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 14.
Het openbaar maken meetdata ammoniak Wageningen Universiteit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «WUR geeft meetdata en berekeningsmethoden nog steeds niet vrij»?1
Ja.
Deelt u de mening, en de mening van de internationale reviewcommissie («The guidance of the Panel is that data should be freely available to stakeholders.»), dat Nederlandse onderzoekers open kaart behoren te spelen over de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat Nederlandse onderzoekers transparant moeten zijn in de wijze waarop emissiefactoren tot stand komen. Ik constateer dat de onderzoekers meermaals wetenschappelijk hebben gepubliceerd over de totstandkoming van emissiefactoren en dat de resultaten van de Nederlandse onderzoekers veelvuldig op internationale wetenschappelijke congressen zijn besproken.
Deelt u de mening dat resultaten van emissiefactoren bij bemesting aan de hand van meetdata en rekenmethoden te reproduceren moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. Dat is ook de reden dat de metingen waarop de emissiefactoren zijn gebaseerd vele malen zijn herhaald en ik tweemaal een internationale review van de wetenschappelijke onderbouwing heb laten uitvoeren.
Deelt u de conclusie: «Op grond van het feit dat resultaten internationaal zijn gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften is het niet beschikbaar stellen van dergelijke gegevens ongehoord. In feite zijn daarmee de publicaties van nul en generlei waarde. Immers, reproduceerbaarheid is een van de pijlers waarop het wetenschappelijke discours is gestoeld»?
Uit de openbare reactie van Wageningen UR op de website van V-focus blijkt dat het onderliggende data betreft, waarvan de verwerkte gegevens gepubliceerd zijn. Wageningen UR heeft aangegeven bereid te zijn deze gegevens te overleggen. Echter de gegevens uit de jaren »90 zijn niet meer beschikbaar. Het is sinds 1 januari 2005 gebruikelijk om onderzoeksgegevens 5 jaar te bewaren, conform de hiervoor geldende regels vanuit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening van de Vereniging van Universiteiten (VSNU).
Van de meer recente metingen is Wageningen UR bereid de wetenschappers van de blogs van V-focus te tonen hoe uit de basisgegevens de emissie is berekend. De wetenschappers zijn hier tot nu toe niet op ingegaan.
Bent u bereid Wageningen UR te verzoeken de meetdata van bemestingsexperimenten en de bijbehorende berekeningsmethoden, die cruciaal zijn voor het bepalen van emissiefactoren, openbaar te maken of op aanvraag beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer dat Wageningen UR inspanningen levert om de gevraagde meetdata aan de onderzoekers te overleggen. Een nader verzoek daartoe acht ik niet nodig.
Het bericht ‘Aantal vechtscheidingen groeit explosief’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aantal vechtscheidingen groeit explosief»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onderzoeksresultaten die een forse toename van het aantal echtscheidingen laten zien? Is deze stijging aanleiding te komen tot nadere waarborgen ten behoeve van de positie van kinderen?
Uit het genoemde onderzoek blijkt dat de respondenten inschatten dat circa 20% van de scheidingen waarin zij betrokken zijn geweest als advocaat gekwalificeerd kunnen worden als een «vechtscheiding». Dit is voor mij een belangrijk signaal uit de sector.
Hoeveel vechtscheidingen er precies zijn, is niet exact vast te stellen. Eén indicator is het aantal adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechter indien ouders het oneens blijven over het gezag, de omgang of de verblijfplaats. In 2013 gaf de Raad ten aanzien van circa 5.600 kinderen een dergelijk advies (10% van het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt). In 2014 was dit aantal nagenoeg gelijk. Tevens nam het aantal voorlopige voorzieningen dat voor scheiding is afgehandeld af tussen 2012 en 2014 van 6.000 naar 5.400 in 2013 naar 4.900 in 2014. Dit duidt op minder conflictueuze scheidingen. Het signaal uit de sector is daarmee nog niet terug te zien in de «harde» cijfers. Daarbij sluit ik niet uit dat vechtscheidingen vaker worden geïdentificeerd door de extra aandacht van het veld en het Rijk voor het onderwerp. Dit neemt niet weg dat het onderzoek voor mij aanleiding is de vinger aan de pols te houden. In de brief «Voortgang uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»« hebben wij onder andere bericht dat de looptijd van het uitvoeringsplan is verlengd2.
Wat is uw reactie op de visie van de Kinderombudsman en de Vereniging van familierechtadvocaten en scheidingsbemiddelaars (vFAS) dat scheidende ouders verplicht een mediator moeten inschakelen? Bent u bereid in de aangekondigde wetsvoorstellen over mediation in te gaan op de mogelijkheden om vechtscheidingen te voorkomen via mediation en een regeling voor verplichte mediation op te nemen?
Ik acht het zinvol dat scheidende ouders een mediator inschakelen om afspraken over hun scheiding te maken wanneer zij er niet in slagen zelf goede afspraken te maken. In veel gevallen doen ouders dat ook.
Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) heeft onderzoek gedaan naar internationale evaluatie literatuur over de effectiviteit van verplichte mediation en verplichte ouderschapseducatie. Het aantal publicaties bleek beperkt, waardoor het WODC geen definitieve conclusies kon trekken over de effectiviteit. Het onderzoek leverde wel aanwijzingen op dat mediation zou kunnen leiden tot minder conflicten tussen ouders, betere naleving van de afspraken en minder vervolgprocedures, maar niet dat deze omstandigheden positief doorwerken in het welzijn van het kind, hetgeen nu juist het belangrijkste punt is bij het tegengaan van vechtscheidingen. Uit het onderzoek bleek dat er verschillende soorten mediation zijn en dat deze allemaal voor- en nadelen hebben en afhankelijk zijn van de sociale en juridische context waarin de echtscheiding plaatsvindt.
Tevens heeft in mei 2015 een internationale expertmeeting plaatsgevonden. De bevindingen van het WODC werden hier bevestigd. Het onderzoek en de expertmeeting sterken mij in mijn overtuiging dat mediation weliswaar een goed instrument is, maar niet in alle gevallen en alle omstandigheden. Ik acht het daarom niet effectief om mediation verplicht te stellen. Uit het onderzoek en de internationale expertmeeting blijkt wel dat samenwerking tussen juridische en sociale hulpverlening zeer belangrijk is. In die samenwerking liggen vooral kansen om vechtscheidingen aan te pakken. Mijn collega van VWS en ik zijn dan ook bezig om de samenwerking te versterken, zoals blijkt uit het uitvoeringsplan vechtscheidingen.
In de brief Initiatiefwetsvoorstellen mediation3 heb ik laten weten dat ik de wetsvoorstellen ter zake van het bevorderen van mediation en het borgen van de kwaliteit van mediation op zo kort mogelijke termijn in procedure zal brengen. Met die wetgeving wordt een belangrijke stap gezet om partijen te stimuleren om conflicten, waaronder echtscheidingsconflicten, door toepassing van mediation op te lossen.
Op welke wijze bevordert u dat in het belang van het kind vaker een bijzonder curator wordt benoemd? Zijn deze onderzoeksgegevens aanleiding hierover in contact te treden met de Raad voor de rechtspraak?
Om te bevorderen dat een bijzondere curator wordt benoemd heeft de rechtspraak in 2014 een werkproces en richtlijnen opgesteld en geïmplementeerd. Tevens werkt op dit moment een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de Raad voor rechtsbijstand op basis hiervan in de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen. Voorts loopt bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, een pilot waarbij een professional, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzondere curator wordt benoemd. De evaluatie van deze pilot is naar verwachting in de zomer van 2016 gereed en zal ik uw Kamer inclusief mijn reactie toezenden.Tenslotte constateer ik dat de rechtsfiguur ook op andere manieren steeds meer bekendheid geniet. Zo organiseert de rechtbank Rotterdam hierover in oktober 2015 een bijeenkomst.
Gezien het bovenstaande vertrouw ik erop dat in het belang van het kind vaker een bijzondere curator wordt benoemd en zie ik geen aanleiding dit extra onder de aandacht van de Raad voor de rechtspraak te brengen.
Bent u bereid bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat zij op basis van de Jeugdwet verantwoordelijk zijn voor jongeren die negatieve gevolgen ondervinden van de scheiding van hun ouders? Deelt u de mening dat organisaties als de stichting Eigen kracht centrale juist in complexe situaties als scheiding een belangrijke rol kunnen vervullen?
