Het bericht dat de Turkse premier Davutoglu mede namens zijn AK partij een brief heeft verstuurd naar Turkse Nederlanders over de Turkse verkiezingen van 1 november a.s. |
|
Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Turkse premier Davutoglu mede namens zijn AK Partij een verkiezingsbrief heeft gestuurd naar Turkse Nederlanders?1 2
Ik heb kennis genomen van de bedoelde berichten. Het ontplooien van politieke activiteiten in Nederland is geoorloofd, ook door buitenlandse partijen, indien daarbij de wettelijke grenzen niet worden overschreden. Of sprake is van een dergelijke overschrijding staat niet vast. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft een verzoek om inlichtingen uitgestuurd. Wij kunnen nu niets zeggen over de achtergrond van deze brief en wachten de uitkomst van het verzoek om inlichtingen door het CBP af.
Heeft u aanwijzingen dat er meer Turkse partijen zijn die adresgegevens van Turkse Nederlanders gebruiken voor hun campagne?
Nee, ik heb hiervoor geen aanwijzingen.
Op welke wijze is de Turkse premier aan de gegevens van Turkse Nederlanders gekomen? Zijn het Turkse consulaat, Diyanet of andere instanties en organisaties in Nederland hierbij betrokken geweest en waarom wel of niet? Is sprake van strijdigheid met Artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat de premier en de regeringspartij van Turkije toegang hebben tot gegevens van Nederlanders met een Turkse achtergrond en deze gebruiken voor verkiezingsdoeleinden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u aanwijzingen dat Turkse regeringsvertegenwoordigers en/of politici van politieke partijen uit Turkije vaker persoonsgegevens van Nederlanders met een Turkse achtergrond gebruiken? Zo ja, hoe, wanneer en waarvoor? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Nee, ik beschik niet over dergelijke aanwijzingen. Aangezien het CBP momenteel bezig is met het vergaren van inlichtingen acht ik een onderzoek op dit moment niet zinvol.
Wat is uw reactie op het project «Jongeren Brug» zodat jongeren hun moederland beter leren kennen waar de Turkse premier Davutoglu in zijn brief aan refereert? Wat behelst dit project en wat is uw oordeel hierover?
Het programma Jeugd Bruggen is wereldwijd beschikbaar en bestaat sinds 2014. Het programma loopt via de Presidency for Turks Abroad and Related Communities en is bestemd voor jongeren van 16 tot en met 22 jaar die de Turkse nationaliteit bezitten en in het buitenland wonen. Ze kunnen via het programma naar Turkije reizen en kennismaken met de Turkse taal, geschiedenis, cultuur en beschaving. Dergelijke programma’s bestaan bijvoorbeeld met Duitsland, Nigeria en Pakistan. In Duitsland loopt het programma mede met financiële steun van het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In Nederland loopt dit programma voor zover bekend niet.
Acht u het wenselijk dat de Turkse regering steun geeft aan Nederlandse crèches en basisscholen die tweetalig onderwijs gaan uitvoeren zoals de Turkse premier Davutoglu in zijn brief belooft? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Nee, dat is niet wenselijk. Het is echter niet nodig om extra stappen te nemen om dit te voorkomen. Het is in Nederland niet toegestaan om Turks als vak of voertaal in het primair onderwijs aan te bieden. De voertalen in het primair onderwijs zijn Nederlands en Fries. Engels, Duits en Frans kunnen als vreemde taal worden aangeboden. Vanaf 1 januari 2016 wordt het ook mogelijk deze drie talen voor maximaal 15% van de onderwijstijd als voertaal te gebruiken. Dit is nadrukkelijk niet bedoeld voor onderwijs in een vreemde moedertaal van leerlingen, zoals de Turkse premier met zijn voorstel beoogt.
Momenteel kan in de reguliere kinderopvang3 alleen de Nederlandse taal (of de Friese taal of een levende streektaal) als voertaal gebruikt worden. Er zijn wel uitzonderingen, bijvoorbeeld als specifieke omstandigheden om een andere voertaal vragen als gevolg van de herkomst van de kinderen (bijvoorbeeld een kinderdagverblijf voor kinderen van expats). Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het personenregister kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de mogelijkheid te komen tot meertalige buitenschoolse opvang (Kamerstukken 34 195) wordt het alleen mogelijk gemaakt om meertalige buitenschoolse opvang in de Engelse, Duitse, of Franse taal aan te bieden voor 50% van de opvangtijd.
Aan welke organisaties refereert de Turkse premier Davutoglu in zijn brief die de diensten van de Turkse overheid in het buitenland mogelijk moeten maken en opkomen voor de rechten van Turken in het buitenland?3
In de brief wordt met name verwezen naar het Presidency for Turks Abroad and Related Communitiesdat de belangen behartigt van Turkse burgers in het buitenland.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het AO Integratie op 29 oktober a.s.?
Ja.
De afschaffing van de oldtimer vrijstelling |
|
Roland van Vliet (Van Vliet), Pieter Omtzigt (CDA), Farshad Bashir , Teun van Dijck (PVV), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u op 3 juli 2015 aan de Kamer schreef: «Met mijn brief van 14 april 2015 heb ik een realistische inschatting van de daadwerkelijke opbrengsten [van de afschaffing van de oldtimer vrijstelling] gegeven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 14 april 2015 een schatting gaf van tussen de € 80 en € 146 miljoen als opbrengst van de oldtimermaatregel en u zich niet baseerde op de daadwerkelijk binnengekomen belastingopbrengsten?2
In de antwoorden op vragen gesteld op 8 mei jl. over de budgettaire opbrengst van de oldtimermaatregel heb ik geen vragen weggewuifd. In mijn brief over de oldtimermaatregel van 14 april jl. heb ik beschreven dat de budgettaire opbrengsten van de oldtimermaatregel zijn opgebouwd uit een tweetal effecten. Enerzijds betreft dit een opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen, anderzijds een opbrengst als gevolg van een wijziging van het wagenpark. De geschatte opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen bedraagt € 55 miljoen. Ik heb in mijn brief over de oldtimermaatregel slechts willen aangegeven dat, om de geraamde opbrengst van € 137 miljoen te halen, het tweede deel van de opbrengst, de vervangende auto’s, € 82 miljoen aan MRB zou moeten opbrengen. Om een inschatting te maken van de gerealiseerde opbrengst van de vervangende voertuigen is, aan de hand van macro-economische gegevens, gekeken naar de totale omvang van de MRB-plichtige voertuigen over de afgelopen jaren gecorrigeerd met de toename van het wagenpark. Bij het inschatten van de gerealiseerde opbrengst is vervolgens aangenomen dat een groot deel van deze extra groei het gevolg is van vervanging van eerder MRB-vrijgestelde oldtimers door MRB-plichtige personenvoertuigen. Uitgaande van een gemiddeld MRB-tarief en afhankelijk van de samenstelling van vervangende auto’s ligt het geschatte budgettaire effect van deze vervanging tussen € 25 miljoen en € 91 miljoen. De geraamde opbrengst van € 82 miljoen ligt binnen deze bandbreedte. Zoals ik heb aangegeven tijdens het notaoverleg op 12 oktober jl. heb ik de neiging om de raming van Stichting Autobelangen meer te omarmen dan de raming die in de brief van 14 april 2015 gemaakt is.
Herinnert u zich de vele kritische vragen van o.a. de leden van de fracties van het CDA, de SP en de PVV, die met onderbouwde berekeningen vroegen naar betere schattingen maar die weggewuifd werden in de antwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in het notaoverleg op 12 oktober 2015 moest toegeven dat de opbrengst waarschijnlijk tussen de € 50 en € 60 miljoen is in 2015? Kunt u een onderbouwing geven van het verschil tussen de € 41 miljoen van de Stichting autobelangen en de wijze waarop u met een paar kleine posten aan € 60 miljoen komt?
In mijn brief «Budgettaire opbrengst oldtimermaatregel» van 14 april jl. heb ik aangegeven dat naast de € 41 miljoen er nog een opbrengst is die geschat wordt op € 5 miljoen van voertuigen uit het jaar 1987, waarvan niet de volledige gegevens beschikbaar waren. Daarnaast zijn er nog voertuigen, andere dan personenauto’s (met name motoren), die een opbrengst genereren van € 9 miljoen. In totaal leveren de voertuigen die voorheen vrijgesteld waren en in de nieuwe situatie motorrijtuigenbelasting zijn gaan betalen, een opbrengst van € 55 miljoen op. Uitgaande van een opbrengst van vervangende voertuigen die Stichting Autobelangen heeft berekend (€ 9 miljoen) zou de totale opbrengst op minimaal € 64 mln uitkomen. In het notaoverleg van 12 oktober heb ik daarom aangeven dat de totale opbrengst waarschijnlijk ergens tussen de € 60 miljoen en € 70 miljoen ligt.
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) geschorst zijn?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren op peildatum 21 oktober 2015, die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21 oktober 1975 en 1 januari 1988, dus die op 1 januari 2014 ouder waren dan 26 jaar maar nog niet de leeftijd van 40 jaar hadden bereikt. De bedragen aan MRB uit de tabel zijn de bedragen in mln. (€) die verschuldigd zijn als het volle tarief (exclusief opcenten) verschuldigd zou zijn.
Aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21-10-1975 en 01-01-1988 (peildatum 21 oktober 2015)
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
voltarief
6.967
8,0
1.794
2,3
692
0,6
9.453
10,9
kwarttarief
4.788
10,3
378
0,8
419
0,7
5.585
11,8
vrijgesteld
56
0,1
13
0,0
15
0,0
84
0,1
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) het volle tarief Motorrijtuigenbelasting betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de kosten en de opbrengsten zouden zijn om diesel- en LPG-auto’s onder hetzelfde overgangsrecht te brengen als benzineauto’s per 1/1/2016 inclusief de berekeningen en de aannames?
Ik ga er vanuit dat gevraagd wordt naar het verruimen van het overgangsrecht naar oldtimers die rijden op diesel of LPG en op dit moment tussen 26 en 40 jaar oud zijn. Zoals blijkt uit bovenstaande gaat het om een totaal van 45.039 diesel- en LPG-auto’s. Er zijn op dit moment 29.917 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken is geschorst en 15.122 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken niet is geschorst.
Het voorzien in een overgangsregeling voor diesel- en LPG-auto’s heeft waarschijnlijk een grote aanzuigende werking, bestaande uit onder andere de volgende effecten:
Indien voor LPG- en dieselvoertuigen dezelfde overgangsregeling als voor benzinevoertuigen zou gaan gelden, zou dit leiden tot:
Hierbij is aangenomen dat voor de helft van de dieselvoertuigen en 10% van de LPG-voertuigen deze keuze wordt gemaakt. Ten aanzien van LPG-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen omdat voor deze groep geldt dat er waarschijnlijk gelet op de mate van het gebruik heel bewust is gekozen voor het betalen van de MRB.
Aangenomen is dat ongeveer 50% van de huidige geschorste voertuigen ontschorst worden.
Hierbij is aangenomen dat ongeveer de helft van de dieselauto’s die de afgelopen 2 jaar geëxporteerd zijn, weer geïmporteerd worden. Ten aanzien van LGP-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen. Dit, omdat heel bewust is gekozen voor export, terwijl de mogelijkheid bestond om de tank eruit te halen en als benzineauto van de overgangsregeling gebruik te maken.
Onder al deze aannames is zou de derving € 9 miljoen en de opbrengst € 3 miljoen bedragen, per saldo een derving van € 6 miljoen. De maatregel is per saldo budgettair neutraal bij een kwarttarief met een maximum van € 350.
Los van het voorgaande is het van belang dat de oldtimer-maatregel ook vanuit milieuoogpunt is getroffen. De inperking van de oldtimerregeling heeft geleid tot een forse afname van met name het aantal diesel- en LPG-oldtimers. De forse import van deze oldtimers is omgeslagen in een export. Dat heeft een positief effect op de luchtkwaliteit. Het alsnog invoeren van overgangsrecht voor diesel- en LPG-oldtimers zal zoals hiervoor gezegd een aanzuigende werking met zich brengen. Ook kunnen nu geschorste voertuigen ontschorst worden. Het betreft type oldtimers die degelijk en betrouwbaar zijn, en daarmee zeer geschikt voor veelvuldig gebruik. Deze auto’s leveren een belangrijke ongewenste bijdrage aan de emissies. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers is om die reden niet verenigbaar met de milieudoelstelling die in het regeerakkoord is genoemd.
Kunt u aangeven tegen welk tarief het brengen van de diesel- en LGP-auto’s onder het overgangsrecht per 1/1/2016 kostendekkend zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen vóór 24 oktober 2015 beantwoorden, zodat uw antwoorden gebruikt kunnen worden voor de stemmingen over de moties en voor de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan?
Dat is helaas niet gelukt.
De oproep van World Wide Relief-woordvoer Ouaali om Israëlische toeristen aan te vallen |
|
Sjoerd Potters (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep moslimfascist Youness Ouaali: «Vanaf vandaag alle Israelische toeristen kapot slaan»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van World Wide Relief-woordvoerder Youness Ouaali?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Wordt World Wide Relief direct of indirect financieel ondersteund door de Nederlandse Staat?
World Wide Relief ontvangt geen financiële ondersteuning van de Nederlandse overheid.
Signaleert de regering op dit moment een toename van antisemitisme in Nederland? Ziet de regering een samenhang met toename van geweld in Israël en de Palestijnse gebieden, zoals nu het geval is?
In de politiecijfers over 2014 is een stijging waarneembaar van het aantal gericht antisemitische incidenten. Onrust in Israël en de Palestijnse gebieden wordt vaak gevolgd door een toename van meldingen over antisemitisme in Nederland.
Ik zal uw Kamer, voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VenJ, afzonderlijk informeren over de Discriminatiecijfers Politie 2014.
Welke maatregelen treft de regering om te voorkomen dat het antisemitisme in Nederland (verder) toeneemt? Wat onderneemt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om dergelijke oproepen te voorkomen en te bestrijden?
