Het toestaan van het doodschieten van konijnen, terwijl schadeonderzoek ontbreekt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State dat Staatsbosbeheer niet op konijnen mag laten jagen in het duingebied op Terschelling, omdat er onvoldoende schadeonderzoek heeft plaatsgevonden?1 2
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over de eisen die artikel 65 van de Flora- en faunawet stelt aan de vrijstelling op het verbod van doden van dieren van aangewezen soorten door grondgebruikers ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of schade aan fauna. De Afdeling heeft in deze uitspraak erop gewezen dat uit de wet volgt dat één van de voorwaarden waaronder deze vrijstelling geldt is dat de grondgebruiker kan aantonen dat hij belangrijke schade tracht te voorkomen op het moment dat hij optreedt. Daarvoor zijn, aldus de Afdeling, objectieve en controleerbare gegevens nodig.
Staatsbosbeheer heeft mij in dit verband laten weten dat het zijn toestemming aan de Wildbeheereenheid Terschelling voor het afschieten van konijnen, waaraan volgens de Afdeling in haar uitspraak geen onderbouwing ten grondslag lag, direct na het bekend worden van de uitspraak heeft ingetrokken.
Ik zal erop toezien dat de verantwoordelijke instanties acht zullen slaan op de door de Afdeling gegeven uitleg aan de toepassing van artikel 65 van de Flora- en faunawet.
Wat is uw reactie op het feit dat u en Staatsbosbeheer geen objectieve en controleerbare gegevens over landbouwschade konden aanleveren, maar dat Staatsbosbeheer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft gevraagd de pachters op hun woord te geloven dat er wel landbouwschade was?3 Welke lessen trekt u uit het feit dat de Afdeling u terecht heeft gewezen toen u, ter rechtvaardiging van het doodschieten van konijnen, verwees naar verklaringen van pachters die, volgens de Afdeling, «niet meer behelzen dan een op papier voorgedrukt verzoek van pachter om schadebestrijding van konijnen»? Bent u voornemens om vanaf heden af te zien van ongefundeerde, gestandaardiseerde besluiten tot afschot van dieren in het wild en over te gaan tot daadwerkelijke invulling van de wettelijke opdracht om eerst te bezien hoe op diervriendelijke wijze kan worden gezorgd voor een goede balans tussen natuurwaarden, de intrinsieke waarde van de natuur en het dier en activiteiten van de mens? Zo ja, hoe gaat dit vorm krijgen? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit in casu «fact-free»-faunabeleid, waarbij besluiten worden genomen zonder de situatie voldoende te onderzoeken, onwenselijk is? Zo ja, hoe waarborgt u dat faunabeleid gebaseerd wordt op gedegen praktijkonderzoek, in plaats van op papier voorgedrukte verzoeken van pachters of andere belanghebbenden, zoals jagers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitsluiten dat vaker een beroep wordt gedaan op de landelijke vrijstellingslijst, terwijl aantoonbare belangrijke landbouw-, flora-, en/of faunaschade ontbreekt? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u voorkomen dat er afschotbesluiten worden genomen op een verkeerde wettelijke grondslag?
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State benadrukt het belang van een goede onderbouwing van de aanpak van afschot van in het wild levende dieren. Waar nodig zal dit in de communicatie met grondgebruikers nader moeten worden verduidelijkt. Handhavende instanties houden toezicht op de naleving van de wet door grondgebruikers.
In dit verband wijs ik op de nieuwe Wet natuurbescherming, op grond waarvan straks ten opzichte van de huidige Flora- en faunawet als aanvullende voorwaarde zal gelden dat de schadebestrijding door grondgebruikers plaatsvindt overeenkomstig het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan, dat goedkeuring behoeft van gedeputeerde staten. Het faunabeheerplan moet worden onderbouwd door trendtellingen van populaties, ten behoeve van een planmatige en doelmatige aanpak.
De belastingvoordelen voor Shell, Total en ENI in Nigeria |
|
Arnold Merkies (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het rapport «Leaking revenue» van ActionAid?
Wat is uw opvatting over het belastingvoordeel ter waarde van 3,3 miljard dollar voor Shell, Total en ENI in Nigeria, waarvan 1,7 miljard dollar voor Shell?
Bent u van mening dat deze extra lange vrijstelling onnodig en excessief was aangezien het heeft geleid tot significant lagere belastinginkomsten voor de Nigeriaanse overheid, ter waarde van meer dan 2 keer het jaarlijkse gezondheidszorg budget in Nigeria?
Kunt u aangeven of, en zo ja, op welke wijze de Nederlandse overheid Nederlandse bedrijven ondersteunt bij het verwezenlijken van een gunstige fiscale behandeling van bedrijfsactiviteiten in ontwikkelingslanden?
Is de Nederlandse overheid actief betrokken geweest bij de totstandkoming van de gunstige fiscale behandeling van Shell in Nigeria?
Welke toegevoegde waarde hebben zogenaamde tax holidays voor arme landen? Welke lange termijneffecten zijn u bekend van zogenaamde tax holidays? Helpen tax holidays arme landen op de lange termijn aan meer investeringen?
Deelt u de mening dat het uitblijven van belastinginkomsten, hetgeen leidt tot minder ruimte voor investeringen in infrastructuur en een goed opgeleide beroepsbevolking, een bedreiging vormt voor het investeringsklimaat?
Hoeveel ontwikkelingsgeld heeft Nigeria tussen 1999 en 2012 van Nederland ontvangen? Hoeveel ontwikkelingsgeld heeft Nigeria tussen 1999 en 2012 van de internationale gemeenschap ontvangen?
Het bericht mobiele flitsapparatuur politie is onbetrouwbaar |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «mobiele flitsapparatuur politie is onbetrouwbaar»?1
Afwijkingen bij de snelheidsmetingen van de politie kunnen zich uitsluitend in specifieke situaties voordoen bij de mobiele radarsets. Wanneer twee grote voertuigen, zoals bussen en vrachtwagens elkaar in tegengestelde richting passeren en zich op precies hetzelfde moment in de radarbundel bevinden, kan de meting afwijken als gevolg van reflectie. De overige metingen van zowel de mobiele radarsets als de overige flitsapparatuur zijn volledig betrouwbaar. De betrouwbaarheid van het systeem staat dan ook niet ter discussie, zoals ook blijkt uit de certificering van het Nederlands Meetinstituut (NMi).
Wat is uw verklaring voor het feit dat er zulke afwijkende meetuitslagen naar boven komen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat de betrouwbaarheid van het systeem is gewaarborgd? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven om hoeveel foute metingen het gemiddeld gaat?
Dit is niet eenduidig vast te stellen. Een afwijkende meting als gevolg van reflectie komt zelden voor. Beelden die niet aan een aantal vastgestelde criteria voldoen – zoals leesbaarheid, beoordelingsgebied, rijrichting en snelheid – worden bovendien automatisch ter beoordeling voorgelegd aan een agent.
Kunt u aangeven hoeveel tijd het vergt van de politieorganisatie om deze fouten te herstellen?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, worden beelden die niet voldoen aan de vastgestelde criteria automatisch ter beoordeling voorgelegd aan de agent. Wanneer het een onjuiste meting betreft, kunnen de beelden eenvoudig worden verwijderd.
Hoe groot is de foutmarge ten opzichte van het eerdere meetsysteem?
De gebruikte radarapparatuur is zorgvuldig gekozen, beoordeeld en goedgekeurd door het NMi. Door de verbeterde techniek worden door het NMi bij de huidige apparatuur hogere eisen gesteld aan de juistheid van de metingen ten opzichte van de vorige apparatuur. Dit betekent dat de foutmarge van de huidige apparatuur ook kleiner is dan bij de vorige apparatuur.
Kunt u schatten hoeveel mensen ten onrechte een boete hebben gehad?
Een onterechte boete is uitzonderlijk. Doordat de beelden aan vastgestelde criteria moeten voldoen en bij twijfel ter beoordeling aan een agent worden voorgelegd, komt het zelden voor dat een onjuiste meting leidt tot een bekeuring.
Kunt u aangeven hoeveel dit systeem heeft gekost?
Dit betreft commercieel vertrouwelijke informatie. In het kader van de aanbestedingsrichtlijn is het de politie niet toegestaan om concurrentiegevoelige informatie, waaronder prijsstelling, te verstrekken.
Wat gaat u doen om zulke meetfouten in de toekomst te voorkomen?
Om het specifieke probleem te verhelpen, wordt door de leverancier in samenwerking met de politie gewerkt aan een upgrade van de herkenningssoftware. Hierdoor worden politiemedewerkers nog meer worden ondersteund in het beoordelen van foto’s, waardoor de kans op een onterechte bekeuring verder wordt verkleind. Naar verwachting zal begin maart gestart zal worden met het upgraden van de software. Daarnaast is de werkinstructie nogmaals onder de aandacht van de politiemedewerkers gebracht.
Vindt u dat deze afwijkingen voldoende zijn onderzocht tijdens de aanbesteding? Zo ja, vindt u deze foutenmarge nog steeds aanvaardbaar? Zo nee, wat gaat u de volgende anders doen tijdens zulke aanbestedingsprocedures?
Ja, voorafgaand aan de ingebruikname is de radarapparatuur zorgvuldig onderzocht en goedgekeurd door het NMi. Ik zie geen aanleiding om aanbestedingsprocedures aan te passen. Daarnaast wordt de apparatuur gekeurd door het NMi, waarbij ook de afwijkingen en foutmarge worden onderzocht.
Het tekort aan stembureaus |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat in Dongeradiel en Dantumadiel veel minder stembureaus worden ingericht voor het referendum over Oekraïne?1
Navraag heeft mij geleerd dat in beide gemeenten het college van burgemeester en wethouders, daartoe uitgenodigd door de raad, is teruggekomen op het aanvankelijke besluit om voor het aanstaande referendum minder stembureaus aan te wijzen dan bij voorgaande verkiezingen.
Kunt u verzekeren dat er in deze gemeenten geen kernen zijn die bij reguliere verkiezingen wel, maar nu geen stembureau hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u mensen helpen die bijvoorbeeld slecht ter been zijn en nu moeilijker een stembureau kunnen bereiken?
Zie antwoord vraag 1.
In welke gemeenten worden (eveneens) minder stembureaus ingericht, om hoeveel stembureaus gaat dit en is hier sprake van kernen die zonder stembureau komen te zitten? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Het aanwijzen van stemlokalen is een taak van het college van burgemeester en wethouders, dat daarover verantwoording schuldig is aan de raad. Ik beschik niet over een landelijk overzicht van het aantal stembureaus dat gemeenten voor het aanstaande referendum zullen inrichten, noch van het aantal gemeenten dat minder stembureaus zal aanwijzen dan bij voorgaande verkiezingen. Ook is mij niet bekend hoeveel kernen bij voorgaande verkiezingen wel een stembureau hadden, maar bij het aanstaande referendum zonder stembureau zullen zijn.
Waarom staat u toe dat door het inrichten van minder stembureaus pogingen worden ondernomen om de gang naar de stembus voor mensen moeilijker te maken en de opkomst voor dit referendum te frustreren?
Ik heb alle gemeenten laten weten dat het kabinet hecht aan een goede organisatie van het referendum en aan toegankelijkheid voor de kiezers. Ik heb daarbij echter ook gewezen op het belang van een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. Ik heb gemeenten verzocht daarmee rekening te houden. Laatstgenoemd belang is des te groter omdat niet bekend is hoeveel referenda er in de toekomst zullen worden gehouden. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten erin zullen slagen enerzijds te waarborgen dat het referendum goed toegankelijk is voor de kiezers en anderzijds, met het oog op de toekomst, te zorgen voor een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. In dit verband zij nog opgemerkt dat de uitvoering van het referendum wordt geëvalueerd. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de toegankelijkheid tot het referendum. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van de evaluatie.
Waarom worden voor de verkiezingen voor het Europees parlement wel alle stembureaus ingericht en voor dit referendum over Europa niet, terwijl het Europees referendum van 2005 heeft laten zien dat de opkomst bij een Europees referendum mogelijk veel groter is?
Met de woorden «alle stembureaus» lijkt vragensteller erop te doelen dat er voor bepaalde verkiezingen (zoals de Europees Parlementsverkiezing) een voorgeschreven aantal stembureaus zou zijn, en dat dit voorschrift niet zou gelden voor het aanstaande referendum. Dit is echter niet het geval. Het is aan gemeenten om een voldoend aantal stemlokalen in te richten. Zowel bij reguliere verkiezingen als bij een referendum maken zij daarin een eigen afweging. Sommige gemeenten wijzen voor een Europees Parlementsverkiezing minder stemlokalen aan dan voor een Tweede Kamerverkiezing. Bij het bepalen van het aantal stembureaus houden gemeenten rekening met bijvoorbeeld de verwachte duur van de stemopneming (het tellen van de stemmen) en met factoren als de bevolkingsdichtheid en de spreiding van dorpen en wijken.
Waarom bent u niet bereid om gemeenten alsnog voldoende geld te geven om op alle reguliere plaatsen stembureaus mogelijk te maken?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 16 januari jl. uiteen heb gezet, heeft het kabinet besloten de kosten die samenhangen met de voorbereiding en uitvoering door gemeenten van het aanstaande referendum te vergoeden tot een maximum van € 30 miljoen. Het kabinet stelt dus eenmalig maximaal € 10 miljoen extra ter beschikking, bovenop de reeds toegezegde € 20 miljoen. Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is hierover overeenstemming bereikt. Ik ben van oordeel dat daarmee een goede balans is gevonden tussen enerzijds een zorgvuldig voorbereid en goed georganiseerd referendum en toegankelijkheid voor de kiezers en anderzijds de nodige soberheid en kostenefficiëntie.