Voorop staat dat ouders zelf een belangrijke rol hebben in het voorkomen van negatieve gevolgen van de scheiding op hun kinderen. Slagen zij hier niet in, dan is het de taak en verantwoordelijkheid van diverse partijen, zoals het sociaal netwerk, juridische beroepsgroepen, rechtspraak, hulpverleners en gemeenten om maatregelen te nemen. Het is aan gemeenten om op basis van de Jeugdwet passende voorzieningen te treffen voor kinderen die in de knel komen bij een vechtscheiding.
Om gemeenten te ondersteunen in het vormgeven van de organisatie van een multidisciplinaire aanpak bij dreigende vechtscheidingen, stimuleert de Staatssecretaris van VWS, via ZonMw vier gemeentelijke pilots. In deze gemeenten wordt geëxperimenteerd met het beter vormgeven van de keten waarin dreigende vechtscheiding snel wordt gesignaleerd en de juiste hulp wordt ingezet. De resultaten van de projecten worden na de zomer van 2016 verwacht en zullen dan ook bij gemeenten onder de aandacht worden gebracht.
Een Eigen kracht centrale is één instrument dat een rol kan vervullen in complexe scheidingssituaties, maar het staat gemeenten vrij om een passend alternatief aan te bieden.
Herkent u het signaal van de stichting Eigen kracht centrale dat gemeenten het organiseren van een familiegroepsplan beleggen bij professionals, terwijl de wet juist de verantwoordelijkheid van de familie als uitgangspunt neemt? Hoe bevordert u dat gemeenten ook middelen beschikbaar houden voor ouders die de organisatie van een familiegroepsplan niet uit handen willen geven aan professionals?
Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Zij bepalen of en hoe zij een familiegroepsplan willen opstellen. De gemeenten hebben de wettelijke taak hen daarbij indien gewenst te ondersteunen. De concrete invulling van deze wettelijke bepaling is vorm vrij; gemeenten geven hieraan uitvoering. In de factsheet Familiegroepsplan is bij gemeenten onder de aandacht gebracht welke vormen de gemeentelijke ondersteuning van het familiegroepsplan kan aannemen. Het is niet aan mij om een inhoudelijke uitspraak te doen over de door de gemeente gekozen vorm.
Het artikel “Vaccins ouderen bewust verzwegen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vaccins ouderen bewust verzwegen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling dat ouderen wel vaak medicatie krijgen aangeboden die niet altijd even zinvol is, maar medicatie (in dit geval vaccins) die kunnen voorkomen dat zij ziek worden, niet?
In mijn Kamerbrief d.d. 3 juli 2014 over vaccinatiezorg geef ik aan dat ik samen met de Gezondheidsraad constateer dat in Nederland geregistreerde vaccins op de markt zijn die bijna niet worden gebruikt. Hierdoor blijft er mogelijk gezondheidswinst liggen.
Daarom heb ik de Gezondheidsraad en het Zorginstituut Nederland gevraagd om in samenwerking een vaccinatiebeoordelingskader (Beoordelingskamer Vaccins) vorm te geven. Op dit moment werken zij al samen bij de beoordeling van vaccinaties. In juli 2016 zal deze samenwerking worden geëvalueerd. Ik beoog hiermee de toegang tot alle nuttige vaccins, zowel nu als in de toekomst, beter te kunnen waarborgen.
Wanneer volgt het oordeel van de Gezondheidsraad over het vaccineren van ouderen tegen gordelroos, alsmede tegen longontsteking?
Onlangs is het werkprogramma 2016 van de Gezondheidsraad aan uw Kamer aangeboden. Hierin staat dat er dit jaar gewerkt wordt aan adviezen over de vaccinatiestrategie tegen kinkhoest en over vaccinatie van ouderen tegen gordelroos. Het advies over kinkhoest komt dit jaar, waarschijnlijk wordt het advies over gordelroos begin 2016 opgeleverd.
Over de prioritering voor 2016 van de vaccinatieadviezen voer ik binnenkort met de Gezondheidsraad overleg. Daar zal ook een advies over pneumokokkenvaccinatie aan de orde komen.
Bent u bereid de Gezondheidsraad te vragen prioriteit te geven aan deze onderwerpen, gezien de bevindingen in dit rapport? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over het feit dat onder andere in het Verenigd Koninkrijk de vaccinatie tegen gordelroos wel standaard wordt aangeboden, aan mensen ouder dan 70 jaar?
Ik wil niet vooruitlopen op de adviezen van de Gezondheidsraad over gordelroos en longontsteking. Ik zal u mijn reactie op deze adviezen zo spoedig mogelijk na het verschijnen van deze adviezen doen toekomen.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan mensen van 70 jaar en ouder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan de steeds kwetsbaar wordende bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking voldoet aan de 7 criteria van het Rijksvaccinatieprogramma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de voorlichting aan ouderen over de beschikbaarheid van deze vaccins te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb het RIVM opdracht gegeven voor 2015 en 2016 om activiteiten te ontwikkelen met betrekking tot publieksvoorlichting en deskundigheidsbevordering over de beschikbare vaccins buiten het RVP.
Het RIVM heeft hier tot deze zomer geen prioriteit aan gegeven. Ik vind dat te betreuren en ben van mening dat er belangrijke stappen moeten worden gezet in verbetering van de informatievoorziening aan de Nederlandse inwoners. Het RIVM heeft mij laten weten snel stappen te zullen ondernemen. Zo zal per 1 november een nieuwe pagina «vaccinatie» aan de website van het RIVM worden toegevoegd. Op deze website zullen nuttige links worden geplaatst en informatie worden gedeeld over verschillende vaccins die nu al buiten de huidige programma’s op de markt beschikbaar zijn. Voor deze vaccins die niet zijn opgenomen in een publiek programma of zorgverzekeringswet, maar bijvoorbeeld wel voor specifieke groepen van waarde kunnen zijn, zal het RIVM bezien hoe het grootste bereik richting het brede publiek kan worden gevonden. Essentieel is namelijk dat de groep voor wie het meerwaarde kan hebben ook weet dat het vaccin bestaat.
Parallel aan dit traject is het RIVM in overleg met professionals om ook met hen in gesprek te gaan over de inzetbaarheid van deze vaccins. Zij kunnen dit ook weer bekend maken bij hun patiënten. Om optimaal aan informatiebehoefte bij publiek en professionals te kunnen voldoen, wordt dit jaar onderzoek uitgevoerd en worden overleggen met professionals gehouden. Via de telefonische 24-uurs vraagbaak van het RIVM kunnen professionals altijd informatie verkrijgen, ook nu. Ik zal erop toezien dat de komende periode substantiële stappen worden gezet op dit terrein.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment alleen rijkere ouderen zich de vaccinatie kunnen veroorloven?
Op dit moment is een aantal vaccins, waaronder het gordelroosvaccin, geregistreerd en beschikbaar op de vrije markt. Met het inrichten van de Beoordelingskamer Vaccins beoog ik een model waarin deze vaccins de weg naar de burger beter kunnen vinden. Dit kan door de vaccinatie aan te bieden via een nationaal programma of via reguliere zorg binnen de Zorgverzekeringswet, maar het kan ook zijn dat het werken aan meer bekendheid van een bepaald vaccin dat al beschikbaar is op de vrije markt voldoende is.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment de overheid prioriteit geeft aan de vaccinatie van kinderen?
Het Rijksvaccinatieprogramma beschermt tegen twaalf (zeer) ernstige, zelfs dodelijke ziekten die zeer besmettelijk zijn en waar juist kinderen kwetsbaar voor zijn. De griepprik, het andere grote vaccinatieprogramma, is vooral gericht op mensen van 60 jaar en ouder. Voor elk vaccin zal ik, op basis van adviezen van de Gezondheidsraad, het Zorginstituut, en, binnenkort, integraal via de Beoordelingskamer Vaccins, een beslissing nemen over welke vorm van aanbieden daarbij het meest passend is.
Deelt u de mening dat preventie veel zorgkosten kan voorkomen, en bovendien bijdraagt aan als beter ervaren levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie belangrijk. Door het inzetten van preventie kan worden bijgedragen om mensen langer thuis te laten wonen, eigen regie te bevorderen en zelfredzaamheid te ondersteunen. Dit zijn elementen waardoor de ervaren levenskwaliteit verbetert.
