Export van militair materieel aan Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de juridische opinie waarin een drietal internationaal rechtsgeleerden concludeert dat het afgeven van vergunningen voor militair materieel aan Saudi-Arabië in strijd is met zowel Europees als internationaal recht indien dit materieel gebruikt kan worden voor de oorlog in en blokkade van Jemen dan wel indien het eindgebruik van het materieel niet is ingeperkt?1
Ja.
Deelt u deze conclusie van de juristen? Zo nee, waarom niet? Heeft u beschikking over één of meerdere juridische opinies of adviezen die iets anders concluderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet deelt in grote lijnen de conclusies van het hierboven genoemde rapport dat de bombardementen door de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië zeer waarschijnlijk tot schendingen van het humanitair oorlogsrecht hebben geleid. Hierbij baseert het kabinet zich onder meer op een verklaring van de Hoge Vertegenwoordiger voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, die in juli 2015 concludeerde dat alle partijen in het conflict zich schuldig maken aan schendingen van het humanitair oorlogsrecht.
Ten aanzien van de blokkade onderkende het kabinet in antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Dijk (SP) dat deze blokkade de bestaande tekorten aan voedsel, medicijnen en brandstof had vergroot2. Echter, hierbij moet worden aangetekend dat naast de blokkade vooral de aanhoudende gevechten op de grond en de bombardementen vanuit de lucht alsmede de beschadigingen aan de infrastructuur in Jemen er de oorzaak van zijn dat (hulp)goederen niet hun eindbestemming bereiken. Daarbij is het kabinet van mening dat het van groot belang is om te voorkomen dat meer wapens in handen van Houthi-rebellen komen3 en het VN-wapenembargo tegen de Houthi-rebellen van 14 april jl. (VNVR resolutie 2216) gehandhaafd wordt. Zoals de auteurs van de hierboven genoemde juridische opinie zelf onderschrijven, is de intensiteit van de blokkade de afgelopen maanden afgenomen, mede om de aanvoer van commerciële goederen te verbeteren en zo de humanitaire noden te verlichten.
Het kabinet blijft bezorgd over de humanitaire gevolgen van de blokkade, maar onderstreept ook de rol die de blokkade speelt bij het voorkomen van verdere bewapening van de Houthi’s en daarmee van een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie in Jemen.
Kunt u een overzicht geven van de export door Nederland van militair materieel en van afgegeven vergunningen voor de export van militair materieel aan Saudi-Arabië sinds de oorlog in Jemen uitbrak? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 26 maart 2015 tot en met 15 januari 2016 zijn voor Saoedi-Arabië in totaal vier vergunningen afgegeven, waarvan twee voor uitvoer en twee voor doorvoer van militaire goederen. De totale waarde van de uitvoervergunningen bedroeg 2,8 miljoen euro. Ter vergelijk, volgens het CBS bedroeg in 2014 de totale waarde van de goederenexport vanuit Nederland naar Saoedi-Arabië krap 2,5 miljard euro.
Dit bedrag van 2,8 miljoen euro valt ook in het niet ten opzichte van de export vanuit EU-lidstaten die grote hoeveelheden wapens aan Saoedi-Arabië verkopen.
Op 19 juni 2015 is een vergunning afgegeven voor delen voor trainingsvliegtuigen, vallend onder post ML10 categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Dit betrof een nalevering van eerder geleverde, niet goed functionerende, elektronische componenten voor het beeldscherm van de piloot.
Op 7 juli 2015 is, naar aanleiding van de persverklaring van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, het Nederlandse uitvoerbeleid verder aangescherpt voor landen die onderdeel zijn van de door Saoedi-Arabië geleide coalitie. De Hoge Commissaris maakte toen middels een persverklaring melding van schendingen van het humanitair oorlogsrecht door alle strijdende partijen.
Sindsdien worden aanvragen van de Saoedische luchtmacht, wanneer die kunnen bijdragen aan de bombardementen, afgewezen, aangezien het zeer aannemelijk is dat die bombardementen medeverantwoordelijk zijn voor de schendingen van het humanitair oorlogsrecht in Jemen.
Op 28 juni en op 8 oktober 2015 zijn twee vergunningen afgegeven voor de doorvoer van uit Canada afkomstige gepantserde voertuigen, vallend onder post ML6a/ML6b categorie A2/B1 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Het betrof licht gepantserde voertuigen voor het vervoer en de bescherming van overheids- en veiligheidspersoneel van de Saoedische regering. Vanwege de lichte bepantsering hebben deze voertuigen nauwelijks meer waarde voor de gewapende strijd in Jemen dan een niet-vergunningplicht civiel voertuig, bijvoorbeeld een Toyota Landcruiser. Hierdoor is het omleidingsrisico naar Jemen zeer laag.
Op 31 augustus 2015 is een vergunning afgegeven voor onderdelen voor transportvliegtuigmotoren, vallend onder post ML10d categorie A10 van de Gemeenschappelijke EU-lijst van militaire goederen. Eindgebruiker was de Saoedische luchtmacht.
Aangezien deze transportvliegtuigen geen rol spelen bij de bombardementen door de Saoedische luchtmacht is deze vergunning toegewezen.
Deelt u de opvatting dat de bij vraag één genoemde juridische opinie aanleiding zou moeten zijn om de export van militair materieel vanuit Nederland aan Saudi-Arabië aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven tijdens de recente begrotingsbehandeling van Buitenlandse Zaken heeft het kabinet sinds het begin van de interventie in Jemen de toetsing voor de uitvoer van militaire goederen naar de betrokken landen met de grootste zorgvuldigheid behandeld.
Aanvragen voor legeronderdelen die zeer waarschijnlijk betrokken zijn bij schendingen van het humanitair oorlogsrecht worden stelselmatig afgewezen, wanneer de goederen zouden kunnen bijdragen aan die schendingen. Zo heeft het kabinet onlangs vergunningaanvragen afgewezen voor onderdelen voor vliegtuigen voor landen die deelnemen aan de bombardementen, en voor patroonschakelbanden die kunnen worden ingezet bij de grondoperatie in Jemen. Ook heeft het kabinet onderdelen voor niet bewapende Unmanned Aerial Vehicles (UAV’s) afgewezen vanwege de mogelijke ondersteunende rol die dergelijke systemen kunnen vervullen bij de interventie in Jemen.
Zoals aangegeven in de op 13 januari jl. aan de Kamer verstuurde brief Status toezeggingen t.b.v. algemeen overleg Wapenexportbeleid acht het kabinet het onwaarschijnlijk dat de komende tijd nog vergunningen voor wapenexporten naar Saoedi-Arabië zullen worden goedgekeurd. Alleen wanneer onomstotelijk vaststaat dat goederen niet kunnen worden ingezet in de strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen zal nog een vergunning worden afgegeven.
Door middel van dit strikte beleid oefent Nederland invloed uit op de overige EU-lidstaten. Immers, wanneer deze een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben als Nederland heeft afgewezen, zijn zij verplicht Nederland te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties vervolgens aan om de Nederlandse gronden voor afwijzing bij alle EU-partners te benadrukken en zodoende bij te dragen aan een restrictievere lijn van de EU als geheel.
Storingen Botlekbrug |
|
Duco Hoogland (PvdA), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «jubileumstoring Botlekbrug: Kamer eist snel herstel» en «EVO zoekt in Botlektunnel alternatieven voor storingsgevoelige Botlekbrug?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over storingen aan de Botlekbrug?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit zogenoemde vijftigste jubileum van storingen van de Botlekbrug niet meer uit te leggen valt? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen?
Ik betreur het zeer dat er zoveel storingen zijn geweest die tot stremming van de Botlekbrug hebben geleid.
Sinds de openstelling van de Botlekbrug op 12 juli 2015 is hard gewerkt aan het oplossen van de opgetreden storingen. De terugkerende storingen aan sensoren bij grendels en slagbomen zijn verholpen. Ook zijn maatregelen getroffen om de storingen aan het datanetwerk te verhelpen.
Om de gevolgen van storingen zoveel mogelijk te beperken zijn er overdag monteurs paraat en worden bij stremmingen van de Botlekbrug standaardomleidingen ingezet. Inwoners van Hoogvliet die richting de Maasvlakte rijden, worden bij een stremming omgeleid via de Spijkenisserbrug.
Rijkswaterstaat meldt de omleidingen via de route-informatiepanelen boven de weg. De (vaar)weggebruikers worden verder geïnformeerd via de verkeersinformatie op radio en tv en Twitter. Ook is er een speciale gratis sms-dienst die inmiddels bijna 3.000 abonnees heeft.
Daarnaast laat RWS een onafhankelijke review uitvoeren. Zie ook antwoord op vraag 4.
Herkent u de stelling van ondernemersorganisatie EVO in het artikel «EVO zoekt in Botlektunnel alternatief voor storingsgevoelige Botlekbrug» dat de storingen honderdduizenden euro's hebben gekost? Wat vindt u hiervan? Op welke wijze wordt de opdrachtnemer aangesproken op het vermijden dan wel vergoeden van dergelijke kosten?
Ik betreur het dat de vervoerders om moeten rijden op het moment dat de Botlekbrug gestremd is als gevolg van een storing. Rijkswaterstaat spreekt A-Lanes aan op het functioneren van de brug. Rijkswaterstaat kan A-Lanes niet aanspreken op het vergoeden van de kosten ten gevolge van het omrijden.
Wat is de reden van de huidige storingen en op welke termijn zijn deze opgelost? Welke partijen hebben zitting in het team van specialisten? Wat is hun onderzoeksopdracht, wat zijn de kosten, wie betaalt de kosten en wanneer worden de bevindingen van het team gepresenteerd?
De drie storingen op 15 en 16 december deden zich voor in het besturingssysteem van één slagboom. Deze storing was nog niet eerder opgetreden. In het weekend van 19 en 20 december is deze storing nader geanalyseerd en opgelost.
Het reviewteam bestaat uit 3 personen: een medewerker van ProRail, een medewerker van het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en een medewerker van de firma Huisman uit Schiedam. De leden van het reviewteam zijn gekozen vanwege hun specifieke deskundigheid en zijn niet eerder betrokken geweest bij de Botlekbrug.
Het doel van de review is het vaststellen van mogelijke verbetermaatregelen om het aantal storingen en/of het effect van storingen op de beschikbaarheid voor weg- en/of scheepvaartverkeer verder te reduceren. Hierbij kijkt het reviewteam naar de werkprocessen, het menselijk handelen en de techniek.
Het conceptrapport wordt naar verwachting medio januari opgeleverd. Oordeelsvorming en besluitvorming over het vervolgproces door RWS en A-Lanes zal in de weken daarna plaatsvinden. De kosten die gemoeid zijn met de inzet van het reviewteam worden gedeeld door A-Lanes en Rijkswaterstaat.
Op welke hardnekkige terugkerende storingen wordt er gedoeld in het AD-artikel? Waren deze al bekend voor de openstelling? Wat zijn de kosten tot op heden van het verhelpen van alle storingen en het oplossen van de storingen? Wie heeft deze kosten betaald?
Er waren geen hardnekkige storingen bekend voor de openstelling. Bij het testen van de Botlekbrug voor de openstelling waren er een aantal bevindingen, onder andere ook met betrekking tot de grendels en de sensoren. Deze punten zijn opgelost voor de openstelling van de brug.
Na openstelling hebben zich alsnog, terugkerende, storingen voorgedaan bij de grendels en slagbomen. Deze zijn vervolgens geanalyseerd en verholpen. Ook om de storingen in het datanetwerk te verhelpen zijn beheersmaatregelen getroffen.
De kosten voor herstel zijn voor de opdrachtnemer. Rijkswaterstaat heeft geen inzicht in de hoogte van deze kosten.
Welke andere maatregelen, genoemd in het antwoord op vraag 8 van de eerder gestelde vragen, heeft de opdrachtnemer getroffen om de betrouwbaarheid van de brug te vergroten? Hebben deze maatregelen een positief effect gesorteerd?
In antwoord op vragen die op 3 augustus 2015 zijn gesteld, heb ik aangegeven dat de slagbomen onder meer opnieuw zijn afgesteld, de sensoren beschermd zijn tegen invloeden van buiten en de samenhang tussen vergrendeling en de detectiesensoren is aangepast en wordt gemonitord.
Daarnaast heeft A-Lanes de afgelopen weken nog een aantal andere maatregelen getroffen zoals bijvoorbeeld het nog verder optimaliseren van de afstelling van de sensoren bij de grendels. A-Lanes analyseert elke storing zodat hier structurele maatregelen op gezet kunnen worden. De maatregelen hebben het gewenste effect.
Staat u – gezien de aanhoudende grote hoeveelheid storingen – nog steeds achter uw bewering dat geen sprake is van ontwerpfouten zoals opgenomen in het antwoord op vraag 7 van de eerdere vragen?
Ja. Er zijn mij geen ontwerpfouten gebleken.
In hoeverre is met de continue storingen van de Botlekbrug, maar ook met storingen aan de Spijkenissebrug, de doorstroming in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten gegarandeerd? Wat betekent de aanpak van de Calandbrug in dezen?