Het bericht ‘Ook huisartsen werken mee aan dubieuze bloedtests’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpraktijken en ziekenhuizen meewerken aan dubieuze bloedtests?1
Anders dan het artikel suggereert, gaan het in dit geval niet zozeer om medewerking van huisartsenpraktijken aan commerciële bloedtests, maar om medewerking daaraan van sommige prikposten van ziekenhuis- of eerstelijnslaboratoria. Het staat laboratoria vrij om, naast (verzekerde) diagnostische tests op verwijzing van een arts, ook voor andere opdrachtgevers diensten te leveren. Zoals ik u op 6 oktober 2015 heb laten weten ben ik van mening dat burgers zelf moeten kunnen kiezen of zij preventieve tests doen. Daarbij is wel essentieel dat zij goed geïnformeerd worden over de kwaliteit en de mogelijke voor- en nadelen van de aangeboden tests. Ook moeten de kwaliteit van de pre-analyse, de analyse, en de interpretatie van de uitkomsten op orde zijn. De NVKC (Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde) geeft aan dat de klinisch chemicus in een laboratorium verantwoordelijk is voor het hele ketenproces, dus van pre-analyse tot uitslag.
Ik heb van de NVKC vernomen dat in dit specifieke geval de pre-analyse niet goed geborgd was en daardoor potentieel ondeugdelijk. Dit kan afwijkende uitslagen tot gevolg hebben. Ook is het van belang dat de resultaten goed geïnterpreteerd worden. Ik vind het onvoldoende en onprofessioneel als de uitslagen zonder nadere of ondeugdelijke toelichting naar de aanvrager worden teruggestuurd, zoals door het betreffende commerciële bedrijf in dit geval is gebeurd. Het commerciële bedrijf waar in het artikel aan wordt gerefereerd had een contract met een gecertificeerd laboratorium. Ik ga er vanuit dat laboratoria werken volgens de door de Nederlandse Vereniging van Klinisch Chemici opgestelde richtlijnen. Voor het uitvoeren van medische laboratorium diagnostiek zijn de NEN en ISO 15189 normen opgesteld. Het niet werken volgens deze richtlijnen keur ik af. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet hier op toe. Het betreffende commerciële bedrijf heeft inmiddels haar activiteiten op dit gebied gestaakt, nadat het laboratorium de samenwerking met haar had opgezegd.
Ik zal met betrokken partijen nader in gesprek gaan om randvoorwaarden voor adequate diagnostiek op te stellen. Het borgen van de kwaliteit, inclusief een advies van de professional over de uitslagen, is een dergelijke randvoorwaarde, ook waar het commerciële tests betreft. Ik zal u over deze randvoorwaarden in de loop van dit jaar nader informeren.
Schrikt u er ook van dat huisartsen en ziekenhuizen samenwerken met een commercieel bedrijf waarvan de claims overtrokken blijken te zijn, waarvan de testuitslagen niet blijken te kloppen en waarvan de toelichtingen nodeloze ongerustheid opwekken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze preventieve tests van dit bedrijf niet wenselijk zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga er vanuit dat in geval van preventieve medische diagnostiek wordt gehandeld conform opgestelde richtlijnen hieromtrent. Voor het uitvoeren van medische laboratorium diagnostiek zijn de NEN en ISO 15189 normen opgesteld. Indien een bedrijf werkt volgens deze norm heb ik hier tegen geen bezwaar. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u inzicht geven in het aantal tests dat dit bedrijf jaarlijks analyseert? Wat moet de consument voor zo’n bloedtest betalen?
Het betreffende commerciële bedrijf analyseerde niet zelf, maar liet de analyses uitvoeren door een laboratorium dat ook analyses doet voor patiënten die worden verwezen via de huisarts of medisch specialist. Dit gaat dus om een bestaand gecertificeerd laboratorium.
Het commerciële bedrijf hanteerde diverse tarieven, afhankelijk van welke test er werd uitgevoerd. Het bedrijf wil uit commercieel oogpunt niet transparant zijn over de hoeveelheid tests die zij jaarlijks analyseren. Zoals hier boven al vermeld heeft het bedrijf aangegeven op dit moment gestopt te zijn met haar activiteiten, omdat het laboratorium waarmee zij samenwerkte per direct de samenwerking heeft opgezegd naar aanleiding van het Volkskrant artikel.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) «Dit is het gevolg van marktwerking. Consumenten willen alles weten. De vraag is of dat in hun belang is»?
Ik ben een voorstander van goede keuzemogelijkheden in de zorg en goed geïnformeerde patiënten en burgers. Als het gaat om laboratorium diagnostiek is het te verwachten dat er onder andere door tal van technologische ontwikkelingen nieuwe mogelijkheden voor patiënten en burgers gaan ontstaan. Daarbij moet de kwaliteit van de diensten geborgd blijven. Ik ben hier in mijn eerdere antwoorden al nader op ingegaan.
Is het correct dat de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde (NVKC), de wetenschappelijke beroepsvereniging van klinisch chemici, het laboratorium van het testbedrijf om opheldering heeft gevraagd? Kunt u aangeven wanneer dit verzoek is gedaan, wat precies het verzoek was en wat de reactie van het testbedrijf op dit verzoek was? Indien u hier niet van op de hoogte bent, bent u dan bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het klopt dat de NVKC de klinisch chemicus van het laboratorium dat met het commerciële bedrijf samenwerkte om opheldering heeft gevraagd. Dit is begin januari gebeurd. Zij hebben de klinisch chemicus er op gewezen dat hij verantwoordelijk is voor de gehele keten. Het uitsluiten van de pre-analyse valt hiermee niet te rijmen. Evenals het geven van een interpretatie op basis van mogelijk ondeugdelijke resultaten. De NVKC heeft de klinisch chemicus hiermee op zijn professionele verantwoordelijkheid gewezen. Dat heeft hij ter harte genomen met als gevolg dat het laboratorium het contract met het commerciële bedrijf per direct heeft opgezegd.
Bent u het met de NVKC eens dat laboratoriumdiagnostiek op dit moment een onbeschermd gebied is? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u van plan hierin verandering aan te brengen om de patiënt te beschermen? Zo ja, wat zijn uw plannen, en op welke termijn gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom bent u niet van plan hierin verandering aan te brengen?
In Nederland zijn er kwalitatief hoogwaardige klinisch chemisch laboratoria. In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat er moet worden gewerkt op basis van door de beroepsgroep opgestelde richtlijnen. De huidige kwaliteitswetgeving geeft onder andere de IGZ voldoende mogelijkheden voor toezicht en handhaving.
Kunt u reageren op het standpunt van huisarts Zaat dat huisartsen niet aan commerciële tests mee moeten werken, omdat dergelijk onderzoek schadelijk is en een exploitatie van angst?
Ik vind het zoals gezegd van belang dat patiënten zelf kunnen kiezen of zij wel of niet dergelijke tests laten uitvoeren. Dit wil ik daarom ook niet tegen houden. Wel vind ik het van belang dat de kwaliteit van de diensten gewaarborgd is. Ik ben daar in mijn vorige vragen nader op ingegaan.
Kunt u reageren op het standpunt van hoogleraar klinische epidemiologie, de heer Bossuyt, van het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) dat bloedonderzoek buiten de huisarts om verboden zou moeten worden?
Ik geloof meer in een positieve benadering, zoals het initiatief thuisarts.nl. Hier krijgen burgers, gebaseerd op de laatste medisch inzichten, goede informatie over hun gezondheid, waaronder de noodzaak voor eventueel bloedonderzoek.
Vindt u het ook een ernstige conclusie van de NVKC dat iedereen, ook mensen zonder kennis van zaken, een medisch laboratorium kan beginnen, en bloedonderzoek kan aanbieden tegen een willekeurig tarief? Kunt u uw antwoord toelichten? Worden hieraan wettelijke eisen gesteld? Biedt de Wet BIG (Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg, of aanpassing daarvan, hiertoe mogelijkheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regulering van de medisch laboratorium diagnostiek is afdoende geregeld daar waar het zorg en dienstverlening betreft zoals deze voorvloeit uit de zorgverzekeringswet, de wet langdurige zorg en de wet publieke gezondheidszorg dan wel waar de zorg wordt verleend door de BIG-geregistreerde hulpverleners of vanuit instellingen die vallen onder de wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Laboratoriumdiagnostiek moet voldoen aan de richtlijnen die de beroepsvereniging hiervoor heeft opgesteld. Ook commerciële bedrijven moeten hun verantwoordelijkheid nemen en kwalitatief goede diensten leveren.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om nadere regelgeving op te stellen of strakker toezicht te moeten houden. Wel ga ik zoals gezegd met betrokken partijen nader in gesprek om nadere 0randvoorwaarden voor adequate diagnostiek op te stellen.
Wachttijd voor een vervangende rolstoel |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het programma «Kanniewaarzijn», waarin het item zat «Zeven maanden wachten op een vervangende rolstoel»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja, ik heb kennis genomen van genoemd programma. Het is van groot belang is dat burgers die maatschappelijke ondersteuning behoeven, die ondersteuning zo spoedig mogelijk krijgen. Ten aanzien van de duur van de periode van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tot de beslissing hierop door het college, bevat de Wmo 2015 duidelijke waarborgen. In spoedeisende gevallen dient het college na een melding onverwijld over te gaan tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. De Wmo 2015 bepaalt tevens dat een voorziening in elk geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht dient te worden verleend en afgestemd dient te zijn op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de cliënt ontvangt.
Uit informatie van de Sociale Dienst Drechtsteden, die de maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 uitvoert voor zes gemeenten, te weten Alblasserdam, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht, Sliedrecht en Zwijndrecht, is gebleken dat in dit concrete geval de levering van een nieuwe aangepaste rolstoel veel te lang heeft geduurd. De sociale dienst heeft hiervoor haar excuses aangeboden en heeft de situatie inmiddels naar tevredenheid van de cliënte opgelost.
Bent u van mening dat mensen die volledig afhankelijk zijn van zo’n specifiek hulpmiddel binnen een bepaalde tijd geholpen zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Ministerie van VWS er zicht op of er bij de aanbesteding van hulpmiddelen tussen gemeenten en hulpmiddelenleveranciers concrete afspraken worden gemaakt over een tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en een duidelijke communicatie naar de zorgvragers toe? Zo nee, hoe zou u dit kunnen bevorderen?
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning ligt bij de gemeenten. De gemeenten maken bij de aanbesteding van de verstrekking van hulpmiddelen concrete afspraken met hulpmiddelenleveranciers over tijdige levering van een hulpmiddel, reparatie van hulpmiddelen en de duidelijke communicatie daarover met cliënten. Ingeval van complexe aanpassingen, worden doorgaans echter afwijkende afspraken gemaakt over de levertijd. De gemeente is gehouden toezicht te houden op de uitvoering van de Wmo 2015. Het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Mochten mij signalen bereiken dat een gemeente – anders dan incidenteel – afwijkt van de wettelijke kaders en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, heb ik de mogelijkheid om van de bevoegdheden in het kader van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht gebruik te maken.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan, en hierover concrete afspraken te maken?
De met de Wmo 2015 beoogde effecten maken lokale beleidsruimte voor het treffen van maatwerk in individuele situaties noodzakelijk. Gemeenten dienen zelfstandig lokaal kwaliteitsbeleid te ontwikkelen dat zich uitstrekt over de volle breedte van de maatschappelijke ondersteuning en de in dat kader door de gemeente of door gecontracteerde derden geboden algemene en maatwerkvoorzieningen. Ik heb op dit moment geen aanleiding om over de wijze waarop gemeenten hulpmiddelen in het kader van de Wmo 2015 verstrekken in overleg met de VNG te gaan en of daarover concrete afspraken te maken met gemeenten.
Hoeveel aanbieders van hulpmiddelen – specifiek complex samengestelde rolstoelen – zijn er?
Er zijn 6 aanbieders op de Nederlandse markt. Daarnaast zijn er 3 bedrijven die complexe aanpassingen vervaardigen.
Zijn in deze sector de afgelopen jaren fusies tot stand gekomen? Zo ja, hoeveel?
In de sector is de afgelopen jaren een groot aantal fusies tot stand gekomen. De markt kende een consolidatie van ca. 30 met name lokaal en regionaal opererende dealerbedrijven, naar 6 aanbieders, waarvan er 5 landelijk werken en 1 partij regionaal.
Het bericht dat jeugd-GGZ instellingen wellicht miljoenen euro’s terug moeten betalen |
|
Renske Leijten (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Zelfonderzoek houdt GGZ gevangen» en «Financiële strop dreigt voor jeugd-GGZ»?1 2
De in de artikelen geschetste problematiek is mij bekend. De voorzitter van de NZa heeft zorgverzekeraars en zorgaanbieders bij elkaar geroepen om tot een oplossing te komen voor de in beide Skipr-artikelen geschetste problematiek.
De NZa heeft aangegeven partijen graag te willen faciliteren om tot redelijke en billijke afspraken te komen. In de verzamelbrief van afgelopen januari (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 153, d.d. 28 januari 2016) heeft de Minister ook aangegeven daaraan te hechten. Zij heeft daarom besloten de NZa te vragen om de betreffende regels (rond de directe tijd van de hoofdbehandelaar en verblijfsprestaties) met terugwerkende kracht en in afstemming met partijen aan te passen. Met deze aanpassingen zouden zorgverzekeraars en zorgaanbieders in staat moeten zijn om op korte termijn op de resterende punten tot redelijke en billijke afspraken te komen.
Herinnert u zich de uitspraken die u heeft gedaan in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de brief aan zorgverzekeraar CZ over afwezigheidsdagen, waarin u onder andere stelt dat het onwenselijk is als cliënten in hun vrijheid beperkt worden om te gaan logeren of in het weekend naar hun voormalige woning te gaan?3
Ja.
Hoe verhoudt die uitspraak zich tot de situatie waarin de jeugd-GGZ zich momenteel bevindt? Deelt u de mening dat er paralellen te trekken zijn? Zo ja welke en zo nee, waarom niet?
Ik sta nog steeds achter deze uitspraak.
Weet u hoeveel instellingen het risico lopen failliet te gaan wanneer deze claim wordt doorgezet? Zo ja, kunt u daar een opgave van geven en daarbij vermelden hoeveel kinderen daardoor in de kou komen te staan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, dit is mij niet bekend. Er vindt overleg plaats tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders om tot een redelijke en billijke oplossing te komen. Een dergelijk onderzoek heeft daarin geen toegevoegde waarde.