Niet altijd is even duidelijk of preventie ook leidt tot een sterke reductie van de kosten in de zorg. Dit is mede ook afhankelijk over welk type preventie het gaat.
Bent u bereid meer prioriteit te geven aan gezondheidspreventie bij ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik geef daar al prioriteit aan door middel van het Nationaal Programma Grieppreventie.
Op verzoek van uw Kamer ben ik momenteel ook bezig met het kijken naar preventie gericht op ouderen en dan in relatie met het Nationaal Preventie Programma. Met de Ouderenbondenis hierover het gesprek aangegaan om hier over door te praten. In het najaar 2015 gaat er een maatschappelijk debat plaatsvinden om met onder meer Ouderenbonden, ouderen zelf maar ook zeker de relevante partners van het netwerk «Alles is gezondheid» een vervolg te geven op de vraag «wat is preventie gericht op ouderen». Dit onder andere om datgene wat al in gang is gezet gericht op ouderen te adresseren en te positioneren. De focuslijst die door de Ouderenbonden is samengesteld wordt daarin meegenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid voorzien op 14 oktober aanstaande?
Ja.
Misstanden in de vrouwenopvang |
|
Sadet Karabulut , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo schokkend dat vrouwen en kinderen in de opvang in Heemskerk leven onder mensonwaardige omstandigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Naar aanleiding van berichten in de media over mogelijke misstanden in de opvang in Heemskerk heb ik direct contact op laten nemen met Blijf Groep en met de verantwoordelijke centrumgemeente vrouwenopvang, Haarlem. Zij hebben meegedeeld op de hoogte te zijn van de berichten en hadden inmiddels actie ondernomen.
De gemeente Haarlem heeft naar aanleiding van de berichten onmiddellijk een spoedinspectie laten uitvoeren door de GGD Kennemerland. De hoofdconclusie van deze inspectie was, dat de schoonmaak op de locatie ontoereikend en onder de norm was. Deze conclusie was echter niet redengevend om de betreffende locatie ongeschikt te verklaren voor de opvang. Met GGD, Blijf Groep en ambtenaren van de gemeente Haarlem zijn afspraken gemaakt over een verbeterplan. Met Blijf Groep zijn concrete afspraken gemaakt om de hygiëne te verbeteren. Tevens wordt een tijdspad voor de te realiseren verbeteringen afgesproken. De GGD zal in opdracht van de gemeente een eindinspectie uitvoeren.
Tegelijkertijd is Blijf Groep een intern onderzoek gestart om de gebeurtenissen en omstandigheden exact vast te stellen. Daarnaast zal oud-wethouder van Almere mevrouw J. Haanstra als onafhankelijke externe partij een onderzoek uitvoeren.
Het aangekondigde onafhankelijke onderzoek moet uitwijzen wat er waar is van datgene wat in de media is gesteld over de Blijf Groep. Voordat de resultaten van dit onderzoek beschikbaar zijn, naar verwachting in november van dit jaar, onthoud ik mij van een inhoudelijk oordeel over deze zaak.
Ik stel wel vast dat zowel Blijf Groep als de wethouder van Haarlem hun verantwoordelijkheid hebben genomen en onmiddellijk tot actie zijn overgegaan om de signalen en de berichten in de media te verifiëren.
Wat vindt u ervan dat de gemeente vrouwen en kinderen laat opvangen in een gedateerd gebouw, waarin slechte hygiëne, prostitutie, intimidatie, geldproblemen en gebrekkige begeleiding aan de orde van de dag is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft de betrokken wethouder de locatie niet ongeschikt verklaard? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg onderzoek te laten doen naar deze zorgelijke signalen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt geen toezicht op de sector vrouwenopvang. Het toezicht op de vrouwenopvang is een verantwoordelijkheid van gemeenten en in dit geval dus van de centrumgemeente Haarlem.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijk onderzoek dient te komen over misstanden in de opvang en dat er een goed en permanent systeem van controle dient te komen in de vrouwenopvang? Zo ja, bent u bereid dit te (laten) regelen? Zo nee, waarom niet?
De centrumgemeenten vrouwenopvang zijn ervoor verantwoordelijk een adequaat systeem van toezicht in te richten. Ik zie naar aanleiding van deze casus vooralsnog geen reden om zelf een onderzoek in te stellen, ook omdat ik geen signalen heb ontvangen van mogelijke misstanden elders. In deze zaak nemen de centrumgemeente Haarlem en Blijf Groep zelf hun verantwoordelijkheid in het verifiëren van signalen.
Deelt u de mening dat er in de vrouwenopvang begeleiding moet zijn om vrouwen weer zelfredzaam te maken en dat er gebroken moet worden met het systeem waar de opvang er financieel baat bij heeft om vrouwen zo lang mogelijk in de opvang te houden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Met het eerste deel van de stelling ben ik het zeer eens. In de vrouwenopvang moet aan de vrouwen begeleiding geboden worden zodat zij zo snel als mogelijk weer zelfredzaam zijn. Door middel van bijvoorbeeld de methodiek Krachtwerk die in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang (2008–2014) is ontwikkeld en geïmplementeerd in de sector, worden cliënten systematisch versterkt in hun capaciteiten en krachten.
Ik heb geen grond om aan te nemen dat instellingen vanuit financiële motieven vrouwen langer dan nodig in de opvang houden. De uitstroom naar een geschikte woning kan in situaties wel een knelpunt opleveren. Ook kunnen schulden, verblijfstatus (bijvoorbeeld die voor slachtoffers van mensenhandel op grond van de B8/3 Vreemdelingencirculaire) en bijvoorbeeld tijdelijke onmogelijkheid om een vervolgtraject te starten, een langere verblijfduur veroorzaken.
In deze casus geldt dat Blijf Groep en de centrumgemeente Haarlem mij hebben laten weten dat er geen enkele prikkel bestaat om de vrouwen langer dan noodzakelijk in de opvang te houden. Noch Blijf Groep, noch de gemeente Haarlem hebben er financieel baat bij dat vrouwen langer dan nodig in de opvang verblijven. Blijf Groep heeft wel aangegeven dat bovengenoemde knelpunten met betrekking tot het tijdstip van de uitstroom ook bij hen kunnen spelen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Shirin Musa, directeur van Femmes for Freedom die aangeeft dat de meeste vrouwen niet rond kunnen komen vanwege de hoge huur en weinig leefgeld, waardoor sommige vrouwen geen andere oplossing zien dan bedelen, stelen of prostitutie? Komt dit ook voor in andere vrouwenopvangcentra? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is vastgelegd dat gemeenten een eigen bijdrage mogen vragen voor verblijf in de vrouwenopvang. De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de eigen bijdrage voor de opvang wordt berekend.
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleed overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie ziektekostenverzekering (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Ter illustratie: deze zak- en kleedgeldgrens bedroeg in 2014 € 300,15 voor alleenstaanden en € 466,85 voor gehuwden. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Als er sprake is van schuldenproblematiek, is er bij de instelling deskundigheid in huis over schuldhulpverlening. De gemeente heeft uiteraard ook een wettelijke taak in de schuldhulpverlening.
De Blijf Groep heeft mij meegedeeld dat zij bovendien regelmatig uit eigen middelen een voorschot verleent aan de vrouwen in de periode dat zij in afwachting zijn van een bijstandsuitkering.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de leefomstandigheden in vrouwenopvangcentra in Nederland en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor goede leefomstandigheden in de vrouwenopvangcentra is primair een verantwoordelijkheid van de organisaties in de vrouwenopvang. Zij zijn het die goede leefomstandigheden en begeleiding aan hun cliënten moeten bieden. De centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor adequaat toezicht. Ik heb vorig jaar afspraken gemaakt met de centrumgemeenten vrouwenopvang over een kwaliteitsimpuls vrouwenopvang en heb daarvoor structureel € 10 miljoen per jaar ter beschikking gesteld. Een onderdeel van deze afspraken is dat er door de centrumgemeenten en de sector vrouwenopvang afspraken worden gemaakt over de basiskwaliteit in de vrouwenopvang. In het ondersteuningsprogramma Regio-Aanpak Veilig Thuis waarin de Federatie Opvang en de VNG werken aan een toekomstbestendig stelsel van vrouwenopvang worden de afspraken over de kwaliteitsimpuls gemonitord. Daarom zal ik niet overgaan tot nog eens een extra onderzoek. Uiteraard houd ik uw Kamer op de hoogte over de uitkomsten van de monitor van de afspraken.