De bereikbaarheid in de regio Rotterdam inclusief Voorne-Putten is gegarandeerd, doordat de Botlekbrug en de Spijkenissebrug niet gelijktijdig worden bediend. De Spijkenissebrug is de afgelopen periode vrijwel niet in storing geweest. De problemen die daar waren, zijn verholpen. Daarnaast is er een metroverbinding tussen Rotterdam en Spijkenisse. Stremming van de Botlekbrug zorgt voor hinder voor de weggebruikers direct voor de brug. Aanrijdend wegverkeer wordt omgeleid via de Botlektunnel. Alleen voor zeer specifieke doelgroepen (zoals vervoer gevaarlijke stoffen) is er geen goed alternatief. Ook mensen die van de oprit Hoogvliet gebruik maken, zijn afhankelijk van de Botlekbrug. Zie verder het antwoord bij vraag 9.
De Calandbrug ligt op een veel minder kwetsbaar deel van het netwerk. De intensiteiten zijn lager en de naastgelegen Thomassentunnel zorgt voor een goed alternatief. De beschikbaarheid van de Calandbrug is hoog, zowel voor spoor als wegverkeer. Voor transport gevaarlijke stoffen is zonodig een goed alternatief aanwezig in de vorm van de omleiding over de Rozenburgse sluis. Het alternatief dat momenteel wordt voorbereid voor de Calandbrug betreft alleen de spoorverbinding.
Bent u, gelet op de vele storingen, bereid te zoeken naar een oplossing voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van en naar de Rotterdamse haven? Welke toezeggingen zijn hierover «al maanden geleden» gedaan? Waarom zijn die toezeggingen niet gestand gedaan? Bent u – gezien de frequentie – bijvoorbeeld bereid, in het geval de Botlekbrug buiten werking is, het mogelijk te maken een ontheffing te verlenen voor vervoer van gevaarlijke stoffen voor de Botlektunnel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kan deze maatregel ingaan?
Toezeggingen heb ik hierover niet gedaan. Helaas is een bepaalde categorie gevaarlijke stoffen afhankelijk van brugverbindingen. Dat maakt dat bij een stremming of werkzaamheden weinig alternatieven voorhanden zijn en een omleidingsroute vaak lang is. Rijden door tunnels is vanwege veiligheid (wetgeving) uitgesloten voor deze categorie gevaarlijke stoffen. Ontheffingen hiervoor kunnen niet worden verleend.
Bij voorkeur wordt over de snelweg omgeleid. Deze routes zijn voor dit verkeer veiliger dan omleiden via het onderliggend wegennet. RWS en EVO hebben regelmatig contact. Begin 2016 zal met alle betrokken stakeholders besproken worden hoe de overlast tot een minimum kan worden beperkt.
Herkent u de geuite kritiek van het consortium A-Lanes in het artikel inzake de jubileumstoring, dat Rijkswaterstaat te veel druk heeft uitgeoefend op de oplevering? Zo nee, waarom niet? Was het stellen van een keiharde deadline – vanwege andere geplande werkzaamheden aan de A15 – verstandig?3 Welke lessen trekt u hieruit?
Ik herken de geuite kritiek niet. Op 12 juli 2015 is de nieuwe Botlekbrug in de richting van Rotterdam opengesteld, nadat A-lanes aan RWS heeft gemeld hier klaar voor te zijn. Vastgesteld is dat aan de vereisten om de brug open te stellen was voldaan, waaronder het doorlopen van een uitgebreid testprogramma.
Kunt u deze vragen vóór het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Wegverkeer en verkeersveiligheid beantwoorden?
Ja.
De ANFA en het opkoopbeleid van nationale centrale banken |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met de verschillende artikelen rond «ANFA» (Agreement on Net Financial Assets) en het opkoopbeleid van nationale centrale banken?1 2
Ik ben met deze artikelen bekend.
Is het waar dat de ECB (Europese Centrale Bank) heeft toegestaan dat nationale centrale banken staatsobligaties hebben opgekocht om de eigen overheid te steunen? Zo ja, wanneer zijn nationale centrale banken hiermee begonnen? Kunt u hierbij ook ingaan op de positie van DNB (De Nederlandsche Bank)? Over hoeveel staatsobligaties beschikt zij in het kader van voor niet-monetaire doeleinden aangehouden activa? Wat zijn deze doeleinden?
Nationale centrale banken (NCB’s) mogen staatsobligaties opkopen als onderdeel van het eigen beleggingsbeleid. In de Statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de ECB is vastgelegd dat nationale centrale banken functies mogen vervullen die niet onder monetair beleid vallen, mits deze het monetair beleid niet doorkruisen. Nationale centrale banken mogen een eigen beleggingsportefeuille aanhouden en beleggen in staatsobligaties is toegestaan. Het is niet aan de ECB om zich te mengen in transacties die NCB’s uit hoofde van nationale taken uitvoeren, tenzij deze transacties interfereren met de Eurosysteem-taken of in strijd zijn met het verbod op monetaire financiering. De zogenaamde ANFA-overeenkomst is een overeenkomst tussen de ECB en de NCB’s die erop gericht is te voorkomen dat de netto financiële activa (beleggingen van NCB’s die niet voor monetairebeleidsdoeleinden worden aangehouden) boven het niveau uitstijgen waarop deze met het monetaire beleid kunnen interfereren. De Raad van Bestuur van de ECB stelt een totaalplafond vast waarboven deze totale netto financiële activa van het Eurosysteem niet mogen uitstijgen. Dit plafond wordt vastgesteld in overeenstemming met haar monetairebeleidsbeslissingen en ontwikkelingen in specifieke passivaposten op de balans van het eurosysteem, zoals de vraag naar bankbiljetten. ANFA beschrijft vervolgens hoe de maximumomvang van netto financiële activa van nationale centrale banken wordt bepaald.
DNB heeft een eigen portefeuille van 29,7 miljard euro (stand 31/12/2014), waarvan 17,8 miljard euro uit eurobeleggingen bestaat(zie DNB Jaarverslag 2014, Tabel 5.4 «Samenstelling van de externe reserves en de eurobeleggingen»). DNB geeft in het jaarverslag aan dat de eigen middelen voornamelijk zijn belegd in kortlopend schuldpapier van Amerikaanse en Duitse (semi)-overheden. De Europortefeuille is ontstaan vanuit de omzetting van de voormalige portefeuille in D-marken. Waardebehoud is voor DNB het belangrijkste uitgangspunt voor deze portefeuilles, waarbij DNB in het jaarverslag aangeeft vanwege het hoge risicoprofiel voortkomend uit de monetaire beleidstaken bij de eigen beleggingen een laag risicoprofiel aan te houden.
Wat is uw standpunt over monetaire financiering van eigen centrale banken?
Ik steun het verbod op monetaire financiering, zoals vastgelegd in art. 123 van het EU-Werkingsverdrag.
Wat is de omvang van deze activa voor andere nationale centrale banken? Wat is de reden van het aanhouden van deze activa? Welke nationale centrale banken binnen het eurosysteem publiceren (bijvoorbeeld in hun jaarverslag) niet over de omvang en de reden van hun opkopen van staatsobligaties? Wat zijn de redenen die zij hiervoor opgeven?
Alle nationale centrale banken publiceren informatie over de omvang van hun portefeuilles in hun jaarverslagen. De mate van detail waarin NCB’s rapporteren over de samenstelling van hun portefeuilles verschilt echter. De redenen voor het aanhouden van deze activa kunnen tussen de NCB’s verschillen. Het kan hierbij gaan om pensioenbeleggingen van eigen werknemers, het beheer van externe reserves, als tegenpost van kapitaal of andere specifieke passiva of het behalen van algemene beleggingsdoelstellingen3, bijvoorbeeld met het oog op het waarborgen van een solide vermogenspositie.
In het genoemde artikel in NRC staat «Op eigen houtje hebben nationale centrale banken van onder meer Frankrijk, Italië, Griekenland en Ierland voor honderden miljarden euro’s aan schuldpapier opgekocht om de eigen overheden te steunen, zo schreef de krant Die Welt vorige week. De krant baseert zich op een promotieonderzoek van de Berlijnse econoom Daniel Hoffmann, die keek naar de balansen van de nationale banken. De nationale centrale banken zouden hiermee al zijn begonnen voordat de ECB dit jaar haar grootschalige opkoopprogramma van obligaties lanceerde»; is dit waar? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Nationale centrale banken kopen al sinds de start van de EMU in euro gedenomineerde schuldpapier, waaronder staatsobligaties. Ook voordat de ECB besloot tot opkoop van staatsobligaties hadden nationale centrale banken al eigen portefeuilles in beheer. Voor de start van de EMU kochten nationale centrale banken eveneens staatsobligaties. Zoals reeds genoemd in antwoord op vraag 2 had DNB voor de start van de EMU een portefeuille met daarin Duitse staatsobligaties (in D-mark).
Op welke manier is het eurosysteem verantwoordelijk voor de risico's die genomen worden in het opkoopbeleid van nationale centrale banken? Hoe verhoudt dit risico zich tot de motie van het lid Harbers (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1221) die zich uitspreekt tegen risicodeling?
De risico’s op de eigen beleggingsportefeuiles van nationale centrale banken worden niet gedeeld via het eurosysteem.
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken zelf tot «QE via de achterdeur» (quantitative easing) overgaan?
Zoals in het antwoord op vraag 1 toegelicht stelt de Raad van Bestuur van de ECB een plafond vast waarboven de netto financiële activa niet mogen uitstijgen, zodat het eigen beleggingsbeleid van NCB’s niet interfereert met het monetaire beleid. De Raad van Bestuur van de ECB heeft ook aanvullende regels vastgesteld waar de eigen operaties van nationale centrale banken aan moeten voldoen, bijvoorbeeld in het Richtsnoer betreffende nationale beheertransacties inzake activa en passiva door centrale banken.4 Dit Richtsnoer stelt bijvoorbeeld dat transacties boven een bepaalde drempelwaarde niet zonder voorafgaande goedkeuring van de ECB kunnen worden uitgevoerd. Indien rapportagevereisten aantonen dat activa- of passivabeheertransacties van specifieke nationale centrale banken indruisen tegen de eisen van het gemeenschappelijke monetaire beleid, kan de ECB specifieke instructies geven aangaande het activa- en passivabeheergedrag van de betrokken nationale centrale bank. In lijn met het verbod op monetaire financiering worden overheidsobligaties alleen op de secundaire markt gekocht. De ECB monitort dat NCB’s het verbod op monetaire financiering respecteren en rapporteert hierover in haar jaarverslag. Daarnaast geldt dat – zoals vastgelegd in het ECB-Besluit voor de uitvoering van het PSPP5 – het belang van het eurosysteem van centrale banken in een specifieke staatsobligatie in elk geval niet groter mag zijn dan 33%, mede om een blokkerende minderheid voor het eurosysteem bij de activering van collective action clauses te voorkomen. Deze limiet geldt voor het totale belang van het eurosysteem (dus zowel aankopen in het kader van monetair beleid als de eigen beleggingsportefeuilles van NCB’s).
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat nationale centrale banken middels hun nationale beleid handelen in strijd met het verbod op monetaire financiering uit het Werkingsverdrag?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt de ECB of het beleid van nationale centrale banken het monetaire beleid niet doorkruist? Welke mogelijkheden heeft de ECB tot zijn beschikking indien een nationale bank met haar handelen het monetair beleid doorkruist of handelt in strijd met het verbod op monetaire financiering?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het in het kader van de transparantie goed zou zijn om de Agreement on Net Financial Assets openbaar te maken? Bent u bereid hierover als aandeelhouder in overleg te treden met De Nederlandsche Bank?
In het kader van de transparantie zou het goed zijn om deze overeenkomst openbaar te maken. Ik zal hierover met DNB in gesprek treden. Dit is uiteindelijk echter aan de ECB en de nationale centrale banken.
De teruglopende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Afname gebruik kinderopvang bij lage inkomens»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de vraag naar kinderopvang onder de lagere inkomens in relatief sterke mate is afgenomen terwijl bij de hogere inkomensgroepen juist sprake is van een veel kleinere krimp of juist groei? In hoeverre vindt u het inkomensbeeld zoals deze naar voren komt in de cijfers over het derde kwartaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in dit kader evenwichtig? Welke conclusies trekt u hieruit wat betreft de verdeling van de financiële middelen die vanaf 2016 extra beschikbaar zullen komen voor de kinderopvang?
Ik deel de mening dat het zorgelijk is dat het gebruik van formele kinderopvang onder lagere inkomens in het derde kwartaal van 2015 relatief sterk lijkt af te nemen ten opzichte van het derde kwartaal 2014. Daarom ben ik voornemens om dit voorjaar een onderzoek te doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Het is overigens van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van deze cijfers. De inkomens over 2014, en daarmee ook de toeslagen, zijn inmiddels grotendeels vastgesteld. De gegevens over inkomen en kinderopvangtoeslag in 2015 zijn echter voorlopig en zullen in de loop van 2016 nog worden bijgesteld. Hierdoor kan het beeld over 2015 veranderen. Verder geven de cijfers over het derde kwartaal, de vakantieperiode, geen representatief beeld over het totale gebruik van kinderopvangtoeslag in 2015.
De intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag leidt er overigens wel toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen. Zo is de eigen bijdrage voor kinderopvang van de laagste inkomensgroep gedaald van € 0,64 per uur naar € 0,48 per uur bij een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs.
Wat is de strekking van het door u aan aangekondigde onderzoek naar de dalende vraag naar kinderopvang onder lagere inkomens? Door wie wordt het onderzoek uitgevoerd? Wanneer zal het onderzoek naar verwachting zijn afgerond? Bent u bereid de Kamer zo als mogelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden hiervan. Hierbij zullen veldpartijen betrokken worden. Tevens zal in dit onderzoek worden gekeken naar de (ontwikkeling van) de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. De opzet en de planning van dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Wanneer de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
Wat zijn momenteel uw inzichten over de redenen die eraan ten grondslag kunnen liggen dat de vraag naar kinderopvang onder lage inkomens is afgenomen ondanks de investeringen van dit kabinet in de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang sinds 2013? Speelt de maximale urenvergoeding hierbij een rol en het soort arbeidscontract (vast, tijdelijk, uitzendkracht en onregelmatige uren)? Op welke wijze kunnen de nieuw geplande investeringen in de kinderopvang vanaf 2016 ten goede komen aan het toegankelijker maken van de opvang voor lagere inkomens?
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn van de mogelijke daling in het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens. De redenen voor de mogelijke daling van de vraag naar kinderopvang kunnen divers zijn. De uitkomst van het onderzoek zal mogelijk meer inzicht geven of er knelpunten zijn in het beleid rondom de kinderopvang. Zoals eerder genoemd bij het antwoord op vraag 2 leidt de intensivering van € 290 mln. vanaf 2016 in de kinderopvangtoeslag er in elk geval toe dat alle ouders meer kinderopvangtoeslag ontvangen.
Deelt u de mening dat het voor de ontwikkeling van kinderen belangrijk is dat segregatie in de kinderopvang wordt tegengegaan? Hoe beoordeelt u op basis van de cijfers van het CBS het risico van een kinderopvang die voorbehouden is aan kinderen van ouders met een hoger inkomen? In hoeverre kan een kinderopvang die beter toegankelijk is voor hogere inkomens dan voor lagere inkomens leiden tot segregatie? Deelt u de mening dat het in dit kader van belang is dat de kinderopvang in gelijke mate toegankelijk is voor de kinderen van alle ouders, ongeacht het inkomen van die ouders en dat er sprake is van gemengde groepen? Op welke wijze bent u bereid om dit te stimuleren? Welke obstakels moeten er overwonnen worden om dit te bereiken?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gelukkig hebben de meeste kinderdagverblijven, peuterspeelzalen maar ook scholen een gemengde samenstelling. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Ook de SER wijst erop, in haar advies «Gelijk goed van start», dat voorschoolse voorzieningen een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van kinderen. De komende periode ga ik dit advies zorgvuldig bestuderen en ik hoop voor de zomer met een reactie te komen.
De kinderopvangtoeslag die ouders ontvangen is inkomensafhankelijk. Hiermee wordt beoogd dat de kinderopvang voor alle werkende ouders toegankelijk is. Zo betalen ouders met de laagste inkomens € 0,48 per uur, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen, uitgaand van een tarief dat gelijk is aan de maximum uurprijs. Het is ook daarom van belang om voorzichtig te zijn met het interpreteren van de cijfers van het CBS, ook in relatie tot de vraag wat het risico is dat kinderopvang is voorbehouden aan kinderen van ouders met hoger inkomen. Het aangekondigde onderzoek zal meer inzicht moeten bieden of er eventuele obstakels zijn voor het gebruik van kinderopvang onder werkende ouders met lage inkomens. Ik acht het namelijk van groot belang dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang.
In hoeverre heeft het risico van segregatie binnen het gehele stelsel van kinderopvang (kinderopvang, peuterspeelzaal, voor- en vroegschoolse educatie) uw aandacht? Op welke wijze denkt u segregatie binnen dit gehele stelsel te kunnen bestrijden? In hoeverre denkt u met de door dit kabinet voorgenomen harmonisatie van voorschoolse voorzieningen te kunnen zorgen voor een opvang die toegankelijk is voor kinderen van alle inkomensgroepen en waar sprake is van gemengde groepen? Welke rol zou de extra investering van 60 miljoen euro voor de gemeentelijke peuteropvang hierin kunnen spelen? Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat deze investering ook daadwerkelijk terechtkomt bij peuters uit gezinnen met een laag inkomen? Welke rol kunnen gemengde groepen spelen bij het tegengaan van segregatie binnen het stelsel? In hoeverre kunnen volgens u gemengde groepen bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen?
Goede voorschoolse voorzieningen dragen bij aan een goede start voor kinderen in de maatschappij. Vroege ontwikkelingsstimulering maakt peuters kansrijker in hun latere schoolloopbaan en op de arbeidsmarkt. Voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit kunnen daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Naar schatting zitten circa 15% van de peuters niet op een voorschoolse voorziening. Het gaat dan om circa 40.000 peuters. Het is niet wenselijk dat er voor sommige kinderen geen plek is, terwijl ouders wel hun kind naar een voorschoolse voorziening zouden willen brengen. Dit leidt ook tot segregatie tussen de doelgroepen. Het kabinet investeert € 60 miljoen waarmee gemeenten een aanbod kunnen doen voor peuters die nu nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening, zodat alle peuters naar een dergelijke voorziening kunnen gaan. Ik zal met de VNG in gesprek gaan over de inzet van deze middelen.
Dit extra geld sluit aan op de plannen van het kabinet voor de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang beide voorzieningen.
Het bedrag van € 60 miljoen wordt op gemeentelijk niveau beschikbaar gesteld. Het organiseren van een aanbod voor kinderen van kostwinners of niet-werkende ouders is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Gemeenten maken keuzes die passen bij de lokale situatie. De kinderopvangtoeslag blijft voorbehouden aan kinderen van werkende ouders.
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. Gemengde groepen kunnen segregatie binnen het stelsel verminderen en bijdragen aan het tegengaan van taalachterstanden bij doelgroepkinderen. Kinderen leren namelijk niet alleen van beroepskrachten maar ook van andere kinderen.
Wat is in dit verband uw reactie op de motie Yücel c.s. (Kamerstuk 34 300-XV nr. 45) over integrale kindcentra die op 3 december 2015 door de Tweede Kamer is aangenomen? Kunt u dit ook doen met betrekking tot het specifieke aspect dat de ontwikkeling van kindcentra er ook toe kan bijdragen dat alle kinderen vanaf de start samen spelen, samen leren en zich ook samen ontwikkelen? Op welke wijze gaat u deze motie mede op dit aspect uitvoeren? Deelt u de mening dat integrale kindcentra waarbij kinderopvang en onderwijs worden aangeboden vanuit één organisatie, met één pedagogisch programma en met een pedagogisch team kunnen bijdragen aan een toegankelijke en kwalitatief goede kinderopvang voor kinderen van alle ouders, ongeacht inkomen? Bent u bereid het tegengaan van segregatie binnen de kinderopvang mede als uitgangspunt te nemen bij de uitvoering van de motie Yücel c.s.? Zo ja, op welke wijze?
Zoals ik eerder aangaf vind ik het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen. De meeste kinderdagverblijven en peuterspeelzalen, maar ook scholen hebben een gemengde samenstelling. Voor kinderen is een doorgaande leer- en ontwikkellijn belangrijk. Daarvoor is het van belang dat kinderopvanginstellingen en scholen afspraken maken, bijvoorbeeld over een warme overdracht van gegevens over het kind en afspraken over een zelfde pedagogische visie. Een integraal kindcentrum is een organisatievorm die hierbij kan helpen.
De motie Yücel c.s verzoekt de regering om met concrete voorstellen te komen over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat kinderopvang en onderwijs kunnen worden aangeboden vanuit één organisatie (zoals een integraal kindcentrum) en om de (on)mogelijkheden voor de wettelijke verankering van kindcentra te onderzoeken. Een reactie op de motie Yücel ontvangt uw Kamer voor de zomer van 2016.
Deze motie betreft de organisatorische aspecten van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang. De inhoudelijke invulling van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang, is een verantwoordelijkheid van de betrokken partijen op lokaal niveau en vergt maatwerk. Om een betere aansluiting tussen opvang en onderwijs te faciliteren, heb ik verschillende trajecten in gang gezet. De peuterspeelzalen en kinderdagverblijven worden verder geharmoniseerd. Het onderscheid tussen deze voorzieningen verdwijnt en werkende ouders kunnen vanaf 2018 kinderopvangtoeslag aanvragen voor opvang in beide voorzieningen.
Daarnaast ben ik bezig om binnen het project Het Nieuwe Toezicht uitvoering te geven aan de motie Yücel/Tellegen2 door de kwaliteitseisen voor de kinderopvang aan te passen, zodat samenwerking tussen opvang en onderwijs vergemakkelijkt wordt.
Verder heb ik samen met de Staatssecretaris van OCW de veldpartijen uitgenodigd met elkaar te bezien welke concrete knelpunten zij nu ervaren die verdere samenwerking tussen opvang en onderwijs in de weg staan.
Ook laat ik samen met de Staatssecretaris van OCW onderzoeken welke behoeften en inhoudelijke motieven er in de praktijk zijn voor de samenwerking tussen kinderopvang en basisscholen.
Hierover zullen wij uw Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Ook voor het tegengaan van segregatie geldt dat de inhoudelijke afspraken op lokaal niveau centraal moeten staan en niet de organisatievorm.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «AFM kritisch over praktijk rond pensioenknip»?1
Ja, de AFM heeft hierover een nieuwsbrief gepubliceerd.2
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip aan de eigen deelnemers? Wat vindt u van de conclusie van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat mensen hierdoor nauwelijks gebruik kunnen maken van de pensioenknip, terwijl ze dat wel zouden willen?
In de situatie dat een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd nadert, geldt een informatieverplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de pensioenknip. Deelnemers dienen daarnaast tijdig geïnformeerd te worden over de pensioenknip. Deze informatieverplichting geldt ook voor de «ontvangende» pensioenuitvoerder/verzekeraar. Ondanks de verplichting om mee te werken aan de pensioenknip bij hun deelnemers, zijn verzekeraars echter niet verplicht om een offerte voor de pensioenknip uit te brengen aan deelnemers van buiten. De contractsvrijheid brengt met zich mee dat zij zelf kunnen afwegen of zij een deelnemer accepteren. Ik zal dit punt nogmaals bespreken met het Verbond van Verzekeraars om te bevorderen dat verzekeraars welwillend omgaan met verzoeken voor de pensioenknip.
Bent u bereid om verzekeraars er op aan te spreken dat zij ook meewerken aan de pensioenknip bij deelnemers van buiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat verzekeraars vooral nadruk leggen op de mogelijke nadelen dan op de voordelen? Deelt u de mening dat verzekeraars een objectieve en neutrale weerspiegeling moeten geven van de risico’s?
Zoals de AFM ook aangeeft in het betreffende nieuwsbericht, dient de informatie op grond van de wet pensioencommunicatie «evenwichtig» te zijn. Dit betekent dat alle relevante voor- en nadelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de pensioenknip (Kamerstukken II, 2013/14, 32 043, nr. 178), vind ik het begrijpelijk dat verzekeraars de mogelijke risico’s en nadelen duidelijk in beeld brengen. Dat neemt niet weg dat ook de relevante voordelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. De deelnemer moet aan de hand van de in kaart gebrachte voor- en nadelen in de gelegenheid zijn om een goede afweging voor zichzelf te maken. De AFM houdt risicogestuurd toezicht op basis van de signalen die zij ontvangt.
Herkent u signalen dat verzekeraars liever niet meedoen aan de pensioenknip omdat er naast deze signalen van de AFM in het verleden er ook al problemen waren bij de uitvoering van de pensioenknip?2
De signalen dat verzekeraars de nadruk leggen op de mogelijke risico’s en nadelen van de pensioenknip zijn mij bekend. Stichting Geldbelangen heeft daar eerder ook op gewezen. Om die reden vind ik het belangrijk dat deelnemers signalen over de informatieverstrekking melden bij de toezichthouders. Voorts zal ik bij het Verbond van Verzekeraars aandacht blijven vragen voor de uitvoering van de pensioenknip.