Voor informatie over de beleidsmaatregelen tegen antisemitisme wordt verwezen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 950, nr. 79.
Het oproepen tot discriminatie, haat en geweld is onaanvaardbaar en strafbaar. Het kabinet hecht groot belang aan het bestrijden van discriminatie, waaronder antisemitisme. De politie, het OM en gemeenten hebben hierin een belangrijke rol te vervullen.
Het vergroten van de effectiviteit van de aanpak van discriminatoire incidenten blijft een thema waar de politie – in samenwerking met haar partners – continu aan werkt. Daarbij zet het kabinet in op drempelverlagende maatregelen voor het doen van aangifte van discriminatie en op een adequate afhandeling van deze aangiftes. Dit geschiedt onder meer door middel van het vergroten van de kennis van de politie over discriminatie.
De Nationale Politie hecht er grote waarde aan om in goede verbinding te zijn met de Joodse gemeenschap. Een voorbeeld hiervan is het Joods Politienetwerk in de eenheid Amsterdam.
Deelt de regering de mening dat de «import» van haat uit het Midden-Oosten buitengewoon onwenselijk is? Is de Minister van Buitenlandse Zaken bereid dergelijk haatzaaien aan de orde te stellen bij de Palestijnse president Mahmoud Abbas, die op 29 oktober op bezoek is in Nederland, om te voorkomen dat de sfeer in het Midden-Oosten overslaat naar Nederland?
Voorop staat dat wij er als Nederlandse samenleving gezamenlijk voor moeten zorgen dat we spanningen uit het Midden-Oosten niet importeren. Ook bij verschillen van inzicht die voor velen gevoelig zijn en hele gemeenschappen raken, moeten we ons blijven inzetten om verschillen te overbruggen. Er is moed voor nodig om vanuit verschillende gemeenschappen op te staan en zichtbaar samen te werken om discriminatie en antisemitisme te bestrijden.
Ten aanzien van het huidige geweld in Israël en de Palestijnse gebieden blijft het kabinet benadrukken dat Palestijnse en Israëlische leiders hun invloed dienen aan te wenden om verdere verslechtering te voorkomen, zich te onthouden van contraproductieve stappen, provocaties en retoriek. Ook bij het bezoek van de Palestijnse president Abbas op 29 oktober jongstleden is uitgebreid stilgestaan bij het geweld en de noodzaak tot de-escalatie, waarbij vanzelfsprekend ook is aangedrongen op een oproep tot afzien van geweld.
Welk reisadvies hanteert de Israëlische regering op dit moment voor Nederland? Bent u voornemens u extra in te spannen voor de bescherming van toeristen met de Israëlische nationaliteit?
Op de website van de Israëlische National Security Council staat een lijst van landen waarvoor reiswaarschuwingen zijn afgegeven. Het betreft landen waarvan is vastgesteld dat er een specifiek veiligheidsrisico is. Nederland komt op die lijst niet voor.
Iedereen die zich op het Nederlandse grondgebied bevindt heeft recht op bescherming wanneer dat nodig blijkt te zijn, inclusief Israëlische toeristen. De Nederlandse politie zorgt voor veiligheid voor iedereen die zich in Nederland bevindt, zo ook voor toeristen met de Israëlische nationaliteit wanneer nodig.
De uitvoering van de aanpassing van het schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat zijn de eerste ervaringen met de aanpassing van het schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten?
Het UWV geeft aan dat tot op heden bij slechts een klein aantal uitkeringsgerechtigden is vastgesteld dat zij worden geraakt door de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit). Elke uitkeringsgerechtigde wordt persoonlijk benaderd en wordt uitgelegd wat er veranderd is in wet- en regelgeving en vooral wat dat betekent voor hun specifieke situatie.
Hoeveel mensen zijn als gevolg van de aanpassing van het schattingsbesluit er in inkomen op achteruit gegaan? In hoeveel gevallen was er sprake van een achteruitgang van meer dan 2.400 euro bruto per jaar? In hoeveel gevallen was er sprake van een achteruitgang van meer dan 3.500 euro bruto per jaar?
Het UWV gebruikt de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 om alle werkende WAO-, WAZ- en oWajong-gerechtigden te beoordelen op basis van de nieuwe regels en op te nemen in het nieuwe uitvoeringsproces. Vervolgens geldt voor de gerechtigden die door de aanpassing van het schattingsbesluit een inkomensachteruitgang ervaren een overgangstermijn tot 1 juli 2016. Na die datum wordt de verlaging van de uitkering geëffectueerd.
Dit betekent dat pas na 1 juli 2016 onderzocht zou kunnen worden wat de feitelijke inkomensachteruitgang is geweest. De verlaging van de uitkering hoeft overigens niet uitsluitend door de aanpassing van het Schattingsbesluit te worden veroorzaakt. De klant kan in de tussentijd minder of meer zijn gaan werken, gestopt zijn met werken, de uitkering kan gestopt zijn in verband met de pensioengerechtigde leeftijd, enzovoort. Hiervan moet dan worden geabstraheerd.
Klopt het dat in enkele gevallen mensen er meer dan 7.000 euro bruto per jaar op achteruit gaan? Zo ja, vindt u dit een acceptabele inkomensachteruitgang en waarom?
Zoals aangegeven kan het UWV pas na de overgangstermijn onderzoeken in welke mate uitkeringen door de aanpassing van het Schattingsbesluit zijn verlaagd. Een inkomensachteruitgang van meer dan € 7.000 bruto per jaar door de aanpassing van het schattingsbesluit acht het UWV onwaarschijnlijk.
In de toelichting bij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Schattingsbesluit die ik op 9 maart aan de Tweede Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 29 544, nr. 590) en in de schriftelijke beantwoording aan uw Kamer op de vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de voorhangprocedure (Kamerstuk 29 544, nr. 601) ben ik ingegaan op de te verwachten inkomenseffecten.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om mensen die er als gevolg van het schattingsbesluit substantieel op achteruit gaan, te compenseren? Zo ja, vanaf welk bedrag? Zo nee, waarom niet en waarom vindt u het wenselijk dat een technische aanpassing van het berekenen van het aantal gewerkte uren, verregaande gevolgen kan hebben voor het inkomen van mensen?
Ik ben niet bereid aanvullende compenserende maatregelen te treffen. De aanpassing van het Schattingsbesluit was nodig om een substantiële besparing (€ 8 miljoen per jaar) te realiseren op de uitvoeringskosten van het UWV. Dit in het kader van de taakstelling die het UWV is opgelegd. Bij dereguleringsvoorstellen blijkt het vaak niet mogelijk om deze zonder inkomenseffecten door te voeren. Het kabinet acht de geraamde inkomenseffecten van de aanpassing van het schattingsbesluit acceptabel. Daarnaast geldt dat de aanpassing leidt tot een correctere toepassing van de inkomstenverrekening in de WAO, WAZ en Wajong. Door de periodeloonvergelijking wordt immers gekeken naar de mate van inkomstenderving als gevolg van het arbeidsongeschikt raken, los van het aantal uren dat men werkt. Tot slot zou het duurzaam compenseren van de groep WAO-gerechtigden ook leiden tot onacceptabel hoge uitvoeringskosten.
Omdat de aanpassing van het Schattingsbesluit voor een kleine groep mensen een inkomensachteruitgang betekent, heb ik overgangsrecht getroffen. In het schattingsbesluit was aanvankelijk voorzien in overgangsrecht van 6 maanden voor de groep gerechtigden die louter als gevolg van de wijziging van het Schattingsbesluit een inkomensachteruitgang zouden ervaren. Naar aanleiding van de discussie in het algemeen overleg van 29 mei jl. over de aanpassing van het Schattingsbesluit heb ik het overgangsrecht verruimd van 6 maanden naar 1 jaar. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 620). Gezien de verruiming van het overgangsrecht zie ik geen aanleiding voor verdere compenserende maatregelen.
Op welke wijze zijn betrokkenen geïnformeerd over de veranderingen die het aanpassingsbesluit voor hun uitkering heeft? Is dit in alle gevallen tijdig gebeurd?
Alle gerechtigden die het betreft worden persoonlijk telefonisch én schriftelijk geïnformeerd. Het UWV benadert alle betrokkenen in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016. Dit was ook de afspraak met het UWV. Aangezien de genoemde periode nog loopt zijn nog niet alle gerechtigden op dit moment benaderd.
Klopt het dat er mensen zijn die er minstens een uitkeringsklasse op achteruit gaan en pas na de zomervakantie hierover door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) zijn geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit in strijd is met de in de wet opgenomen overgangstermijn van een half jaar (juli 2015 tot december 2015)? Bent u bereid om deze mensen alsnog een overgangstermijn van een half jaar toe te kennen?
Zoals gezegd benadert het UWV in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 alle gerechtigden die werken. Voor gerechtigden voor wie de aanpassing van het Schattingsbesluit leidt tot een verlaging van de uitkering, geldt in alle gevallen dat dit niet eerder dan per 1 juli 2016 wordt geëffectueerd. Dit overgangsrecht is vastgelegd in het Schattingsbesluit. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 620). Aangezien de gehele operatie vóór 1 januari 2016 is afgerond, hebben alle gerechtigden die te maken krijgen met de inkomensachteruitgang een gewenningsperiode van maximaal 1 jaar en minimaal 6 maanden.
Intensieve kindzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de status is van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen», het vervolg op het rapport «Ernstig zieke kinderen hebben recht op gezonde zorg»?
Op 2 april heb ik met uw Kamer gesproken over het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen». Wij hebben toen samen geconcludeerd dat het rapport concrete aanknopingspunten biedt voor kwalitatief goede en houdbare zorg voor kinderen die (intensieve) zorg nodig hebben. Ik heb toen ook aangegeven dat ik bereid ben om de implementatie van het rapport te ondersteunen en hier ook financiële middelen voor beschikbaar te stellen. Inmiddels is er een implementatieplan, wordt de projectorganisatie momenteel ingevuld en is implementatiefase van het Medische Kindzorgsysteem (MKS) opgestart. Het doel is dat zoveel als mogelijk in 2016 en uiterlijk in 2017, de zorg voor alle kinderen met een somatische aandoening verleend wordt conform de uitgangspunten in dit rapport.
Kunt u aangeven wie de uitvoering van dit rapport, waarin onder andere het Medisch Kindzorgsysteem wordt uitgelegd, voor zijn/haar rekening neemt? Indien dit meerdere partijen zijn, wat is de onderlinge rolverdeling?
De samenwerkende partijen, te weten: Stichting Pal Kinderpalliatieve Expertise, V&VN Kinderverpleegkunde, Branchevereniging Medische Kindzorg Thuis (BMKT), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Vereniging Gespecialiseerde Verpleegkundige Kindzorg (VGVK), Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning (VSCA) en Stichting Kind en Ziekenhuis, hebben een programmaraad ingesteld, waarin de partijen vertegenwoordigd zijn en onder leiding van een onafhankelijke programmaleider de invoering van het Medische Kindzorgsysteem wordt gecoördineerd. Deze programmaraad voert ook de regie over het project. De uitvoering gebeurt in deelprojecten waarbij per project de meest aangewezen partij de lead neemt en de uitwerking voorbereidt met de vertegenwoordigers vanuit de samenwerkende partijen. Vertegenwoordigers van patiëntenorganisaties en belangenverenigingen (bijv. Ieder(in), Per Saldo, BOSK) zijn ook bij deze deelprojecten betrokken.
Het Ministerie van VWS, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het Zorginstituut Nederland (ZiNL) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) hebben periodiek overleg met de programmaraad.
Kunt u aangeven wie de regie heeft over de invoering van het Medisch Kindzorgsysteem? Indien u dit bent, kunt u aangeven hoe u invulling geeft aan deze rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u expliciteren hoeveel subsidie het Ministerie van VWS vrijmaakt voor het implementeren en ondersteunen van het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen»?
Voor de implementatie van het rapport heeft het Ministerie van VWS een subsidie toegekend van € 460.891,- verdeeld over 2 jaar.
Kunt u aangeven wie, of welke instantie, bepaalt wie de zorgcoördinator is? Kunt u aangeven wie er leidend is in de vormgeving van dit proces en wie «controleert» of de partij die zich op wil werpen als zorgcoördinator hiertoe is toegerust?
De zorgcoördinator komt vanuit de organisatie die de meeste zorg gaat verlenen. Deze organisatie wordt gekozen door de ouders en (indien mogelijk) door het kind, in samenspraak met het ziekenhuis. Dit kan zijn een kinderthuiszorgorganisatie, een verpleegkundig kinderzorghuis, of een verpleegkundig kinderdagverblijf. Uiteraard hebben de ouders ook de mogelijkheid om voor een PGB te kiezen. Bij de implementatie van het rapport wordt samen met de belangenorganisaties gekeken wie in dat geval het beste de rol van zorgcoördinator kan vervullen. De zorgcoördinator ondersteunt kind en ouders in dit voor hun vaak nieuwe proces. Hierbij neemt de zorgcoördinator niet de regie over van kind en ouders. Hoe deze taak wordt ingericht binnen de betreffende zorgorganisatie wordt in overleg met kind en ouders bepaald. De zorgcoördinator mag nooit op de stoel van de ouders gaan zitten om te vertellen welke zorg nodig is. Mijn houding ten opzichte van de zorgcoördinator is, dat het kan helpen om ouders te ontlasten bij de zoektocht die er altijd zal zijn, bij welk systeem dan ook, om specifieke zorg voor een kind te regelen. Ik vind het daarom een interessant voorstel, maar het moet niet leiden tot betutteling maar juist tot ontlasting van de ouders, als zij dat zelf willen.
Overigens wordt er door de sector nog gezocht naar een nieuwe term voor de zorgcoördinator, die beter aansluit bij de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Kunt u aangeven wie bepaalt of de kinderarts altijd het zorgplan moet ondertekenen, ook bij een kleine niet medische wijziging zoals in het rapport «Samen op weg naar gezonde zorg voor ernstig zieke kinderen» staat vermeld?