Het bericht ‘OM wil van RIVM info hielprik babycontainer’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien van zaterdag 5 september jl. van «Dit is de Dag» over de zaak waarin vorig jaar oktober een baby in een vuilniscontainer werd gevonden»?1 2
Ja.
Kunt u de stand van zaken weergeven ten aanzien van de stappen die het Openbaar Ministerie in deze zaak overweegt via de rechter om medisch gerelateerde informatie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) af te dwingen?
Het nemen van gerechtelijke stappen is op dit moment in het geheel niet aan de orde. Zoals het parket Amsterdam in een persbericht van 2 september 2015 heeft laten weten, gaat het Openbaar Ministerie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek over deze zaak in gesprek met het RIVM. Als het RIVM besluit de gegevens niet te verstrekken, heeft het Openbaar Ministerie uiteindelijk de mogelijkheid om de zaak aan de rechter voor te leggen. Een beslissing daarover zal pas worden genomen, nadat de zaak inhoudelijk met het RIVM is besproken.
Bent u van mening dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim alleen mogelijk is wanneer het leven van het kind of de ouder op het spel staat, of gaat u uit van hetgeen is opgenomen in de factsheet «Medisch Beroepsgeheim» en de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» dat ook bij verdenking van een ernstig strafbaar feit sprake kan zijn van «zeer uitzonderlijke omstandigheden» waardoor het medisch beroepsgeheim doorbroken kan worden?3 Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim waarborgt niet alleen de privacy van de persoon wiens gegevens het betreft, maar ook de toegang tot zorg. Er moet daarom zorgvuldig met het beroepsgeheim worden omgegaan. Als het gaat om persoonsgegevens die verkregen worden uit een hielprik mag eventuele verstrekking van deze gegevens aan derden er niet toe leiden dat ouders zich laten weerhouden om bij hun pasgeboren kind een hielprik af te laten nemen.
Wanneer een arts wordt gevraagd informatie te verschaffen die onder zijn beroepsgeheim valt, kan hij zich onder andere daarom op zijn verschoningsrecht beroepen. Dit geldt ook in geval van een verzoek van het OM aan een arts tot verstrekking van bepaalde gegevens. Het verschoningsrecht van de arts is echter niet absoluut. De Hoge Raad heeft erkend dat er in strafzaken «zeer uitzonderlijke omstandigheden» kunnen zijn waarin de waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het verschoningsrecht beoogt te beschermen. Of sprake is van een «uitzonderlijke omstandigheid» is afhankelijk van de specifieke situatie. Onder een uitzonderlijke omstandigheid kan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad bijvoorbeeld worden verstaan dat het opvragen van de gegevens het laatste redmiddel is om een zeer ernstig misdrijf, zoals een moord, doodslag of een zedenmisdrijf op te lossen of het belang van het kind te dienen.5
Kunt u bij de beantwoording van de vorige vraag betrekken de ogenschijnlijk ruime(re) uitleg van de Hoge Raad dat het belang van de waarheidsvinding kan prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te beschermen en dat deze belangen dus ook kunnen bestaan uit het algemeen belang?4
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de medische gegevens binnen het RIVM enkel beschikbaar voor personen op wie het medisch beroepsgeheim van toepassing is? Bij wie rust het medisch beroepsgeheim dan? Indien er sprake is van personen met een medisch en/of /afgeleid beroepsgeheim, welke regels hanteert het RIVM dan omtrent de inzage van deze medische informatie?
De medisch adviseurs van het RIVM beoordelen de analyses van het hielprikbloed en verwijzen in voorkomende gevallen door. De medisch adviseurs zijn artsen en als zodanig gebonden aan het medisch beroepsgeheim. Zoals in elke grotere zorgorganisatie worden ook uitvoerend medewerkers betrokken bij de gegevensverwerking. Deze medewerkers hebben een afgeleid beroepsgeheim naast de ambtelijke geheimhoudingsplicht.
De inzage in het informatiesysteem waarin de gegevens van de hielprikscreening worden opgenomen is in overeenstemming met vigerende wet- en regelgeving. Alleen medewerkers van het RIVM die de inzage nodig hebben ten behoeve van de invoer van de gegevens, de medische beoordeling en de eventuele doorverwijzing, hebben toegang tot het systeem.
Kunt u aangeven hoe vaak het RIVM gevolg heeft gegeven aan het doorbreken van het medisch beroepsgeheim op verzoek van politie en justitie, sinds het verschijnen van de herziening «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» in februari 2012? Kunt u aangeven hoe vaak dat uit eigen beweging is geweest en hoe vaak dankzij tussenkomst van de rechter?
Het RIVM krijgt zelden dergelijke verzoeken. Sinds 2012 is geen sprake geweest van doorbreking van het beroepsgeheim door geheimhoudingsplichtigen bij het RIVM op verzoek van politie of justitie of door tussenkomst van de rechter.
Kunt u aangeven hoe de implementatie van de «Handreiking Beroepsgeheim en politie/justitie» uit 2012 is geborgd bij instanties die te maken kunnen krijgen met verzoeken om het medisch beroepsgeheim te doorbreken, in het bijzonder bij het RIVM?
De handreiking is opgesteld door het Koninklijke maatschappij ter bevordering van de geneeskunde (KNMG). De KNMG besteedt in nascholingen voor alle artsen aandacht aan het beroepsgeheim en de handreiking. Artsen van het RIVM zijn, net als alle andere artsen, gehouden zorg te dragen voor voldoende nascholingspunten teneinde hun inschrijving in de diverse (specialisten)registers te behouden. Daarnaast vormt de omgang met het beroepsgeheim een vast onderdeel van de vereisten van de artsopleiding, zoals vastgelegd in het Raamplan artsopleiding uit 2009 van de Nederlandse Federatie voor Universitaire medische centra.
Het bericht dat slachtoffers van loverboys niet de noodzakelijke hulp krijgen |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat slachtoffers van loverboys in de regio Rotterdam mogelijk niet de noodzakelijke hulp krijgen?1
Zoals ik de vaste commissie heb laten weten in het algemeen overleg over slachtoffers loverboys/mensenhandel van 7 oktober 2015 vind ik dat slachtoffers van loverboys/mensenhandel de hulp moeten krijgen die ze nodig hebben en dat voor deze vaak kwetsbare groep expertise beschikbaar moet zijn. Daarom heb ik samen met de VNG gezorgd voor financiële arrangementen in het kader van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht zijn in deze financiële arrangementen aangemerkt als aanbieders waar specialistische opvang en hulp geboden worden aan slachtoffers van mensenhandel/loverboys. Het is aan de gemeenten om zich in te zetten voor deze slachtoffers.
Hoe verklaart u de forse teruggang in de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek in de regio Rotterdam?
Fier Fryslân heeft geconstateerd dat er minder slachtoffers doorverwezen worden vanuit gemeenten in de regio Rotterdam. Wat mogelijke verklaringen zijn van de verminderde directe instroom, is niet precies te duiden. Om helder te krijgen wat er aan de hand is buigen zowel gemeente Rotterdam als Fier Fryslân zich over deze kwestie. Volgens Fier Fryslân speelt mee dat er onvoldoende kennis zou zijn bij gemeenten over de specialistische voorzieningen. De VNG heeft in november dit jaar overleg met Fier Fryslân en Kompaan en de Bocht over wachtlijsten en de in- en doorstoomcijfers.
Slachtoffers kunnen naast de hierboven genoemde instellingen ook terecht bij andere jeugdhulpaanbieders. Deze aanbieders werken bovendien met de resultaten van de commissie Azough aan kwaliteitsverbetering voor opvang en hulp aan slachtoffers van loverboys/mensenhandel. De commissie Azough beoogt dat bij alle aanbieders voor jeugdhulp voldoende basiskennis aanwezig is om slachtoffers van loverboys/mensenhandel te signaleren en oog te hebben voor hun veiligheid. Eind vorig jaar heeft de commissie haar actieplan uitgebracht.