Het bericht ‘Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen voordeel verzekeraar meer bij NHG-lening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht en het bericht klopt. Hoewel DNB van mening is dat hypotheekleningen met NHG minder risicovol zijn, is DNB eveneens van mening dat de NHG strikt juridisch gezien niet voldoet aan de criteria zoals die zijn opgenomen in de gedelegeerde verordening onder de Solvabiliteit II richtlijn. Dit betekent dat de buffereisen voor de minder risicovolle NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van hypotheken zonder NHG. Ik ben, net als DNB, van mening dat dit niet terecht is en dat de solvabiliteitseisen gecorrigeerd dienen te worden voor het risicobeperkend effect van de NHG. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, waarvan de afronding is voorzien in 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Klopt het bericht? Krijgen verzekeraars die beleggen in NHG-hypotheken inderdaad te maken met hogere buffereisen doordat de eisen voor NHG-hypotheken gelijk worden gesteld aan die van niet-NHG hypotheken? Zo ja, in hoeverre komt dit overeen met de daadwerkelijke risico’s? Zo ja, vindt u dit (on-)wenselijk en wat valt hier aan te doen? Welke acties gaat c.q. kunt u ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre ziet u ook het risico dat de rente op NHG-hypotheken hiermee gaat stijgen? Welke gevolgen heeft dit voor de hoogte van de rente voor mensen met een NHG-hypotheek? In hoeverre wordt hiermee de concurrentie tussen banken en verzekeraars niet oneerlijker doordat banken wel een lagere weging voor NHG-hypotheken behouden?
Ik schat het risico op rentestijging en concurrentieverstoring vanwege het niet meenemen van de NHG in de berekening van de buffereisen voor verzekeraars als klein in. Ten eerste blijven de voordelen van de NHG voor de verzekeraar als zodanig volledig van kracht, ongeacht hoe het in de solvabiliteitsberekening van de verzekeraars wordt meegenomen. Doordat de NHG eventuele restschulden dekt, leidt dit immers tot lagere verliezen voor de verzekeraar. Ten tweede is het van belang dat erkenning van de NHG-garantie onder Solvabiliteit II niet zou betekenen dat verzekeraars in het geheel geen kapitaal hoeven aan te houden. Het aan te houden kapitaal voor een hypotheek onder Solvabiliteit II wordt in het standaardmodel bepaald door het verschil tussen de marktwaarde van de lening en de executiewaarde van het huis (berekend als 80% van de WOZ-waarde). Indien de NHG erkend zou worden als garantie, dan zou in het standaardmodel het bedrag waarover solvabiliteit aangehouden moet worden verlaagd worden met de waarde waarmee de (resterende) NHG-dekking de executiewaarde overstijgt. De hoogte van de NHG-dekking loopt annuïtair af en dient gecorrigeerd te worden voor het eigen risico dat geldt voor hypotheken die na 1 januari 2014 zijn verstrekt. Op het moment dat mensen de rente opnieuw moeten vastzetten zal de impact van het niet herkennen van de NHG dus afhangen van de verhouding tussen de resterende NHG-dekking en de ontwikkeling van de waarde van de woning. Reeds afgesproken rentes kunnen gedurende de rentevastperiode vanzelfsprekend niet gewijzigd worden.
Verder is van belang dat verzekeraars die gebruik maken van een interne risicomodel rekening kunnen houden met het risicobeperkende effect van de NHG. In de praktijk gebruikt een belangrijk deel van de markt interne risicomodellen.
Om voorgaande redenen verwacht ik tevens geen grote effecten op de concurrentie tussen banken en verzekeraars op het gebied van de hypotheekverstrekking. Voor hypotheken met een lange looptijd kan de verzekeraar ook zonder NHG in veel gevallen een aantrekkelijk aanbod doen, omdat deze belegging goed past bij het bedrijfsmodel van de verzekeraar, die met meer lange termijn verplichtingen te maken heeft dan een bank. Wanneer de rentelooptijd van de hypotheek goed aansluit op de looptijd van de uitkeringen aan polishouders wordt het renterisico van de verzekeraar voor een belangrijk deel afgedekt door dit product. Dit laatste geeft eveneens lagere buffervereisten. Tot slot is er toetreding van nieuwe aanbieders op de hypotheekmarkt zichtbaar. Het marktaandeel van verzekeraars en pensioenfondsen is toegenomen en er is activiteit van beleggingsfondsen. Ook zijn enkele buitenlandse banken recent (weer) toegetreden tot de bancaire retailsector. Nederlandse hypotheken worden in toenemende mate gezien als interessante belegging. Ook het kabinetsbeleid leidt tot een aantrekkelijkere beleggingsmarkt. Door standaardisatie van hypotheken is de hypotheekmarkt transparanter geworden en worden hypotheken beter verhandelbaar. De maatregelen zoals het annuїtair aflossen, verlaging van de LTV ratio, de normering van de LTI ratio en de Nationale Hypotheek Garantie zorgen bovendien voor lagere risico’s. Tezamen hebben deze ontwikkelingen een positief effect op de beschikbaarheid van financiering voor hypotheken en biedt het een goed klimaat voor nieuwe aanbieders.
Welke beleidsruimte heeft De Nederlandsche Bank (DNB) in dit soort gevallen en hoe hebben ze daar (wel of niet) gebruik van gemaakt in dit specifieke geval? Waarom wel/niet?
DNB is de prudentiële toezichthouder en past de regels met betrekking tot Solvabiliteit II toe. Wanneer DNB juridisch geen ruimte ziet om de NHG volgens de regels van Solvabiliteit II te erkennen als risicomitigeringsinstrument, dan kan ze verzekeraars niet toestaan om de NHG garantie toe te passen in het standaardmodel. Verzekeraars kunnen opteren voor het interne model om de solvabiliteitsvereiste te berekenen. Op dat moment kan wel rekening worden gehouden met het risicobeperkend effect van de NHG.
Klopt het dat de NHG-regels net niet passen in de Europese regels rond verzekeringstoezicht (Solvency II)? Zo ja, op welke punten dan niet? Is dit eventueel op te lossen door de NHG iets aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
DNB ziet om twee redenen geen ruimte in het Solvabiliteit II kader om de NHG te erkennen. Ten eerste tellen garanties volgens de Verordening Solvabiliteit II uitsluitend mee als de garantie volledig alle types van regelmatige betalingen dekt die de debiteur uit hoofde van de vordering geacht wordt te verrichten (artikel 215 onderdeel f). NHG voldoet hier om verschillende redenen niet aan. De uitkering bij wanbetaling bedraagt hoogstens het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de waarde van het onderpand,vermeerderd met maximaal één jaar rente (bij executieverkoop) of twee jaar rente (bij onderhandse verkoop) op de betalingsachterstanden. Daarnaast neemt het garantiebedrag annuïtair dalend af. Tot slot kent de aanbieder van een NHG hypotheeklening sinds 2014 een eigen risico van 10 procent van het verschil tussen de nominale waarde en de waarde van het onderpand.
Ten tweede volgt uit artikel 215 dat bij de berekening van het solvabiliteitsvereiste volgens de standaardformule garanties uitsluitend erkend worden indien dit expliciet wordt genoemd in de desbetreffende bepaling. Bij het solvabiliteitsvereiste voor hypotheekleningen ontbreekt een dergelijke expliciete vermelding. Hypotheekgaranties in welke vorm dan ook komen dus niet in aanmerking. Aanpassing van de NHG kan er dus niet toe leiden dat de NHG alsnog erkend wordt op basis van de huidige Solvabiliteit II regelgeving.
Samen met DNB zal ik me in het kader van de herziening van de standaardformule van Solvabiliteit II er voor inzetten dat de NHG kan worden erkend voor het gedeelte dat de NHG aan dekking biedt.
Waarom is dit pas zo laat gecommuniceerd richting verzekeraars, want de regelgeving gaat al in op 1 januari 2016? Hebben de verzekeraars voldoende mogelijkheden om hier tijdig op in te kunnen spelen en/of wat zijn de gevolgen voor de verzekeraars? Waarom komt DNB pas nu met een toelichting op de nieuwe toezichtregels Solvency II?
In eerste aanleg is het de verantwoordelijkheid van de verzekeraars om de nieuwe Solvabiliteit II regelgeving juist toe te passen. Indien verzekeraars vragen hebben over onduidelijkheden in de regelgeving, dan kunnen zij een vraag aan DNB voorleggen. Zoals gebruikelijk bij de invoering van nieuwe regelgeving moeten alle partijen, zowel verzekeraars als DNB, zich deze nieuwe regelgeving eigen maken en lopen zij gaandeweg tegen verschillende vraagstukken op. DNB heeft in de voorbereiding op Solvabiliteit II al vele vragen van verzekeraars beantwoord. De verwachting is dat ook nu nog na de invoering van Solvabiliteit II nieuwe vragen zullen opkomen.
In het specifieke geval van het wel of niet erkennen van NHG binnen Solvabiliteit II heeft DNB extra tijd genomen om zeker te weten dat NHG niet erkend wordt onder Solvabiliteit II, omdat het ook DNB heeft bevreemd dat het risicogebaseerde Solvabiliteit II raamwerk geen lagere buffereis kent voor de minder risicovolle NHG-hypotheekleningen. DNB heeft deze extra tijd genomen om contact te zoeken met andere toezichthouders binnen Europa, met EIOPA en de Europese Commissie.
Het niet meenemen van de NHG in de berekening van de solvabiliteitseis voor hypotheken betekent voor verzekeraars overigens een vereenvoudiging van de berekening. Het zal daarom geen grote implementatie issues geven.
Bent u bereid om in overleg met DNB naar een oplossing te zoeken en de Tweede Kamer hierover te informeren?
Zie antwoorden op de vragen 2 en 5. Zodra de Europese Commissie de evaluatie van de gedelegeerde handelingen opstart, die voorzien is voor 2018, zal het Ministerie van Financiën zich gezamenlijk met DNB inzetten om deze onlangs door DNB geconstateerde omissie in het Solvabiliteit II kader op te lossen.
Een mogelijke fout in het Besluit huurprijzen woonruimte |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van een bericht van mr. P.G.A. van der Sanden op Huurrecht@ctueel over een mogelijke fout in het Besluit huurprijzen woonruimte?1
Ja.
Is er inderdaad sprake van een onbedoeld verschil tussen het ontwerpbesluit en de definitieve tekst van de regeling? Zo ja, waaruit komt dit verschil voort?
Ja. Er is sprake van een verschil als gevolg van een administratieve misslag bij een aanpassing om redactionele redenen.
Acht u aanpassing van het Besluit huurprijzen woonruimte noodzakelijk of wenselijk?
Ja. Hiervoor zal ik zo spoedig mogelijk een wijziging van het Besluit huurprijzen woonruimte in gang zetten.
Het online platform voor ‘vluchtelingen’ dat de publieke omroep wil beginnen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Videodienst. Publieke omroepen willen een Netflix beginnen voor vluchtelingen»?1
Ja.
Klopt het dat videodienst «Net in Nederland» een kostbaar platform wordt, zelfs als van bestaand materiaal gebruik wordt gemaakt, in verband met vertalingen en aanpassingen in het kader van de toegankelijkheid? Wat zijn de geschatte kosten van het platform?
Een aantal publieke omroepen overweegt om gezamenlijk een multimediaal platform in de vorm van een experimenteel aanbodkanaal te beginnen voor nieuwkomers in Nederland. Bij de ontwikkeling hiervan wordt zoveel mogelijk aangesloten bij reeds bestaande technische voorzieningen. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van bestaand audiovisueel materiaal dat wordt ondertiteld. De kosten bedragen derhalve vooral kosten voor ondertiteling. De kosten van dit platform worden op jaarbasis geschat op € 320.000. Eenmalig zal een vergelijkbaar bedrag worden geïnvesteerd voor de ontwikkeling van dit platform.
Op basis van welk artikel uit de Mediawet maakt, bewerkt of ontsluit de publieke omroep programma’s voor mensen van wie ook nog niet bepaald is of ze wel in Nederland mogen blijven? Vindt u dat het een taak van de publieke omroep is om een dergelijk platform te beginnen?
Het beoogde platform start, als daartoe wordt besloten, als experimenteel aanbodkanaal. Het verzorgen van een experimenteel aanbodkanaal moet vallen binnen de publieke mediaopdracht zoals vastgelegd in artikel 2.1 van de Mediawet. Volgens dit artikel is de media-opdracht gericht op het bieden van mediadiensten op landelijk, regionaal en lokaal niveau. De publieke omroep moet voorafgaand aan de start van het experiment zelf uitleggen dat dit past binnen de publieke media-opdracht.
Klopt het dat de publieke omroep onderzoek heeft gedaan naar de herkomst van vluchtelingen ten behoeve van het «online platform voor nieuwkomers»? Zo ja, wat waren de bevindingen, op welke etnische groepen en op welke herkomstlanden wil de publieke omroep zich gaan richten? Met welke talen wil de publieke omroep rekening houden? Passen deze bevindingen bij het beeld van de «vluchtelingen» dat de publieke omroep momenteel aan het Nederlandse publiek laat zien? Hoe beoordeelt u dit?
Enkele omroepen hebben gezamenlijk een haalbaarheidsonderzoek laten doen naar een multimediaal platform voor nieuwkomers in Nederland. Voor mij is bepalend wat de publieke omroep uiteindelijk gaat doen, en of dit valt binnen de kaders van de Mediawet 2008. Ik onthoud mij daarom van commentaar op de haalbaarheidsstudie.
Klopt het dat «Net in Nederland» tips gaat geven aan migranten waarmee ze makkelijker door de asielprocedure kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Het is mij niet bekend dat er plannen bestaan om dergelijke tips te geven.
Wel is er het idee om via het beoogde aanbodkanaal feitelijke informatie te bieden over de asielprocedure.