Eén van de doelen van het MKS is, dat alle betrokken professionals samenwerken in hetzelfde zorgplan, ongeacht het kinderleefdomein waarop zij werkzaam zijn waardoor de verschillende kinderleefdomeinen (medisch, ontwikkeling, sociaal en veiligheid) met elkaar worden verbonden. Uitgangspunt is dat het zorgplan door alle betrokken partijen wordt onderschreven: het kind en de ouders, de verpleegkundige en de kinderarts. Bij de uitwerking van de implementatie (onder andere in de op te stellen handreiking over het zorgplan) zal dit onderwerp (in welke gevallen een handtekening van de kinderarts is vereist) extra aandacht krijgen. Ook bij het ontwikkelen van de standaard zal dit punt nog verder uitgewerkt dienen te worden. Hierbij is het uitgangspunt dat er alleen een handtekening van een kinderarts nodig is als dit noodzakelijk is.
In hoeverre bent u bekend met signalen dat gemeenten zeggen dat zorg (zoals persoonlijke verzorging, begeleiding en dagbesteding) niet onder de jeugdwet valt, maar dat zorgverzekeraars gelijktijdig stellen dat deze ook niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt voor de groep kinderen die medische zorg nodig hebben? Zo ja, wat doet u concreet om dit soort situaties te voorkomen? Zo nee, bent u bereid samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te onderzoeken in welke situaties zorg tussen twee wetten lijkt te vallen?
Op verschillende wijze laat ik mij informeren over waar knelpunten of onduidelijkheden zich voordoen in deze transitiefase. Zo is er een zogenoemd cockpitoverleg en implementatietafel waarin het Ministerie van VWS samen met VNG en verschillende brancheorganisaties knelpunten uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Ook zijn er verschillende meldpunten waar cliënten zich kunnen melden. Via deze meldpunten ontvang ik ook signalen over specifieke situaties waarin cliënten, maar ook zorgaanbieders en gemeenten, zoekende zijn naar wie nu precies wanneer en waarvoor verantwoordelijk is. Deze losse meldingen worden zo goed mogelijk verder geholpen, maar tegelijkertijd levert dit een algemeen beeld op van waar de belangrijkste knelpunten of onduidelijkheden zitten. Ik ben met de VNG, Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en belangenorganisaties in gesprek om afspraken te maken hoe we op dit onderwerp op korte termijn meer helderheid kunnen verschaffen richting gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven op welke manier gemeenten informatie ontvangen over welke zorg er precies onder de nieuwe jeugdwet, en dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, valt? Op welke manier ziet u als stelselverantwoordelijke toe of deze informatievoorziening ook tot de gewenste resultaten leidt, zodat er geen verwarring kan bestaan over de zorg waar gemeenten de verantwoordelijkheid voor dragen?
Gemeenten zijn op velerlei manieren geïnformeerd over de vormen van jeugdhulp waar zij met de Jeugdwet voor verantwoordelijk zijn geworden. Belangrijke bron is natuurlijk de Jeugdwet zelf. Daarnaast is de website www.voordejeugd.nl, waarop verscheidene handreikingen en factsheets staan, een belangrijke bron van informatie voor gemeenten. Ook de VNG en het gezamenlijke Ondersteuningsteam Decentralisaties zijn actief om gemeenten te informeren en ondersteunen bij de decentralisatie van de Jeugdhulp. Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 al heb aangegeven houd ik via diverse kanalen scherp in de gaten of er, ondanks de informatie die wordt verstrekt, knelpunten of onduidelijkheden zijn. Indien er onduidelijkheden zijn dan ga ik hierover in gesprek met partijen. Dit vormt vervolgens weer aanleiding om bijvoorbeeld via een handreiking, maar soms ook door wettechnische aanpassingen, helderheid te verschaffen over wie waar en wanneer voor verantwoordelijk is.
In hoeverre bent u bekend met de overgang van voorbehouden handelingen, zoals het prikken van een kind met diabetes of het katheteriseren van een kind, van verpleegkundigen naar de docent in onderwijsinstellingen? Heeft u zicht op de omvang waarop deze overheveling plaatsvindt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en te bekijken in hoeverre deze ontwikkeling wenselijk is?
Het injecteren van insuline en het katheteriseren zijn voorbehouden handelingen. Artsen, physician assistants en verpleegkundigen die bekwaam zijn tot het verrichten van die handelingen, zijn bevoegd tot het beroepsmatig verrichten van die handelingen. Ouders mogen bij hun kinderen deze voorbehouden handelingen verrichten omdat zij niet beroepsmatig handelen. Leraren mogen deze handelingen verrichten bij (jonge) kinderen in schooltijd indien zij dat niet-beroepsmatig doen. Daarvoor is onder andere vereist dat de ouders vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind, de leraar hebben gevraagd en geïnstrueerd om de voorbehouden handeling bij hun kind te verrichten. Daarnaast moeten de ouders er voor zorgen dat er afspraken zijn gemaakt met de leraar en de reguliere zorg over scholing, instructie en achtervang bij calamiteiten. Verder kan deze invulling alleen plaatsvinden indien het bevoegd gezag van de school er geen bezwaar tegen heeft dat onderwijspersoneel tijdens schooltijd een medische handeling (niet-beroepsmatig) verricht en daarover wordt geïnstrueerd. OCW en VWS hebben een factsheet beschikbaar gesteld waarin de voorwaarden staan vermeld: https://www.passendonderwijs.nl/wpcontent/uploads/2015/06/Factsheet-diabeteszorg-in-het-primair-onderwijs.pdf.
Er is bij OCW en VWS geen informatie beschikbaar over het aantal leraren dat deze handelingen verricht. Ik vind het ook niet nodig om dit te onderzoeken. Ik deel echter de mening dat het uitvoeren van medische handelingen geen primaire taak van onderwijspersoneel is. Het komt echter voor dat ouders de leraar van hun kind vragen deze handelingen bij hun kind te verrichten in onderwijsuren vanwege de persoonlijke band tussen de leraar en hun kind. Het gaat dan om niet-beroepsmatig handelen. In de genoemde factsheet is opgenomen dat er in die situatie aan voorwaarden moet zijn voldaan. Zo verricht de leraar de handeling op vrijwillige basis.
Daarnaast zijn er scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die zelf een verpleegkundige in dienst hebben. Het betreft bijvoorbeeld speciale scholen voor langdurig zieke leerlingen en tyltylscholen.
In hoeverre deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen niet een primaire taak is van onderwijsinstellingen, aangezien dit de relatie tussen de docent en de leerling kan verstoren en hier medische risico’s aan zijn verbonden?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u in het geval dat een kind dat insuline ingespoten moet krijgen onder schooltijd, aangeven of deze zorg onder de Jeugdwet of de Zvw valt?
Het spuiten van insuline is een verpleegkundige handeling. Als een kind verpleging nodig heeft (zonder verblijf) valt deze zorg dan ook onder de prestatie verpleging en verzorging onder de Zvw en valt de zorg niet onder de Jeugdwet. Bij het spuiten van insuline op school is echter niet altijd sprake van Zvw-zorg. Het kan namelijk zo zijn dat het kind zelf insuline kan inspuiten. Ook is het mogelijk dat een andere persoon, zoals ouder/familieleden dat doen.
Onder omstandigheden kan het verstrekken van insuline aan leerlingen met diabetes door onderwijspersoneel gelijk worden gesteld met toediening door ouders/familieleden indien sprake is van een persoonlijke band. In dergelijke gevallen mag onderwijspersoneel insuline inspuiten. Zoals ik ook al heb aangegeven bij vraag 9 moet hiervoor zowel de persoon die de insuline verstrekt als (de wettelijk vertegenwoordiger van) het kind akkoord zijn. Ook moet degene die de insuline toedient bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en moet overleg plaatsvinden met de zorgverantwoordelijke van het kind (de kinderarts of kinderverpleegkundige). Indien onderwijspersoneel onder dergelijke omstandigheden insuline toedient aan een kind, is géén sprake van zorg die ten laste komt van de Zvw. In reeds onder vraag 9 genoemde «factsheet diabeteszorg in het primair onderwijs» wordt ingegaan op de voorwaarden waaronder onderwijspersoneel diabeteszorg op zich kan nemen.
Indien het kind de handeling niet zelfstandig kan uitvoeren en niemand in de privésfeer (incl. onderwijspersoneel) de taak kan overnemen, dan valt de zorg onder de Zvw indien de wijk- of kinderverpleegkundige bepaalt dat zie zorg nodig is. In het geval een indicatie wordt afgegeven voor verpleging kan deze zorg ook op school worden verleend. In het zorgplan zal dit worden aangegeven.
Kunt u aangeven in welke gevallen de persoonlijke verzorging onder de Wet langdurige zorg (Wlz), Zvw (intensieve kindzorg) of Jeugdwet valt?
Persoonlijke verzorging omvat het ondersteunen bij of het overnemen van alledaagse levensverrichtingen en is gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid.
De verzorging aan verzekerden tot achttien jaar valt onder de Jeugdwet, tenzij het gaat om verzorging vanwege complexe somatische problematiek of vanwege een lichamelijke handicap, waarbij sprake is van behoefte aan permanent toezicht of vierentwintig uur per dag zorg in de nabijheid en die zorg gepaard gaat met een of meer specifieke verpleegkundige handelingen. Het gaat hierbij om de intensieve zorg voor kinderen met een somatische aandoening die ook als intensieve kindzorg wordt aangeduid (artikel 2.10, tweede lid, Besluit zorgverzekering (Bzv).
Onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten was sprake van zorg die ook als «PV-speciaal» werd aangeduid. Hierbij ging het om met verpleging vervlochten persoonlijke verzorging en begeleiding die, mede door de aard van de zorg en/of complexiteit van de zorgvraag, doorgaans alleen geleverd kan worden door zorgverleners met een verpleegkundige achtergrond. Deze zorg moet als onderdeel van de verpleging worden beschouwd en valt ook voor verzekerden tot achttien jaar onder de Zvw.
Persoonlijke verzorging valt alleen onder de Wlz indien de verzekerde volgens een indicatie van het CIZ is aangewezen op Wlz-zorg (waaronder persoonlijke verzorging). Als de zorg thuis geleverd wordt (met een volledig pakket huis, modulair pakket thuis, of een persoonsgebonden budget), kan er toch sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke manier, er binnen de bekostiging van de intensieve kindzorg plaats is voor psychosociale zorg voor het gezin? Zo nee, waarom is deze ruimte er niet?
De verpleging en verzorging voor kinderen die voldoen aan het «IKZ-criterium» van artikel 2.10, tweede lid, Bzv kan ook met die verpleging en verzorging samenhangende begeleiding omvatten. Begeleiding bij intensieve kindzorg is direct gerelateerd aan de ziekte van het kind of aan het omgaan met de ziekte. Het gaat dan om bijvoorbeeld het kunnen omgaan door het kind en door het gezin (de ouders, broertjes, zusjes) met de ziekte van het kind en met de complexe verpleegkundige handelingen, beademing etc. en de effecten ervan op de ontwikkeling en opvoeding van het kind.
Kunt u een reactie geven op de signalen dat ouders van de ene instantie naar de andere instantie worden gestuurd, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld van een kindje van 1 jaar met het syndroom van Down en een hartafwijking? Wat is uw reactie in casu, realiserend dat toen er verpleging werd aangevraagd omdat er hulp nodig was bij wassen, stomazorg, inspectie van de huid, observatie hartafwijking, sondevoeding via de mickeybutton, en stimuleren tot eten, maar het kindje binnen enkele weken geopereerd zou worden, de zorgverzekeraar de geïndiceerde zorg (verpleging) afwees, en gelijktijdig verwees naar de gemeente voor jeugdzorg, terwijl niet het syndroom van down de aanleiding is geweest voor zorgvraag, maar het somatische vraagstuk?
Alle verpleging voor kinderen tot 18 jaar zonder een Wlz indicatie, valt onder de Zvw. Echter zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 12, kan er ook binnen de Wlz sprake zijn van verpleging onder de Zvw, namelijk als er sprake is van verpleging onder directe aansturing van de medisch specialist. Op basis van de beperkte informatie over de beschreven casus is het niet mogelijk om een volledige reactie te geven. Mocht het zo zijn dat de zorgverzekeraar onterecht heeft doorverwezen naar de gemeente, verpleging valt immers onder de Zvw, dan is dit voor ouders zeer vervelend. Ik ga met gemeenten, zorgverzekeraars en belangenorganisaties in gesprek om hier goede afspraken over te maken, zodat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In hoeverre klopt het dat organisaties die kinderthuiszorg leveren bij de zorginkoop, moeten aangeven hoeveel kinderen zij in de zorg krijgen? Deelt u de mening dat dit bijzonder lastig is omdat de cijfers fluctueren waardoor het ingewikkeld is een inschatting te maken? Deelt u de mening dat tussentijdse bijstelling van zorginkoopafspraken in deze gevallen wenselijk zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraars vragen bij aanbieders inderdaad uit hoeveel cliënten er in zorg zijn. Dit vormt dan vaak de basis voor de nieuwe contractafspraken. Uiteraard fluctueren deze cijfers. Hiermee dient een zorgverzekeraar dan ook rekening te houden. Een zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Deze houdt in dat de zorgverzekeraar altijd voor voldoende aanbod van zorg moet zorgen. Deze zorg moet ook nog binnen redelijke termijn en redelijke afstand beschikbaar zijn. Indien in de loop van het jaar het gecontracteerde budget gaat knellen dient een aanbieder hierover in gesprek te gaan met de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar zal dan kijken of er bij andere aanbieders nog ruimte is in het contract, mede afhankelijk daarvan zal de zorgverzekeraar beoordelen of er aanvullende productieafspraken nodig zijn.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor intensieve kindzorg onder de Zvw en kinderen met een intensieve zorgvraag onder de Wlz? Bent u van mening dat deze criteria veel op elkaar lijken en weinig onderscheidend zijn? Op welke manier voorkomt u dat ouders van het kastje naar de muur gestuurd worden?
Het gaat bij intensieve kindzorg onder de Zvw om kinderen met zwaar complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap die als gevolg van deze problematiek een behoefte hebben aan intensieve verpleging en verzorging en waarbij permanent toezicht nodig is.