Voor aanbieders die specialistische hulp en opvang bieden aan jeugdigen die slachtoffer zijn van loverboys/mensenhandel is een kwaliteitskader opgesteld door de commissie. De Inspectie jeugdzorg zal hierop gaan toezien. Een aantal aanbieders zoals de Rading en Spirit hebben inmiddels specifieke aandacht voor meisjes die slachtoffers zijn van loverboys/mensenhandelslachtoffers.
Als meer jeugdhulpaanbieders zich specialiseren zal dit gevolgen kunnen hebben voor de bestaande specialistische organisaties. Deze ontwikkeling moet goed gevolgd worden en ik houd hierover contact met de VNG.
De commissie Azough heeft samen met aanbieders samenhangende praktische instrumenten ontwikkeld. Het verbeteren van de registratie van slachtoffers om een beter beeld te krijgen van de omvang van de problematiek is hier onderdeel van.
Waar worden deze slachtoffers nu opgevangen en hoe groot is deze groep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de cijfers voor de vraag naar specialistische hulp van de Fier bij loverboyproblematiek over geheel Nederland? Zijn er ook andere regio’s waarbij dit probleem speelt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe garandeert u dat slachtoffers van loverboys de gekwalificeerde en specialistische zorg ontvangen die zij nodig hebben?
Belangrijk is dat specialistische hulp voor deze kwetsbare slachtoffers beschikbaar is. Ook is goede signalering van slachtoffers en loverboys/ mensenhandelproblematiek belangrijk. Tijdens het AO van 7 oktober jl. heb ik aangegeven de komende tijd in gesprek te willen gaan met de sector en met de VNG over het zorglandschap voor slachtoffers van loverboys. Het is belangrijk dat er in verschillende lagen van het zorglandschap kennis is over de loverboyproblematiek. Zorgprofessionals, waaronder de wijkteams, dienen genoeg kennis te hebben om te kunnen signaleren en zo nodig door te verwijzen. Als het gaat om meisjes die langdurig in het loverboycircuit zijn geweest en waarbij de problematiek heel ernstig is, zie ik voor me dat er op een aantal plekken in ons land specialistische zorg geboden wordt aan slachtoffers loverboys. Op die plekken is de expertise aanwezig voor deze uitermate kwetsbare groep met zware problematiek.
Zoals ik heb toegezegd in het AO van 7 oktober jl. zal ik met de VNG bespreken hoe gemeenten de producten van de commissie Azough kunnen gebruiken, met name als het gaat om signalering van slachtoffers. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de wijkteams.
Welke organisaties zijn volgens u gekwalificeerd en geschikt om deze specialistische zorg te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel budget hebben gemeenten daadwerkelijk besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg?
Hoeveel gemeenten daadwerkelijk hebben besteed aan de specialistische landelijke functies in de jeugdzorg is bij het rijk niet bekend. Aan gemeenten is door de VNG geadviseerd 3,76% (ruim € 100 mln) van het totale budget van de Jeugdwet te reserveren voor landelijke specialistische functies waarover landelijke afspraken zijn gemaakt. Fier Fryslân en Kompaan en De Bocht zijn als expertise- en behandelcentra op het terrein van geweld in afhankelijkheidsrelaties voor zover het minderjarigen betreft, partij bij deze afspraken.
Wachtlijsten die door omzetplafonds worden veroorzaakt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat soms specialisten patiënten weigeren te opereren omdat het afgesproken budget met de zorgverzekeraar op is, waardoor er wachtlijsten ontstaan?1
Ja.
Klopt het dat in augustus 2015 in 317 ziekenhuisafdelingen door heel Nederland de Treeknorm niet gehaald werd? In hoeverre is dat te rijmen met uw antwoord op eerdere vragen waarin u stelt dat u geen risico ziet voor het ontstaan van wachtlijsten?2
De NZa monitort de wachttijdontwikkeling op landelijk niveau en rapporteert hierover in de jaarlijkse Marktscan medisch specialistische zorg. Naar aanleiding van het NRC artikel heeft de NZa een nadere analyse uitgevoerd voor de wachttijden. De NZa geeft aan dat de huidige wachttijden een vergelijkbaar beeld laten zien als dat van 2014. Tevens geeft de NZa aan dat de toegankelijkheid van zorg niet in gevaar komt vanwege het ruime aanbod van de meeste behandelingen. Patiënten die binnen de Treeknorm geholpen willen worden kunnen in de regel terecht bij een ziekenhuis in de buurt, dit kan soms gepaard gaan met extra reistijd.
Is er een onderscheid te maken in het al dan niet halen van de Treeknorm per ziekenhuisafdeling, per zorgverzekeraar, zodat bekeken kan worden of de wachtlijst het gevolg is van een bepaald omzetplafond?
Zoals ik in mijn bief van 15 september naar aanleiding van dit artikel opmerk, is het publiceren van wachttijden per zorgverzekeraar niet uitvoerbaar, aangezien dit leidt tot veel administratieve lasten bij de aanbieders. Wat daarvoor nodig zou zijn is dat een aanbieder op ieder punt in de tijd moet kunnen bepalen in hoeverre het omzetplafond voor een bepaalde verzekeraar bereikt is. Gegeven het feit dat vooraf niet te bepalen is wat alle «lopende» behandelingen voor een bepaalde verzekeraar kosten (omdat op het moment van afsluiten pas via de Grouper bepaald wordt welk product er gedeclareerd wordt), kan een aanbieder niet op elk moment bepalen hoe hij precies zit ten opzichte van een bepaald omzetplafond. Bovendien zijn wachttijden per zorgverzekeraar niet relevant als ziekenhuizen en zorgverzekeraars doorleververplichtingen af spreken.
Wat betreft wachttijden per ziekenhuisafdeling merk ik op dat dit impliceert dat er afsprakenplafonds zijn per afdeling. Voor zover bekend bij de NZa, worden contractafspraken bijna altijd op een hoger niveau gemaakt (dus gehele gereguleerde segment, of gehele vrije segment, alle dure geneesmiddelen samen etc). Een uitsplitsing van langere wachttijd als gevolg van het uitgeput zijn van een plafond binnen een bepaalde afdeling is daarmee niet mogelijk en gelet op administratieve lasten ook niet wenselijk. Tot slot gelden de Treeknormen niet voor de instelling individueel. De Treeknorm is ingesteld als norm voor aanvaardbare wachttijd voor de patiënt. Als een patiënt per se in een bepaalde instelling wil worden behandeld, dan kan het zijn dat de wachtlijst veel langer is, terwijl in de sector de Treeknorm ruim wordt gehaald omdat een patiënt in een andere ziekenhuis wel terecht kan.
In hoeverre is het zorgverzekeraars toegestaan wachtlijsten te gebruiken als middel om patiëntenstromen te sturen?
Zoals ik in mijn eerdergenoemde brief aangeef, zijn zowel zorgverzekeraars als aanbieders verantwoordelijk voor goede contractafspraken over de te leveren zorg waarbij het belang van de patiënt centraal moet staan. Omzetplafonds zijn daarbij voor zorgverzekeraars een belangrijk instrument. Door het afspreken van omzetplafonds kan de zorgverzekeraar de kosten beheersen door niet teveel in te kopen maar wel het aanbod breed en divers laten zijn. Op deze wijze dragen zorgverzekeraars bij aan de betaalbaarheid en een brede keuzevrijheid in de zorg. Dit is iets anders dan het gebruiken van wachtlijsten om patiëntenstromen te sturen.
Mag het behalen van de Treeknorm door de zorgverzekeraar als voorwaarde worden gesteld in een contract met een zorginstelling? Is bij u bekend of dit vaak gebeurt?
Zorgverzekeraars kunnen in hun contractvoorwaarden verwijzen naar de Treeknorm. Het is mij niet bekend in weke mate dit voorkomt.
Bent u nog steeds van mening dat in het geval van het bereiken van een omzetplafond de zorgverzekeraar altijd in overleg zal moeten gaan met de verzekerde om naar een oplossing te zoeken, waarbij de verzekerde zelf kan kiezen om liever even te wachten of juist niet?3
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat zorgverzekeraars het gesprek met de verzekerde aangaat in het geval van het bereiken van een omzetplafond? Hoe vaak komt het voor dat een dergelijk gesprek wordt gevoerd?