Wilt u direct een streep door dit bizarre initiatief van de publieke omroep zetten? Zo nee, waarom niet? Kunt u verder garanderen dat er geen subsidies beschikbaar gesteld worden voor dit project?
Voor mij is de vraag van belang of het beoogde aanbodkanaal past binnen de wettelijke kaders. Voor het starten van een experimenteel aanbodkanaal is geen toestemming vooraf nodig, maar moet de publieke omroep wel uitleggen hoe dit kanaal past binnen de publieke mediaopdracht.
Mocht besloten worden tot lancering van dit experimentele aanbodkanaal, dan zal de NPO overeenkomstig het Mediabesluit 2008 vooraf nadere informatie bekend maken over:
De duur van het experiment is overeenkomstig het Mediabesluit beperkt tot een looptijd van maximaal één jaar. De financiering vindt voor het overgrote deel plaats uit bijdragen uit de eigen middelen van de deelnemende omroepen.
Nieuwe Russische wet waarmee het Europees Hof voor de Rechten van de Mens terzijde kan worden geschoven |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Met nieuwe wet kan Poetin vonnis mensenrechten naast zich neerleggen»?1
De ontwikkeling beschreven in het artikel is een zeer zorgelijke. Alle lidstaten van de Raad van Europa zijn verplicht tot het ten uitvoer leggen van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De interpretatie en uitvoering van nationale wetten, waaronder de Grondwet, mogen niet leiden tot een situatie waarin de lidstaten, waaronder de Russische Federatie, geen gehoor geven aan deze uitspraken.
Hoe beoordeelt u het dat Rusland een nieuwe wet heeft waardoor het Russische Constitutioneel Hof de mogelijkheid heeft om vonnissen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naast zich neer te leggen?
De Russische Federatie is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en is derhalve verplicht om uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten uitvoer te leggen. De aangenomen wetgeving geeft het Constitutionele Hof van de Russische Federatie de mogelijkheid om te bepalen of uitspraken van interstatelijke organen aangaande klachten tegen de Russische Federatie op het gebied van mensenrechten en vrijheden in tegenspraak zijn met de Russische Grondwet. Het Constitutionele Hof kan de uitspraak vervolgens «onuitvoerbaar» verklaren, waarna de Russische autoriteiten tenuitvoerlegging van de uitspraak kunnen weigeren.
Kunt u toelichten in welke gevallen het mogelijk zou kunnen zijn dat Rusland vonnissen van het EHRM naast zich neerlegt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nagaan of deze nieuwe wet enkel te maken heeft met de zaak-Chodorkovski, of denkt u dat er in de toekomst vaker een beroep zal worden gedaan op deze nieuwe wet?
De omstandigheden die tot deze nieuwe wet hebben geleid zijn niet met zekerheid vast te stellen. Ik kan evenmin voorspellen in hoeverre deze wet invloed zal hebben op de manier waarop de Russische Federatie omgaat met uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid uw ongenoegen over deze nieuwe wet, die het mogelijk maakt om vonnissen van het EHRM te negeren, kenbaar te maken bij uw Russische ambtsgenoot. Zo nee, waarom niet?
Nederland spreekt zich in het Comité van Ministers regelmatig uit tegen het niet-uitvoeren van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens door lidstaten van de Raad van Europa, waaronder de Russische Federatie.
De Russische Federatie wordt binnen de kaders van de Raad van Europa, onder meer door Secretaris-Generaal Jagland en binnen het Comité van Ministers, aangesproken op deze nieuwe wet. Het kabinet steunt dit expliciet. Een statenklacht ingevolge artikel 33 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ziet op mensenrechtenschendingen als zodanig, niet op het weigeren van de tenuitvoerlegging van uitspraken. Toezicht op de tenuitvoerlegging is belegd bij het Comité van Ministers.
Bent u bereid in Europees verband het initiatief te nemen tot een scherpe veroordeling van deze nieuwe wet namens de EU?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in de Raad van Europa het initiatief te nemen tot een scherpe veroordeling van deze nieuwe wet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om onder artikel 33 van het EVRM een statenklacht tegen Rusland bij het Hof aanhangig te maken op basis van niet-nakoming van de bepalingen van het Verdrag en de Protocollen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht van het SCP “Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp” |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Een op de drie Nederlanders geeft informele hulp» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) d.d. 15 december 2015 en de SCP-publicatie «Informele hulp: wie doet er wat? Omvang, aard en kenmerken van mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg en ondersteuning in 2014»?
Ja.
Bent u bereid het SCP te verzoeken op korte termijn dit onderzoek te herhalen voor 2015, zodat inzichtelijk wordt wat de gevolgen van de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en de Jeugdwet zijn voor mantelzorgers?
Belangrijke onderdelen van het onderzoek zullen door het SCP in 2016 herhaald worden als onderdeel van de evaluatie van de hervorming langdurige zorg. Daarbij zal het SCP aandacht besteden aan omvang, belasting en ondersteuning van mantelzorgers.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat bijna driekwart van de mannelijke mantelzorgers een baan van 32 uur of meer heeft, tegenover een kwart van de vrouwelijke mantelzorgers?
Deze sekseverschillen zijn vergelijkbaar met de arbeidsparticipatie van alle 18 tot 64-jarigen. In zijn algemeenheid geven vrouwen vaker mantelzorg (58% vrouw, 42% man), wel geven zij gemiddeld evenveel uur mantelzorg.
Het kabinet is van mening dat het wenselijk is de arbeidsparticipatie en economische zelfstandigheid van vrouwen te verhogen. Tegelijkertijd is het kabinetsbeleid erop gericht te voorkomen dat vrouwen en ook mannen door de combinatie van werk en zorg oververmoeid en overbelast raken en uitvallen.
Belangrijk is de bewustwording bij werkgevers en werknemers rondom deze thema’s te vergroten. De projecten Werk en Mantelzorg die werkgevers en werknemers ondersteunen bij het bespreekbaar maken van mantelzorg en het komen tot maatwerk op de werkvloer, dragen hieraan bij. Het project Kracht on Tour dat het kabinet heeft ingesteld, levert hieraan een bijdrage door regionaal en landelijk afspraken te maken tussen werkgevers, gemeenten en onderwijsinstellingen om het bewustzijn over economische zelfstandigheid te vergroten en vrouwen te stimuleren (meer) te gaan werken. De uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20151, die gepaard gaat met een brede voorlichtingscampagne, en de initiatiefwet Flexibel werken die vanaf 1 januari 2016 van kracht is, zullen mannen en vrouwen beter in staat stellen arbeid en zorgtaken te combineren.
Uiteindelijk blijft het combineren van werk en mantelzorg een persoonlijke keuze van de werkgever en werknemer: zij kunnen samen maatwerkafspraken maken gelet op hun wederzijdse behoeften.
Kunt u aangeven conform de toezegging tijdens het Algemeen overleg Mantelzorg d.d. 16 december 2014 inzake de voortgangsbrief informele zorg1 hoe de relatie tussen mantelzorg en arbeid zich ontwikkelt, of daarbij gendereffecten optreden en in het bijzonder welk effect de groeiende druk van mantelzorg op vrouwen heeft?
Het SCP heeft in maart 2015 het onderzoek Concurrentie tussen betaald werk en mantelzorggepubliceerd, waarover ik u bij brief van 28 april 2015 mede namens de Minister van SZW heb geïnformeerd3. Het onderzoek laat zien dat het aantal werkenden met mantelzorgtaken in de periode 2004–2012 is gegroeid van 13% tot bijna 18%. De groei was het grootst onder vrouwen van 45 jaar en ouder en onder mensen met een werkweek van minder dan 28 uur per week. Volgens het SCP verminderen werkenden die mantelzorg (gaan) verlenen, hun arbeidsduur niet vaker dan anderen. Mannen en vrouwen verschilden niet van elkaar op dit punt.
Op 11 juni 2015 heeft de Nederlandse Vrouwen Raad (NVR) samen met Atria, Movisie en Mezzo, op verzoek van de ministeries van OCW, SZW en VWS, de expertmeeting «Gendersensitief beleid bij gemeenten» georganiseerd4. Een belangrijk thema van die expertmeeting was hoe gemeenten eraan kunnen bijdragen dat arbeid en (mantel)zorgtaken meer gelijkelijk tussen mannen en vrouwen worden verdeeld, mede vanuit het oogpunt de economische zelfstandigheid van vrouwen te versterken. Een belangrijke aanbeveling betreft de bewustwording bij gemeenten, professionals, werkgevers, zorgontvangers en mantelzorgers over de mogelijkheden in de combinatie van werk en zorg en de effecten op economische zelfstandigheid. De uitkomsten van de expertmeeting zullen waar wenselijk en mogelijk worden meegenomen in de voorbereiding op de arbeid- en zorgbijeenkomst die SZW in samenwerking met VWS en OCW in 2016 organiseert.
Het kabinet zal de Tweede Kamer vervolgens per brief informeren over de opbrengsten, met inbegrip van relevante ontwikkelingen en de toekomstige kabinetsinzet rond het thema arbeid en zorg. Overigens zal Movisie – mede naar aanleiding van voorgenoemde expertmeeting – aandacht besteden aan genderaspecten (o.a. omtrent familiepatronen) in het kader van de deskundigheidsbevordering van gespreksvoerders van het onderzoek dat plaatsvindt naar aanleiding van de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Wat er is bekend over de gevolgen van de decentralisaties in het sociaal domein voor de economische zelfstandigheid van vrouwen en kunt u de Kamer de bestaande onderzoeken toesturen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat gestreste mantelzorgers vaak hun geduld verliezen en hardhandig worden1, en van het rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) «Informele zorg, wie doet wat?» dat vandaag gepubliceerd is, waar dit bericht over gaat?2
Ja. Binnenkort stuur ik u opnieuw een voortgangsbrief informele zorg, waarin ik onder andere meer uitgebreid in zal gaan op het rapport van het SCP.
Bent u het ermee eens dat het verontrustende berichten zijn die het uit het rapport van het SCP komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mantelzorgers vervullen een belangrijke rol in de zorg voor hun naasten, daar heb ik grote waardering voor. Mantelzorg kan soms zwaar vallen. Het is verontrustend wanneer goede zorg door overbelasting bij mantelzorgers omslaat in verwaarlozing, verkeerde behandeling of «compassiemoeheid». Dat moet zo veel mogelijk worden voorkomen.
Het onderzoek van het SCP levert een breed beeld op van de informele zorg in 2014. Eén van de resultaten is dat 1 op de 3 mantelzorgers zegt weleens het geduld te verliezen en 9% daarvan aangeeft dat dit gepaard kan gaan met schreeuwen of ruw gedrag. Het onderzoek maakt deze gevoelens – die vaak verborgen blijven – zichtbaar. Op basis daarvan wordt duidelijk waar (soms op de werkvloer of in beleid) extra aandacht nodig is om mantelzorgers beter te ondersteunen. De resultaten uit het onderzoek zijn daarom ook nuttig voor gemeenten en zorg- en welzijnsprofessionals.
In het kader van het Actieplan Ouderen in veilige handen en het voorkomen van escalerende mantelzorg, zal ik voor de zomer van dit jaar samen met enkele gemeenten pilots opzetten rondom het thema «ontspoorde mantelzorg». Daarbij zullen de resultaten van het SCP-onderzoek worden betrokken. Daarnaast is en blijft van belang dat gemeenten in het kader van het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning tijdig dreigende overbelasting bij mantelzorgers signaleren.
Hoe kunnen hulpbehoevenden zo goed mogelijk beschermd worden tegen de problemen die kunnen ontstaan wanneer zijn of haar mantelzorger(s) overbelast is (zijn)?
Ik ben het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Dat is een belangrijke reden waarom ik de positie van mantelzorgers in de Wmo2015 en de Wlz heb versterkt. Gemeenten dienen in het onderzoek en het gesprek met een hulpvrager nadrukkelijk oog te hebben voor de situatie van de betrokken mantelzorger(s) en diens ondersteuningsbehoefte. Goed respijtbeleid is hierbij van belang.
Verder heb ik samen met 80 zorgorganisaties via het programma In voor Mantelzorg ingezet op het versterken van de relatie tussen mantelzorgers en zorgprofessionals, want zij vervullen een belangrijke rol om overbelasting van mantelzorgers te helpen voorkomen. De betrokkenheid van familie, vrienden en buurtgenoten is van essentieel belang. In de brief waarnaar ik in het antwoord op vraag 1 verwees, ga ik nader in op de resultaten en het vervolg van dit programma.
Professionals in de zorg en ondersteuning kunnen, op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, bij signalen of vermoedens van huiselijk geweld advies vragen aan, of een melding doen bij, Veilig Thuis. Dit geldt dus ook als er sprake is van ontspoorde mantelzorg. Ook de persoon zelf die mantelzorg ontvangt of iemand uit diens omgeving kan bij (dreigende) ontsporing contact opnemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis kan dan, samen met bijvoorbeeld de organisatie voor mantelzorgondersteuning, bezien welke hulp en ondersteuning nodig is voor zowel degene die de mantelzorg ontvangt als degene die mantelzorg verleent.