Kunt u de Kamer informeren in hoeverre er vergelijkbare problemen spelen, of kunnen spelen, nu de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de jeugd-GGZ? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer van de resultaten op de hoogte te stellen? Zo nee, waarom niet?
De knelpunten die worden beschreven hebben specifiek betrekking op het Zorgverzekeringswetdomein. Gemeenten zijn niet aan die regels gebonden. Er zijn mij geen signalen bekend dat deze problematiek speelt in de relatie tussen jeugd-ggz instellingen en gemeenten.
Vindt u het wenselijk dat financiers van zorg door dit soort regels zich met de invulling van het inhoudelijke zorg- of hulpverleningstraject kunnen bemoeien? Kunt u uw antwoord toelichten, en daarin specifiek aangeven waar voor u de grens ligt?
Zorgverzekeraars bemoeien zich in deze casus niet zozeer met de invulling van het inhoudelijke zorg- of hulpverleningstraject, maar verschillen met zorgaanbieders van mening over welke prestatiebeschrijving er – gegeven het inhoudelijke zorg- en hulpverleningstraject – gedeclareerd mag worden volgens de NZa-regels. Deze controles voeren zij uit in het kader van de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het is wel belangrijk dat zij de regels conform de bedoelingen van de regelgever interpreteren. Om een juiste interpretatie van de vrijheidsgraden die de NZa-regelgeving biedt te bevorderen, heeft de NZa zich bereid verklaard de betreffende regels te verduidelijken.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat deze situatie al langere tijd bekend is bij het ministerie? Welke stappen heeft u tot op heden genomen om de impasse die is ontstaan te doorbreken, en waarom hebben die acties tot op heden nog niet tot een oplossing geleid?
Eind oktober 2015 is aan VWS gemeld dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders hier nog overleg over voerden en nog geen overeenstemming hadden bereikt. Toen eind november hierbij sprake bleek van een impasse heeft de voorzitter van de NZa aangeboden om zorgaanbieders en zorgverzekeraars bij elkaar te roepen om tot snelle, definitieve afspraken te komen op basis van redelijkheid en billijkheid. Gedurende dit proces werd duidelijk dat (de perceptie van) de relevante NZa-regels dergelijke afspraken nog in de weg stond(en). De NZa heeft daarop te kennen gegeven partijen op dit punt te willen faciliteren. In de verzamelbrief van afgelopen januari (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 153, d.d. 28 januari 2016) heeft de Minister aangegeven daaraan te hechten en de NZa te vragen om de betreffende regels waar nodig met terugwerkende kracht en in afstemming met partijen aan te passen.
Deelt u de mening dat de jeugd-GGZ sector, met alle bezuinigingen die zij al heeft of nog moet doorstaan, zich moet kunnen richten op de toekomst in plaats van bezig zijn met claims uit het verleden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is dat de jeugd-ggz zich op de toekomst kan richten. Een adequate verantwoording over eerdere jaren is echter ook van belang. Het is onwenselijk als interpretatieverschillen over de vrijheidsgraden die de NZa-regelgeving biedt, een efficiënte controle en verantwoording in de weg staan.
Gaat u er voor zorgen dat deze claim komt te vervallen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
De papieren werkelijkheid van passend toewijzen |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «passend toewijzen haast onuitvoerbaar voor corporaties» van Follow the Money?1
Het artikel bevat een aantal feitelijke onjuistheden en mis-interpretaties van het aangehaalde onderzoek door Companen. Het geciteerde onderzoek uit 2014 toont weliswaar inderdaad aan dat op basis van de destijds bekende gegevens (dVi, peildatum eind 2012) in geen enkele provincie 95% of meer van de huurtoeslagontvangers passend (dus in een woning met een huurprijs tot en met de aftoppingsgrens) werd gehuisvest. Anderzijds laat het onderzoek ook zien dat terzelfder tijd in alle provincies het overgrote deel van de corporatiewoningen (gemiddeld 87%) een huurprijs had tot aan de aftoppingsgrens. Aangezien landelijk gezien slechts 48% van alle huurders een inkomen heeft tot aan de huurtoeslaginkomensgrenzen (WoOn 2012), zou dus de betaalbare voorraad corporatiewoningen ruimschoots toereikend moeten zijn om woningzoekenden met recht op huurtoeslag passend te kunnen huisvesten. Het feit dat niettemin in toenemende mate niet passend werd toegewezen, was voor het kabinet reden om de passendheidnorm opnieuw in te voeren.
Deelt u de mening dat, om de norm van 95% passend toewijzen te halen, er voor woningcorporaties genoeg goedkope huurwoningen vrij moeten komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze mening niet. Primair omdat bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst tussen huurder en verhuurder een nieuwe huurprijs wordt vastgesteld; het is dus in feite niet relevant voor een nieuwe huurovereenkomst welke huurprijs bij de voorgaande huurovereenkomst gold. Wel is gebleken dat sinds het afschaffen van de tot 2008 geldende passendheidsnorm in de huurtoeslag, de huurprijs bij nieuwe overeenkomsten steeds vaker hoger werd vastgesteld dan de voor de voorgaande huurder geldende huurprijs. In die zin kan gesteld worden dat er weliswaar voldoende woningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens vrijkwamen, maar dat deze vervolgens steeds vaker opnieuw werden verhuurd voor een huurprijs boven de aftoppingsgrens, ook aan huurtoeslaggerechtigden.
Hoe wordt op dit moment de norm van 95% passend toewijzen gehaald in vergelijking met de cijfers uit 2014 waaruit bleek dat in geen enkele provincie de norm gehaald kon worden en dat een huurder nog vaak een te dure woning wordt toegewezen?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is de omstandigheid dat blijkens het onderzoek uit 2014 geen enkele provincie de passendheidsnorm haalde niet te wijten aan een ontoereikende voorraad corporatiewoningen met een huurprijs tot aan de aftoppingsgrens. Deze voorraad was destijds in principe ruimschoots toereikend om huurders met recht op huurtoeslag passend te huisvesten. Sindsdien is, blijkens het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2014 (Kamerstuk 29 453, nr. 409) het percentage te dure toewijzingen verder toegenomen van gemiddeld 23% in 2012 tot 32% eind 2014. Gelijktijdig is de voorraad betaalbare corporatiewoningen eveneens afgenomen, tot 79%. Deze ontwikkeling onderstreept mijns inziens het belang van de (her)invoering van de passendheidsnorm, die dient om deze ontwikkeling een halt toe te roepen.
Deelt u de mening dat, hoewel het principe van passend toewijzen goed is, het invoeren van passend toewijzen per 1 januari 2016 een papieren norm is die in werkelijkheid voor veel corporaties onuitvoerbaar is?
Deze mening deel ik niet. Corporaties hebben de mogelijkheid om bij nieuwe verhuringen de huurprijs niet te harmoniseren, of zo nodig zelfs te verlagen, zodat huishoudens met recht op huurtoeslag passend worden gehuisvest.
Hoeveel euro aan boetes verwacht u dat corporaties, en daarmee indirect huurders, moeten betalen als de norm van passend toewijzen niet gehaald wordt?
Ik ga er vanuit dat de woningcorporaties zich zullen houden aan de passendheidsnorm. Ik hoop en verwacht dan ook niet dat er vaak sprake zal zijn van het opleggen van sancties wegens het onderschrijden van de norm. De verantwoordelijkheid voor het opleggen van sancties in deze gevallen berust bij de Autoriteit woningcorporaties.
Deelt u de mening dat de norm voor passend toewijzen in 2016 versoepeld moet worden zodat corporaties, en daarmee indirect huurders, niet extra op kosten worden gejaagd omdat er al genoeg kosten zijn, zoals de verhuurderheffing, die noodzakelijke investeringen in de weg staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke norm denkt u?
Deze mening deel ik niet. De passendheidtoets is juist bedoeld om voor de groep minst draagkrachtige huurders de kosten van het huren beperkt te houden. Immers, als de huurprijs uitgaat boven de aftoppingsgrens wordt de extra huur niet of nog slechts voor een klein deel (40%) vergoed door de huurtoeslag. Het meerdere (100% dan wel 60% van de huur boven de aftoppingsgrens) moet de huurder zelf betalen, hetgeen voor huishoudens met een laag inkomen een zware belasting is. Bovendien leidt het toenemend aantal huurtoeslagontvangers met een huurprijs boven de aftoppingsgrens mede tot onbeheersbaarheid van de huurtoeslaguitgaven.
Zoals eerder aangegeven, kan door een zorgvuldige woningtoewijzing op veel plaatsen de passendheidsnorm geheel of grotendeels worden gerealiseerd zonder grote effecten op de verdiencapaciteit van de corporaties. Daar waar huurmatiging noodzakelijk is om aan de passendheidsnorm te kunnen voldoen, kunnen woningcorporaties deze eventueel compenseren door bij woningtoewijzing aan hogere inkomensgroepen een wat hogere huurprijs te vragen dan wel een inkomensafhankelijke huurverhoging toe te passen bij zittende huurders met een hoger inkomen.
Daarnaast wijs ik erop dat uit het op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden Sectorbeeld 2015 van de Autoriteit woningcorporaties (Kamerstuk 29 453, bijlage bij nr. 409) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector goed is te noemen. De passendheidsnorm noch de verhuurderheffing staan, gezien dit sectorbeeld, in zijn algemeenheid in de weg aan noodzakelijke investeringen.
Hoe verhoudt passend toewijzen zich tot de door u voorgestelde huursombenadering? Zal de norm van 95% passend toewijzen wel gehaald kunnen worden als in 2017 de huursombenadering wordt ingevoerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst memoreer ik dat de huursombenadering is voorgesteld door de sector zelf, in het sociaal huurakkoord dat Aedes en de Woonbond medio 2015 hebben gesloten met als doel de beperking van de huurstijgingen; deze partijen hebben daarbij ook het systeem van huurtoeslag en het bevorderen van passend wonen meegewogen.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Doorstroming woningmarkt (Kamerstuk 34 373, nr. 3) is aangegeven, is de kern van de huursombenadering dat de totale huurstijging, inclusief de huurharmonisatie bij mutaties, aan een maximum wordt gebonden. Dit spoort goed met de passendheidsnorm, die immers ook de ruimte voor huurharmonisatie bij mutatie beperkt.
Anderzijds biedt het wetsvoorstel ruimte voor extra huurverhogingen voor woningen die een scheve verhouding hebben tussen huurprijs en kwaliteit; ook is er ruimte voor extra huurverhogingen voor huurders met hogere inkomens. Een en ander kan tot meer marktconforme prijzen in de huursector leiden, hetgeen voor meer kapitaalkrachtige huurders een prikkel kan zijn om de afweging tussen sociale huur, geliberaliseerde huur en koop opnieuw te maken. Daarmee wordt bevorderd dat de betaalbare voorraad vooral beschikbaar blijft voor de huishoudens met de laagste inkomens.
In dit beleid dat in toenemende mate is gericht op meer marktconforme huren is het wel van groot belang om huurders met een laag inkomen te beschermen tegen te hoge huren. Juist hierbij vervult de passendheidsnorm een onmisbare rol.
Bent u bereid om ruim voor de behandeling van de begroting voor 2017 een onderbouwd overzicht te overleggen van de al dan niet gehaalde passendheidsnorm per regio, met vermelding van de daarbij betaalde boetes? Zo nee, waarom niet?
Het is mij helaas niet mogelijk om de gevraagde gegevens te verstrekken voor de begrotingsbehandeling 2017. Over het al dan niet halen van de passendheidsnorm in 2016 zal worden gerapporteerd in het rapport Volkshuisvestelijke prestaties corporaties 2016, dat eind 2017 zal verschijnen. Dit omdat de norm betrekking heeft op de toewijzingen gedurende geheel 2016. Eventuele boetes naar aanleiding van het niet halen van de passendheidsnorm zullen pas daarna door de Autoriteit woningcorporaties worden opgelegd, zodat over deze boetes pas in 2018 kan worden gerapporteerd.
De sluiting van kolencentrales |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het opinieartikel van de heer M. Blom, waarin staat dat de sluiting van de Nederlandse kolencentrales niet veel hoeft te kosten?1
Ja.
Kunt u ingaan op de redenering van de heer Blom? Kunt deze redenering onderschrijven? Zo nee, op welke onderdelen niet en waarom niet?
Ik onderschrijf de redenering in het opinieartikel dat het realiseren van CO2-reductie het uiteindelijke doel is dat voorop moet staan bij besluitvorming over kolencentrales. Ook deel ik de analyse dat CO2-reductie bij kolencentrales ook op een andere wijze kan worden gerealiseerd dan via gedwongen sluiting. De analyse in het artikel dat het invoeren van een verplichting vanaf 2018 om CO2-afvang en opslag (CCS) toe te passen waarbij 80% van de uitstoot zou moeten worden afgevangen en opgeslagen, zou leiden tot minder kosten voor de Staat onderschrijf ik niet. Het is onwaarschijnlijk dat vanaf 2018 CCS van die omvang zal kunnen plaatsvinden, aangezien het eerste grootschalige demonstratieproject met CCS in Nederland nog moet worden gerealiseerd. Dit project, het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD), heeft ten doel om ongeveer 25% van de CO2-uitstoot van een van de kolencentrales op de Maasvlakte af te vangen en op te slaan. Het is niet realistisch dat van alle kolencentrales in Nederland in 2018 op grote schaal CO2 kan worden afgevangen en opgeslagen. De voorgestelde verplichting zou er daarom naar alle waarschijnlijk toe leiden dat per 2018 alle kolencentrales gesloten moeten worden, omdat zij niet aan de verplichting kunnen voldoen. Of bij eventuele uitfasering van de kolencentrales schadevergoeding zou moeten worden betaald en wat daarvan eventueel de hoogte zou zijn, hangt af van vele verschillende factoren. Die factoren ben ik aan het uitzoeken in het kader van het project dat ik heb toegelicht in mijn brief van 18 december jl. over uitvoering van de motie Van Weyenberg en Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 196).
Is het waar dat de hoogte van de schade te relateren is aan de opvangverplichting die in 2018 zou ingaan? Is het waar dat op deze manier het schadebedrag fors wordt verminderd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een bedrag aan -in de toekomst te betalen- emissierechten (naar verwachting veel duurder dan nu) eveneens in mindering gebracht kan worden op het schadebedrag?