Het kan ook gaan om kinderen met lichtere complexe problematiek of een lichamelijke handicap waarbij een of meer specifieke verpleegkundige handelingen nodig zijn en waarbij zorg voortdurend in de nabijheid nodig is.
Kinderen waarbij zich naast de complexe somatische problematiek ook een verstandelijke handicap manifesteert behoren tot de doelgroep van de Wlz. Zij hebben vanwege hun (ernstige) verstandelijke handicap levenslang en levensbreed zorg nodig.
Hier is echter een uitzondering op, namelijk kinderen tot vijf jaar met complexe somatische problematiek en een verstandelijke handicap. Deze kinderen vallen onder de doelgroep intensieve kindzorg onder de Zvw. Hiertoe is besloten omdat tot het vijfde levensjaar het accent veelal ligt op de medische zorg. Daarnaast is voor het vijfde levensjaar niet bij alle kinderen vast te stellen of er sprake is van een verstandelijke beperking. Als deze kinderen echter voldoen aan de toelatingscriteria van de Wlz, ongeacht hun leeftijd, dan vallen zij onder de Wlz en krijgen zij de zorg op grond van de Wlz. In het gesprek wat ik eerder heb aangekondigd bij het antwoord op vraag 14, zal ik ook het CIZ betrekken om eventuele onduidelijkheden rond de afbakening tussen de Zvw en Wlz weg te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er door de kinderthuiszorg in sommige gevallen, waar het wel nodig is, geen nachtelijke uren worden geïndiceerd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de kinderverpleegkundige om te beoordelen of er nachtelijk uren zorg moeten worden opgenomen in het zorgplan. Het zorgplan wordt altijd opgesteld door de kinderverpleegkundige in samenspraak met de ouders en (indien mogelijk) het kind. Bij het opstellen van het zorgplan zal de kinderverpleegkundige onder andere bekijken wat tot gebruikelijke zorg van ouders voor hun kinderen behoort en wordt er rekening gehouden met de draagkracht/draaglastverhouding van de ouders en algemeen ouderschap.
In hoeverre klopt het dat ouders in de praktijk problemen ervaren met het goed en voldoende indiceren door een verpleegkundige bij de intensieve kindzorg omdat deze te complex zou zijn?
Laat ik voorop stellen dat elk kind voorzien moet kunnen worden van een goed en passend zorgplan. Ik begrijp echter ook dat dit niet altijd eenvoudig is en dat er tijd nodig is voor alle partijen om te wennen aan de nieuwe situatie. De nieuwe taken en bevoegdheden van kinderverpleegkundige vragen bijvoorbeeld ook om deskundigheidsbevordering. Hier wordt hard aan gewerkt door de sector, mede binnen het project «impuls opleiding kinderverpleegkunde» dat in mei 2015 is gestart. Binnen dit project worden enerzijds de zittende kinderverpleegkundigen opgeleid in het «indiceren en organiseren van zorg» en anderzijds wordt de opleiding aangeboden bij opleidingsscholen zodat dit kan worden toegevoegd aan hun curriculum. Uiteindelijk moeten we toe naar een situatie waarin ouders en professionals vertrouwen hebben in elkaar en samenwerken om te komen tot kwalitatief hoogstaande zorg.
Ik heb ook signalen van ouders ontvangen dat het opstellen van het zorgplan in een aantal gevallen niet zonder problemen verloopt. Mede gezien de kwetsbare doelgroep waar het hier om gaat, neem ik deze signalen zeer serieus. Ik zie op dit moment dat bij problemen op «casus niveau», partijen elkaar goed weten te vinden om vervolgens samen te werken aan een maatwerk oplossing. Ik blijf dit uiteraard volgen.
Bent u bekend met de signalen dat er soms niet voldoende gespecialiseerde intensieve zorg wordt ingekocht door de zorgverzekeraar? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De zorgverzekeraars moeten te allen tijde voldoen aan hun zorgplicht. Het inkopen van voldoende zorg is een onderdeel van deze zorgplicht. In de gesprekken die ik heb gevoerd met verzekeraars over de inkoop van de wijkverpleging, hebben verzekeraars toegezegd dat ze rekening zullen houden met voldoende aanbod van specialistische onderdelen zoals intensieve kindzorg. Het is niet in het belang van hun verzekerden om deze onderdelen uit te sluiten of er weinig aandacht aan te besteden. Mede in het kader van de motie van het lid Bergkamp over de inkoop van gespecialiseerde zorg1, blijf ik continu in gesprek met zorgverzekeraars en wijs ik hen op hun toezegging bijzondere aandacht te hebben voor specialistische onderdelen.
De uitlatingen gedaan op Facebook om Israëlische toeristen te mishandelen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien waarin de heer Youness Ouaali ruimte werd geboden om zijn uitlatingen op Facebook over het «total loss» slaan van Israëlische toeristen toe te lichten?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen verwerpelijk en onacceptabel zijn, gelet op haatzaaiende en tot geweld oproepende karakter hiervan?
De desbetreffende uitlatingen vind ik verwerpelijk. Als er sprake is van opruiing tot het plegen van strafbare feiten (artikel 131 Sr) of het aanzetten tot haat (artikel 137d Sr) is dit strafbaar. Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali.
Is het openbaar ministerie (OM) al een onderzoek gestart om de heer Ouaali strafrechtelijk te vervolgen, bijvoorbeeld op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek tegen de heer Ouaali. In het belang van het onderzoek, kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan. Indien daartoe aanleiding bestaat, zullen de reacties op de oproep in het onderzoek worden meegenomen.
Worden eveneens de reacties op dit bericht die de oproep van de heer Ouaali positief bejegen, onderzocht op strafwaardig gedrag?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of al eerder strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dan wel vervolging is ingesteld vanwege uitlatingen van de heer Ouaali? Wat waren hiervan de uitkomsten?
Het Openbaar Ministerie heeft niet eerder een onderzoek tegen de heer Ouaali ingesteld.
Klopt het dat de heer Ouaali ontboden is op het politiebureau afgelopen week naar aanleiding van dit bericht? Wanneer is dat precies geweest en wat is met hem besproken dan wel afgesproken? Was hier ook een vertegenwoordiger van het OM bij aanwezig of alleen de dienstdoende agenten?
Met de heer Ouaali heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden op het politiebureau. Hierbij was geen vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie aanwezig, alleen de dienstdoende agent(en).
Deelt u de mening dat in dit soort zaken voorlopige hechtenis kan worden toegepast, gelet op de mogelijkheid die in dit kader artikel 137, tweede lid, Wetboek van Strafrecht daartoe biedt?
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek in deze zaak, dat zoals gezegd nog loopt. Ik volsta erop te wijzen dat voor toepassing van voorlopige hechtenis een verdenking van een strafbaar feit moet bestaan waarvoor toepassing van voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 67 Sv), als ook ernstige bezwaren moeten bestaan tegen de desbetreffende verdachte en ten slotte een grond voor toepassing van voorlopige hechtenis (artikel 67a Sv).
Deelt u de mening dat indien voorlopige hechtenis was toegepast, dit een belemmering had kunnen zijn om nog in dezelfde week via de publieke omroep een podium te bemachtigen voor zijn walgelijke uitlatingen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie-Van Dam ingediend bij het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over de notitie antidemocratische groeperingen van 2 juli jl. over het «uit- en overdragen van die gedeelde waarden en het versterken van de onderlinge verbondenheid in de samenleving»? Herinnert u zich dat hij in de toelichting hierop expliciet de publieke omroep als voorbeeld noemde? Hoe beoordeelt u de uitvoering van de motie in het licht van het podium dat de heer Ouaali bij Pauw heeft gekregen?
Ja. In een democratische rechtstaat is het van belang om het debat te kunnen voeren, al is dat op het scherp van de snede. Door het informeren van het publiek, bij te dragen aan meningsvorming en maatschappelijk debat te stimuleren en faciliteren, kan de publieke omroep voldoen aan democratische, sociale en culturele behoeften van de inwoners van Nederland. Deze vrijheid gaat echter niet zo ver dat het oproepen tot haat en geweld is toegestaan.
Kunt u gelet op vraag 9, de beantwoording van deze vragen aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan het Algemeen overleg over Integratieonderwerpen voorzien op 29 oktober as.?
Nee, dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Overlast onderhoud Afsluitdijk |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onderzoek extra borden Afsluitdijk»?1
Ja.
In hoeverre bent u van mening dat extra borden de problemen kunnen oplossen, of is er meer nodig?
In het algemeen leidt onderhoud tot hinder. Tevens betekent onderhoud dat er verkeersmaatregelen moeten worden genomen om de veiligheid te waarborgen. Bebording is daarbij één van de mogelijke maatregelen. Naar aanleiding van een aantal ongevallen is een verkeersaudit uitgevoerd en zijn, om de attentiewaarde voor de automobilist te vergroten, extra borden geplaatst die waarschuwen voor filevorming. In het antwoord op vraag 4 ga ik hier nader op in.
Kunt u aangeven welke werkzaamheden nu tegelijkertijd worden verricht op en rondom de Afsluitdijk? Welke vertraging brengt dit met zich mee bij de verschillende gebruikers, van automobilisten tot aan het scheepvaartverkeer? Wanneer zijn de werkzaamheden afgerond?
Op dit moment vinden onderhouds- en renovatiewerkzaamheden plaats aan zowel het sluiscomplex bij Kornwerderzand als aan het sluiscomplex bij Den Oever. Eén brugdeel is gesloten, waardoor het verkeer in beide richtingen over het andere brugdeel gaat.
Bij Den Oever doet zich geen noemenswaardige extra filevorming voor.
De files bij Kornwerderzand, die zich vooral voordoen tijdens de avondspits, lopen op tot 4 km voor de start van die werkzaamheden, dit is ongeveer 15 tot 30 minuten vertraging. De huidige vertraging is naar verwachting iets minder dan gedurende de zomer doordat het recreatieseizoen is afgelopen (minder recreatievaart, minderbrugdraaiingen).
Op beide sluiscomplexen is er één doorvaart beschikbaar in plaats van twee. Voor scheepvaart ontstaat hierdoor slechts beperkte hinder.
De huidige werkzaamheden zijn naar verwachting op 20 december afgerond. Ook volgend jaar vinden er onderhoudswerkzaamheden plaats aan de sluizencomplexen. De verwachting is dat deze minder hinder voor het wegverkeer zullen veroorzaken, maar mogelijk meer hinder voor de vaarweg. In de periode van 2017–2022 zal de Afsluitdijk versterkt worden. Ook deze werkzaamheden zullen met hinder gepaard gaan.
Is er sprake van een toename van het aantal ongelukken sinds de start van de wegwerkzaamheden op de Afsluitdijk? Zo ja, heeft u hier een verklaring voor?
Op basis van de huidige inzichten constateer ik dat op de rijbaan van Den Oever naar Kornwerderzand van 3 km voor de werkzaamheden tot aan de werkzaamheden op de brug het aantal ongevallen is toegenomen. Na het eerste ongeval in juli zijn al extra borden geplaatst om ruimer van tevoren te waarschuwen voor de werkzaamheden.
Op 14 september heeft een dodelijk ongeval plaatsgevonden. Naar aanleiding van dodelijke ongevallen vindt in principe altijd een incidentenonderzoek plaats, gericht op leer- en verbeterpunten voor toekomstige werkzaamheden. Dit onderzoek is voor het einde van het jaar afgerond.
Naar aanleiding van dit dodelijke ongeval is daarnaast ook een verkeersaudit uitgevoerd, gericht op korte termijn maatregelen. In dit onderzoek is bezien of de getroffen verkeersmaatregelen voldoende zijn. Daaruit is gebleken dat idealiter op de brug een barrier zou zijn geplaatst, om de twee rijrichtingen van elkaar te scheiden. Voor een barrier is op de brug echter fysiek geen ruimte, dus deze maatregel kon niet worden uitgevoerd. De maximum snelheid op de brug is sinds het begin van de werkzaamheden al verlaagd tot 50 km/h. Het ontbreken van de barrier is overigens geen directe aanleiding voor de ongevallen geweest.
In de audit is verder opgemerkt dat de (extra geplaatste) borden niet uniform waren. Dit heeft geen directe link met de ongelukken, maar de bebording is hier inmiddels wel op aangepast. Daarnaast zijn extra borden in de middenberm geplaatst.
Al met al is uit de audit geen duidelijke verklaring voor de ongevallen naar voren gekomen. Wel is het algemeen bekend dat het ongevalsrisico bij werkzaamheden groter is dan in een normale situatie. Om de attentiewaarde voor de automobilist te vergroten zijn daarom extra borden geplaatst die waarschuwen voor filevorming.
In hoeverre is er sprake van een toename van het aantal files op kantoordagen en in het weekend? In hoeverre is de brugbediening hier debet aan?
Er is sprake van een toename van de lengte en duur van de files als gevolg van de werkzaamheden, maar niet op andere plaatsen dan gebruikelijk. In de zomer heeft het weekendverkeer hier meer last van gehad in verband met de recreatievaart. Na de vakantieperiode heeft het verkeer op werkdagen hier meer last van gehad. De beperking van capaciteit op de weg naar 1 rijstrook per rijrichting (2–0 systeem) zorgt ervoor dat de files na een brugdraaiing minder snel oplossen.
Daarnaast is de duur van de brugopeningen langer dan normaal. De reden hiervoor is dat scheepvaart niet in beide richtingen, van en naar het IJsselmeer, tegelijk kan plaatsvinden. Doorvaart vindt na elkaar plaats.
Op welke wijze worden de brugsluitingen tussen Den Oever, Kornwerderzand en Bolsward op elkaar afgestemd? Welke criteria worden er gebruikt ten behoeve van het afsluiten van het auto- en scheepvaartverkeer? Wordt de brug- en sluisbediening afgestemd op de drukte op de weg? Hoe worden deze op elkaar afgestemd en hoe zijn de gebruikers geïnformeerd?