Bent u het ermee eens dat overbelasting van mantelzorgers altijd voorkomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat naast de hulpbehoevende ook de overbelaste mantelzorger slachteroffer is van zijn of haar eigen machteloosheid, en ondersteuning moet krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onmiskenbaar dat mantelzorg soms zwaar op iemands leven drukt. In veel gevallen betreft het verzorging in een familie relatie. Het verschilt per persoon hoe iemand met overbelasting omgaat en welke ondersteuning daarbij nodig is. Mantelzorgondersteuning, zoals respijtzorg, kan een mantelzorger in veel gevallen ondersteunen, de zorg lichter maken en (verdere) overbelasting voorkomen. Het delen van de zorg met anderen in de omgeving kan de mantelzorger helpen op adem te komen. Bij (dreigende) ontspoorde mantelzorg acht ik het noodzakelijk dat de mantelzorger zo snel mogelijk passende ondersteuning krijgt. Er zal zelden of nooit sprake zijn van moedwillige «mishandeling». Per individueel geval moet de situatie van de hulpbehoevende en de mantelzorger worden bezien om te beoordelen wat de meest geëigende weg is om hen zo goed mogelijk bij te staan.
Hebben gemeenten die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers voldoende scherp in beeld hoe zij mantelzorgers het beste kunnen ondersteunen, en doen zij dit goed genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd maakt het SCP onderzoek zichtbaar wat overbelasting bij mantelzorgers kan inhouden en welke ondersteuningsbehoefte zij mogelijk hebben. In deze fase, waar het accent ligt op het verder verbeteren van de uitvoering bij gemeenten en de andere relevante partijen, zijn dit waardevolle inzichten. De inzichten uit het onderzoek helpen gemeenten en zorg- en welzijnprofessionals bij het goed vormgeven van de ondersteuning en samenwerking met mantelzorgers. Zo is o.a. de constatering in het SCP-rapport dat mantelzorgers het meest geholpen zijn met begrip en waardering in dat licht een waardevolle.
In mijn voortgangsbrief van 24 juni 2015 heb ik u geïnformeerd over de inventarisatie naar het mantelzorgbeleid bij gemeenten3. Mantelzorgbeleid staat duidelijk bij gemeenten op de agenda en tegelijkertijd signaleer ik dat de uitvoering nog beter kan en moet. In de brieven die ik periodiek aan wethouders stuur, verzoek ik hen dit serieus te nemen. Zo is het goed betrekken van mantelzorgers bij het onderzoek naar een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van belang, zodat gemeenten kunnen bepalen welke ondersteuning voor de cliënt en welke voor diens mantelzorger nodig is. Uiteindelijk is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of de ondersteuning van mantelzorgers door de gemeente goed wordt vorm gegeven en of gemeenten voldoende doen om overbelasting te voorkomen. Samen met de VNG ondersteun ik gemeenten waar nodig bij het verbeteren van die uitvoeringspraktijk, zoals via praktijkdagen die specifiek over informele zorg gaan en door praktische handvatten te bieden die door het Expertisecentrum Mantelzorg en Mezzo worden ontwikkeld. Zo biedt het Mezzo Model Informele Zorg gemeenten praktische wenken om mantelzorgers beter te vinden en te ondersteunen. Ik zal de resultaten van het SCP onderzoek en de resultaten van de programma’s die ik landelijk ondersteun, zoals In voor Mantelzorg, actief bij gemeenten en andere betrokken zorg- en welzijnpartijen verspreiden.
Hebben gemeenten voldoende scherp in beeld wanneer en hoe mantelzorgers teveel onder druk komen te staan, en doen zij voldoende om overbelasting te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe kunt u gezamenlijk met gemeenten zoveel mogelijk overbelasting van mantelzorgers voorkomen, en welke rol kan Mezzo (de landelijke vereniging voor iedereen die zorgt voor een naaste) spelen bij het voorkomen van overbelasting?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat mantelzorgers voldoende op de hoogte dienen te zijn van de mogelijkheden van beschikbare ondersteuning van mantelzorgers, zoals respijtzorg en regelingen rondom het combineren van werk en zorg onder de Wet Arbeid en Zorg (WAZO), zodat zij hier ook tijdig en voldoende gebruik van kunnen maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De emotionele en fysieke belasting die de zorgsituatie voor de mantelzorger – al dan niet in combinatie met werk – meebrengt, mag er niet toe leiden dat de mantelzorger eronder doorgaat. Het kabinetsbeleid is erop gericht te voorkomen dat mantelzorgers overbelast raken en vervolgens stoppen met werken. Respijtzorg voor de mantelzorger in combinatie met zorg en ondersteuning voor de cliënt kan een belangrijke bijdrage leveren aan het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger. Begin dit jaar zal de nieuwe respijtwijzer van Mezzo verschijnen waarmee de mantelzorger op een laagdrempelige wijze respijtmogelijkheden in zijn leefomgeving kan vinden.
Ook is het is voor mantelzorgers van belang om te weten van welke verlofmogelijkheden zij gebruik kunnen maken om mantelzorg te verlenen. Daarom heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het voorjaar van 2015, voorafgaande aan de uitbreiding van de mogelijkheden voor kort- en langdurend zorgverlof per 1 juli 20154, een brede voorlichtingscampagne gehouden over de verlofmogelijkheden die het combineren van arbeid en zorg ondersteunen.
Voorlichting is echter het meest effectief als mensen deze ontvangen op het moment dat zich een zorgvraag aandient en de informatie voor hen daadwerkelijk relevant is. In zijn brief van 20 november 2015 naar aanleiding van het Algemeen overleg over arbeid en zorg van 30 september 2015, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer bericht dat in de SER-adviesaanvraag «Werken en leven in de toekomst» de vraag is gesteld hoe we kunnen bereiken dat de huidige mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren zo effectief mogelijk worden ingezet. Het ligt in de rede om na ontvangst van het advies nader te beoordelen of en zo ja, welke verdere activiteiten op dit punt nuttig zijn5.
Kunt u aangeven hoe het staat het met de uitvoering van de motie Van Dijk/Tanamal (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 58) die vraagt om het stimuleren van het gebruik maken van de regelingen onder de WAZO? Bent u bereid hier spoedig werk van te maken? Zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat bij veel zelfzorggeneesmiddelen noodzakelijke informatie ontbreekt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van de Consumentenbond waaruit blijkt dat bij veel zelfzorggeneesmiddelen noodzakelijke informatie over de uiterste houdbaarheid ontbreekt?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in veel gevallen door de fabrikant van een geneesmiddel, dat vaker dan een keer wordt gebruikt, geen onderzoek wordt gedaan naar de houdbaarheid na opening?
Sinds 2001 zijn bedrijven verplicht de houdbaarheid na opening te onderzoeken én deze op hun geneesmiddelen te zetten als deze datum korter is dan de algemene houdbaarheidsdatum (zonder openen).
Deze verplichting controleert het CBG bij het verlenen van een handelsvergunning, waarbij ook de productinformatie wordt goedgekeurd; voor de patiënt betreft dit de bijsluiter en de primaire en de secundaire verpakking.
Tot 2001 bestond de genoemde verplichting niet. Bij geneesmiddelen van voor die datum kan het dus voorkomen dat geen onderzoek is gedaan en er geen informatie over houdbaarheid na openen op het geneesmiddel is vermeld.
Klopt het dat fabrikanten volgens de Europese richtlijnen verplicht zijn informatie over de vervaldatum na de eerste opening op hun geneesmiddelen te zetten? Zo ja, hoe wordt hierop gecontroleerd en gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier controleert het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) of een dergelijk onderzoek is gedaan, voordat het betreffende geneesmiddel een handelsvergunning krijgt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het CBG de taak heeft fabrikanten te informeren over de verplichting een onderzoek naar de houdbaarheid van geneesmiddelen uit te voeren? Zo ja, gebeurt dit dan ook voldoende naar uw mening? Zo nee, waarom niet?
Bedrijven zijn zelf verplicht om zich van alle regels en richtlijnen op de hoogte te stellen. Dit is op Europees niveau zo afgesproken en bekend bij bedrijven. De farmaceutische bedrijven zullen de wettelijke regels moeten naleven.
Bent u van mening dat het CBG de taak heeft fabrikanten te verplichten een onderzoek naar de houdbaarheid van geneesmiddelen uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van het CBG dat de huidige regelgeving niet heel dwingend is?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de regelgeving op dit punt meer dwingend te maken?
De verplichting bestaat zoals gezegd niet voor registraties van voor 2001, en ook niet indien de houdbaarheidsdatum na opening dezelfde is als de algemene houdbaarheidsdatum. Het CBG is van oordeel dat het voor patiënten beter is als de houdbaarheid na opening standaard op alle geneesmiddelen voor meervoudig gebruik zou worden vermeld, ook als deze gelijk is aan de algemene houdbaarheidsdatum (zonder openen). Het CBG is daarom in overleg met de koepels van bedrijven om afspraken te maken over de wijze waarop dit praktisch gerealiseerd kan worden. Dit ongeacht de datum waarop een vergunning is of wordt verleend voor het product.
Welke acties gaat u verder ondernemen om er voor te zorgen dat gebruikers van geneesmiddelen beter geïnformeerd worden over de houdbaarheid van de geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Verzorgingshuis zet Erik op straat' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzorgingshuis zet Erik op straat»? 1
Ja.
Hoeveel mensen zijn er sinds uw beleid is ingevoerd op straat gezet nadat hun indicatie was verlaagd?
Mijn beleid is er op gericht dat mensen de zorg krijgen die het beste bij hun situatie past, ook als deze situatie in de loop van de tijd verandert. Het kan voorkomen dat cliënten tijdelijk voor revalidatie worden opgenomen in een instelling en deze instelling geen passend vervolgaanbod beschikbaar heeft. In samenspraak tussen cliënt, zorgaanbieder en zorgkantoor wordt dan een oplossing gezocht. Als daarbij de wens van de cliënt voor een specifieke instelling niet gehonoreerd kan worden, heeft het zorgkantoor de plicht om een passend alternatief aan te bieden (thuis of in een instelling).
Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat zou volgens u een passende oplossing zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'We zijn een schietschijf voor terroristen', marechaussee bij Tweede Kamer klaagt over klein pistool’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit bericht waarin de marechaussee aangeeft onvoldoende bewapend te zijn tegen een aanval van terroristen?1
Ja.
Hoe is de bewapening van de marechaussee op dit moment georganiseerd? Hoe oordeelt u over deze huidige bewapening van de marechaussee die onder andere belast is met de beveiliging van de Tweede Kamer, maar ook met het bewaken en beveiligen van andere kwetsbare plekken in Nederland?
Het beveiligingsconcept dat wordt uitgevoerd rondom de verschillende locaties wordt bepaald op grond van specifieke informatie over dreiging en risico. Deze informatie kan verschillen per situatie en locatie. De uitrusting, waaronder de bewapening, maakt onderdeel uit van het beveiligingsconcept. Het beveiligingsconcept wordt regelmatig geëvalueerd in relatie tot de dreiging en het risico en in relatie tot de veiligheid van mensen die ervoor zorgen dat bepaalde kwetsbare objecten worden bewaakt en beveiligd. Dit is ook gebeurd naar aanleiding van de recente aanslagen in Parijs. De uitrusting, waaronder de bewapening, wordt indien nodig aangescherpt in samenspraak tussen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), de lokale gezagen en de Koninklijke Marechaussee zelf. Hiermee is gewaarborgd dat het beveiligingsconcept en de bewapening actueel zijn. Over de precieze uitrusting, inclusief de bewapening, kan ik geen mededelingen doen, omdat dit inzicht geeft in de werkwijze van de Koninklijke Marechaussee. De veiligheid van de objecten die de Koninklijke Marechaussee bewaakt en dat van het personeel is hiermee niet gediend.
Is deze bewapening naar uw oordeel voldoende om in het geval van een terroristische aanslag adequaat te kunnen handelen en weerstand te kunnen bieden om deze aanslag te stoppen? Is de bewapening naar uw oordeel evenredig aan het te verwachten niveau van geweld door terroristen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe schaalt de marechaussee op dit moment op als zich een noodsituatie voordoet en gebeurt dit op alle kwetsbare plekken in Nederland op dezelfde wijze?
Voor elk beveiligingsconcept geldt dat er onmiddellijk opgeschaald kan worden. De aard en omvang van de dreiging en het risico bepaalt hoe invulling wordt gegeven aan de opschaling. In het kader van bewaken en beveiligen kan de Koninklijke Marechaussee opschalen tot het hoge geweldsspectrum met daarbij passende uitrusting, waaronder zwaardere bewapening. Specialistische interventie eenheden zijn landelijk inzetbaar ten behoeve van interventie in het hoogste geweldsspectrum. Over de precieze wijze van opschaling kan ik geen mededelingen doen (zie antwoord hierboven).