De financiële consequenties van uitfasering van kolencentrales voor de Staat ben ik aan het onderzoeken in lijn met voornoemde brief van 18 december jl. De vraag naar hoe omgegaan moet worden met de kosten van toekomstige ETS-rechten zal ik daarbij betrekken.
Wanneer komt u met een lijst van maatregelen om Nederland te laten voldoen aan de Urgenda-uitspraak?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het vonnis in de Urgenda-zaak (Kamerstuk 32 813, nr. 103) zal het kabinet in de eerste helft van 2016 met een kabinetsreactie komen op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reductie maatregelen» (IBO CO2). Het IBO CO2 zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om het vonnis in de Urgenda-zaak uit te voeren. Ik sluit daarbij niet uit dat naast het IBO CO2 nog aanvullend onderzoek nodig zal zijn om tot besluitvorming te komen over de invulling van het vonnis.
Deelt u de mening dat u tot dat moment alles zou moeten doen om een ongewenste lock-in te voorkomen, die nakoming van de Urgenda-uitspraak bemoeilijkt of onmogelijk maakt?
Ja, die mening deel ik.
Kunt u een Stimulering Duurzame Energieproductie+ (SDE+) beschikking voor biomassa bijstook voorwaardelijk toekennen, waarbij deze ingetrokken wordt voor de jaren die volgen na de sluiting van de Nederlandse kolencentrales?
Om te voorkomen dat het eventueel toekennen van SDE+-subsidie voor bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales toekomstige besluitvorming over kolencentrales bemoeilijkt of onmogelijk maakt heb ik een aantal maatregelen genomen. Hiervoor verwijs ik naar mijn Kamerbrief van 19 februari jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 401)
Functioneel analfabetisme op het vmbo |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat op het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) 14 procent van de leerlingen «functioneel analfabeet» is en dus dermate taalzwak dat zij zich niet kunnen redden in de maatschappij?1
Het manifest Nederlands op School baseert zich op de cijfers van het Pisa-onderzoek van 2012.2 Daaruit blijkt dat 13,8 procent van de 15-jarige leerlingen in Nederland laaggeletterd is. Ik volg de prestaties van vmbo-leerlingen op het vak Nederlands via de examenmonitor VO. Sinds 2014–2015 zijn voor de eindexamens Nederlands referentieniveaus vastgesteld. Voor het vmbo-eindexamen is het referentieniveau 2F vastgesteld. In 2015 behaalde 94% van de vmbo-leerlingen een voldoende voor het eindexamen Nederlands, waarbij de lat voor de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo een cijferpunt ónder 2F lag. Een deel van deze groep zal dit niveau Nederlands 2F ook niet halen. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de stand van zaken invoering referentieniveaus taal en rekenen van 6 oktober 2015.3
Deelt u het oordeel dat deze omvang een veeg teken is voor de toekomstkansen van een grote groep jongeren op de arbeidsmarkt en in onze samenleving?
Onvoldoende beheersing van taalvaardigheden door jongeren zorgt voor ongunstige condities voor hun vervolgopleiding, latere werk en het functioneren in de maatschappij. Het streven is zoveel mogelijk vmbo-leerlingen op 2F niveau het VO uit te laten stromen. Desalniettemin zijn er jongeren die onder het referentieniveau 2F blijven. Voor deze jongeren zijn er maatwerktrajecten die gericht zijn op uitstroom naar de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de opstellers van het Manifest Nederlands op school dat het vak Nederlands niet langer adequaat is en zelfs niet altijd aan maatschappelijke standaarden voor taalvaardigheid voldoet?
Met de invoering van de referentieniveaus Nederlandse taal is een doorlopende leerlijn Nederlands van primair tot en met middelbaar beroepsonderwijs geïntroduceerd, waardoor scholen scherpere kaders hebben voor de invulling van het vak Nederlands. Doel is een niveauverhoging van de taalvaardigheid van leerlingen. Maar zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal, ondanks extra inspanningen van scholen om zoveel mogelijk leerlingen op het niveau 2F te brengen, een deel van de leerlingen dit niveau niet bereiken. Juist ook om nog meer accent te leggen op het belang van goede beheersing van het Nederlands heeft het Platform Onderwijs2032 het Nederlands een prominente plek gegeven het eindadvies dat ik op 23 januari naar uw Kamer heb verzonden. In het kerncurriculum neemt een goede beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke positie in. Het in te richten Ontwerpteam2032 krijgt nu de taak om een integraal ontwerp te maken van het nieuwe curriculum voor het funderend onderwijs. Hiervoor worden door het ontwerpteam leerlabs ingericht, om in dialoog met leraren, scholen, maatschappelijke organisaties, vervolgonderwijs, uitgeverijen, bedrijfsleven, lerarenopleidingen en wetenschappers met verschillende thema’s in de praktijk aan de slag te gaan. Ik nodig de opstellers van het manifest dan ook uit deel te nemen aan deze leerlabs en hun kennis te delen.
Bent u van mening dat de fundamentele herziening van het curriculum Nederlands, die het manifest bepleit, noodzakelijk is om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u met dit pleidooi doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat een fundamentele herziening van het curriculum Nederlands toereikend kan zijn om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers drastisch te verminderen, of zijn er ook andere maatregelen noodzakelijk, bijvoorbeeld bij andere vakken of in het basisonderwijs?
De vernieuwing van het vak Nederlands is onderdeel van de vernieuwing van het curriculum in het funderend onderwijs (Onderwijs2032). Naast de vernieuwing van het curriculum worden door het kabinet maatregelen genomen ter verbetering van de taalvaardigheden van kinderen, jongeren en volwassen door het interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal.4 Ook worden scholen ondersteund bij het verbeteren van het taalonderwijs via het Steunpunt Taal en Rekenen.5 Ook komen jongeren in een kwetsbare positie beter in beeld en wordt er ingezet op regionale samenwerking in de aanpak van verzuim, voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie.6
Wanneer kan de Kamer substantiële resultaten verwachten van maatregelen die u treft om het functioneel analfabetisme onder vmbo’ers tegen te gaan?
In de Examenmonitor VO en de voortgangsrapportage taal en rekenen ontvangt uw Kamer jaarlijks informatie over de resultaten voor het vak Nederlands in het VO, respectievelijk PO, VO en MBO.
Een dreigend tekort van menskracht bij de GGD door de toestroom van vluchtelingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «asielcrisis wordt immense opgave»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht waaraan uw Kamer refereert. Ook deel ik de mening dat – indien noodzakelijk – medische zorg en publieke gezondheidszorg (al dan niet uitgevoerd door de GGD) voor vluchtelingen toegankelijk moet zijn.
Deelt u de mening dat vluchtelingen die naar Nederland komen in alle fasen van de asielprocedure en in de doorstroom van statushouders, indien nodig, goede zorg moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat dit ook zinvolle screening, voorlichting, consultatie en follow-up door de GGD betreft?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre verwacht u, evenals de GGD-baas, dat de huidige toestroom van vluchtelingen leidt tot een tekort aan menskracht bij de GGD?
In welke mate de instroom van vluchtelingen zal leiden tot een hogere zorgvraag is nu nog moeilijk te voorspellen omdat harde gegevens over het zorggebruik en mogelijke gezondheidsrisico’s van deze nieuwe groep vluchtelingen ontbreken. Daardoor is het op voorhand niet aan te geven of er zich een tekort aan menskracht bij GGD’en gaat voordoen. Het is een verantwoordelijkheid voor gemeenten om voldoende GGD capaciteit beschikbaar te hebben. Het eventueel optreden van een capaciteitstekort bij GGD regio’s kan worden beïnvloed door de spreiding van het aantal nieuwe vergunninghouders over alle gemeenten in Nederland. Niet alleen wat aantallen betreft, maar ook qua samenstelling.
Ook speelt de manier waarop de gemeenten de publieke gezondheid lokaal hebben georganiseerd een rol.
Wat zijn de mogelijke gevolgen van een eventueel tekort aan menskracht bij de GGD voor de invulling van zijn taken voor vluchtelingen en zijn reguliere taken? Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van vluchtelingen en inwoners van Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat GGD-en door gebrek aan menskracht hun taken niet volledig kunnen uitvoeren?
Het Ministerie van VenJ is verantwoordelijk om de toegang tot de zorg voor asielzoekers te regelen en de zorg te financieren. Vanaf 1 januari 2010 voeren de regionale GGD’en de Publieke Gezondheid Asielzoekers (PGA)-taken uit in de asielzoekerscentra in hun gemeente(n). GGD GHOR Nederland sluit hiervoor een overeenkomst af met alle GGD’en, en daar waar van toepassing, met de plaatselijke jeugdgezondheidszorg (JGZ) instelling. GGD GHOR Nederland voert de landelijke coördinatie en ondersteuning uit met betrekking tot PGA. Hiervoor heeft het COA een overeenkomst met GGD GHOR Nederland.
Als een statushouder in een gemeente instroomt, dan is deze gemeente – net als bij alle andere inwoners – verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg.
Vanuit deze verantwoordelijkheden is in het tussen Rijk en VNG op 27 november 2015 gesloten Bestuursakkoord Verhoogde Instroom Asielzoeker aandacht gevraagd voor gezondheid en zorg aan statushouders. In dit Bestuursakkoord is hierover volgende opgenomen: «Op korte termijn zullen VNG en Rijk een werkgroep instellen om de inhoudelijk en financiële knelpunten in kaart te brengen. Het betreft hier zowel uitvoeringsvraagstukken als ook de financiële vraagstukken die de uitvoering raken». Deze werkgroep is in januari 2016 van start gegaan.
Een nieuw megalomaan project in de zorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de plannen van zorgorganisatie Daelzicht in Limburg die voornemens is een megalomaan recreatiepark op te zetten voor mensen met een beperking?1
Ik ken het voornemen. Daelzicht heeft inmiddels besloten het plan te beëindigen.
Deelt u de mening dat Daelzicht onder het mom van een belevenispark bezig is met het centraliseren van de dagbesteding? Zo ja, wat is uw oordeel hierover? Zo neen, waarom niet?
Bij brief van 29 februari 2016 gericht aan de relaties van Daelzicht (en via een persbericht met dezelfde strekking) heeft Daelzicht laten weten niet door te gaan met de ontwikkeling van het plan van een Belevenispark Heel om de «rust in de organisatie en omgeving terug te brengen». Uit het persbericht leid ik af dat de meningen van verschillende partijen in de omgeving hebben meegewogen bij de beslissing te stoppen met de ontwikkeling.
Op basis van welke zorginhoudelijke gronden heeft de zorginstelling gekozen voor de vorm van een «belevenispark»? Welke wetenschappelijke kennis ligt ten grondslag aan de aanname dat deze vorm goed is voor mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denken de ondernemingsraad, de cliëntenraad en mogelijke verwantenraad over de investering in de aanleg van dit recreatiepark? Is er in uw ogen sprake van optimale inspraak op deze mega-investering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de zorgprofessionals worden wegbezuinigd en de kwaliteit van zorg achteruit gaat ten gevolge van de oprichting van dit belevenispark? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het feit dat zorgorganisatie Daelzicht zorggeld uitgeeft voor het opzetten van een belevenispark, en het onderhouden van het terrein? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor mij staat voorop dat met het beschikbare geld goede zorg moet worden geleverd. Zoals aangegeven heeft Daelzicht besloten te stoppen met het plan voor Belevingspark Heel.
Vindt u het bouwen van een belevenispark met behulp van zorggeld een goede investering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u de keuze voor de bouw van dit belevenispark getuigen van goed bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5.
Hoe oordeelt u over de volgende uitspraak: «Het park wordt ook een plek om te leren en te werken. Het is de bedoeling dat dagelijks 200 à 300 mensen met een hulpvraag gaan werken in het park»? Betekent dit dat Daelzicht onder het mom van dagbesteding mensen met een beperking als goedkope werknemers aan het werk zet? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Hoe oordeelt u over dergelijke zorgorganisaties, zoals Daelzicht, die de zorgbezuinigingen als excuus gebruiken om met zorggeld prestigieuze projecten te bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat de gevolgen die ontstaan als dit vastgoedavontuur ontspoort voor personeel en zorgbehoevenden zijn en niet voor bestuurders en toezichthouders? Vindt u dat acceptabel?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich nog de situatie van zorginstelling Philadelphia, waarbij het bestuur allerlei vastgoedavonturen aanging en een kasteel, een klooster, een sleepboot en een hotel op Schiermonnikoog aankocht? Erkent u dat dit gedrag de zorginstelling aan de rand van faillissement bracht? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Daelzicht stopt met het plan voor Belevingspark Heel. Nu er geen sprake zal zijn van een definitief plan dat zal worden uitgevoerd, is alleen al om die reden geen vergelijking te maken met de zorginstellingen Philadelphia of Meavita.
Herinnert u zich nog de situatie van zorginstelling Meavita waar het bestuur investeerde in verliesgevende projecten, zoals de TVfoon en zorgdorpen in Spanje? Erkent u dat dit mede leidde tot het faillissement van deze zorggigant?5
Zie antwoord vraag 12.
Welke lessen zijn geleerd van deze twee zorgorganisaties die vastgoedavonturen ten koste lieten gaan van hun echte taak, waardoor uiteindelijk zorgpersoneel en zorgbehoevenden de prijs betaalden? Kunt u uw antwoord toelichten
Zie antwoord vraag 12.
Is het mogelijk de aanleg van Daelzicht te blokkeren? Zo ja, welke instrumenten heeft u daarvoor, en bent u bereid deze instrumenten in te zetten?
Daelzicht heeft besloten te stoppen met het plan voor Belevingspark Heel en heeft meegedeeld de rust binnen de organisatie en in de omgeving belangrijk te vinden.