Voor de brugbediening wordt met diverse factoren rekening gehouden, en zijn met name de getijden belangrijk (vooral scheepvaart met hoogtij), en de hoeveelheid verkeer op de weg en op het water. Het is dus altijd maatwerk. Voor een brugopening wordt zoveel mogelijk gewacht op een moment dat er een luwte is in het wegverkeer. Afstemming van de bruggen op elkaar voor het wegverkeer kan daarom nauwelijks en zou ook een beperkte toegevoegde waarde hebben.
Indien hulpdiensten zich hebben gemeld, dan krijgen zij voorrang. Dit geldt ook voor de buslijndiensten.
Voor het beroeps scheepvaartverkeer (incl. chartervaart) zijn (internationaal) afspraken gemaakt dat in- en uitgaande beroepsvaart onbelemmerde doorvaart hebben. Recreatievaart wordt zoveel mogelijk gebundeld, al dan niet met beroepsvaart, zodat de schepen gezamenlijk geschut kunnen worden.
Voor de aanvang het project is de beroepsvaart en recreatievaart geïnformeerd over de werkzaamheden en de hinder tijdens de werkzaamheden. Informatie over de duur en de aard van de projecten en de ingeschatte hinder op de weg wordt vermeld op www.vanAnaarBeter.nl en voor de vaarweg op www.vaarweginfo.nl. Weggebruikers worden over actuele verkeersinformatie geïnformeerd via de gebruikelijke kanalen via radio, navigatie, apps. Over de actuele situatie wordt scheepvaart op het object geïnformeerd via marifoon en omroepinstallatie. Bij wachttijden langer dan een uur wordt scheepvaart al eerder geïnformeerd via Scheepvaartuurberichten.
Wanneer is het eigen verkeersdeskundig onderzoek van Rijkswaterstaat afgerond? Welke opties worden er verkend? Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om de weggebruikers beter te informeren over de werkzaamheden? Welke maatregelen bent u bereid om te nemen?
Zie het antwoord bij vraag 4.
Waarom worden er gelijktijdig wegwerkzaamheden verricht waardoor de kans op files en op ongelukken alleen maar groter wordt?
RWS stemt werkzaamheden zo goed mogelijk op elkaar af, op basis van een afweging van beschikbaarheid, betrouwbaarheid en veiligheid van de objecten.
Tijdens de eerste fasen van de werkzaamheden bleek dat zich zowel bij Kornwerderzand als bij Den Oever acuut ingrepen nodig waren aan de sluiscomplexen. Hierdoor is de duur van de werkzaamheden bij Kornwerderzand langer dan gepland. De werkzaamheden bij Den Oever zijn in de tijd verplaatst om zo de overlap van de werkzaamheden zo kort mogelijk te houden. Echter, overlap was niet te voorkomen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg MIRT dit najaar?
Ja.
Veto op proef met gasolie in Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Economische Zaken spreekt veto uit: streep door proef AkzoNobel met gasolie in Twentse zoutcavernes»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de proef met de gasolie opslag in Twente is stopgezet?
Er is geen sprake van dat de proef met de gasolieopslag is stopgezet. AkzoNobel heeft op maandag 12 oktober 2015 de bovengrondse installatie getest door een kleine hoeveelheid gasolie door de bovengrondse leidingen te pompen. Dit is toegestaan op grond van de huidige omgevingsvergunning. Het testen van de ondergrondse installatie heeft niet plaatsgevonden omdat het door AkzoNobel ingediende veiligheidsrapport nog niet volledig was. De Veiligheidsregio Twente had aangegeven dat het veiligheidsrapport aangepast moest worden omdat het wat betreft mogelijke brandscenario’s nog niet eenduidig was.
Hoe beoordeelt u de houding van Akzo Nobel dat zonder goedgekeurd rapport toch door wilde gaan? Vindt u dat het beleid dan klopt indien je zonder de nodige toestemmingen toch wilt doorgaan?
AkzoNobel heeft zorgvuldig gehandeld. Op 12 oktober 2015 heeft AkzoNobel het bovengrondse deel van de gasolie opslaginstallatie getest waarvoor reeds een omgevingsvergunning was verleend.
Het ondergronds opslaan van gasolie is een activiteit waarvoor men moet beschikken over een volledig veiligheidsrapport. Aan AkzoNobel is medegedeeld dat men op 12 oktober 2015 nog niet met het vullen van de cavernes mocht starten omdat het veiligheidsrapport nog niet door mij volledig was verklaard. AkzoNobel heeft daarop aangegeven nog niet met de ondergrondse opslag te beginnen zolang men nog niet beschikt over een volledig verklaard veiligheidsrapport.
Kunt u aangeven waarom het veiligheidsrapport niet tijdig was goedgekeurd?
Het door AkzoNobel ingediende veiligheidsrapport was nog niet volledig verklaard omdat de Veiligheidsregio Twente had aangegeven dat het veiligheidsrapport niet eenduidig was wat betreft de mogelijke brandscenario’s. In overleg met mij en de Veiligheidsregio Twente heeft AkzoNobel op 16 oktober 2015 een aangepaste versie van het veiligheidsrapport ingediend. De vernieuwde versie van het veiligheidsrapport is gestuurd naar de Veiligheidsregio Twente, het Waterschap Vechtstromen, Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de gemeenten Hengelo en Enschede met het verzoek om over het rapport te adviseren. Op 2 november 2015 heb ik van alle adviseurs een reactie ontvangen. Zij zijn van mening dat het veiligheidsrapport volledig is. Ik zal op korte termijn het veiligheidsrapport dan ook volledig verklaren.
Welke analyses van de veiligheid zijn er gemaakt en acht u het 100% veilig om gasolie in de zoutcavernes te pompen?
Een industriële activiteit gaat altijd gepaard met enig risico. Op basis van de bestaande wet- en regelgeving is de veiligheid zo goed mogelijk geborgd. Behalve het veiligheidsrapport zijn er diverse analyses gemaakt overeenkomstig de op ondergrondse opslag van gasolie van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
In het kader van de omgevingsvergunning is een milieueffectrapport, een opslagplan en een monitoringplan opgesteld. Ik heb van SodM, TNO en van de Mijnraad een advies gekregen op basis waarvan ik in december 2014 heb geconcludeerd dat de ondergrondse opslag van gasolie veilig uitgevoerd kan worden. De installatie valt onder het toezicht van SodM.
Wie is er aansprakelijk indien er nu of over 40 jaar een caverne gaat lekken en er grote schade optreedt?
Indien er schade optreedt als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem door het lekken van een caverne is, overeenkomstig de Mijnbouwwet en -regelgeving en het Burgerlijk Wetboek, de houder van de opslagvergunning daarvoor aansprakelijk. Ingevolge het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van de schade dertig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat er een besluit genomen wordt om verder te gaan?
Ik heb van alle eerder genoemde adviseurs een reactie ontvangen op het door AkzoNobel op 16 oktober 2015 ingediende veiligheidsrapport. De adviseurs zijn van mening dat het veiligheidsrapport volledig is. Ik zal dan ook op de korte termijn het veiligheidsrapport volledig verklaren. Vanaf dat moment kan AkzoNobel beginnen met de opslag van gasolie in de cavernes. Het veiligheidsrapport zal gepubliceerd worden op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (www.rvo.nl/subsidies-regelingen/opslagprojecten) en zal ook ter inzage worden gelegd in de gemeente Enschede.
De aantasting van de financiële positie van grote pensioenfondsen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Harde tikken pensioenfondsen»?1
Ja.
Begrijpt u de grote zorgen van zowel reeds gepensioneerden als de volgende generaties over de aanhoudende negatieve berichten over het pensioen?
Ja.
In hoeverre ziet u mogelijkheden voor een opt-out-regeling op het verplichte aanvullende pensioen, zodat werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg naar eigen inzicht te besteden?
In de Kamerbrief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Kamerstuk 32 043 nr. 263) heeft het kabinet aangegeven het belangrijk te vinden dat álle werkenden een toereikend aanvullend pensioen kunnen opbouwen dat kan worden afgestemd op de individuele situatie. Het kabinet vindt dat een vorm van verplichtstelling voor werknemers daarbij moet worden gehandhaafd.
Dit sluit aan bij de opbrengst van de Nationale Pensioendialoog die ik gevoerd heb. Vrijwel alle deelnemers aan de dialoog beschouwen de verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers als één van de sterke punten van ons pensioenstelsel. Zo wordt genoemd dat mensen uit zich zelf te laat of te weinig geld voor pensioen opzij leggen en dat verplicht pensioensparen mensen beschermt tegen de gevolgen hiervan (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Ook verschaft een vorm van verplichtstelling de continuïteit die nodig is om de welvaartswinst van collectieve risicodeling te kunnen incasseren en kan hij neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegengaan.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er sprake is van een grote variatie in de huidige pensioenopbouw tussen groepen, mede ingegeven door een regelmatig veranderende «werkstatus». Ook de wensen ten aanzien van de opbouw van het pensioen lopen uiteen. Daarom kiest het kabinet voor een gedifferentieerde aanpak. Zo zijn er verschillende manieren om de groepen die nu te weinig pensioen opbouwen te ondersteunen om meer pensioen op te bouwen, uiteenlopend van goede voorlichting tot automatische pensioenopbouw als standaardoptie met een uitstapmogelijkheid («opt out») of een specifiek fonds voor bijvoorbeeld flexwerkers. Daarnaast kan de introductie van meer maatwerk en keuzevrijheid een oplossing bieden voor de groep die door een verplichtgestelde pensioenregeling te veel spaart.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de voorkeur van liefst 40% van werkend Nederland dat af wil van dit systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het systeem van het verplichte aanvullende pensioen geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en dat het, met behoud van de opgebouwde rechten van reeds gepensioneerden, gefaseerd omgezet kan worden naar een situatie waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Zie antwoord vraag 3.
Het opzeggen van de FM-vergunning door Open Rotterdam |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet gebruiken van de FM-frequentie door Open Rotterdam?1
Ja.
Is het waar dat het Commissariaat voor de Media alleen Open Rotterdam heeft aangewezen als publieke lokale omroep voor de gemeente Rotterdam?
Ja. Op grond van artikel 2.63, tweede lid, van de Mediawet 2008 kan er door het Commissariaat voor de Media per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Voor de gemeente Rotterdam is dat Open Rotterdam. Deze lokale publieke media-instelling heeft kenbaar gemaakt te stoppen met het maken van radiouitzendingen. Het media-aanbod zal dus via andere distributiekanalen worden verspreid. Op grond van de Mediawet 2008 is hiertegen geen bezwaar.
Waarom noemt de gemeente Rotterdam, op basis het bij vraag 2 gestelde, het opzetten van een andere radiozender «weinig kansrijk»?
Voor zover het Rotterdamse college van burgemeester en wethouders in zijn antwoord (d.d. 13 oktober 2015) op vragen uit de Rotterdamse gemeenteraad bedoelt dat het opzetten van een speciale procedure om de frequentie door Agentschap Telecom te laten verdelen onder andere gegadigden «weinig kansrijk» is, is dit juist. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om een frequentie die bestemd is voor lokale publieke radioomroep door Agentschap Telecom toe te laten wijzen aan andere gegadigden dan de door het Commissariaat voor de Media aangewezen lokale publieke omroep in die gemeente.
Op welke manier kan het mogelijk gemaakt worden om voor de tussenliggende periode tot 2018 een andere radiozender naast Open Rotterdam te laten uitzenden? Welke rol kan het Commissariaat voor de Media hierbij spelen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kan er op grond van de Mediawet 2008 per gemeente slechts één lokale publieke media-instelling worden aangewezen. Een FM-vergunning voor lokale publieke omroep wordt slechts verleend aan de lokale publieke media-instelling die door het Commissariaat voor de Media voor deze gemeente is aangewezen (artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, Telecommunicatiewet). Alleen Open Rotterdam komt derhalve in aanmerking voor een frequentie voor lokale publieke omroep in de gemeente Rotterdam.
Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat een derde partij in overleg treedt met Open Rotterdam en de gemeente Rotterdam, om namens Open Rotterdam en op de voor Open Rotterdam gereserveerde frequentie een lokaal radioprogramma te verzorgen dat verder voldoet aan de voor lokale publieke omroep geldende regels. Het Rotterdamse college geeft in zijn beantwoording van vragen van de gemeenteraad van 13 oktober 2015 aan: «Mocht een partij toch in staat zijn om op basis van een solide plan een aanvraag te doen (...), dan is ons college bereid om – desgevraagd – zijn steun daarvoor uit te spreken. Daarbij past wel de kanttekening dat wat het college betreft Open Rotterdam dé lokale zendgemachtigde is en de enige lokale zender blijft die (op basis van de Mediawet) recht heeft op subsidie vanuit de gemeente.»
Ik heb onvoldoende informatie om in te kunnen schatten of er op lokaal niveau verder beletselen zijn.
Zijn er daarnaast nog andere beletselen vanuit het landelijke of lokale beleid? Hoe kunt u deze (helpen) wegnemen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u ervoor zorgen dat niet gebruikte frequenties alsnog binnen de licentieperiode weer gebruikt gaan worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de gemeente Almere mensen in de bijstand dwingt om onderbetaald werk uit te voeren |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Almere mensen uit de bijstand dwingt om onderbetaald werk uit te voeren?1
Op basis van de mij beschikbaar gestelde informatie van de gemeente Almere kan ik uw stelling dat de gemeente bijstandsgerechtigden verplicht om onderbetaald werk uit te voeren niet onderschrijven.
De plekken waarover in het artikel in de Volkskrant wordt gesproken zijn werkervaringsplaatsen. Een werkervaringsplaats is een van de re-integratie-instrumenten die gemeenten kunnen inzetten om bijstandsgerechtigden werkervaring te laten opdoen om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen.
Het «talentenprogramma» van de gemeente Almere heeft tot doel om hoogopgeleide uitkeringsgerechtigden door het opdoen van werkervaring te helpen een reguliere baan te vinden en daarmee de kansen op uitstroom uit de bijstand te vergroten. Bij de start van het «talentenprogramma» is de deelnemers de mogelijkheid geboden om zonder maatregel te kunnen stoppen met het traject. Geen van de deelnemers heeft hier gebruik van gemaakt.