Wat is er voor nodig om de bewapening van de marechaussee te laten voldoen aan de wensen van de marechaussee zelf en bent u hiertoe bereid en de Tweede Kamer daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Enorme loongroei van topbestuurders |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het feit dat de loongroei van topbestuurders van beursgenoteerde bedrijven in 2014 een zelden vertoonde sprong voorwaarts heeft gemaakt?1
Ik vind het ongepast wanneer de beloningen van topbestuurders gemiddeld gezien veel harder stijgen dan van andere werknemers. Ik ga echter niet over de hoogte van de beloningen van bestuurders van bedrijven. De discussie en besluitvorming over beloningen van bestuurders vindt plaats in de onderneming zelf. Aandeelhouders, commissarissen en bestuurders gaan over het beloningsbeleid, niet het kabinet.
Bent u het eens met de stelling dat een groei van 28% voor topbestuurders van AEX bedrijven en 24% voor kleine beursbedrijven buitensporig veel is en de beloningskloof tussen werknemers en bestuurders daarmee onacceptabel vergroot wordt? Zo ja, op welke wijze gaat u de groeiende kloof tussen topbestuurders en werknemers verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Met deze stelling ben ik het eens. Maar als gezegd treedt het kabinet niet in de bevoegdheden van aandeelhouders. Wel vindt het kabinet dat de ontwikkeling van evenwichtige beloningsverhoudingen binnen ondernemingen gediend is met meer openheid. De steeds terugkerende maatschappelijke discussie is dan ook voor de regering aanleiding om de bevoegdheden van de ondernemingsraad (OR) bij grote ondernemingen uit te breiden en scherper vast te leggen. Met deze wetswijziging wil de regering juist deze discussie en het bewustzijn van bedrijven hieromtrent stimuleren.
Kunt u inzicht geven in de beloningsverhouding tussen de laagst betaalde werknemer en de topbestuurder van beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde ondernemingen?
Nee.
Deelt u de mening dat de Code Corporate Governance onvoldoende zijn werk doet om het groeiend verschil in lonen van top en basis aan te pakken?
Het kabinet vindt dat de code corporate governance, waarin beursgenoteerde ondernemingen vastgelegd hebben hoe goed ondernemingsbestuur eruit moet zien, nageleefd moet worden. Deze code heeft echter niet tot doel de bestuurdersbeloningen te matigen. De code spreekt niet over de hoogte van beloningen. Het doel is te komen tot meer transparantie, een goede verantwoording en een goede verdeling van bevoegdheden.
Bent u bereid de wettelijke mogelijkheden te onderzoeken om de beloningsverhouding tussen de laagst betaalde werknemer en de topbestuurder te begrenzen?
Het kabinet respecteert de onderhandelingsvrijheid van werkgevers en werknemers maar wil het bewustzijn en de discussie over de beloningsverhoudingen binnen de ondernemingen bevorderen. Ook in Europees verband streeft het kabinet naar voortgang in dit dossier. Het kabinet steunt het voorstel van de Europese Commissie tot het vergroten van de invloed van aandeelhouders op het beloningsbeleid van bestuurders. De regering onderschrijft in dat kader tevens het belang van het inzichtelijk maken van de verhouding van de beloning van bestuurders tot die van werknemers.
De vergoeding van het exoskelet |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een dwarslaesiepatiënt zijn robotpak niet meer terug wil geven?1
Ja.
Deelt u de mening dat innovaties, zoals het exoskelet, mensen de mogelijkheid geven zoveel mogelijk zelfstandig te zijn, daarmee ook de mogelijkheden voor participatie vergroten, en dat deze innovatie van grote betekenis is?
Ja, zolang de innovatie bewezen effectief en doelmatig is.
Wat is uw reactie op de crowdfundingsactie die deze patiënt heeft moeten starten om gebruik te kunnen blijven maken van een exoskelet, en op die wijze zijn behandeling voort te zetten? Deelt u de mening dat, wanneer een dergelijke innovatie zoveel betekent voor iemands zelfstandigheid, ook gekeken moet worden of deze voor vergoeding in aanmerking komt?
Laat ik voorop stellen dat ik dergelijke ontwikkelingen met veel belangstelling volg. Ik kan me voorstellen dat een dergelijk hulpmiddel toegevoegde waarde kan hebben.
Het robotpak in kwestie (ReWalk Personal 6.0 System) is ontwikkeld en op de markt gebracht door ReWalk Robotics uit de USA. Het hulpmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen, beschikt over een CE markering en is daarmee al tot de Europese markt toegelaten en verkrijgbaar. Het betreft hier een eindproduct en ondersteuning bij het ontwikkelen of op de markt brengen ervan is dus niet nodig.
Voor het antwoord op de vraag of dit product voor vergoeding in aanmerking komt, is het van belang om te duiden waar dit hulpmiddel voor bedoeld is. Volgens informatie van de fabrikant en van de importeur is de ReWalk ontwikkeld voor dwarslaesiepatiënten voor compensatie van de functiebeperkingen die het gebruik van een rolstoel noodzakelijk maken (intended use). Een geoefend gebruiker heeft daardoor minder vaak een rolstoel nodig, maar een rolstoel volledig vervangen kan de ReWalk niet. Of de ReWalk een adequate en doelmatige aanvulling is op het permanent gebruik van een rolstoel, moet per geval beoordeeld worden.
Doordat het beoogd doel van de ReWalk is het compenseren van beperkingen in het zich kunnen verplaatsen om en in de woning, komt dit hulpmiddel potentieel binnen de reikwijdte van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In dat geval is het aan de individuele gemeente om te bepalen of het verstrekken van een dergelijke aanvullende voorziening in het kader van de Wmo tot de zorgplicht behoort.
Indien de ReWalk wordt gezien als hulpmiddel ter correctie van gestoorde functies van het bewegingssysteem, kan het mogelijk binnen de reikwijdte van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vallen. In dat geval is het aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of het hulpmiddel aan de pakketcriteria voldoet, bewezen effectief is en binnen de zorgplicht valt, en of de verzekerde daar redelijkerwijs op aangewezen is.
Omdat hier sprake is van een afbakeningsvraagstuk tussen Zvw en Wmo, heb ik het Zorginstituut gevraagd om een verduidelijking binnen welke regeling dit soort hulpmiddelen kunnen vallen. Zodra dit duidelijk is, zal ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk ervaring met dergelijke innovaties moet worden opgedaan, zodat deze voor meer mensen beschikbaar kunnen komen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat twee weken in de thuissituatie het exoskelet kunnen gebruiken onvoldoende tijd en mogelijkheid geeft om de toepasbaarheid van het exoskelet aan te tonen? Zo ja, bent u bereid te kijken op welke wijze hulpmiddelen als het exoskelet breder beschikbaar kunnen worden gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden voor financiering van nieuwe innovaties, zoals het exoskelet, zijn er? Zijn hierbij ook regelingen waar de betreffende patiënt uit de berichtgeving een beroep op zou kunnen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te kijken op welke wijze innovaties als het exoskelet voor meer mensen beschikbaar kunnen komen, bijvoorbeeld door in het kader van het project van de Sint Maartenskliniek innovatiesubsidie beschikbaar te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om innovaties als het exoskelet voor meer patiënten en voor langere tijd beschikbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te treden over de vergoeding van innovaties, zoals het exoskelet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “NZA: Voorlichting zorgverzekeraars onder de maat” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NZA: Voorlichting zorgverzekeraars onder de maat»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van de conclusies van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoek, waaruit blijkt dat de meeste zorgverzekeraars consumenten niet op de juiste wijze informeren over de zorgpolissen die zij verstrekken, aangezien verzekeraars tijdens het onderzoek gemiddeld 1 op de 5 gestelde vragen foutief beantwoordden?
Ik vind het belangrijk dat iedereen goed geïnformeerd wordt. De juiste informatie moet bijvoorbeeld voorkomen dat mensen geconfronteerd worden met onverwachte kosten. Verzekeraars hebben naar aanleiding van dit onderzoek actie ondernomen om hun informatievoorziening te verbeteren.
Vindt u deze situatie ook zeer zorgelijk, omdat dit blijk geeft van een opeenstapeling van problemen en onduidelijkheid voor de verzekerde? Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden in eerste instantie al niet goed kunnen kiezen voor een zorgpolis, omdat op dit moment nog te vaak onduidelijk is bij welke zorgaanbieder men terecht kan door gebrek aan gesloten contracten, en nu ook blijkt dat er vaak door zorgverzekeraars verkeerde informatie wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van de NZa dat «verstrekken van onjuiste informatie ertoe kan leiden dat burgers niet de informatie krijgen die nodig is om een zorgverzekeraar te kiezen. Ook kunnen zij voor onverwachte kosten komen te staan omdat een bezoek aan de huisarts toch tot een rekening leidt, bijvoorbeeld voor laboratoriumonderzoek van bloed of urine»?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen worden op dit moment (al dan niet naar aanleiding van de zorgwekkende signalen) door de betrokken partijen genomen ten gunste van de verzekerden, zodat deze door hun zorgverzekeraar nog goed worden geïnformeerd tijdens de huidige overstapperiode? Hoe worden de verzekerden op de hoogte gesteld van de voortgang van deze verbetering van de informatievoorzieningen per verzekeraar?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft een aanwijzing gegeven aan de zorgverzekeraars die meer dan 20 procent van de vragen fout beantwoordden. Drie zorgverzekeraars waren het echter niet eens met de aanwijzing die zij naar aanleiding van dit onderzoek door de NZa opgelegd hebben gekregen. Deze zorgverzekeraars hebben zich tot de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven gewend. Op 15 januari jl. heeft de rechter de door de NZa aan zorgverzekeraars gegeven aanwijzing geschorst, omdat de NZa het onderzoek onder andere niet voldoende kan onderbouwen. De rechter heeft hierbij wel opgemerkt dat het van belang is dat zorgverzekeraars verzekerden goed informeren.
Welk advies heeft u, of de NZa, op dit moment voor mensen die hun zorgverzekeraar bellen met een vraag, aangezien er zoveel foute antwoorden door zorgverzekeraars worden gegeven?
Het is de wettelijke taak van de zorgverzekeraar om vragen over hun producten en diensten juist te beantwoorden. Als een verzekerde twijfelt aan de juistheid van het antwoord van zijn verzekeraar, kan hij zijn verzekeraar vragen om een schriftelijke bevestiging (bijvoorbeeld in de vorm van een citaat uit de polisvoorwaarden). Als iemand constateert dat een verzekeraar foutieve informatie heeft verstrekt, kan dit gemeld worden bij de NZa via haar meldpunt.
Waar kunnen mensen terecht die vermoeden dat zij als gevolg van foutieve informatie van de zorgverzekeraar een onjuiste keuze hebben gemaakt? Hoe worden deze mensen gecompenseerd?
Allereerst kunnen mensen een klacht indien bij de verzekeraar. Als deze klacht vervolgens niet naar tevredenheid is afgehandeld, kunnen mensen terecht bij een onafhankelijke geschillencommissie: de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Deze commissie helpt mensen bij het oplossen van probleem met hun zorgverzekeraar. Daarnaast kunnen signalen over misstanden aan de NZa worden gemeld via haar meldpunt. Deze signalen gebruikt de NZa bij haar toezicht op zorgverzekeraars.
Welke lange-termijn doelstelling is door de NZa gesteld voor deze situatie? Per wanneer moet deze verbetering zijn bereikt, en welke sancties zullen op welk moment volgen, indien deze verbetering niet wordt bereikt?
De doelstelling van de NZa is dat zorgverzekeraars aan de wettelijke eisen voldoen. De NZa stelt eisen aan de informatieverstrekking door zorgverzekeraars (zie TH/NR-004) en onderzoekt door middel van een self assessment zorgverzekeraars jaarlijks op hun informatieverstrekking. Hierbij controleert de NZa ook de websites van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars passen op basis van het commentaar van de NZa hun informatieverstrekking aan.
Dit jaar heeft de NZa daarnaast ook de telefonische informatieverstrekking van zorgverzekeraars gecontroleerd. De uitkomsten hiervan heeft de NZa gepubliceerd en hebben ertoe geleid dat verzekeraars hun informatievoorziening opnieuw doorlichten. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 en 2014 reeds uit een onderzoek van de Consumentenbond is gebleken dat de informatievoorziening van zorgverzekeraars aan verzekerden niet op orde was, en onjuist en onvolledig werd genoemd? Welke actie, en met welk resultaat, heeft de NZa destijds na deze conclusies genomen?3 4
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat uit een uitzending van Radar uit november 2015 is gebleken dat de informatievoorziening aan verzekerden, specifiek over het hinderpaalcriterium, niet in orde is, dat ervoor kan zorgen dat mensen op hoge kosten worden gejaagd? Heeft de NZa dit specifieke punt ook in haar onderzoek betrokken? Zo nee, waarom niet?
Ja, de NZa en ik zijn hiervan op de hoogte. Het is voor mensen van belang dat zij een juist antwoord krijgen op hun vraag over de vergoeding van niet-gecontracteerde zorg. Daarom heeft de NZa in haar onderzoek een vraag over dit onderwerp opgenomen. Ook heeft zij zorgverzekeraars een vraag gesteld over de lijst van gecontracteerde zorgaanbieders.
Heeft de NZa in haar onderzoek bovengenoemde onderzoeken van de Consumentenbond en Radar meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vraag 8, 9 en 10.