Bent u bereid bestuurders die het belang van hun personeel en de zorg aan hun cliënten niet voorop stellen, en megalomane plannen uitvoeren met zorggeld, per direct een halt toe te roepen, en bijbehorende sancties op te leggen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
De sluiting van het doveninternaat in Haren |
|
Paul van Meenen (D66), Tjitske Siderius (SP), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de leerlingen en docenten van het doveninternaat in Haren die aangeven dat de aangekondigde sluiting van het internaat pure kapitaalvernietiging is? Kunt u dit toelichten?1
Dove leerlingen hebben net als andere leerlingen recht op passend onderwijs. In de achtste voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik toegezegd dat er voldoende alternatieven moeten zijn voor leerlingen met een auditieve beperking. Zolang deze alternatieven er niet zijn, blijft verblijf in het internaat bekostigd vanuit de budgetten passend onderwijs en cluster 2. De organisatie van alternatieven in het regulier onderwijs voor leerlingen, die nu de diplomagerichte leerweg in het voorgezet speciaal onderwijs in Haren volgen, is tot nu toe nog niet voldoende van de grond gekomen. Vandaar dat ik nu samen met de VO-raad en Siméa in gesprek ben om deze mogelijke alternatieven te verkennen. Hierdoor hoop ik te komen tot een betere spreiding van het onderwijs aan leerlingen met een auditieve beperking die in staat zijn een diploma te halen. Omdat er ook leerlingen op het internaat verblijven die het uitstroomprofiel dagbesteding of arbeid volgen, moet er ook worden gekeken of er voor deze leerlingen voldoende mogelijkheden thuisnabij in het voortgezet speciaal onderwijs zijn.
Mochten er in de toekomst toch minder leerlingen instromen, dan is er voldoende tijd om de expertise van de Guyotschool te herbeleggen en over te dragen naar de alternatieve plekken waar dove leerlingen in het vervolg onderwijs zullen ontvangen. Er is dus geen sprake van kapitaalvernietiging.
Is het waar dat cluster 1 & 2 zijn uitgezonderd van het zogenaamde passend onderwijs? Zo ja, wat zijn dan voor u argumenten om over te gaan tot sluiting van het doveninternaat? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Nee, cluster 1 en 2 zijn niet uitgezonderd van passend onderwijs. Cluster 1 en 2 hebben vanwege de kleinschaligheid en specifieke expertise een landelijke systematiek en zijn daarom niet aangesloten bij de regionale samenwerkingsverbanden passend onderwijs. Dat betekent niet dat passend onderwijs niet van toepassing is. Cluster 1 en 2 moeten leerlingen met een visuele, auditieve en/of communicatieve beperking een passend aanbod doen op de instelling of ondersteuning bieden als zij op het regulier onderwijs zitten.
Acht u het aantal dove leerlingen groot genoeg om op voldoende plekken clusterklassen te realiseren op aanvaardbare reisafstand van huis? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers? Kunt u tevens toelichten welke reisafstand en reistijd u aanvaardbaar vindt?
In totaal volgen circa 250 dove leerlingen onderwijs in het voortgezet (speciaal)onderwijs. Momenteel voert het ministerie met de VO-Raad en Siméa (de belangenorganisatie van het onderwijs en de begeleiding aan leerlingen met een auditieve en/of communicatieve beperking) overleg over een betere spreiding van het onderwijs voor dove leerlingen. Vanuit cluster 2 is twijfel geuit over de mogelijkheid om clusterklassen te organiseren. Mocht blijken dat dit het geval is, dan zal ik samen met de VO-raad en Simeá onderzoeken op welke wijze er een goede infrastructuur voor dove leerlingen binnen het regulier onderwijs mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij is een aanvaardbare reisafstand een belangrijk aandachtspunt.
Hoe beoordeelt u de analyse van Koninklijke Kentalis dat zogenaamde clusterklassen geen oplossing zijn vanwege onvoldoende dove leerlingen?2
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe groot schat u het risico dat er expertise gaat verdwijnen op het gebied van onderwijs in gebarentaal op havo niveau wanneer het doveninternaat gaat verdwijnen? Op welke wijze gaat u deze kennis en expertise in stand houden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke gevolgen zal het verdwijnen van het internaat gaan hebben voor de Guyotschool? Kunt u uw antwoord toelichten?
In totaal staan er 109 leerlingen ingeschreven op de Guyotschool, waarvan er 60 in het internaat verblijven. Hiervan worden er circa 35 door OCW bekostigd. De kans is aanwezig dat het aantal leerlingen dat naar de Guyotschool gaat op termijn zal afnemen. Het aantal leerlingen zal echter niet onder de opheffingsnorm vallen. De Guyotschool hoeft dus niet te sluiten.
Bent u van mening dat een dove leerling zichzelf op een gelijkwaardige manier kan ontplooien op een reguliere school in vergelijking met een school voor dove leerlingen? Kunt u een uitgebreide analyse maken?
Een groot deel van de dove leerlingen kan passend onderwijs volgen in het regulier onderwijs en zich op een gelijkwaardige manier ontplooien. Deze leerlingen worden ondersteund vanuit cluster 2 en kunnen, als dat nodig is, een beroep doen op de tolkvoorziening.
Van de circa 250 dove leerlingen in de vo-leeftijd volgt ongeveer de helft onderwijs op een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Bij de dove leerlingen die havo of vwo onderwijs volgen, ligt dit deel nog aanmerkelijk hoger, namelijk op circa drie kwart. Er zijn 39 leerlingen die met ondersteuning vanuit cluster 2 havo/vwo volgen in het reguliere voortgezet onderwijs en 12 leerlingen die havo-onderwijs volgen op de Guyotschool, de school voor voortgezet speciaal onderwijs in Haren.
Zijn uw plannen om te stoppen met de subsidie voor de leerlingen op het internaat een verkapte bezuiniging? Zo nee, op welke wijze wordt het budget voor het huidige doveninternaat in de toekomst besteed aan onderwijs aan dove leerlingen? Kunt u een overzicht geven van de huidige situatie en de toekomstige situatie?3
Nee, de plannen om de subsidie af te bouwen zijn ingegeven door het feit dat de onderwijsbekostiging niet bedoeld is voor verblijf. De middelen voor verblijf zijn nooit structureel toegevoegd aan de onderwijsbegroting. Er zijn incidenteel middelen vrijgemaakt om deze kosten te dekken tot de invoering van passend onderwijs. Het internaat is niet nodig, als er thuisnabij ook voor deze leerlingen binnen het regulier of binnen het voortgezet speciaal onderwijs passend onderwijs kan worden geboden.
In de begroting is alleen voorzien in de extra bekostiging ten behoeve van het internaat voor de zittende leerlingen. De leerlingen die momenteel op het internaat verblijven, zullen dus tot ze hun opleiding hebben afgerond, op de oude manier worden bekostigd. Voor nieuwe leerlingen die vanaf 1 augustus 2017 instromen wordt, zolang er geen alternatieve beschikbaar zijn, dekking gevonden binnen het budget passend onderwijs Voor de leerlingen die het uitstroomprofiel diplomagericht volgen, gebeurt dit binnen het budget voortgezet onderwijs en voor de leerlingen die het uitstroomprofiel dagbesteding of arbeid volgen vanuit het budget van cluster 2.
Bent u van mening dat het volgen van onderwijs op de Guyotschool voor dove havoleerlingen niet het beste passende onderwijs is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind niet dat de Guyotschool voor alle havoleerlingen het beste passend onderwijs is. Zoals gezegd, kan een groot deel van deze leerlingen naar verwachting, net zoals de meerderheid van de dove havo/vwo-leerlingen op dit moment al doet met ondersteuning vanuit cluster 2, passend onderwijs volgen in het regulier onderwijs. Voor een kleiner deel van deze leerlingen is nog geen goed alternatief voorhanden, met name leerlingen die volledig afhankelijk zijn van de Nederlandse Gebarentaal.
Hoort in uw ogen het passend onderwijs voor een leerling volledig gefaciliteerd te worden, met name bij leerlingen met een specifieke beperking, bijvoorbeeld doofheid? Zo ja, waarom wordt het verblijf op een internaat daar niet toe gerekend terwijl het verblijf essentieel is voor het kunnen volgen van passend onderwijs op de Guyotschool voor leerlingen die buiten de regio wonen? Zo nee, wat stelt het passend onderwijs volgens u dan wel voor?
Ja, ik vind ook dat elke leerling een passend aanbod moet krijgen. Vandaar dat ik hierover met Siméa en de VO-raad in overleg ben. Een groot deel van de dove leerlingen die nu diplomagericht onderwijs volgt op de Guyotschool kan naar verwachting, net zoals de meerderheid van de dove havo/vwo-leerlingen op dit moment al doet, onderwijs volgen in het regulier onderwijs. Dat onderwijs zal doorgaans gefaciliteerd worden met de inzet van een tolkvoorziening. Voor een kleiner deel van deze leerlingen is nog geen goed alternatief voorhanden. Zolang er geen passende alternatieven zijn voor alle leerlingen, blijft het verblijf in het internaat bekostigd. Zie verder de antwoorden op vraag 1 en 8.
Ziet u mogelijkheden om in de nieuwe Wet langdurige zorg opnieuw een aanspraak voor verblijf te organiseren voor deze leerlingen, zoals voorheen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) mogelijk was? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mogelijkheden zie ik niet. Al vanaf 2011 is het toekennen van verblijfszorg alleen in verband met onderwijsdeelname niet meer mogelijk in de AWBZ. In lijn hiermee biedt ook de Wet langdurige zorg (Wlz) geen ruimte voor het toekennen van verblijfszorg alleen voor onderwijsdeelname, en is de zorgbehoefte bepalend. Dat betekent dat jongeren vanaf 2015 alleen in aanmerking kunnen komen voor Wlz-verblijfszorg als is vastgesteld dat zij vanwege hun zintuiglijke beperking blijvend, dus voor de rest van hun leven, zijn aangewezen op zorg waarbij permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over passend onderwijs voorzien op 10 februari 2016?
Ja.
De inkomenspositie van popmuzikanten |
|
Jasper van Dijk (SP), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Muziek blijft voor veel beroepsmuzikanten sappelen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitkomsten van het onderzoek «Pop, wat levert het op?», dat stelt dat het inkomen van popmuzikanten de afgelopen vijf jaar gedaald is terwijl ze meer zijn gaan werken?
De uitkomsten van het onderzoek vind ik zorgelijk. Het rapport van de SER en de Raad voor Cultuur over de arbeidsmarktpositie van kunstenaars laat een vergelijkbaar beeld zien.
Ik heb de Raad voor Cultuur gevraagd mij te adviseren over de inzet van de € 2 miljoen euro die door uw Kamer in 2016 bestemd is voor verbetering van de positie van de kunstenaar op de arbeidsmarkt (amendement 34 300 VIII, nr. 118). Daar horen ook popmuzikanten bij. Het advies van de Raad voor Cultuur verwacht ik uiterlijk eind maart.
Op welke wijze betrekt u de inkomenspositie van popmuzikanten en -makers bij het onderzoek van de Raad voor Cultuur en de SER over de verbetering van de positie van de kunstenaar op de arbeidsmarkt? Hoe houdt u hierin rekening met de specifieke kenmerken van popmuzikanten en -makers ten opzichte van andere kunstenaars?
Zie onder 2.
Heeft u inzicht in de gages die gesubsidieerde poppodia betalen en de spreiding die daarin bestaat? Deelt u de mening dat deze podia een springplank zijn voor beginnende professionele bands, waardoor het van belang is dat zij een reële vergoeding ontvangen? Zo ja, op welke wijze wilt u meer lijn brengen in de gages die gesubsidieerde poppodia aan muzikanten betalen?
Op het niveau van individuele podia heb ik daar geen inzicht in. Met de leden Van Dekken en Van Dijk ben ik van mening dat podia een belangrijke rol spelen op gebied van talentontwikkeling. Beginnende artiesten en muzikanten moeten de mogelijkheid hebben om voldoende vlieguren te maken. Podia bieden die gelegenheid.
Wat betreft de vergoeding die daar tegenover moet staan, ben ik van mening dat dat een verantwoordelijkheid van de sector is. Podia kunnen hierover gezamenlijke afspraken maken, in overleg met muzikanten.
Poppodia worden voor het overgrote deel gesubsidieerd door de gemeenten. De gemeenten kunnen dit punt onderdeel maken van de subsidievoorwaarden. Ik ga echter niet over de subsidierelaties van de gemeenten. Wel zal ik hiervoor aandacht vragen in de overleggen die ik met de andere overheden voer. Samen met andere overheden houden we het cultureel landschap in stand. Daarin heeft ieder zijn rol.
Deelt u de mening dat de moderne, elektronische platforms voor massacommunicatie, zoals bijvoorbeeld Youtube, Soundcloud en Facebook, veel geld verdienen aan muziek zonder dat de rechthebbenden daarvoor gecompenseerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier stimuleert u dat artiesten en andere rechthebbenden hun aandeel krijgen van de verdiensten van deze platforms?
Mij is bekend dat het veld zorgen heeft over de vraag of het geld dat wordt verdiend door sommige moderne elektronische platforms voor massacommunicatie van online-inhoud rechtvaardig wordt verdeeld in de markt. Dat is met name het geval indien rechthebbenden van die inhoud de licentievoorwaarden daarvoor onvoldoende zelf kunnen bepalen. Zij verkeren dan immers in een situatie waarin zij niet zelf rechtstreeks met potentiële gebruikers kunnen onderhandelen.
Mede in het licht van deze zorgen heeft de Europese Commissie in haar mededeling «Towards a modern, more European copyright framework» van 9 december 2015 aangekondigd te zullen onderzoeken of maatregelen nodig zijn betreffende een eerlijke markt op internet. Daarbij zal zij zich met name concentreren op de rol van internet service providers die auteursrechtelijk beschermde werken distribueren.
Daarnaast loopt momenteel een prejudiciële zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-610/15 Stichting Brein) over de vraag van de verwijzende Nederlandse Hoge Raad of, en wanneer internet service providers een auteursrechtelijk relevante handeling verrichten in het kader van de Auteursrechtrichtlijn.
Ik wacht de resultaten van het onderzoek van de Europese Commissie en de uitspraak van het Europese Hof met belangstelling af. Deze resultaten, evenals het te verwachten voorstel van de Europese Commissie, zullen naar verwachting in het voorjaar van 2016 worden gepubliceerd. Over de plannen van de Europese Commissie zal het Nederlands Kabinet op de te doen gebruikelijke wijze een standpunt bepalen en aan de Tweede Kamer communiceren.