Wat vindt u van het feit dat bijstandsgerechtigden een baan aan moeten nemen met een beloning die ver beneden het gangbare salaris voor een vergelijkbare functie ligt?
De Participatiewet heeft onder meer als doelstelling om mensen met een bijstandsuitkering en arbeidsvermogen, zo snel mogelijk naar regulier werk te helpen. Het is een opdracht aan gemeenten om die mensen te ondersteunen bij arbeidsinschakeling die dat naar de opvatting van de gemeente nodig hebben.
De situatie zoals omschreven in het artikel in de Volkskrant betreft een werkervaringstraject voor hoger opgeleiden. Uit informatie van de gemeente Almere blijkt het volgende: De betreffende werkervaringsplekken bij de gemeente Almere zijn geen reguliere functies of openstaande vacatures. De bijstandsgerechtigden die deelnemen aan dit werkervaringstraject beschikten niet over relevante kennis of ervaring om de werkzaamheden zelfstandig te kunnen verrichten. De deelnemers hebben daarom eerst een opleiding gevolgd en na het succesvol behalen van een kennistoets kwamen de deelnemers in dienst van JS Consultancy. Hiermee stroomden ze dus uit de bijstand en gingen er financieel op vooruit. Daarna volgde een werkervaringstraject waarbij de deelnemers onder de full time begeleiding van een ervaren coach gingen oefenen met het afhandelen van bezwaarschriften en het voeren van beroepsprocedures bij de Rechtbank.
De kwaliteit en kwantiteit van het geleverde werk is, met name de eerste periode, aanmerkelijk lager dan dat van de reguliere ervaren medewerkers. Daarnaast is begeleiding en coaching gedurende het gehele traject noodzakelijk. Op basis hiervan is hetzelfde salaris als van reguliere medewerkers niet te rechtvaardigen. Overigens bestaan er tussen de vaste medewerkers ook verschillen in salaris; die verschillen zijn afhankelijk van opleiding en ervaring.
Vindt u dat hier sprake is van verdringing? Zo ja, waarom en welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Bij de gemeente Almere worden werkervaringsprojecten in samenwerking met de gemeente of onder regie van de gemeente gestart en uitgevoerd. Hierbij bewaakt de gemeente dat het doel van het werkervaringsproject wordt gerealiseerd namelijk het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het zo mogelijk duurzaam uitstromen naar regulier werk. Daarbij wordt er ook actief gelet op het voorkomen van verdringing.
In de situatie van het Volkskrant artikel is er geen sprake van verdringing. Het betreft hier geen opvulling van vacatures met werkervaringsplaatsen. Daarnaast investeert de gemeente in tijd aan opleiding en begeleiding. Het talentenproject heeft uitsluitend tot doel om hoger opgeleiden met een bijstandsuitkering een beter perspectief te bieden op een betaalde baan.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat werken met behoud van uitkering als werkervaring, van betrekkelijk korte duur moet zijn. In dit geval zijn de deelnemers al na korte tijd in dienst gekomen van JS Consultancy en zijn na de proefperiode meer gaan verdienen.
Kan een gemeente mensen op basis van de verplichtingen die opgenomen zijn in de Participatiewet, dwingen om een baan aan te nemen die substantieel lager wordt beloond dan vergelijkbare functies? Zo ja, vindt u dit een wenselijk effect van de Participatiewet en bent u bereid om de wet hierop te wijzigen? Zo nee, bent u bereid om de gemeente Almere te dwingen om per direct te stoppen met dergelijke trajecten?
Op grond van de Participatiewet is een bijstandsgerechtigde verplicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Er kunnen geen eisen worden gesteld voor wat betreft de aard, de beloning en omvang van het werk. Deze hoeven niet aan te sluiten bij de opleiding, ervaring en wensen van de bijstandsgerechtigde. Ik merk op dat de hoogte van het salaris in de regel gebaseerd wordt op opleiding, kennis en ervaring. Bij vergelijkbare functies kunnen mensen daardoor een verschillend salaris krijgen. Er is geen aanleiding om de Participatiewet op dit aspect te herzien.
Hoeveel verdiende detacheringsbureau JS Consultancy per bijstandsgerechtigde die bij de gemeente Almere werd gedetacheerd?
Ik heb hierover geen informatie.
Heeft de gemeente Europese subsidies ontvangen voor het aan het werk helpen van bijstandsgerechtigden, al dan niet via de detacheringsconstructie via JS Consultancy? Zo ja, hoeveel?
De gemeente Almere heeft voor het onderhavige werkervaringsprogramma geen ESF subsidie aangevraagd.
Het bericht van de Kiesraad “Groen licht voor referendum over Associatieovereenkomst Oekraïne” |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de kiesraad de aanvraag voor het voor referendum over de Associatieovereenkomst met Oekraïne goedgekeurd heeft, nadat er meer dan 400.000 geldige handtekeningen zijn ingeleverd?1
Ja.
Heeft u uw Europese collega’s al geïnformeerd over het te houden Nederlands referendum? Zo ja, wat waren de reacties?
Ja. Europese partners zijn op de hoogte gesteld van het feit dat er in Nederland een raadgevend referendum zal plaatsvinden over het EU-associatieakkoord met Oekraïne. De andere lidstaten toonden belangstelling voor het referendum in Nederland. Het associatieakkoord is immers een zaak van de gehele Unie, haar 28 lidstaten en Oekraïne.
Wat gaat u doen om de burger zo goed mogelijk te informeren over het Associatie Akkoord met Oekraïne? Bent u voornemens om een voorlichtingscampagne te gaan voeren?
Zoals de Wet raadgevend referendum bepaalt, is het de taak van de referendumcommissie om informatie aan de kiezer te verstrekken over de aan een referendum onderworpen wet, in dit geval de wet tot goedkeuring van het EU-associatieakkoord met Oekraïne. Het raadgevend referendum is een serieuze aangelegenheid die vraagt om een debat over de inhoud van het verdrag. Het kabinet staat voor het belang van het associatieakkoord en zal uiteraard deelnemen aan dit debat en toelichten waarom de Nederlandse regering achter dit verdrag staat.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het verdrag voorlopig in werking kan treden volgens de EU en dat een raadgevend referendum in Nederland daarop geen invloed heeft?2
Het EU-associatieakkoord met Oekraïne treedt pas in werking als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie. Tot het moment van inwerkingtreding wordt het akkoord deels voorlopig toegepast. Die voorlopige toepassing betreft het deel dat onder de competentie van de EU valt. Dit is als procedure in algemene zin vastgelegd in de EU-verdragen (Artikel 218, lid 5 VWEU) en is gebruikelijk. Dit is ook vastgelegd in het associatieakkoord (art. 486).
De voorlopige toepassing van bepaalde onderdelen van dit associatieakkoord is op 1 november 2014 ingegaan. Per Raadsbesluit is vastgelegd welke delen van het verdrag dit betreft (Besluit 2014/295/EU en 2014/668). Voor wat betreft de handelsparagrafen is na trilateraal overleg tussen de EU, Oekraïne en Rusland in september 2014 besloten de voorlopige toepassing uit te stellen tot 1 januari 2016. Ook dit is vervolgens vastgelegd in een Raadsbesluit (Besluit 2014/691). Het raadgevend referendum heeft hierop geen invloed.
Beëindiging van de voorlopige toepassing geschiedt door een schriftelijke kennisgeving, door de EU ofwel door Oekraïne, aan de depositaris van het voornemen de voorlopige toepassing van de overeenkomst te beëindigen. Zolang deze handeling niet is verricht, zal de voorlopige toepassing doorlopen. Beëindiging van de voorlopige toepassing van de overeenkomst van de kant van de EU vereist een besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie, met eenparigheid van stemmen.
De meeste lidstaten hechten aan voorlopige toepassing van onderdelen van het associatieakkoord. De vereiste unanimiteit voor opzegging van de voorlopige toepassing ontbreekt derhalve.
Klopt het dat dit verdrag pas rechtsgeldig is als alle 29 landen (EU landen en Oekraine) en de EU het geratificeerd hebben en dat het niet in werking kan treden indien ook maar één land – bijvoorbeeld Nederland – het verdrag niet ratificeert?
Het verdrag kan inderdaad pas in werking treden als alle partijen het verdrag hebben geratificeerd.
Klopt het dat Nederland het verdrag niet geratificeerd heeft en pas een besluit daartoe neemt nadat het referendum heeft plaatsgevonden?
Ja.
Wordt door het succesvolle inleidende verzoek tot een referendum de Nederlandse ratificatie automatisch opgeschort?
Ja. De regering kan enkel de akte van bekrachtiging neerleggen, oftewel het verdrag ratificeren, wanneer de wet tot goedkeuring van het associatieakkoord in werking is getreden. De inwerkingtredingsbepaling van de goedkeuringswet is van rechtswege vervallen sinds het besluit van de Kiesraad tot toelating van het inleidend verzoek onherroepelijk is geworden.
Kunt u aangeven welk gedeelte van het verdrag in werking treedt, wanneer dit gebeurt en op welke rechtsbasis, nu er geen geratificeerd verdrag ligt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat het verdrag niet in werking kan treden voordat het referendum in Nederland heeft plaatsgevonden?
Ja. Zoals ook aangegeven in voorgaande vragen kan het verdrag pas in werking treden als alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie. De regering kan een verdrag pas ratificeren als de Wet ter goedkeuring van het verdrag in werking is getreden. De inwerkingtreding van deze goedkeuringswet is van rechtswege vervallen in verband met het aanstaande raadgevend referendum. Zoals ook beschreven staat onder vraag 8, staat de voorlopige toepassing van het associatieakkoord hier los van.
Bent u van mening dat als Nederland definitief geen steun verleent aan het Associatieverdrag, het akkoord niet meer «
Het kabinet zal de Wet raadgevend referendum volgen. Dat houdt in dat wanneer geen sprake is van een raadgevende uitspraak tot afwijzing omdat onvoldoende kiesgerechtigden zijn opgekomen óf een meerderheid zich voor de wet heeft uitgesproken, de inwerkingtreding van de goedkeuringswet bij koninklijk besluit zal worden geregeld. Bij een onherroepelijke raadgevende uitspraak tot afwijzing zal het kabinet op grond van de Wet raadgevend referendum een wetsvoorstel tot intrekking dan wel tot inwerkingtreding van de goedkeuringswet bij de Kamer aanhangig maken. De Tweede en Eerste Kamer kunnen dat wetsvoorstel aannemen of verwerpen. Dit betekent met andere woorden dat het kabinet zich bij een dergelijke uitspraak nader zal beraden over de te nemen vervolgstap en daarover ook met het parlement zal komen te spreken. Het kabinet hecht daarbij grote waarde aan de inhoud van het maatschappelijke debat dat over dit onderwerp zal worden gevoerd.
Wat zijn de mogelijkheden om het verdrag niet in werking te laten treden voordat het referendum plaatsvindt?
Zie ook het antwoord op vraag 9: het verdrag kan niet eerder in werking treden dan wanneer alle partijen het verdrag hebben goedgekeurd en hun aktes van bekrachtiging hebben gedeponeerd bij het Secretariaat-Generaal van de Raad van de Europese Unie.
Welke mogelijkheden ziet U om de Raad de voorlopige toepassing op te laten te zeggen? Hoe ziet de procedure en besluitvorming eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer u zult besluiten of u de uitslag van een geldig referendum zult volgen of niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de kiezer recht heeft om voor het referendum te weten welke actie de regering neemt bij een ja-stem en bij een nee-stem?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Een test met internetstemmen bij het referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proces-verbaal van de beoordeling van het definitieve verzoek tot het houden van een referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van 9 mei 2015, waarin u de Kamer heeft bericht over uw voornemen een test te houden met internetstemmen voor kiezers in het buitenland?2
Ja.
Bent u van mening dat zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland gebruik moeten kunnen maken van hun stemrecht bij Tweede Kamerverkiezingen, verkiezingen voor het Europees parlement en referenda? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat het komende referendum over de associatieovereenkomst tussen de EU en Oekraïne een goede gelegenheid is voor een test met internetstemmen voor de Nederlanders in het buitenland die aan het referendum deelnemen? Zo nee, waarom niet?
Wat moet er gebeuren om een dergelijke test bij het komende referendum mogelijk te maken?
Bent u bereid om bij het komende referendum een test met internetstemmen voor Nederlanders in het buitenland uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om het tijdpad voor internetstemmen, geschetst in uw brief van 19 mei 2015, te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Evaluatie verkiezingen dat is voorzien op 12 november a.s.?
Ja.
De recente escalatie van geweld in Israël en in de door Israël bezette Palestijnse gebieden |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorg en afschuw over de recente escalatie van geweld in Israël en in de door Israël bezette Palestijnse gebieden, waarbij als gevolg van «aanslagen door Palestijnen en wraakacties van het leger» de afgelopen weken zeker 7 Israëliërs en 29 Palestijnen om het leven zijn gekomen en tientallen mensen gewond zijn geraakt? 1
Het kabinet is bezorgd over het geweld in Israël en de Palestijnse gebieden, dat de laatste weken is opgelaaid. Het is onacceptabel dat onschuldige burgers slachtoffer worden van willekeurige aanvallen en de straat niet meer op durven. Het kabinet veroordeelt de gewelddadige acties en dergelijke aanslagen. Tegelijkertijd acht het kabinet proportionele reacties op dit geweld essentieel, ook om verdere escalatie te voorkomen.