DigiD in het buitenland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat voor het aanvragen van een DigiD in het buitenland het bezit van het Nederlanderschap een van de voorwaarden is?
Ja
Is het waar dat een in België woonachtige Duitser, met een (voormalige) onderneming in Nederland, geen DigiD kan aanvragen en zodoende digitaal geen beschikking heeft over zijn gegevens bij zijn pensioenfondsen ABP en/of zorgverzekeraar? Zo nee, waarom krijgen wij dan geluiden van personen in exact deze omstandigheid dat zij geen DigiD kunnen aanvragen? Zo ja, op welke wijze valt hier een oplossing voor te regelen?
Ja. De verkrijging van DigiD door een burger is aan voorwaarden gebonden. Niet-ingezetenen die via DigiD met de overheid of een publieke dienstverlener willen communiceren dienen onder meer de Nederlandse nationaliteit te hebben, omdat zij geen woonadres hebben in Nederland dat geregistreerd is in de Basisregistratiepersonen (BRP). Registratie in de BRP is van belang ter verificatie van de juistheid van de identiteit van de aanvrager. Omdat in de BRP ook de nationaliteit van een burger is opgenomen kan een nationaliteitstoets uitwijzen of een niet-ingezetene in de BRP is geregistreerd en of zijn of haar identiteit overeenkomt met dat van de aanvrager. Deze voorwaarde dient mede ter voorkoming van (pogingen tot) identiteitsfraude en -misbruik via het DigiD-stelsel. De in België woonachtige Duitser uit uw voorbeeld kan derhalve op dit moment geen DigiD aanvragen. Dat zal in de nabije toekomst wel tot de mogelijkheden kunnen gaan behoren.
Op 11 december 2015 heeft de ministerraad ingestemd met het wetsvoorstel uitvoering EU-verordening elektronische identiteiten en vertrouwensdiensten. De EU-verordening betreft twee onderwerpen: De erkenning van elektronische identiteiten uit andere EU-lidstaten door openbare instanties in Nederland en de eisen die zij stelt aan het toezicht op, de erkenning van en de rechtsgevolgen voor vertrouwensdiensten (elektronische handtekeningen, elektronische zegels, elektronische tijdstempels, diensten voor aangetekende elektronische bezorging en certificaten voor de authenticatie van websites).
De verordening is ingegaan in 2014 en treedt gefaseerd in werking. Zo kunnen lidstaten sinds september 2015 besluiten elkaars vertrouwde elektronische identiteiten te accepteren; vanaf 18 september 2018 wordt dit verplicht als een lidstaat haar middel heeft laten notificeren in Brussel. De Nederlandse overheid moet dit middel dan voor toegang tot haar online-diensten accepteren.
Hoe beziet u bovenstaand antwoord in het licht van het Europese vrije verkeer van personen?
De verdragen die EU-burgers het recht verlenen om zich vrij te verplaatsen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten, voorzien niet in het recht voor EU-burgers digitaal te kunnen communiceren met overheden of publieke dienstverlenende organisaties van andere lidstaten.
De situatie van LHBT’ers in het AZC in Alphen aan den Rijn |
|
Keklik Yücel (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de bedreigen van lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) asielzoekers in de opvang in Alphen?1
Ja.
Kunt u, gezien het feit dat het kabinet vindt dat slachtoffers van discriminatie, bedreiging of geweld in asielopvang alleen in acute noodsituaties op een andere plek ondergebracht moeten worden, vertellen wat het kabinet verstaat onder «een acute noodsituatie»? Valt de situatie van de tien asielzoekers in Alphen daar onder en zo nee, waarom niet?
In de vraag wordt gesteld dat slachtoffers alleen in acute noodsituaties «op een andere plek» worden ondergebracht. Ik wil benadrukken dat, als de veiligheid van een bewoner in het geding is, door het COA andere huisvesting geregeld wordt, als het slachtoffer dat wenst. Uitgangspunt is dat de dader als straf wordt overgeplaatst. Als het slachtoffer kiest voor overplaatsing kan dit naar een andere plek op de locatie zijn, of naar een locatie elders in het land. Een aparte centrale opvang voor kwetsbare groepen is niet aan de orde. Uitgangspunt is dat iedere asielzoeker, van welke gezindheid, geaardheid, nationaliteit of etniciteit ook, veilig in de COA-opvang moet kunnen verblijven. In Alphen heeft het COA zorg gedragen voor een veilige plek op de locatie.
Onder een acute noodsituatie verstaat het kabinet een situatie waarin een bewoner gevaar zou lopen en waarin het COA diens veiligheid niet zou kunnen waarborgen. In een dergelijke situatie kan het COA met politie en andere partijen (zoals het COC) in gesprek gaan om te bezien of plaatsing buiten het COA mogelijk is. Een dergelijke situatie heeft zich met lhbt asielzoekers nog niet voorgedaan.
Deelt u de mening dat daders te allen tijde veroordeeld zouden moeten worden om zodoende een signaal af te geven dat Nederland een homovriendelijk land is en dergelijk gedrag gevolgen kan hebben voor hun asielaanvraag?
Zodra duidelijk is wie het incident heeft veroorzaakt, moet de dader altijd worden aangepakt. Dit kan op verschillende manieren, afhankelijk van de ernst van het incident. Indien sprake is van een strafbaar feit motiveert het COA het slachtoffer om aangifte te doen. Bij strafbare feiten wordt ook altijd de politie ingeschakeld. Onder voorwaarden kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf tot gevolg hebben dat een verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel niet wordt verleend. Uw Kamer ontving recent een brief waarin een aanscherping van het beleid ter zake wordt aangekondigd.2
Hoe verklaart u dat er geen aangifte is gedaan van het bedreigen of mishandelen van homoseksuele vluchtelingen in het asielzoekerscentrum in Alphen aan den Rijn? Wat wordt er vanuit het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) gedaan om de aangiftebereidheid te stimuleren? Ziet u mogelijkheden om verbeteringen aan te brengen in dit proces?
Het COA informeert slachtoffers over de mogelijkheid om aangifte te doen en motiveert hen daartoe. Indien het slachtoffer dit wenst kan een COA-medewerker het slachtoffer begeleiden bij het doen van aangifte. In Alphen aan den Rijn zijn het COA en de wijkagent in gesprek gegaan met de groep lhbt’s om hen te motiveren tot het doen van aangifte. De groep besloot echter om geen aangifte te doen. De groep wilde evenmin aangeven wie de daders waren. COA medewerkers zijn zelf geen getuige geweest van het incident. Dit verklaart dat geen aangifte is gedaan.
Welke maatregelen worden er genomen om dorst- en hongerstakingen onder asielzoekers zo veel mogelijk te voorkomen? Bent u van mening dat het protocol dat het COA gebruikt om te kijken wanneer dergelijke acties echt een hongerstaking zijn, voldoende functioneert?
Een honger- en/of dorststaking kan door verschillende situaties getriggerd worden, bijvoorbeeld door een afwijzing van een verzoek om een verblijfsvergunning. COA medewerkers zijn alert op signalen van bewoners dat er mogelijk problemen spelen. Als het COA de indruk heeft dat er iets aan de hand is met een bewoner zal een COA-medewerker met de bewoner in gesprek gaan en hem waar mogelijk ondersteunen bij het vinden van een oplossing.
Het protocol hongerstaking wordt periodiek geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. Ik ben van mening dat het protocol hongerstaking adequate ondersteuning biedt in situaties waarin sprake is van een honger- en of dorststaking.
Mbo-opleidingen die jaarlijks tientallen studenten met psychische of lichamelijke beperkingen niet toelaten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het beeld, zoals dat uit een rondvraag van de Volkskrant rijst, dat jaarlijks tientallen studenten met psychische of lichamelijke beperkingen niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding en zorgstudenten die wel zijn aangenomen lang niet altijd de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben?1
Jaarlijks ontvangen Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB), de Ombudslijn mbo, de Onderwijsinspectie en mijn ministerie enige tientallen meldingen van studenten die aangeven niet te zijn toegelaten tot een mbo-opleiding of niet de ondersteuning te ontvangen die ze nodig hebben. Uit de beschikbare informatie is niet altijd af te leiden of het gaat om een weigering vanwege een psychische of lichamelijke beperking of om een andere reden, bijvoorbeeld omdat de opleiding vol zat. Ik kan daarom niet aangeven wat het aantal jongeren is dat vanwege een psychische of lichamelijke beperking is afgewezen voor een mbo-opleiding of niet de benodigde ondersteuning ontvangen.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Kinderombudsman dat jongeren met leerproblemen geen goede begeleiding krijgen en het vooral ontbreekt aan gerichte persoonlijke aandacht?
Mbo-instellingen zijn op grond van de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte verplicht om hun studenten de ondersteuning te geven die ze nodig hebben, mits die geen onevenredig beslag legt op de instelling, De signalen die de Kinderombudsman ontvangt wijzen erop dat studenten soms niet de juiste ondersteuning krijgen. Zoals in de afgelopen voortgangsrapportages over passend onderwijs is aangegeven zijn mbo-instellingen goed van start gegaan met de invoering van passend onderwijs. Dat wil niet zeggen dat er geen zaken misgaan. Door passend onderwijs zijn mbo-instellingen de manier waarop ze extra ondersteuning aanbieden gaan veranderen. Dat proces is nog gaande, maar mag er niet toe leiden dat studenten niet de benodigde ondersteuning krijgen.
Mbo-instellingen hebben genoeg mogelijkheden om hun studenten passende en persoonlijke begeleiding te bieden. Instellingen krijgen ten eerste voldoende financiële middelen om de ondersteuning vorm te geven en hun personeel hierin te scholen. Ten tweede subsidieer ik activiteiten van de MBO Raad die erop gericht zijn om passend onderwijs in het mbo verder te professionaliseren. Bovendien doet het kabinet met de Lerarenagenda een forse investering in leraren, onder andere door extra te investeren in lerarenbeurzen. Ook mbo docenten kunnen zich met deze beurs verder scholen om nog beter om te gaan met verschillen tussen leerlingen in de klas.
Hoe reageert u op de 188 klachten die dit kalenderjaar binnenkwamen bij de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs die direct of indirect te maken hadden met passend onderwijs?
Laat ik voorop stellen dat studenten recht hebben op goede ondersteuning door mbo-instellingen. Mbo-instellingen zijn verplicht om jongeren de ondersteuning te geven die ze nodig hebben, mits dat niet tot een onevenredige belasting voor de instelling leidt. Elke onterechte weigering is er één te veel. Studenten moeten hun klacht over het niet toelaten of gebrek aan ondersteuning eerst bij de mbo-instelling indienen, en proberen samen het probleem op te lossen. Als ze daar niet uitkomen kan een onderwijsconsulent de student adviseren en bemiddelen tussen de student en de school.
Wat het op dit moment lastig maakt is dat signalen over onvolkomenheden rondom passend onderwijs in het mbo op verschillende plaatsen binnen komen. Daarom ga ik met de MBO Raad en het JOB in gesprek over hoe we op een meer eenduidige manier de signalen die ons ondanks bovenstaande maatregelen bereiken, kunnen behandelen. Het is overigens zo dat niet elk signaal dat binnenkomt wijst op een onterechte afwijzing. Soms is er sprake van een misverstand of is er een gegronde reden om een student niet toe te laten.
In welk deel van de gevallen vormen irreële verwachtingen van de betrokken jongeren met een beperking, zoals de MBO Raad suggereert, een geldig excuus voor hun afwijzing?
Veel signalen zijn niet concreet genoeg en bevatten onvoldoende informatie om een uitspraak te doen of sprake is van irreële verwachtingen. Om te voorkomen dat jongeren zich met irreële verwachtingen aanmelden voor een mbo-opleiding is het belangrijk dat ze zich in het voortgezet onderwijs al goed oriënteren op een vervolgopleiding. Daarom is naast professionalisering van docenten en loopbaanbegeleiders ook geïnvesteerd in de samenwerking tussen vmbo- en mbo scholen op het gebied van loopbaanoriëntatie. Verder is het de taak van mbo-instellingen om jongeren met irreële verwachtingen van een opleiding te helpen bij het zoeken van een opleiding die beter bij hen past.
Op welke wijze(n) gaat er verbetering komen in de situatie, nu u wilt dat scholen ouders meer erbij betrekken, als er wordt afgesproken wat een student nodig heeft om een opleiding tot een goed einde te brengen en er een wet komt die studenten het recht geeft om te worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
Het is van belang dat een mbo-instelling en een student duidelijke afspraken maken over de ondersteuning die een student nodig heeft. Het is goed als ouders bij deze afspraken betrokken worden. Als deze afspraken zijn opgenomen in de onderwijsovereenkomst is het voor alle partijen duidelijk welke ondersteuning een student hoort te ontvangen en kunnen misverstanden daarover snel worden opgelost. Ik werk aan een wetsvoorstel waarmee studenten die over de juiste vooropleiding beschikken het recht op toelating tot het mbo krijgen. Bovendien bevordert de aanmelddatum voor een mbo-opleiding van 1 april dat mbo-instellingen op een vroeg tijdstip een intake kunnen verzorgen en al vroeg weten welke ondersteuning een aankomend student nodig heeft.