Op welke wijze wilt u de ondersteuning van de talentontwikkeling, de internationale promotie en de inkomensondersteuning beter aan laten sluiten op de behoeften van popmuzikanten, componisten en tekstschrijvers? Ziet u hierin een rol weggelegd voor een popfonds?
In mijn brief over de popmuziek die ik uw Kamer in februari toestuur, ga ik in op de ondersteuning van talentontwikkeling en de internationale promotie.
Hoe vordert de uitwerking van uw popvisie, waarin u samenwerkt met de sector? Met welke partijen werkt u daarin samen? Wanneer verwacht u uw visie aan de Kamer te sturen?
In mijn brief van 26 november 2015 heb ik uw Kamer gemeld dat ik u mijn brief over popmuziek in februari toestuur. Voor de totstandkoming van de brief heb ik overleg gevoerd met verschillende partijen, waaronder de Popcoalitie.
Het binden en bijscholen van werkloze leraren |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de voorstellen van «Ouders van Waarde» met betrekking tot werkloze leraren?1
Ja, ik ben bekend met de voorstellen van de ouderorganisatie «Ouders van Waarde».
Hoeveel leraren, verdeeld per sector en per leeftijdscategorie, staan er op dit moment als werkloos of werkzoekend geregistreerd?
Gegevens over het aantal WW-uitkeringen in de gehele publieke sector worden ieder kwartaal gepubliceerd door het Ministerie van BZK op de «Kennisbank Directoraat-generaal Bestuur en Koninkrijksrelaties». De meest recente cijfers hebben betrekking op de stand ultimo derde kwartaal 2015 en bevatten de onderstaande aantallen uitkeringen voor de verschillende onderwijssectoren.
Primair Onderwijs
Voortgezet Onderwijs
Middelbaar Beroeps Onderwijs
Hoger Beroeps Onderwijs
Wetenschappelijk Onderwijs
Onderzoek- instellingen
< 25 jaar
461
61
19
9
18
0
25 tot 35 jaar
2.281
458
155
171
661
36
35 tot 45 jaar
1.111
452
166
237
278
26
45 tot 55 jaar
1.753
780
334
324
196
8
55 of ouder
3.913
1.333
569
329
192
10
Totaal
9.519
3.084
1.243
1.070
1.345
80
Het is niet mogelijk exact aan te geven hoeveel mensen momenteel als werkzoekend binnen de sector onderwijs kunnen worden beschouwd. Het gaat hier immers om een diverse groep. Deze groep bestaat bijvoorbeeld uit leraren die werkloos zijn geraakt, maar ook mensen die onlangs de lerarenopleiding hebben afgerond of mogelijke zij-instromers.
Welke mogelijkheden hebben werkloze leraren om zich te blijven bij- en nascholen, ook gelet op de verplichting voor leraren om zich de komende jaren te registreren in het lerarenregister?
Werkloze leraren hebben in het kader van hun re-integratie naar werk op grond van artikel 76 van de Werkloosheidswet de mogelijkheid om noodzakelijke scholing te volgen. Er moet dan sprake zijn van arbeidsmarktrelevantie. De beoordeling of scholing noodzakelijk is, vindt plaats op basis van de «Beleidsregels Protocol scholing 2014» (stcrt. 3772, 12 februari 2014).
Tevens geldt voor eigen risicodragers WW, dit zijn onder meer de onderwijswerkgevers, dat men toestemming moet geven voor scholingsvouchers 50+ in het kader van de noodzakelijke scholing. Eigen risicodragers WW dragen ook de kosten van re-integratie.
Tot slot hebben sociale partners in het onderwijs desgewenst de mogelijkheid om in de cao nadere afspraken te maken over bij- en nascholing van werkloze leraren.
Het lerarenregister wordt verplicht voor alle leraren die werkzaam zijn bij een schoolbestuur in het po, vo of mbo. Voor degenen die wel een onderwijsbevoegdheid hebben maar (tijdelijk) niet in het onderwijs werkzaam zijn, geldt deze verplichting niet. Zij kunnen zich wel vrijwillig registreren en zelf kiezen voor het bijhouden van hun bekwaamheid. Zij houden hun bevoegdheid en blijven benoembaar, ook als ze er voor kiezen zich niet te registreren.
Wat wordt er op dit moment door de overheid, de sectorraden en de schoolbesturen afzonderlijk en in gezamenlijkheid gedaan om werkloze leraren voor het onderwijs te behouden en te voorkomen dat zij het onderwijs de rug toe keren?
Op verzoek van PO-Raad en VO-raad zijn via het NOA onder meer extra middelen beschikbaar gekomen (€ 150 mln) voor behoud van (beginnende) leraren. Via het project «Vierslagleren», een initiatief dat in samenwerking met lerarenopleidingen tot stand is gekomen, kunnen startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een masteropleiding volgen.
In het kader van de Lerarenagenda en de sectorakkoorden investeren we in de begeleiding van startende leraren. Ook dit draagt er toe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs.
Hoe beoordeelt u de suggesties van «Ouders van Waarde» om werkloze leraren in dienst te nemen om hen zo voor het onderwijs te behouden én de mogelijkheid te bieden deel te nemen aan bij- en nascholingsactiviteiten?
De suggesties van «Ouders van Waarde» komen neer op het werken met behoud van uitkering. Dit is slechts in beperkte mate toegestaan in het kader van de re-integratie naar (betaald) werk. Er is de mogelijkheid van een proefplaatsing voor een periode van maximaal twee maanden. Het is hierbij de bedoeling om te bekijken of de werknemer geschikt is en de werkgever betaalt dan geen loon. Ook is het mogelijk onder bepaalde voorwaarden vrijwilligerswerk te doen met behoud van de WW-uitkering. Dit moet ondersteunend zijn aan de re-integratie naar betaald werk en er mag geen verdringing plaatsvinden van betaalde arbeidsplaatsen. Of er sprake is van vrijwilligerswerk, moet altijd worden beoordeeld door het UWV.
Ik waardeer de betrokkenheid die ouderorganisatie «Ouders van Waarde» toont ten aanzien van de werkloosheidsproblematiek in het onderwijs. De suggesties zijn om bovengenoemde redenen echter niet uitvoerbaar.
Voor het antwoord op de vraag over bij- en nascholingsactiviteiten verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Nog veel onwetendheid over aanlandplicht’ |
|
Barbara Visser (VVD), Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nog veel onwetendheid over aanlandplicht»?1
Ja.
Wat is uw reactie op confrontatie tussen de Nederlandse Noordzeevissers en de Duitse inspectiedienst?
De regelgeving van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. De controleverordening voor het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is bedoeld om te garanderen dat de regels op de juiste manier worden nageleefd. Het toezicht op de regels is echter een nationale verantwoordelijkheid.
Met betrekking tot de aanlandplicht is in de plannen voor 2016 helder afgesproken wat wel en niet moet worden aangeland. Bij controle hierop mag tussen de controlediensten van verschillende landen geen verschil bestaan. Toen door Nederlandse vissers melding werd gemaakt van discussie met Duitse inspecteurs over de soorten die moeten worden aangeland, is daarom vanuit het ministerie direct contact gezocht, zowel met het Duitse ministerie als met de Duitse controledienst. Op verzoek van Nederland heeft het Duitse ministerie ons de inspectieprotocollen rond de aanlandplicht toegestuurd. De Duitse inspectiedienst heeft bovendien onmiddellijk contact gezocht met de schipper van het betrokken inspectievaartuig om uit te zoeken wat er speelde.
Na inzage in de protocollen en instructies is gebleken dat de Duitse inspectiedienst de regels niet anders hanteert dan op Europees niveau is afgesproken. De instructies zijn vergelijkbaar met de instructies die de NVWA volgt.
Sindsdien zijn geen nieuwe meldingen binnen gekomen.
Wat is uw reactie op het feit dat de Duitse controleurs niet op de hoogte bleken te zijn van de regelgeving en er kennelijk nog veel onwetendheid is bij de inspectiediensten over de aanlandplicht?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er nu gemaakt naar aanleiding van het contact op het hoogste ambtelijke niveau? Zijn deze afspraken voldoende voor de Nederlandse Noordzeevissers, die zich al aan aanlandplicht hielden, om te kunnen blijven vissen in de Duitse wateren?
Zoals aangegeven heeft Duitsland per ommegaande zijn protocollen ter beschikking gesteld.
Daarnaast heeft Duitsland zich bereid getoond direct actie te ondernemen toen er discussie ontstond en er door Nederlandse vissers, via de overheid, aan de bel werd getrokken. Hiermee is het risico op misverstanden zo veel mogelijk beperkt. Er is in mijn ogen dus niets wat Nederlandse vissers er van zou moeten weerhouden om in Duitse wateren te vissen.
Daar wil ik nog bij opmerken dat in geen van de gevallen waarbij specifiek is gecontroleerd op de naleving van de aanlandplicht is overgegaan tot het opmaken van procesverbaal.
Hoe past dit bericht in het in het licht van uw opmerkingen in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 en 15 december 2015 dat andere Noordzee-lidstaten ook de noodzaak onderschrijven om tot harmonisatie in de handhaving te komen?2
De wens voor harmonisatie wordt inderdaad breed gedeeld. Tegelijkertijd ligt dit ook gevoelig; hoewel de controleverordening ervoor zorgt dat de basis voor visserijcontrole door de lidstaten gelijk is, blijven lidstaten verantwoordelijk voor de precieze uitwerking van controle in de eigen wateren.
Een duidelijk voorbeeld waarbij deze gevoeligheid naar voren komt is de inzet van camera’s voor controle: lidstaten verschillen van mening over hoe hiermee moet worden omgegaan, of de vlagstaat of de kuststaat hierin het voortouw heeft en onder welke voorwaarden beelden mogen worden gedeeld.
Onlangs heeft overleg in de Noordwestelijke Waterengroep en de Scheveningengroep plaatsgevonden. In deze overleggen heeft Nederland opnieuw aangedrongen op snelle harmonisatie van de controle op de aanlandplicht. De voorzitters van beide regionale groepen, respectievelijk Frankrijk en Zweden, hebben aangegeven dit te agenderen voor het overleg van de regionale controle expertgroepen. Het proces naar een geharmoniseerd controle regime is dus gaande maar vergt tijd.
Ik ben daarom in de tussentijd ook extra alert op signalen uit de praktijk die wijzen op verschillen in interpretatie tussen lidstaten. Door deze direct met de betrokken lidstaat te bespreken kan snel in kaart worden gebracht of er inderdaad sprake is van een verschil in uitvoering en kan eventuele verwarring of miscommunicatie zo snel mogelijk verholpen worden. Ik heb de andere lidstaten rondom de Noordzee verzocht om de controle-instructies breder met elkaar te delen. Ik ben er van overtuigd dat het delen en vergelijken van instructies zal leiden tot een belangrijke stap in de harmonisatie.
In het hetzelfde verslag geeft u aan in januari 2016 tot nadere afspraken te willen komen in de Scheveningen groep; heeft dit overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit overleg en wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit overleg verwachten? Zo nee, bent u bereid in het licht van de recente berichtgeving spoedig samen te komen om tot harmonisatie te komen met de Noordzee-lidstaten?
Zie antwoord vraag 5.
Wijzigingen in de toegestane hulpmiddelen bij de centrale examens VO in 2016 |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat de spellingsregels rond het gebruik van hulpmiddelen bij eindexamens in een lopend examenjaar wezenlijk worden veranderd? Wat zijn de argumenten om plotseling geen spellingscontrole meer toe te staan voor leerlingen met dyslexie bij onder andere de examens Nederlands? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik betreur de commotie die bij leerlingen, ouders en docenten is ontstaan over deze maatregel. Ik heb kennis genomen van het besluit dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) heeft genomen ten aanzien van de spellingcontrole. Het CvTE heeft mij laten weten dat ze – middels een wijziging van de Regeling toegestane hulmiddelen voor de centrale examens – op 11 november vorig jaar heeft besloten de inzet van het hulpmiddel spellingcontrole voor de centrale examens in 2016 en daarna uit te sluiten. Desgevraagd heeft het CvTE mij gemeld hier de volgende overwegingen bij te hebben gehad:
Aangezien het hier een wettelijke taak van het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan betreft kan ik niet in dit besluit treden. Niettemin heb ik het CvTE verzocht dit besluit te heroverwegen voor de leerlingen met een beperking op het gebied van de spelling. Ten eerste vanwege het ontbreken van empirische gegevens met betrekking tot het effect van het gebruik van de spellingcontrole. Ten tweede omdat het CvTE de wijziging heeft doorgevoerd gedurende het lopende examenjaar, wat voor deze groep extra onrust betekent.
Daarbij ben ik me bewust van de mogelijke opwaartse druk die kan ontstaan op het aantal dyslexieverklaringen. Cijfers van de Inspectie van het Onderwijs geven aan dat het aandeel leerlingen dat op basis van dyslexie op een aangepaste manier examen doet de afgelopen jaren fors is gestegen, van 1,6 procent in 2007 naar 10,5 procent in 2015. Dit terwijl het gemiddelde percentage van kinderen met dyslexie rond de 4 procent ligt. Ik vind dit een zeer zorgelijke ontwikkeling, die om nadere actie vraagt. Daarover zal ik uw Kamer apart informeren.