Ik beschik niet over informatie over aantallen keren dat een verzekerde een gesprek heeft met zijn zorgverzekeraar vanwege het bereiken van een omzetplafond. Ik weet wel dat verzekerden in toenemende mate hun zorgverzekeraar benaderen met vragen over een behandeling en voor zorgbemiddeling. Ik vind dat een goede ontwikkeling.
De NZa houdt toezicht op de naleving van de zorgplicht door verzekeraars.
Bent u nog steeds van mening dat als een zorgverzekeraar geen realistisch volume heeft ingekocht, verzekerden daarmee geen genoegen zullen nemen en naar een andere verzekeraar zullen overstappen?4
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 aangeef, houdt de NZa toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Indien een verzekerde ontevreden is over het inkoopbeleid en de service van zijn zorgverzekeraar, heeft hij jaarlijks de mogelijkheid om over te stappen. Dit «stemmen met de voeten» houdt verzekeraars scherp en gericht op kwaliteit van hun zorgaanbod en polis.
Hoe kunnen verzekerden weten dat de wachtlijst bij een bepaald ziekenhuis het gevolg is van een omzetplafond van hun zorgverzekering?
Indien verzekerden geconfronteerd worden met een wachtlijst zal niet altijd helder zijn dat deze het gevolg is van een omzetplafond. Ongeacht waardoor de wachtlijst wordt veroorzaakt, is het van belang dat de verzekerde zich tot zijn zorgverzekeraar wendt indien hij wordt geconfronteerd met een wachtlijst. De zorgverzekeraar zal dan samen met de verzekerde naar een passende oplossing zoeken.
Bent u bereid te onderzoeken of transparant gemaakt kan worden wat de wachtlijsten zijn per zorgverzekeraar en polis, zodat verzekerden die informatie kunnen gebruiken in de beslissing om eventueel over te stappen naar een andere verzekeraar?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Is het ziekenhuizen toegestaan om al in het begin van het jaar wachtlijsten te laten ontstaan zodat patiënten naar een ander ziekenhuis gaan? Zo nee, op welke wijze wordt erop toegezien dat dit niet gebeurt?
Indien al in het begin van het jaar wachtlijsten ontstaan, zou dit erop kunnen duiden dat zorgverzekeraars onrealistische volumes hebben ingekocht. In mijn brief van 2 juni 2014 over recht op gecontracteerde zorg heb ik aangegeven dat zorgverzekeraars realistische volumes dienen in te kopen. Het zou immers onwenselijk zijn wanneer zorgverzekeraars bij hun polisverkoop adverteren met een breed gecontracteerd aanbod, terwijl zij in de praktijk weinig volume bij zo’n instelling inkopen. Dat zou verzekerden op het verkeerde been kunnen zetten. Op grond van artikel 40 Wmg dragen verzekeraars zorg voor de door hen beschikbaar gestelde informatie waaronder ook reclame-uitingen. Deze informatie mag geen afbreuk doen aan de Zvw en mag ook niet misleidend zijn. De NZa houdt hier toezicht op.
Fatale gevolgen na het missen van diagnoses |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IJsselland Ziekenhuis grijpt in na fatale missers» op de website van de Telegraaf1 en het bericht «Ziekenhuis treft maatregelen na dood van Roos» op de website van het Algemeen Dagblad?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de cardiologieafdeling van het IJsselland Ziekenhuis tot tweemaal toe een diagnose heeft gemist bij jonge patiënten, waardoor patiënten zijn overleden?
Het is een buitengewoon treurige gebeurtenis voor alle betrokkenen. Ik betreur het leed dat daarmee is berokkend aan de nabestaanden van de overleden patiënten, die een zeer zwaar verlies te verwerken hebben.
De voorzitter van de Raad van Bestuur van het IJsselland Ziekenhuis stelt 3 jaar na de dood van de eerste patiënt dat het IJsselland Ziekenhuis meerdere maatregelen heeft getroffen; een maand later overlijdt er opnieuw een 19-jarige jongen; bent u van mening dat het IJsselland Ziekenhuis destijds voldoende maatregelen heeft genomen om het overlijden van deze jongen te voorkomen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg is na de eerste tuchtuitspraak en vervolgens na het tweede sterfgeval door de Raad van Bestuur van het IJsselland ziekenhuis geïnformeerd. Omdat de Raad van Bestuur pas ten tijde van de eerste tuchtuitspraak op de hoogte was van de calamiteit, heeft zij pas op dat moment aan de IGZ gemeld. Na de meldingen heeft de IGZ het ziekenhuis opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de calamiteit. De IGZ heeft de onderzoeken gevolgd en heeft het onderzoeksrapport van het ziekenhuis beoordeeld.
De IGZ heeft mij laten weten dat de Raad van Bestuur van het IJsselland ziekenhuis, zodra zij op de hoogte was van de tuchtuitspraak over het overlijden van de eerste patiënt, maatregelen heeft getroffen. Deze maatregelen beslaan onder meer supervisie door het Erasmus MC van de afdeling cardiologie van het IJsselland ziekenhuis, een andere inrichting van de organisatie van de cardiologische zorg, samenwerking van de afdeling cardiologie met de kindercardiologie van het Erasmus MC, waaronder het structureel verwijzen van deze specifieke patiëntengroep naar het Erasmus MC, en het samen met het Medisch Stafbestuur van het IJsselland Ziekenhuis aanscherpen van de interne regels, zoals het onverwijld bij de Raad van Bestuur melden van tuchtprocedures. Na het overlijden van de tweede patiënt is de Raad van Bestuur daarover direct geïnformeerd. De Raad van bestuur heeft daar vervolgens direct op geacteerd door het overlijden, na de melding aan de IGZ, te onderzoeken en de reeds genomen verbetermaatregelen nogmaals te beoordelen.
Onder regie van het Erasmus MC is een uitgebreid dossieronderzoek uitgevoerd voor deze specifieke patiëntengroep uit de afgelopen jaren. Uit dit onderzoek is duidelijk geworden dat het ziekenhuis geen risico’s heeft gemist. Dat maakt het overlijden van de tweede patiënt echter niet minder tragisch.
Zijn er meer afdelingen in het IJsselland Ziekenhuis die op dit moment niet goed functioneren? Zo ja, welke afdelingen betreft dit, wat is hiervan de oorzaak en op welke wijze worden de problemen opgelost?
De IGZ heeft mij laten weten geen signalen te hebben dat er in het IJsselland ziekenhuis afdelingen zijn waar de zorg kwalitatief niet goed of onveilig zou zijn.
Is bekend waar de arts in kwestie inmiddels werkzaam is? Worden de patiënten in desbetreffend ziekenhuis geïnformeerd over de lopende procedure bij het tuchtcollege? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is bij de IGZ bekend waar de desbetreffende arts inmiddels werkzaam is. De Raad van Bestuur van dit betreffende ziekenhuis is op de hoogte van de kwestie en IGZ volgt dit in haar toezicht.
De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is verantwoordelijk voor het garanderen van verantwoorde zorg, en daarmee voor de keuze om patiënten wel of niet te informeren over een lopende of afgeronde tuchtzaak. Het is overigens niet gebruikelijk dat dit gebeurt. In dit geval heeft het ziekenhuis waar de arts inmiddels werkzaam is, de patiënten niet geïnformeerd over de lopende tuchtprocedure. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Welke gevolgen heeft het inzetten van twee senior cardiologen van een ander ziekenhuis in de regio voor de toegankelijkheid van cardiologie? Is het aannemelijk dat de wachttijd voor een behandeling in deze regio toeneemt?
Ik heb geen signalen dat de toegankelijkheid voor de cardiologische zorg in deze regio niet goed geregeld is. De inzet van cardiologen eerst vanuit het Erasmus MC en thans vanuit het Maasstad ziekenhuis garandeert juist dat in het IJsselland ziekenhuis geen knelpunten ontstaan.