Deelt u de zorg over de schijnbaar willekeurige steekincidenten tegen joodse burgers die begrijpelijkerwijs hebben geleid tot veel angst en nervositeit in de gemeenschap? Deelt u tevens de zorg over de gewelddadige tegenacties die zich niet alleen richten op de aanslagplegers zelf, maar waarvan ook onschuldige Palestijnse burgers, waaronder minderjarigen, het slachtoffer zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat zowel aan Israëlische als Palestijnse zijde, in woord en daad, voldoende wordt ingezet op de-escalatie van het geweld en van de toegenomen spanningen? Hoe oordeelt u in dit verband over het besluit van het Israëlische veiligheidskabinet om verregaande toestemming te geven om repressieve maatregelen tegen Palestijnen op te voeren, waarbij Palestijnse wijken in Oost-Jeruzalem voortaan in zijn geheel afgesloten kunnen worden?2
Beide zijden hebben wel enkele stappen gezet richting de-escalatie. Zo heeft premier Netanyahu meermaals benadrukt dat Israël de status quo op de Haram al-Sharif / Tempelberg respecteert en handhaaft, en zijn bewindspersonen en Knesset-leden verboden om deze locatie te bezoeken. President Abbas heeft zijn veiligheidsdiensten opgedragen om actief met Israël te blijven samenwerken om het geweld te helpen beteugelen. Er is evenwel meer nodig om de situatie te kalmeren. Het is zaak dat de Palestijnse en Israëlische leiders er alles aan doen om verslechtering te voorkomen, de kalmte bewaren en zich onthouden van provocaties en vijandige retoriek.
Overigens lijken aanslagplegers vooralsnog individueel te handelen, zonder georganiseerde aansturing van terreurcellen. Dit maakt het veel moeilijker voor Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten hen gericht aan te pakken om nieuwe aanslagen te voorkomen.
Naar aanleiding van het geweld in Jeruzalem heeft Israël aanvullende maatregelen genomen. Voor zover bekend hebben deze vooralsnog geen permanent karakter. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1 en 2 acht het kabinet proportionaliteit in de reacties op het geweld essentieel, ook om verdere escalatie te voorkomen.
Deelt u de mening dat de situatie inmiddels dusdanig ernstig is dat er vanuit de internationale gemeenschap maximale druk uitgeoefend moet worden om het geweld te stoppen en bemiddeling aangeboden moet worden om bij te dragen aan de-escalatie?
Ja. Deze dagen vinden er intensieve diplomatieke contacten door Secretary of State John Kerry en Hoge Vertegenwoordiger Mogherini plaats om partijen te bewegen tot de-escalatie. Het kabinet heeft daartoe herhaaldelijk opgeroepen.
Deelt u de mening dat de EU zich tot dusverre veel te afzijdig heeft gehouden en dat één telefoontje naar beide partijen van HV Mogherini op zondag 11 oktober – waarin ze oproept tot kalmte en te werken aan de tweestaten-oplossing – onvoldoende urgentie uitstraalt en gezien de ernst van de situatie volstrekt ontoereikend is?3
Nee, achter de schermen heeft HV Mogherini steeds in contact gestaan met President Abbas en Premier Netanyahu en druk uitgeoefend om stappen te zetten tot de-escalatie. HV Mogherini was voornemens eerder naar de regio te reizen, maar dat bleek niet mogelijk. Op donderdag 22 oktober heeft zij in Berlijn met Premier Netanyahu gesproken. Op vrijdag 23 oktober is mede op haar initiatief een Kwartetbijeenkomst gehouden in Wenen, waaraan zij deelneemt. Op maandag 26 oktober spreekt zij met President Abbas in Brussel. Het kabinet steunt deze inzet van HV Mogherini.
Klopt het dat de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden niet op de agenda stond en daarom niet is besproken tijdens de laatste Raad Buitenlandse Zaken op maandag 12 oktober? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 12 oktober jl. is de escalatie in Israël en Palestijnse Gebieden kort besproken. HV Mogherini heeft aangekondigd dat het MOVP opnieuw geagendeerd zal worden voor de eerstvolgende RBZ op 16 november.
Bent u bereid om HV Mogherini op te roepen om, net als/samen met de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken John Kerry, zo snel mogelijk naar de regio af te reizen zodat zij zich ter plaatse maximaal kan inspannen voor de-escalatie van het opgelaaide geweld? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord op vraag 5.
Deelt u de opvatting dat het teleurstellend is dat precies één jaar na aantreden van HV Mogherini er vrijwel geen concrete acties of maatregelen zijn te noemen waarmee haar belofte om als EU pro-actiever betrokken te zijn bij de hervatting van het vredesproces is ingelost? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van een grotere EU rol ten aanzien van het MOVP en zal zich hiervoor blijven inzetten, zo ook tijdens de RBZ in november. Tijdens de Gymnich bijeenkomst op 4 en 5 september jl. heeft de Minister van Buitenlandse Zaken nogmaals gepleit voor de uitwerking van een gezamenlijke EU-inzet voor de komende periode (zie verslag Gymnich). Er bestaat overeenstemming binnen de EU over de noodzaak van een grotere EU-rol. Het is in eerste instantie aan de HV en de EU Speciaal Vertegenwoordiger (EUSV) om dit vorm te geven, voortbouwend op de kaders die de Raad in diverse Raadsconclusies heeft vastgelegd. Zo zetten de Raadsconclusies van juli jl. de bakens voor de EU-koers voor de komende periode.
In het huidige ongunstige politieke klimaat is het niet realistisch om goede resultaten ten aanzien van het MOVP te verwachten. In plaats daarvan zal de EU zich de komende tijd richten op het scheppen van de randvoorwaarden voor een geloofwaardig vredesproces. HV Mogherini en EUSV Gentilini zetten daarbij in op de volgende sporen: met beide partijen werken aan de-escalatie van de huidige spanningen; samen met Kwartetleden de mogelijkheden verkennen voor een stappenplan voor implementatie van bestaande akkoorden; regionale partners betrekken; en verbeteren van de politieke en humanitaire situatie in Gaza.
Op welke termijn denkt u te kunnen voldoen aan het verzoek van de Kamer aan de regering om zich in te spannen voor een zo spoedig mogelijke presentatie van een gemeenschappelijke EU-strategie voor het Midden-Oosten vredesproces, waarin het principe dat de ontwikkeling van relaties met beide partijen afhankelijk is van hun inzet voor een vredesakkoord leidend is en in concrete maatregelen wordt uitgewerkt?5
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de huidige situatie van wederzijds geweld in de kern te wijten is aan het mislukken van vredesbesprekingen, aan het ontbreken van enig perspectief op hervatting van die besprekingen, aan de uitzichtloze situatie in de Gaza-strook en aan de immer voortdurende status quo van de illegale bezetting en de ongelijkheid tussen beide gemeenschappen?
Verschillende factoren liggen ten grondslag aan deze escalatie van geweld.
Al lange tijd is een negatieve ontwikkeling gaande waarbij mensen het vertrouwen verliezen dat een twee-statenoplossing door onderhandelingen op afzienbare termijn werkelijkheid wordt. Tegelijkertijd is er een proces van verpaupering in Oost-Jeruzalem gaande, is de schade in Gaza nog lang niet hersteld en ondervinden de mensen op de Westelijke Jordaanoever dagelijks de gevolgen van de bezetting, inclusief het nederzettingenbeleid.
In een dergelijke context waarin politiek perspectief ontbreekt verliezen mensen hoop en krijgen extremisten aan beide kanten vrij spel en draagt opruiende retoriek en haatzaaien bij aan verdere escalatie. De huidige crisis laat daarom zien waarom een duurzame oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict noodzakelijk is. Nederland blijft zich actief inzetten voor een tweestatenoplossing, bilateraal en in Europees verband.
Deelt u de zorg dat, tenzij er spoedig iets aan deze grondoorzaken van het conflict wordt gedaan, het risico op een verdere escalatie van geweld, mogelijk zelfs resulterend in een derde intifada en/of een vierde Gaza-oorlog, reëel is?
Ja.
Bent u bereid, gezien de ernst van de situatie in Israël en de bezette Palestijnse gebieden, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Transparantie bij zorginstellingen |
|
Leendert de Lange (VVD), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «Kamer: Maak declaraties publieke sector openbaar?»1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat slechts 4 van de 188 grootste zorginstellingen tot op heden openheid hebben gegeven over de gemaakte bestuurskosten en declaraties?
Ik betreur dat zorgbestuurders niet de kans hebben aangegrepen om transparant te zijn. Openheid van zaken geven moet meer vanzelfsprekend worden voor bestuurders in de zorg. Het is belangrijk dat een ieder zinnig en zuinig omgaat met publieke middelen. Door transparant te zijn over declaraties kunnen bestuurders laten zien dat zij zich hiervan bewust zijn.
Ik heb in dit kader contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ). De BoZ heeft aangegeven de negatieve beeldvorming te betreuren en de zorgen van de Kamer te begrijpen. Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn. Vanzelfsprekend zal volgens de BoZ daarbij het debat dat is ontstaan over declaraties, en de transparantie over declaraties goed aan bod komen.
De NFU heeft daarbij aanvullend aangegeven een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor leden van de Raden van Bestuur van de acht »universitaire medische centra in Nederland. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of, en in welke mate tot een gezamenlijke lijn kan worden besloten.
Wat is uw oordeel over het beeld dat hierdoor ontstaat over het gebrek aan transparantie over bestuurskosten en declaraties bij zorginstellingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u signalen dat de Brancheorganisatie Zorg (BOZ) een gecoördineerde actie heeft opgezet, waardoor een groot deel van de instellingen een standaard afwijsbrief als reactie op het informatieverzoek van RTL Nieuws hebben gestuurd? Zo ja, wat is uw oordeel hierover en ziet u dit als een waardevolle bijdrage van de BOZ in het creëren van de gewenste transparantie in de zorg?
Ik kan niet beoordelen of er sprake is van een gecoördineerde actie. Ik vind het onverstandig van zorginstellingen om geen openheid van zaken te geven over hun declaraties. Hiermee ontstaat het beeld dat bestuurders in de zorg iets te verbergen hebben. Dat is jammer en naar mijn mening onnodig.
Deelt u de mening dat openheid en verantwoording over gemaakte kosten binnen de zorg een bijdrage levert aan het vertrouwen in de samenleving?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de rol van de Raad van Toezicht in het kader van de controle op de bestuurskosten en declaraties bij een zorginstelling? Heeft de Raad op dit moment een rol in de publieke verantwoording? Deelt u de mening dat de Raad een rol moet spelen in het transparant maken van de bestuurskosten?
De Raad van Toezicht is verantwoordelijk voor het naleven van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind dat de Raad van Toezicht zich bij de uitoefening van haar taken meer moet richten op het brede maatschappelijk belang van de zorg. Dat hebben de Staatssecretaris en ik ook zo verwoord in onze agenda goed bestuur. Vanuit dat kader zou ik het toejuichen als de Raad van Toezicht ook als het gaat om publieke verantwoording haar rol pakt. In de praktijk zien we dat de Raad van Toezicht hierin soms nog handelingsverlegen is. Ik denk dat de door het veld aangekondigde accreditatie-instrument, waarbij veel aandacht is voor het verder ontwikkelen van de omgevingssensitiviteit van Raden van Toezicht daaraan gaat bijdragen.
Bent u bereid om met de BOZ, zorgbestuurders en toezichthouders in gesprek te gaan over hun rol en verantwoordelijkheden als het gaat over het versterken van publieke verantwoording? Welke andere maatregelen kunt u nemen om alsnog inzage te krijgen in de bestuurskosten en declaraties?
Goed bestuur en het daarbij behorende integriteitsbeleid is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Zorginstellingen zijn onafhankelijke private instellingen waarbinnen de Raad van Toezicht toeziet op de naleving van declaratieregels door de Raad van Bestuur. Ik vind het belangrijk dat zorginstellingen laten zien dat zij zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Transparantie over ingediende declaraties hoort daar zeker bij. Daar is echter wel een cultuurverandering bij bestuurders en toezichthouders voor nodig.
Ik ben er van overtuigd, zoals in de agenda goed bestuur is aangegeven, dat de benodigde cultuurverandering het beste tot stand komt door discussie in de sector zelf. Ik wil deze discussie waar mogelijk faciliteren en aanjagen. Een goed vehikel hiervoor is de zorgbrede governancecode die al verschillende integriteitsbepalingen kent.
Aangezien de berichtgeving over excessieve vormen van declaraties schadelijk is voor de zorgsector als geheel, heeft de BoZ aangegeven er bij hun leden op aan te dringen dat declaraties verantwoord moeten zijn.
Op 25 november spreken de besturen van de brancheorganisaties in gezamenlijkheid over de vernieuwing van de zorgbrede governancecode. De wens om het maatschappelijk vertrouwen in het bestuur en toezicht in de zorg te verstevigen zal daarbij leidend zijn.
Hoe past het niet openbaar maken van onkosten in de stappen die worden gezet in het «Jaar van de Transparantie» en het vervolg daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Het negeren van een negatief advies door de inlichtingendienst door de politie |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Gepakte politiemol «onooglijk ventje»»?1
Klopt het dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) na onderzoek van Mark M.’s leefomgeving en persoonlijke financiële informatie weigerde een verklaring van geen bezwaar af te geven? Zo ja, waarom heeft de politie dit negatieve advies genegeerd?
Bent u van mening dat een dergelijk advies van de AIVD altijd moet leiden tot het weigeren van de persoon in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Welke maatregelen gaat u nemen om er in het vervolg voor te zorgen dat een negatief advies van de inlichtingendienst wel gevolgen heeft?
Waarom heeft niemand binnen het politieapparaat vraagtekens gezet bij een jonge agent in loondienst die het leven van een miljonair leidt?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de politie/politieagenten alerter zijn op dit soort signalen en deze ook melden aangezien mollen binnen de politie gevaar opleveren voor de politie en de samenleving?
De oproep tot geweld tegen Israëlische toeristen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «CIDI doet aangifte tegen Youness Ouaali die oproept om joodse toeristen in elkaar te slaan»?1
Ja.
Deelt u de zorg en afschuw over deze keiharde oproep tot geweld tegen Israëlische toeristen? Zo neen, waarom niet?
Het oproepen tot discriminatie, haat en geweld is onaanvaardbaar en strafbaar. Iedereen die zich op het Nederlandse grondgebied bevindt heeft recht op bescherming wanneer dat nodig blijkt te zijn, dus ook Israëlische toeristen. De Nederlandse politie zorgt voor veiligheid voor iedereen die zich in Nederland bevindt, zo ook voor toeristen met de Israëlische nationaliteit wanneer nodig.
Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen om geweld tegen Israëlische toeristen door dit soort Israël-haters te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de opruier reeds gesommeerd zijn schriftelijke geweldsoproep te verwijderen?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek. In het belang van het onderzoek kunnen op dit moment verder geen mededelingen worden gedaan.
Wel kan ik melden dat er op 15 en 16 oktober vier meldingen over deze oproepen zijn ontvangen door het meldpunt internetdiscriminatie (MInD). MInD heeft de meldingen beoordeeld en daarover teruggekoppeld naar de melders, waarbij de melders ook inzicht is gegeven in de verschillende mogelijkheden die zij hebben om de gewraakte passages strafrechtelijk aan te pakken.
Is de betreffende opruier en geweldsliefhebber al opgespoord en vastgezet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat jeugdzorg zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid laat |
|
Vera Bergkamp (D66), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jeugdzorg laat zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot ongemoeid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aantijgingen van enkele cliënten en oud-medewerkers die stellen dat jongeren die daar permanent verblijven niet verantwoord verzorgd worden, en er soms sprake was van mishandeling en tirannie vanuit de eigenaars?
De aantijgingen zoals in de media afgelopen week naar voren kwamen, hebben mij ernstig verontrust. In de uitzendingen van «Undercover in Nederland» wordt gesteld dat de zorginstelling geen veilige omgeving is. Juist zeer kwetsbare cliënten verdienen een omgeving waar goede zorg wordt geboden en waar zij zich veilig en thuis kunnen voelen.
Kunt u aangeven in hoeverre het verblijf voor kinderen en jongvolwassenen bij Hoge Aard momenteel voldoet aan normale eisen die gesteld worden aan het verblijf van kinderen en jongvolwassenen qua welzijn, veiligheid en omstandigheden?
De inspecties hebben sinds 2014 meerdere toezichtactiviteiten uitgevoerd. In de brief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden, staat meer over deze toezichtactiviteiten. De IGZ en IJZ zullen gezamenlijk het onderzoek voortzetten. De in de tweede uitzending van het SBS-programma «Undercover in Nederland» naar voren gebrachte signalen zullen daarbij uiteraard worden meegenomen. Ik zal u informeren over de resultaten van dit nadere onderzoek.
Kent u de argumenten van Bureau Jeugdzorg om niet in te grijpen bij zorgboerderij Hoge Aard in Molenschot? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten dit waren? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de Kamerbrief die ik uw Kamer vandaag heb toegezonden.
In hoeverre bent u, als stelselverantwoordelijke, direct aan de slag gegaan met deze mogelijke calamiteit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Inspectie en de politie te verzoeken onderzoek te doen naar aanleiding van deze berichtgeving? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie de Kamerbrief voor antwoord over het onderzoek door de IJZ en IGZ.2
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) die geen onderzoek doet bij een onnatuurlijke dood in zorginstellingen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft het overleg met de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg over het aanstellen van een externe voorzitter bij een calamiteitenonderzoek inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de belangrijkste uitkomsten van dit overleg?1
Tijdens een bijeenkomst met veldpartijen op 31 augustus jl. is mijn brief aan uw Kamer over onderzoek naar calamiteitenmeldingen van 8 juli 2015 (kenmerk 789483–138679-MC), door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) toegelicht en zijn de aanvullende eisen voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg besproken. Onder andere stelt de IGZ in deze sectoren de aanvullende eis dat de onderzoekscommissie dient te worden voorgezeten door een externe voorzitter, in elk geval bij calamiteiten met overlijden. Tijdens de bijeenkomst heeft de IGZ ondermeer stil gestaan bij de benodigde kennis en vaardigheden van een externe voorzitter. Deze moeten namelijk passen bij de casus. De belangrijkste uitkomsten van het overleg waren dat er in algemene zin geen fundamentele bezwaren zijn tegen aanvullende eisen, maar dat beide sectoren het wel betreuren dat het vertrouwen in door hun zelf uitgevoerd onderzoek nog onvoldoende is. De sectoren gaven daarbij aan graag te willen werken aan het verbeteren van die situatie.
De gewijzigde inzet in twee zorgsectoren zal over een jaar worden geëvalueerd. Daarbij zullen naast de brancheorganisaties, beroeps- en cliëntverenigingen en zorgaanbieders ook de bij calamiteiten met overlijden betrokken nabestaanden worden betrokken. De evaluatie zal duidelijk moeten maken of de aanvullende eisen de gewenste effecten hebben.
Van welke concrete factoren is het afhankelijk of er een externe voorzitter of externe expertise wordt aangesteld bij het onderzoek? Is ook het verzoek van de nabestaanden terzake voor u voldoende aanleiding hiertoe over te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zienswijze van de bij een calamiteit met overlijden betrokken nabestaanden biedt voor de IGZ een belangrijk perspectief op de calamiteit en het onderzoek daarnaar. Dat geldt zorgbreed, dus ook voor de sectoren waar de op 1 oktober jl. doorgevoerde nieuwe werkwijze op dit moment niet standaard van kracht is. Een verzoek van nabestaanden wordt door de IGZ altijd in behandeling genomen. Op basis van de mate van urgentie, maar ook op basis van de informatie die de inspectie heeft over de competenties van een zorgaanbieder om zelf gedegen onderzoek te doen, besluit de IGZ of het onderzoek al dan niet onder leiding van een externe voorzitter dient te geschieden of dat (daarbij) andere externe expertise nodig is.
Kunt u onderbouwen waarom specifiek voor de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg is gekozen, en niet voor alle sectoren? Heeft dit te maken met de capaciteit van de IGZ?
Hoelang al ziet de Inspectie dat de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken van de caresector achter blijft? Wat zegt dit over de besluiten die op basis van deze onderzoeken zijn genomen? Is het mogelijk dat hierdoor vervolgonderzoek onterecht is uitgebleven?
Waarom is de werkwijze tot op heden altijd fel verdedigd door u, terwijl het blijkbaar bekend was dat de kwaliteit van de calamiteitenrapporten in de caresector achterbleef? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waarom heeft de Inspectie pas per 1 oktober 2015 de werkwijze aangepast, terwijl diverse partijen – waaronder de SP – al jaren vraagtekens zetten bij de werkwijze van de Inspectie, waarbij zij zorginstellingen hun mogelijke fouten laten onderzoeken?2
Waarop baseert u de uitspraak «De praktijk laat zien dat het leereffect het grootst is wanneer een zorgaanbieder het onderzoek naar een calamiteit in opdracht van de Inspectie uitvoert...»? Welke onderzoeken, getallen of praktijkvoorbeelden tonen dit aan?3
Dit is gebleken uit de ervaring die sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw rondom duizenden calamiteiten is opgedaan door vele IGZ-inspecteurs.
Op welke wijze is de kwaliteit van de calamiteitenonderzoeken te controleren, wanneer de Inspectie geen inzage heeft in het aantal vervolgonderzoeken, en het aantal onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden?4
Het is in alle gevallen de IGZ die de kwaliteit van calamiteitenonderzoeken en de eventuele vervolgonderzoeken van de instelling controleert en beoordeelt. Behoudens strafrechtelijk onderzoek naar calamiteiten door het Openbaar Ministerie is het altijd de IGZ die onderzoek doet naar calamiteiten dan wel daarbinnen – conform de Leidraad Meldingen 2013 – een instelling de opdracht geeft om onder auspiciën van de IGZ (vervolg)onderzoek te doen.
Met andere woorden: de IGZ heeft in alle gevallen inzage in het (vervolg)onderzoek. De IGZ registreert op dit moment echter niet hoe vaak zij binnen haar onderzoek naar calamiteiten, instellingen (g)een opdracht geeft om eigen (vervolg)onderzoek te doen.
Het achterhalen van hoe vaak de IGZ in het verleden een onderzoek naar een calamiteit met overlijden volledig met eigen inspecteurs heeft gedaan of hoe vaak de IGZ heeft besloten om aanvullend op het onderzoek door de zorginstelling zelf nog nader onderzoek doen, acht ik op dit moment overbodig. Het zegt namelijk niets over het eindresultaat. Dat moet in alle gevallen goed zijn.
De IGZ sluit onderzoeken naar calamiteiten pas af nadat zij van oordeel is dat het onderzoek in zijn totaliteit – dus inclusief ook de eventuele (vervolg)onderzoeken door de zorginstelling zelf – van voldoende kwaliteit is geweest en wanneer zij er voldoende vertouwen in heeft dat de betrokken zorginstelling de eventuele verbetermaatregelen goed heeft opgepakt.
Bent u bereid het aantal vervolgonderzoeken door de Inspectie en het aantal directe onderzoeken naar aanleiding van een niet-natuurlijk overlijden alsnog te achterhalen, en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Staat u nog altijd achter uw uitspraak dat u het kwalijk vindt wanneer de familie van de cliënt die bij zorginstelling Bartiméus in november 2012 overleed na het badincident «ook maar enigszins onder druk» zou zijn gezet een verklaring te ondertekenen?5
Kent u de inhoud van de «woordvoeringslijn» die Bartiméus nabestaanden kort na het overlijden heeft laten ondertekenen? Wat vindt u ervan dat de zorginstelling op deze manier haar straatje heeft geprobeerd schoon te vegen?
Bent u van mening dat deze werkwijze van de zorginstelling heeft bijgedragen aan waarheidsbevinding, goed onderzoek, transparantie, kwaliteitsverbetering of het algehele vertrouwen van mensen in de zorgsector en het bestuur van de instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u zich voorstellen dat nabestaanden zich onder druk gezet voelden door de vraag deze «woordvoeringslijn» te ondertekenen? Zo ja, bent u bereid Bartiméus hier alsnog op aan te spreken? Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Wat is het aantal badincidenten dat voorafgaand en sinds het betreffende incident bij Bartiméus heeft plaatsgevonden? Hoe verklaart u de ontwikkeling van deze cijfers?
De betreffende calamiteit met overlijden bij Bartiméus vond plaats op 28 oktober 2012. De op dit moment beschikbare cijfers van de IGZ over de jaren 2010 tot november 2015 (zie de tabel hieronder), laten zien dat 2012 een jaar was waarin het aantal douche- en badincidenten inclusief het aantal calamiteiten met overlijden het hoogst was.
Calamiteit met overlijden
Anders / geen letsel
2010
1
11
2011
1
9
2012
2
14
2013
1
5
2014
1
8
2015 (tot november)
0
9
Totaal
6
56
Peildatum: 5 november 2015.
Eerder, medio oktober 2008, presenteerde de IGZ cijfers waaruit bleek dat de inspectie tussen 2005 en 2007 in totaal bijna zestig meldingen had ontvangen over incidenten bij het douchen en baden van patiënten. In veertien gevallen overleed de patiënt. Naar aanleiding daarvan ontvingen zorginstellingen destijds van de IGZ een brief over de risico’s op verbranding en verdrinking tijdens het baden en douchen van patiënten. Daarbij stelde de IGZ ook een aantal maatregelen op die instellingen moesten nemen om risico's zoveel mogelijk te beperken en voorts is de inspectie strenger gaan toezien op het naleven van protocollen. Als ik de thans beschikbare cijfers over de jaren 2010 tot november 2015 afzet tegen de in 2008 gepresenteerde cijfers, dan laat dat een daling zien van het aantal douche- en badincidenten waaronder het aantal calamiteiten met overlijden.
De berichten dat er een beter plan moet komen voor asbestsanering |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asbest sluipend probleem voor noodlijdende boeren», waaruit blijkt dat er miljarden nodig zijn om voor 2024 alle asbestdaken te vervangen?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre de asbestsanering «op schema» ligt, voor zowel loodsen en stallen van (boeren)bedrijven als ook de daken van schuurtjes van eengezinswoningen?
Als de asbestsanering en vervanging van asbestdaken op de huidige voet en in het bestaande tempo zou doorgaan, zou het tot 2044 duren. Met het verbod op asbestdaken per 2024 moet het tempo dus omhoog. De introductie van een stimuleringsregeling per januari 2016 heeft tot doel die versnelling direct in 2016 in te doen zetten. In de jaren erna is er zicht op hoe de sanering verloopt en welke versnelling wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat een subsidieregeling van in totaal 75 miljoen euro een schijntje is bij de verwachte miljardenkosten?2 Erkent u dat zonder toereikende subsidiemogelijkheden het verwijderen van asbest voor de meeste particulieren een moeilijke opgave zal zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2012 is er een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd naar het versneld verwijderen van de asbestdaken. Deze analyse is ook met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 25 834, nr. 76) en geactualiseerd (bijlage bij Kamerstuk 25 834, nr. 98). Het verwijderen van alle asbestdaken is inderdaad een grote opgave vooral voor de eigenaren van de daken. De subsidie is vooral bedoeld om de sanering snel op gang te brengen, zoals ook recent werd aangegeven bij de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Kamerstuk 25 834, nr. 98). Zowel voor de verwijderingsbranche als voor de handhaving van het besluit zou het immers onwerkbaar worden als eigenaren van asbestdaken pas tegen 2024 actie zouden ondernemen.
Hoe oordeelt u over het gezamenlijke voorstel van de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, AgroAsbestVeilig en Achmea, om te komen tot een deltaplan voor de sanering van asbestdaken?3
Alle initiatieven die partijen ondernemen om zo snel mogelijk asbestdaken te saneren, worden zeer gewaardeerd, ook bijv. het verlengen van de regeling «Asbest eraf, zon erop».
Bent u bereid om, in overleg met betrokken partijen zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), LTO, Verbond van Verzekeraars, Bouwend Nederland en woningcorporatiekoepels, te onderzoeken hoe op structurele wijze naar het verbod op asbestdaken in 2024 toegewerkt kan worden en hoe met een realistisch tijdpad gekomen kan worden?
Ja, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is bereid om mee te werken aan een dergelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door de genoemde externe partijen.
Kunt u bovenstaande vragen vóór de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2016 beantwoorden?
Ja.