Acht u het wenselijk dat er grote onrust en spanning is ontstaan bij leerlingen met dyslexie vanwege het niet toestaan van spellingscontroles bij examens? Welke maatregelen gaat u nemen om deze onrust en spanning een halt toe te roepen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het tijdens een lopend examenjaar wijzigen van regels rondom het gebruik van hulpmiddelen bij examens in uw ogen een voorbeeld van een betrouwbare overheid?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze wijziging zich met een jaar eerder uitgegeven brochure, waarin staat dat bij gebruik van de computer de spellingscontrole niet hoeft te worden uitgeschakeld en het gebruik daarvan zelfs voor de hand ligt voor leerlingen met dyslexie?2
De voorlichtingsbrochure is gepubliceerd op Examenblad.nl in september 2015, op grond van de toen geldende regelgeving rond het gebruik van hulpmiddelen. In die regelgeving en dus ook in de brochure was het uitschakelen van de spellingcontrole nog niet opgenomen. In november 2015 zijn scholen op de hoogte gesteld van de wijziging van de Regeling toegestane hulpmiddelen bij examens, en dus van het uitschakelen van de spellingcontrole. Daarbij is een toelichting gepubliceerd over de effecten van deze maatregel voor leerlingen met een beperking op het gebied van spelling; deze toelichting kan worden gezien als een aanvulling op de brochure. De brochuretekst is in januari van dit jaar aangepast.
Is er in uw ogen sprake van een doorgaande lijn tussen onderwijs, schoolexamen en centraal examen nu examenkandidaten gedurende de gehele schoolloopbaan en de eerder afgenomen examens wel gebruik mochten maken van de spellingscontrole en nu opeens niet meer?
De praktijk van het centraal examen wijkt, afhankelijk van de schoolpraktijk, wellicht op het onderdeel spellingcontrole af van die in het voorgaande onderwijs en de schoolexamens. De afwijking is echter zo beperkt dat er geen sprake van is dat de doorgaande lijn tussen onderwijs, schoolexamen en centraal examen wordt doorbroken. Aangezien er in het schoolexamen vaak ook andere kennis en vaardigheden worden getoetst, kunnen aard en inhoud van de toetsing verschillen. Een ander voorbeeld hiervan is dat een school voor vmbo bij aardrijkskunde in zowel les als schoolexamen een atlas als hulpmiddel kan inzetten, terwijl dit bij het centraal examen verboden is.
Deelt u de zorgen van de Christelijke Scholengemeenschap Groningen over de afbraak van de stimulans rond het gebruik van hulpmiddelen, terwijl het goed leren gebruik te maken daarvan voor leerlingen met dyslexie ook vooruithelpt bij een vervolgopleiding en in de maatschappij? Kunt u uw antwoord ook toelichten?3
Die zorgen deel ik niet. Het gebruik van spellingcontrole is eenvoudig in te stellen. Spellingcontrole wordt dan ook algemeen gebruikt, ook intensief door mensen die in het onderwijs daartoe nooit in de gelegenheid werden gesteld.
Hebben leerlingen met dyslexie volgens u een gelijke kans op het halen van een examen Nederlands als leerlingen zonder dyslexie, wanneer zij geen gebruik mogen maken van de spellingscontrole bij computergebruik? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welk signaal wordt er volgens u naar de leerlingen met dyslexie gegeven, wanneer zij zoveel tijd en energie in het correct spellen van woorden moeten steken dat zij zich niet ten volle kunnen richten op de inhoud van het examen zelf?
In beginsel geldt deze vraag algemeen in een context waarin spelling wordt beoordeeld, ongeacht of spellingcontrole daarbij is toegestaan. Ik ga er van uit dat scholen ervoor zorgen, in lijn met het protocol dyslexie, dat ook de leerling met een leesbeperking leert zich op de inhoud van het examen te richten, en niet te focussen op het beperkte onderdeel spelling. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze wijziging zich tot de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte schrijft voor dat scholen onder andere bij toetsing belemmeringen door de beperking wegnemen. Bij het centraal examen moet de school daartoe binnen de regelgeving van het CvTE in de gelegenheid worden gesteld. Van een blokkade in de strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte zou volgens het CvTE sprake zijn indien het ontnemen van het hulpmiddel spellingcontrole in sterke mate de toegang tot het diploma zou belemmeren. In dit geval geldt dat spelling meetelt voor alle leerlingen, maar wel zo wordt beoordeeld dat spelling niet geïsoleerd de toegang tot het diploma blokkeert doordat er een maximum is gesteld aan het aantal punten dat afgetrokken mag worden voor spellingsfouten.
Bent u bereid deze maatregel voor dit examenjaar (2015/2016) terug te draaien en voor volgend jaar goed met het veld in gesprek te gaan over wat wenselijk is ten aanzien van het gebruik van spellingscontrole door leerlingen met dyslexie? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een bevoegdheid van het CvTE, zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg over passend onderwijs voorzien op 10 februari 2016 te beantwoorden?
Ja. Ik heb tevens het CvTE verzocht voor 10 februari op mijn verzoek te reageren, zodat op zeer korte termijn helderheid ontstaat voor de leerlingen met dyslexie.
Kinderarbeid bij de productie van batterijen voor smartphones in Congo |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «This is what we die for: Human Rights abuse in the Democratic Republic of the Congo» van Amnesty International1 inzake grootschalige kinderarbeid en andere mensenrechtenschendingen in de kobaltmijnen in Congo bij de productie van batterijen voor smartphones?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van Amnesty International over kinderarbeid in de kobaltmijnen, zelfs door kinderen van 7 jaar oud, en de waarschijnlijke levering aan grote elektronicafabrikanten?
Het rapport wijst bedrijven, overheden en consumenten op het bestaan van kinderarbeid in de kobaltmijnbouw in Democratische Republiek Congo (hierna «DRC»). Dergelijke arbeid brengt grote gevaren mee voor de gezondheid en veiligheid van kinderen. Het kabinet is van mening dat kinderarbeid in deze sector tot de ergste vormen van kinderarbeid behoort. Het rapport wijst ook op de complexe handelsketens van veel bedrijven en het probleem dat een bedrijf na het smelten en raffineren van kobalt niet langer de herkomst (en of er kinderarbeid bij de winning betrokken is) kan traceren. De herkomst is alleen traceerbaar als het uit één bron afkomstig is en het niet vermengd wordt bij de smelter of raffinaderij.
De OECD Due Diligence Guidance for Responsible Supply Chains of Minerals from Conflict-Affected and High-Risk Areas (hierna «OECD Due Diligence Guidance») schrijven voor dat een bedrijf zijn uiterste best moet doen om inzicht te krijgen in de risico’s verbonden aan zijn handelsketen. Het kabinet verwacht dat bedrijven deze richtlijnen naleven en in hun bedrijfsvoering opnemen. Het kabinet verwacht ook dat het Amnestyrapport aanleiding is voor bedrijven om goed naar de risico’s in hun keten te kijken. De mogelijk te ondernemen vervolgactie moet niet zijn dat een bedrijf zich afkeert van een bepaald land of de betreffende smelter of handelaar, maar dat men gezamenlijk met lokale belanghebbenden en niet-gouvernementele organisaties (hierna «NGO’s») probeert het probleem in kaart te brengen en maatregelen te nemen. Alleen dan wordt er bijgedragen aan duurzame ontwikkeling in dergelijke moeilijke gebieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de elektronicasector over het verbeteren van de transparantie in hun toeleveringsketens, het verbeteren van controles bij hun toeleveranciers en het uitsluiten van kinderarbeid in de productieketen?
Via het traject voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenanten (hierna IMVO-convenanten») is het kabinet in gesprek met de elektronicasector over het IMVO-beleid van de sector en de uitvoering van dit beleid. Het kabinet vindt het belangrijk om het verantwoordelijk betrekken van grondstoffen onderdeel uit te laten maken van de convenanten van relevante sectoren zoals de elektronicasector. Het kabinet zet zich in om de brancheorganisaties in de elektronicasector te overtuigen van het belang en de meerwaarde van een convenant.
Ook buiten de onderhandelingen over het IMVO-convenant faciliteert het Ministerie van Buitenlandse Zaken graag gesprekken over kobalt in de elektronicaketen. Zo is medio april een bijeenkomst gepland met GoodElectronics en het bedrijfsleven om te spreken over verduurzaming van handelsketens.
Op welke manier neemt u dit rapport mee bij het sluiten van de convenanten over conflictmineralen? Op welke manier worden iTSCi2 en PacT hierbij ingezet?
Het IMVO-convenantentraject richt zich op de sectoren uit het rapport van KPMG getiteld «MVO sector risico analyse» uit 2014. Dit rapport geeft aan dat conflictmineralen bij de elektronica- en de metaalsector een rol spelen. De afspraken in een IMVO-convenant moeten gebaseerd zijn op de identificatie van risico’s in het due diligence proces, conform het advies van de sociaaleconomische Raad van 25 april 2014 over IMVO-convenanten. Als deze sectoren een initiatief nemen tot een convenant dan is het kabinet bereid om kobaltwinning en -gebruik op de agenda van de convenantonderhandelingen te zetten.
Het traceerbaarheidsysteem iTSCI («ITRI Traceability Supply Chain Initiative») richt zich tot nu toe op de metalen tin, tantalum en tungsten (wolfraam). Dit systeem is opgezet door de wereldwijde tinindustrie. Nederland steunt een project in DRC, Rwanda en Burundi waar de Amerikaanse NGO PACT dit traceerbaarheidsysteem uitrolt van gevalideerde conflictvrije mijnen naar de smelter. De betreffende mijnen zijn niet alleen conflictvrij maar ook kinderarbeidvrij. Het project zet zich voorts in om mijnwerkers op het gebied van veiligheids- en gezondheidsvoorschriften te trainen.
Het traceerbaarheidssysteem dient op termijn zichzelf te financieren. Met de huidige lage grondstoffenprijzen wegen de kosten voor het conflictvrije traceerbaarheidsysteem extra zwaar. Momenteel worden deze kosten vooral door de zogenaamde upstream-deelnemers betaald, de mijnwerkers en de handelaren. De eindafnemers betalen slechts zeer beperkt mee. Het iTSCI-systeem zou ook kunnen worden uitgebreid naar kobalt als alle belanghebbenden bereid zijn hun deel bij te dragen.
De Amerikaanse NGO PACT heeft in de regio Katanga, waar de kobaltmijnen zich bevinden, op het gebied van kinderarbeid in de tin, tantalum en tungsten-sector gewerkt. Het betreffende project werd gefinancierd door Boeing en Microsoft. Naar aanleiding van het Amnestyrapport is PACT een onderzoek begonnen om te zien wat voor projecten zij in de kobaltmijnbouw zou kunnen doen als zij daar financiering voor kan vinden.
Gewasbeschermingsmiddelen |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Zijn er pilots voor biologische grondontsmetting (BGO) gaande in Nederland? Zo ja, waar? In welke vorm zijn hier pilots gaande met het oog op de effectiviteit van BGO en de financiële haalbaarheid?1
Ja. Het onderzoek naar mogelijkheden van biologische grondontsmetting in bedekte teelten is afgerond. Hierbij is onder andere gekeken naar de technische en economische haalbaarheid (http://edepot.wur.nl/343357). Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar bodem resetten voor de open teelten in het kader van de topsector tuinbouw en uitgangsmateriaal. Dit onderzoek moet de vraag beantwoorden of bodem resetten betrouwbaar is en technisch en economisch haalbaar.
Hoe kan een bedrijf uit de sector een aanvraag indienen om een onderzoek te mogen doen met een nieuwe basisstof als gewasbeschermingsmiddel? Is het mogelijk dat subsidie voor een dergelijke pilot wordt verkregen via Den Haag? Zo ja, wat is nodig voor een dergelijke aanvraag en wat zijn de voorwaarden voor een subsidietoekenning?2
Als een bedrijf uit de sector een onderzoek wil doen met een potentiële nieuwe basisstof als gewasbeschermingsmiddel, dient het bedrijf hiervoor een proefontheffing aan te vragen bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Het bedrijf uit de sector kan de resultaten van dit onderzoek gebruiken om een dossier op te bouwen voor het aanvragen van een goedkeuring van de potentiële basisstof. De European Food Safety Authority (EFSA) beoordeelt dit dossier. Het is voor een aanvrager mogelijk de NVWA en het Ctgb te vragen hem te begeleiden bij het goedkeuringsproces en te laten onderzoeken of het mogelijk is een financiële bijdrage te krijgen uit het Fonds Kleine Toepassingen.
Het is niet mogelijk om subsidie te krijgen voor onderzoek naar een potentiële basisstof.
Bedrijven, die onderzoek willen doen naar potentiële basisstoffen, kunnen hiervoor contact opnemen met het mkb-loket van de topsector Agri&Food (http://www.tki-agrifood.nl/aan-de-slag) en de koepel «Nieuwe doen in plantgezondheid van de topsector Tuinbouw&Uitgangsmaterialen (http://topsectortu.nl/nl/het-nieuwe-doen-plantgezondheid).
Mag metam-natrium momenteel nog worden toegepast in Nederland? Indien ja, waarom zijn er uitzonderingen, terwijl metam-natrium binnen de Europese Unie sinds 2010 niet meer is toegestaan? Waarom mogen er enkele bedrijven metam-natrium gebruiken gezien de toepassingsvoorwaarden op het etiket?3
De werkzame stof metam-natrium is sinds 1 juli 2012 weer goedgekeurd in de Europese Unie. Hierbij gelden de nodige restricties. Het Ctgb heeft in 2014 besloten om middelen op basis van deze werkzame stof te herbeoordelen, omdat ernstige risico’s voor omwonenden (met name kinderen) niet konden worden uitgesloten. Deze herbeoordeling heeft ertoe geleid dat middelen op basis van metam-natrium in Nederland alleen mogen worden toegepast onder strikte toepassingsvoorwaarden. Dit zijn:
Dit leidt ertoe dat het toepassen van metam-natrium in de praktijk alleen uitvoerbaar is door gespecialiseerde loonwerkers.
België is als rapporterend lidstaat verantwoordelijk voor de herbeoordeling van middelen op basis de werkzame stof metam-natrium in de Europese centrale zone. Deze herbeoordeling zal waarschijnlijk in de eerste helft van 2016 afgerond zijn. Daarna zal België haar beoordeling voorleggen aan lidstaten die als belanghebbend lidstaat zijn aangemerkt, waaronder Nederland. Na deze consultatieronde zal België, alle commentaren meewegend, een beslissing nemen op de aanvraag voor toelating van middelen op basis van metam-natrium, met daarbij de voorwaarden waaronder het middel kan worden toegepast. Daarna zal het Ctgb, als verantwoordelijke toelatingsautoriteit in Nederland, een besluit nemen of het betreffende middel in Nederland wordt toegelaten. Deze toelating zal de huidige toelating vervangen. Dit besluit zal binnen 120 dagen na ontvangst van de Belgische beoordeling worden genomen.