Deelt u de mening dat het op dit moment voor patiënten soms lastig kan zijn om te achterhalen welke kwaliteit van zorg wordt geleverd door een arts? Bent u bereid maatregelen te nemen om patiënten beter voor te lichten over bijvoorbeeld het aanwezig zijn van een waarschuwing of berisping, zodat zij een betere afweging kunnen maken of zij behandeld willen worden door een arts en/of in dit ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Via de website van het BIG-register kunnen patiënten in het BIG-register kijken en op het overzicht van zorgverleners met een maatregel, nagaan of een BIG-geregistreerde zorgverlener een maatregel heeft gekregen. Alle tuchtmaatregelen zoals berispingen, schorsingen en doorhalingen worden openbaar gemaakt. Dat geldt ook voor door Nederland overgenomen buitenlandse bevoegdheidsbeperkingen. Tuchtrechtelijke waarschuwingen worden niet gepubliceerd omdat deze maatregel uitsluitend is bedoeld om van te kunnen leren. Daarnaast moeten medisch specialisten en verpleegkundigen iedere vijf jaar voldoen aan een werkervarings- en scholingseis om in het register ingeschreven te blijven staan. Deze herregistratie heeft als doel het borgen en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Zoals ik in de beleidsreactie op de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van 2 december 2014 heb aangegeven heb ik het voornemen om de eisen voor herregistratie uit te breiden.
Bent u bereid om met de beroepsgroep in gesprek te gaan over het verplicht doorverwijzen van patiënten onder de 16 jaar naar gespecialiseerde kindercardiologen, zodat de kans op het missen van een diagnose in de toekomst wordt verkleind? Kunt u daarin meenemen op welke wijze dit een positieve bijdrage kan leveren aan de gewenste kwaliteit bij de behandeling van speciale ziektes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat zich heeft voorgedaan is situationeel van aard en daarmee gebonden aan het IJsselland ziekenhuis. Er zijn geen signalen dat het om een structureel probleem gaat. Het is aan de wetenschappelijke verenigingen om af te wegen of aanpassing van de huidige normen aan de orde is. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie is door het IJsselland ziekenhuis geïnformeerd over deze casus.
Een antisemitisch schoolboek |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Antisemitisch schoolboek in Nederlands onderwijs»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe duidt u de antisemitische bewering in het vwo-themakatern «Het Midden-Oosten» (uitgeverij ThiemeMeulenhoff), dat Israël gesticht kon worden doordat joodse bankiers de Britten chanteerden met het verstrekken van geldleningen?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schrijft de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s sec op hoofdlijnen voor. Uitgevers werken dit verder uit in individuele lesmethodes. Het is van belang dat zij dit zorgvuldig doen en in dialoog met leraren, wetenschappers en diverse andere stakeholders in het onderwijs.
Het ministerie keurt individuele methodes niet goed of af, en ik zal dan ook geen inhoudelijk oordeel vellen over de lesmethode. Het is niet aan mij om de objectiviteit vast te stellen van historische bronnen die in lesmethoden worden gebruikt. Ik vertrouw erop dat leraren en wetenschappers vanuit hun professionaliteit in samenwerking met de uitgever de historische objectiviteit van de methode garanderen, zodat de leraar op een goed geïnformeerde manier het gesprek in de klas kan aangaan.
Naar ik heb begrepen is de uitgever in gesprek gegaan met Likoed Nederland en heeft de uitgever een uitgebreide reactie gegeven op de kritiekpunten. Naar aanleiding hiervan zijn enkele aanpassingen gedaan in de lesmethode, zoals de uitgever ook bekend heeft gemaakt op de website van ThiemeMeulenhoff.2 De uitgever heeft hierbij ook de kritiekpunten van Likoed Nederland getoetst bij deskundige, onafhankelijke meelezers. Ik moedig deze inhoudelijke dialogen tussen stakeholders in het onderwijs en de uitgevers aan, opdat zij tot goed uitgebalanceerde lesmethoden komen die leerlingen helpen zich de waarden van kritisch burgerschap en historisch besef eigen te maken. Het is daarbij van belang dat de discussie openlijk en vrij gevoerd wordt, zodat vooral ook leraren zich goed geïnformeerd in de discussie kunnen mengen.
Deelt u de mening dat de onjuiste bewering dat Arabische Israëli's uitgesloten zijn van militaire dienst en daarmee gediscrimineerd worden meer dan tendentieus is, zeker gezien de vooraanstaande positie van veel Druzen in de IDF2? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder vermeld doe ik geen inhoudelijke uitspraken over lesmethoden. Ik heb overigens vernomen dat de uitgever deze uitspraak enigszins zal aanpassen, zoals ook vermeld in het bericht van Likoed Nederland. Voor inhoudelijke informatie over de lesmethode verwijs ik u door naar de website van ThiemeMeulenhoff.
Ziet u in dat «Geboren uit onrecht, gegrondvest op onrecht» een zeer misleidende en stemmingmakende titel is voor een hoofdstuk dat onder meer gaat over de stichting van de staat Israël?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre deelt u de visie, dat een boek dat zoveel fouten en antisemitische aantijgingen bevat, niet thuis hoort in het Nederlandse onderwijs?
Het is van belang dat leerlingen op alle niveaus en in alle sectoren van het onderwijs leren informatie te beoordelen op hun betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid. Zeker bij het vak geschiedenis is het daarbij van belang dat leerlingen een gebalanceerd beeld van de werkelijkheid gepresenteerd krijgen zodat zij historische bronnen op een goede manier kunnen interpreteren.
Het studiemateriaal dat in het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, dient daarom gevrijwaard te zijn van vooringenomenheid en op een uitgebalanceerde manier leerlingen te helpen om informatie op waarde te schatten. Ik vertrouw op de professionele dialoog tussen leraren, wetenschappers, onderwijsstakeholders en uitgevers om eventuele feitelijke onjuistheden in een individuele lesmethode aan te kaarten zodat leraren vervolgens zélf kunnen bepalen welke methode zij zullen gebruiken in de klas, en hoe zij dit doen.
Het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom wordt in de Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (Kamerstuk 34 104 nr. 63) wel ingegaan op de meerzorgregeling, maar niet op het ontwikkelen van het maatwerkprofiel?
In de tweede Voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg d.d. 25 juni 2015 (TK 2014–2015, 34 104, nr. 63) heb ik aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan het leveren van maatwerk voor een cliënt, indien het best passende zorgprofiel onvoldoende ruimte biedt om de cliënt te voorzien van de benodigde zorg. Dit kan via de meerzorgregeling, die per 2016 wordt uitgebreid naar de sectoren ouderenzorg en ggz. Daarnaast biedt ook de dit jaar tot stand gekomen regeling extra kosten thuis de mogelijkheid om voor cliënten op maat te bepalen wat in de thuissituatie nodig is.
Daarnaast heb ik het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit gevraagd het volgende in kaart te brengen:
De adviesaanvraag wordt op dit moment nader uitgewerkt. Het brede onderwerp maatwerk zal inhoudelijk meer uitgebreid aan de orde komen bij de verdere uitwerking van de vernieuwingsagenda en persoonsvolgendheid. Deze agenda kunt u begin van dit jaar van mij verwachten. Het is mijn bedoeling dat op een later moment ook het gezamenlijke advies van de NZa en ZIN een bijdrage levert aan deze discussie.
Welk verschil heeft u voor ogen tussen het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven dat ik een gezamenlijke adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland en de Nederlandse Zorgautoriteit heb gedaan over de mogelijkheden om te komen tot maatwerk, waarbij ook een maatwerkprofiel aan de orde komt. Zoals vermeld, wordt de adviesaanvraag op dit moment nader uitgewerkt. Ik verwacht in het eerste kwartaal van 2016 een rapport te ontvangen van de NZa/ZIN over de huidige mogelijkheden en knelpunten en de ervaringen van de cliënten daarbij. Later verwacht ik een advies te ontvangen over de wijze waarop maatwerk bij de indicatiestelling en in de bekostiging verder vorm kan worden gegeven.
Wanneer heeft het Zorginstituut zijn advies afgerond over mogelijkheden tot verdere vereenvoudiging en/of aanpassing van de zorgprofielen Wet langdurige zorg, waarbij het ontwikkelen van het maatwerkprofiel zal worden meegenomen?1
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een kans is om bij het vormgeven van het maatwerkprofiel en de meerzorgregeling een plek te bieden voor ontwikkelgerichte zorg en voor internaliserend gedrag, welke nu nog onvoldoende een plek hebben gekregen in de huidige profielen?
Elk zorgprofiel geeft een typering van cliënten met een vergelijkbare zorgbehoefte in termen van wel of geen verpleging, wel of geen gedragsproblematiek, aard van het begeleidingsdoel, e.d. Een zorgprofiel benoemt daarmee niet welke zorg concreet wordt ingezet. De concretisering van een globaal zorgprofiel in een individueel zorgaanbod is namelijk een professionele verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in overleg met de cliënt en/of diens vertegenwoordiger. Die concretisering kan inhouden dat er ontwikkelgerichte zorg en zorg voor internaliserend gedrag wordt geboden. Ik heb geen signalen ontvangen dat de thans beschikbare zorgprofielen hiervoor onvoldoende ruimte bieden.
Op welke wijze zal er onderscheid gemaakt worden tussen een regeling waarbij een cliënt tijdelijk zorg nodig heeft die boven de huidige indicatie uitstijgt (bijvoorbeeld door ziekte/ operatie/ revalidatie of andere complicaties) en een regeling voor cliënten die blijvend door de aard van hun beperking behoefte hebben aan meerzorg?
Het blijvende karakter van een specifieke (aanvullende) zorgbehoefte is inderdaad niet altijd een gegeven. De omgeving van de cliënt kan van invloed zijn op de behoefte aan zorg en soms is de zorgbehoefte onvoorspelbaar. Dit aandachtspunt wordt meegenomen in de adviesaanvraag aan het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit, zoals benoemd in het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen die door hun meervoudige beperking een leerplichtontheffing hebben toch de mogelijkheid moeten hebben zich te ontwikkelen?
Ja. Voor kinderen met meervoudige beperkingen die zijn aangewezen op Wlz-zorg geldt, net als voor volwassen cliënten in de Wlz, dat kwaliteit van leven centraal staat bij de zorgverlening. In dat kader wordt ook verkend welke ontwikkelingsmogelijkheden een kind, of een volwassene, heeft en hoe Wlz-zorg daarin kan voorzien.
Op welke wijze krijgen kinderen met een ernstige meervoudige beperking, die een leerplichtontheffing hebben, de mogelijkheid zich te ontwikkelen? Deelt u de mening dat het voor deze groep noodzakelijk is dat er ontwikkelingsgerichte zorg kan worden ingekocht, waardoor zij toch op hun eigen wijze de mogelijkheid krijgt om te leren? Wordt deze vorm van zorg onderdeel van het maatwerkprofiel of van de meerzorgregeling? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, kan ontwikkelgerichte zorg onderdeel uitmaken van het individuele zorgaanbod en kunnen afspraken daarover worden vastgelegd in het zorgplan. Immers in het zorgplan worden onder meer de doelen van de te leveren zorg vastgelegd. Ontwikkeling van een kind of volwassene kan dus één van de doelen zijn. Indien op enig moment blijkt dat het geïndiceerde zorgprofiel ontoereikend is om de cliënt de benodigde zorg te leveren, kan aanvullende zorg op maat aan de orde zijn.
Het niet aanpassen van de ISDS-clausule in het handelsverdrag met Canada, genaamd CETA |
|
John Kerstens (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Eurocommissaris Cecilia Malmström niet bereid is de ISDS-clausule in het CETA-verdrag met Canada aan te passen?1
Ik heb kennisgenomen van de artikelen waarin beweerd wordt dat de Eurocommissaris dit gezegd zou hebben.
Wat is uw oordeel over de opvatting van de Eurocommissaris?
Deze berichtgeving is gebaseerd op de beantwoording van de schriftelijke vragen van Europarlementariër Da Masi.2 Daarin geeft Eurocommissaris Malmström aan dat in CETA de nieuwe aanpak van investeringsbescherming en het daarbij horende geschillenmechanisme is opgenomen. Zij geeft aan de CETA onderhandelingen niet meer te willen heropenen, maar in overleg met de Canadezen het investeringshoofdstuk verder af te willen stemmen in lijn met de recente ontwikkelingen in het TTIP debat, bijvoorbeeld via technische aanpassingen. Dit is in lijn met het eerdere standpunt hierover van de Commissie en wordt gesteund door Nederland.
Meent u dat het brede EU-debat over ISDS, waarover u schrijft in uw antwoorden op eerdere vragen, voldoende wordt gevoerd? Zo nee, welke verbeterpunten ziet u?2
Ik constateer dat in Nederland en andere landen een kritisch, breed-maatschappelijk debat over investeringsbescherming wordt gevoerd door vele stakeholders en verwelkom dit debat. Op 4 mei jl. heeft Eurocommissaris Malmström haar voorstellen voor modernisering van het investeringshoofdstuk in TTIP gepresenteerd, gebaseerd op eerdere voorstellen van Nederland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Zweden en Denemarken. Zoals ik heb aangegeven in de aanbiedingsbrief met het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel (RBZ) van 7 mei 2015 met het kenmerk 2015.238263, sluiten deze voorstellen nauw aan op het Nederlandse standpunt en geven een goed en evenwichtig beeld van het debat waarbij goed is geluisterd naar de zorgen die spelen. In reactie op de resolutie van het Europees parlement over een nieuw systeem dat het traditionele private arbitragesysteem moet vervangen (A8–0175/2015), heeft de Eurocommissaris ook aangegeven dat hiernaar geluisterd zal worden. Uit het op 16 september gepresenteerde voorstel voor een Investment Court System blijkt dat de Europese Commissie vergaande verbetervoorstellen doet,4 waarbij er een permanent tribunaal en beroepsmechanisme met benoemde rechters ingesteld zal worden en het recht op beleidsvrijheid van lidstaten wordt gegarandeerd. Deze voorstellen zijn in lijn met de Nederlandse inzet, zoals ik in de brief van 25 juni 2014 in reactie op de motie van Ojik (Kamerstuk 21 501-02-1397) heb aangegeven en voldoen aan de resolutie van het Europees parlement.
Hoe oordeelt u over het voornemen van de Commissie om CETA in 2016 in werking te laten treden met de huidige ISDS-clausule, terwijl er momenteel hard wordt gewerkt aan een alternatief voor ISDS binnen het handelsverdrag met de VS (TTIP)?
De voorstellen die Nederland met een aantal EU-lidstaten hebben gedaan voor vernieuwing van het mechanisme voor investeringsbescherming in TTIP zijn van belang voor alle verdragen die afspraken over investeringsbescherming bevatten, dus ook voor CETA.
CETA bevat al vernieuwingen. Zo zijn er specifieke bepalingen opgenomen over transparantie in arbitrageprocedures, worden oneigenlijke (frivole) claims uitgesloten, wordt voorzien in een vaste lijst van arbiters en een gedragscode en zullen verdragspartijen de mogelijkheid van een beroepsprocedure nader uitwerken. Verder wordt de beleidsruimte van overheden gegarandeerd.
Zoals hierboven (zie vraag 1) aangegeven geeft de Europese Commissie aan de CETA-onderhandelingen niet te willen heropenen, maar in overleg met Canada het investeringshoofdstuk verder af te stemmen in lijn met de recente ontwikkelingen in het TTIP-debat. Dit vereist niet dat de onderhandelingen heropend worden, maar kan via technische aanpassingen in de juridische revisie gedaan worden. Deze aanpak is in lijn met het eerdere standpunt hierover van de Commissie. Nederland steunt deze aanpak. Als het proces van juridische revisie is afgesloten, zal het akkoord ter goedkeuring en ondertekening worden voorgelegd aan de
Raad en zal het ook moeten worden goedgekeurd door het Europees parlement.
Bent u bereid de Commissie te verzoeken de CETA-onderhandelingen aangaande ISDS te heropenen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Indien het huidige CETA-verdrag doorgang vindt in het Europees parlement, wat betekent dit dan volgens u voor de onderhandelingen over TTIP? Zou dit tot gevolg kunnen hebben dat de inzet van de Europese Commissie om ISDS aan te pakken sterk in geloofwaardigheid afneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
De voorstellen van de Europese Commissie beogen een nieuwe standaard te zetten voor alle lopende en toekomstige EU-investeringsonderhandelingen. Voordat CETA ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Europees parlement, is er ruimte om het investeringshoofdstuk verder af te stemmen. De Canadese regering weet dat het debat over ratificatie door het Europees parlement nog plaats moet vinden en dat gekeken zal worden welke elementen in dat proces geïncorporeerd kunnen worden in de tekst. Ik kan me overigens niet voorstellen dat Canada niet open staat voor verdere verbeteringen.