Draaien er al pilots in Nederland met alternatieve zuiveringsvoorzieningen voor het verbeteren van het oppervlaktewater in de sector van de glastuinbouw? Zo ja, waar? Hoe zien deze er inhoudelijk uit, behalve vanggewassen?
Ja, op dit moment zijn er pilots voor collectieve zuiveringsvoorzieningen in onder andere Dinteloord, Bommelerwaard, Overbuurtsche polder en Klazienaveen. Er worden verschillende technieken uitgeprobeerd, zoals peroxide, UV en koolstof of combinaties hiervan.
Met leveranciers van zuiveringstechnieken wordt overlegd over de haalbaarheid van mobiele zuiveringsinstallaties. Als dit leidt tot een positief resultaat, kunnen mogelijk op korte termijn pilots volgen.
Wordt er inmiddels ergens afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat vanuit de glastuinbouw gezuiverd via het riool? Zo ja, waar? Zou het aannemelijk zijn om de hoge kosten die gepaard zullen gaan met deze rioolzuivering van de gewasbeschermingsmiddelen wel (deels) bij de maatschappij te leggen met het oog op bewustwording van onder andere de schadelijke effecten van de gewasbeschermingsmiddelen die in de planten zitten en dus ook in de consument terecht komen?4
Er is nog geen riool/afvalwaterzuiveringsinstallatie in Nederland die gewasbeschermingsmiddelen met een rendement van minimaal 95% verwijdert.
In het Hoofdlijnenakkoord waterzuivering in de glastuinbouw is afgesproken de betaalbaarheid te verbeteren door onderzoek te doen naar de mogelijkheid om de kosten voor collectieve installaties en voor het aanpassen van de riool/afvalwaterzuiveringsinstallatie door te berekenen aan de vervuiler («de vervuiler betaalt»). Dit onderzoek is nog niet afgerond (Kamerstuk 32 627, nr. 20). Ik vind het niet gewenst dat deze kosten zouden worden doorbelast aan de maatschappij.
Waarom worden er niet minder meststoffen gebruikt in plaats van bufferzones aan te leggen om uitspoeling van het teveel aan meststoffen te voorkomen? Wat wordt er gedaan om vermindering van meststoffengif te realiseren?5
De teelvrije zone (langs waterlopen) wordt op basis van de mestregelgeving niet gerekend tot de bij het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Dat betekent dat deze zone niet bemest mag worden, dus bemestingsvrij is. Door daarop bemesting met stikstof en fosfaat niet toe te staan, wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het voorkómen van stikstof- en fosfaatuitspoeling naar het oppervlaktewater. Deze maatregel is effectief, omdat de kans op uitspoeling vanuit deze zone aanzienlijk groter is dan vanuit de grond die verder van een watergang ligt. Een volveldse vermindering van de bemesting op landbouwgrond zonder teelvrije zone is daardoor vaak minder effectief dan langs watergangen een teeltvrije (en bemestingsvrije) zone aan te leggen waarbij de bemesting op de (overblijvende) landbouwgrond niet wordt verminderd. Overigens zijn de stikstof- en fosfaatgebruiksnormen per 2015 nog verlaagd om een bijdrage te leveren aan de (onvermijdelijke) stikstof- en fosfaatverliezen uit de landbouw te verminderen.
Vindt u het voldoende dat een werkzame stof als glyfosaat periodiek elke tien jaar herbeoordeeld wordt op Europees niveau? Wat staat er in REACH-systeem vermeld over glyfosaat? Aan welke voorwaarden dient te worden voldaan als een werkzame stof wordt goedgekeurd? Aan welke kwaliteitseisen en interne standaarden dienen gegevens te voldoen voor goedkeuring?6
Ja, alle werkzame stoffen – dus ook glyfosaat – worden periodiek herbeoordeeld. Hierbij wordt uiteraard het nieuwste Europees geharmoniseerde toetsingskader gebruikt. De toelatinghouder dient een dossier aan te leveren dat aan strikte kwaliteitseisen moet voldoen.
Zo wordt bijvoorbeeld geëist dat het dossier studies bevat die zijn uitgevoerd door onafhankelijke laboratoria die voldoen aan de criteria voor «Good Laboratory Practice» (GLP) en «Good Experimental Practice» (GEP). De Europese Commissie zal in overleg met de lidstaten en de EFSA alleen overgaan tot het opnieuw goedkeuren van de werkzame stof als er geen effecten zijn op mens en dier en geen onaanvaardbare effecten op het milieu.
Binnen het REACH systeem staat geen aanvullende informatie over glyfosaat, anders dan de registratie als toegelaten werkzame stof conform Verordening (EG) nr. 1107/2009.
Vindt u de huidige gewasbescherming een randvoorwaarde voor een hoogwaardige, gezonde en veilige manier van productteling? Of zou u het graag anders zien? Zou het aannemelijk zijn als de bodem wordt gereset en er meer balans in de natuur zou zijn binnen de benodigde factoren, als een meer constante pH-waarde (bufferende werking) in de bodem voor een goede opname, voldoende voedingstoffen, minder tot geen gif in de bodem, een betere waterhuishouding in de bodem, voor een optimale sterke plantengroei en dus de voedingswaarde ten goede zou kunnen komen voor mens, dier en ook milieu? Wordt er op dit niveau al onderzoek gedaan? Zijn er ruimte en middelen om een soort onderzoek te doen? Zo ja, wat zijn de randvoorwaarden?7
Ja. Desalniettemin heb ik uw Kamer aangegeven dat ik mij inzet voor het realiseren van een versnelling van de vergroening van de gewasbescherming en naar een voedselproductie die minder afhankelijk is van risicovolle gewasbeschermingsmiddelen (Kamerstuk 27 858, nrs. 276, 279 en 344).
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 voor onderzoeken naar biologische grondontsmetting.
Er lopen verschillende publiek-private onderzoeksprogramma’s «duurzame bodem», «sturen op bodemweerbaarheid door toediening organische materialen», «weerbaarheid door biodiversiteit» en «ruwvoeder en bodemmanagement» en een publiek-privaat onderzoeksproject «nieuwe methoden voor bestrijding van bodemplagen in de glastuinbouw en zomerbloemen».
Het onderzoek naar tienerzwangerschappen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tiener heeft moeite met abortus»1, waarin wordt verwezen naar het onderzoek «In één klap volwassen; Over tienerzwangerschap»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek van Rutgers blijkt dat veel zwangere tienermeiden abortus geen optie vinden en dat deze gedachte veel breder leeft dan alleen onder religieuze groeperingen? In hoeverre worden die bezwaren in de praktijk ook daadwerkelijk gerespecteerd?
Elke vrouw, ook op jongere leeftijd, is vrij om een eigen keuze te maken. Uit het onderzoek blijkt dat de keuzes van de tienermeiden gerespecteerd worden. Zij die een abortus geen optie vonden, hebben de zwangerschap voldragen. Mocht een vrouw een abortus overwegen dan dient zij hierover goed voorgelicht te worden. Het is aan de arts om te bepalen of een vrouw die bij hem komt voor een abortus deze keuze in vrijheid en goed geïnformeerd heeft gemaakt. In het gesprek met de arts kunnen alle bezwaren besproken worden en komen ook alternatieven aan de orde. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen heeft een richtlijn opgesteld over de begeleiding van vrouwen die een abortus overwegen, die artsen richting kan geven bij het voeren van het gesprek met de ongewenst zwangere vrouw.
Waarom schrijft Rutgers in het rapport dat «de route naar een abortus voor meiden» die onverwacht zwanger zijn, minder toegankelijk is dan «gewenst»? Deelt u de mening dat vanuit een organisatie gezien een zwangerschapsafbreking nooit «gewenst» kan zijn?
Het rapport zegt dat door het negatieve oordeel in de maatschappij de route naar abortus voor jonge vrouwen die ongewenst zwanger zijn, minder toegankelijk is dan gewenst (p. 72 par 8.3). Hiermee wordt gedoeld op situaties waarbij opvattingen in de sociale omgeving de jonge vrouwen onder druk kunnen zetten bij het maken van de keuze. Vanuit de organisatie bezien dient de positiebepaling inderdaad neutraal te zijn.
Vindt u het ook zorgelijk dat veel meiden het idee hebben dat ze alleen staan in hun zwangerschap? In hoeverre is het antwoord op de vorige vraag voor u een aansporing om ook voor alternatieven van abortus aandacht te vragen? Deelt u de mening dat dit vraagt om meer financiële ondersteuning vanuit de overheid voor organisaties als Siriz (stichting die preventie, ondersteuning en zorg geeft bij ongewenste zwangerschap) en FIOM (stichting die gespecialiseerd is op ongewenste zwangerschap en afstammingsvragen) om tienermoeders beter bij te kunnen staan?
Ik vind het zeer spijtig dat er ongewenst zwangere meiden zijn die het gevoel hebben dat ze alleen staan in hun zwangerschap. Het is van belang dat op lokaal niveau meiden goed de weg weten naar goede hulp en begeleiding na ongewenste of ongeplande zwangerschap. Deze hulp kan door verschillende professionals geboden worden, zoals huisartsen, maatschappelijk werk en zorgprofessionals in het onderwijs, met ondersteuning van landelijke organisaties zoals FIOM en Siriz.
In deze begeleiding en hulpverlening wordt ook aandacht besteed aan de alternatieven voor abortus.
Naar mijn mening gaan er op dit moment voldoende middelen naar organisaties als Siriz en Fiom. In 2013 zijn er twee amendementen aangenomen op de begroting die het bedrag aan deze partijen met 2.5 miljoen hebben verhoogd.
Welke mogelijkheden ziet u om het beleid en de praktijk beter af te stemmen op de risicofactoren die uit dit onderzoek naar voren komen, zoals de situatie thuis, zoals emotionele verwaarlozing, huiselijk geweld, scheidingen en uithuisplaatsing?
Er komen uit de rapporten zowel risicofactoren in de thuissituatie als in de jeugdzorg naar voren. Voor de situatie thuis is het van belang dat gemeenten, jeugdzorg en andere aanpalende zorg en opvangorganisaties die zich richten op de ouders en het gezin oog hebben voor de kwetsbaarheid van meisjes en bekend zijn met risicofactoren voor onbedoelde zwangerschap/jong ouderschap. Ik heb het onderzoek « Tienermoeders in beeld» van JSO, waarin ook een beschrijving van de risicofactoren en de beschermende factoren wordt gegeven reeds onder de aandacht van gemeenten gebracht, om hier hun voordeel mee te doen.
Wat is uw beleidsmatige reactie op de conclusie dat er te weinig steun is op het gebied van financiën, huisvesting en onderwijs? Kunt u aangeven hoe het komt dat jonge moeders aangeven weinig steun te krijgen op het gebied van financiën, huisvesting en onderwijs?
Jonge moeders moeten ineens als volwassene hun leven op orde krijgen en dit vraagt veel van hen. Door gerichte begeleiding, zoals ze in sommige gemeenten krijgen, kunnen veel praktische lasten van hun schouders genomen worden. De snelle toegang tot stabiele huisvesting en het krijgen van ondersteuning bij de opvoeding zijn daarin erg belangrijk.
Juist op lokaal niveau kan, samen met de jonge moeder, het best bezien worden wat het sociale netwerk kan bijdragen aan het welzijn van moeder en kind. Op lokaal niveau kunnen zaken zoals huisvesting, onderwijs, inkomen en arbeid ook het meest integraal en op maat worden bekeken. Het gaat daarbij immers om maatwerk. De goede voorbeelden kunnen andere gemeenten inspireren.
Welke mogelijkheden ziet u om meiden financieel beter te ondersteunen, zodat zij in ieder geval niet kiezen voor abortus vanwege financiële problemen? Welke mogelijkheden ziet u om de voorlichting en hulpverlening meer aandacht te besteden aan specifieke doelgroepen, zoals de groep Surinaamse en Antilliaanse meiden, gelet op de hogere tienerzwangerschapscijfers vertegenwoordiging van deze groep?
Financiële overwegingen bleken uit het onderzoek geen doorslaggevende factor voor een abortus. Het gaat om een noodsituatie waarin meiden zelf overwogen keuzen maken.
De aard van de noodsituatie is aan de vrouw om vast te stellen en aan de arts om te beoordelen.
Ook het onderzoek «Besluitvorming rondom ongewenste zwangerschap» dat op 2 februari jl. naar uw Kamer is verzonden, laat zien dat het vaak gaat om een samenloop van factoren die een vrouw ertoe bewegen voor een afbreking te kiezen. Deze factoren kunnen naar gelang het verloop van het besluitvormingsproces wijzigen van aard en gewicht.
In preventie en voorlichting wordt de komende jaren extra ingezet op het terugdringen van ongewenste zwangerschappen bij hogere risico groepen, zoals Antilliaanse en Surinaamse meisjes. Samen met de doelgroep en professionals worden hiertoe voorstellen uitgewerkt door Rutgers, FIOM en Soa Aids Nederland.
Deelt u de mening dat een eventueel geconstateerd «taboe» op abortus meiden nooit mag hinderen in het zoeken naar goede hulpverlening bij het verwerken van een abortus?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat er in de voorlichting en de hulpverlening veel meer aandacht moet komen voor de negatieve gevolgen van een abortus?
In de voorlichting moeten alle aspecten van een abortus aan de orde komen. Alleen wanneer alle aspecten bekend zijn kan de ongewenst zwangere vrouw goed geïnformeerd een keuze maken. Zo wordt in de besluitvormingsgesprekken (keuzehulp) die Fiom doet en in het online informatie programma «Zwanger, wat nu?» objectieve informatie gegeven, zodat vrouwen zelf een goede afweging kunnen maken. Daarbij wordt altijd aandacht besteed aan de gevolgen van een abortus en aan de gevolgen van het uitragen van de zwangerschap. Er wordt gekeken naar zowel de positieve als de negatieve kanten van alle mogelijke keuzes (ook de opties: «afstand ter adoptie» en «pleegzorg).