De vermeende onware claims van Shell aangaande het schoonmaken van de Niger Delta |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Clean it up: Shell’s false claims about oil spills in the Niger Delta» van Amnesty International?1
Ja.
Deelt u de bevindingen van Amnesty International dat Shell onware of onvolledige claims gedaan heeft met betreking tot het schoonmaken van de olievervuiling in de Niger Delta? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies trekt u daaruit?
De bevindingen over de nog niet opgeruimde olievervuiling zijn zorgelijk. Het kabinet vindt het belangrijk dat Amnesty International en het Centre for Environment, Human Rights and Development (CEHRD) dit onderzoek hebben verricht. Alleen door zorgvuldige documentatie over schoonmaakoperaties in de Niger Delta kunnen we tot een duurzame oplossing komen. Het rapport van Amnesty draagt bij aan de transparantie die nodig is voor een eerlijke dialoog tussen alle stakeholders.
Het rapport doet daarnaast suggesties voor verbeteringen in het toezicht door de Nigeriaanse overheid. Ik heb hierover onlangs gesproken met de Nigeriaanse Minister van milieu Amina Mohammed. Zij onderkende het belang van concrete implementatie van de aanbevelingen die eerder door UNEP zijn gedaan. Ook Amnesty dringt hierop aan. Het National Oil Spill Detection and Response Agency (NOSDRA) wordt door Amnesty aangesproken op haar zwakke controlecapaciteit. De ambassade in Abuja onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de capaciteit van NOSDRA te versterken. Het gesprek met Amina Mohammed wordt in 2016 voortgezet
De ambassade blijft nauw betrokken bij het vinden van oplossingen voor de problematiek van olievervuiling in de Niger Delta en heeft afgelopen week de regio bezocht in het kader van een door de ambassade ondersteund dialoogproces met SPDC («Shell Nigeria») en de lokale gemeenschap.
Gaat u met Shell spreken over de olieverontreiniging? Zo ja, wat is daarbij uw inzet? Zo nee, waarom voelt u geen verantwoordelijkheid om de gezondheid van mensen en het milieu in die regio te beschermen?
Op verschillende ambtelijke niveaus is er, na publicatie van het rapport, met zowel Amnesty als Shell gesproken. Beide partijen zijn gewezen op het belang dat Nederland hecht aan de schoonmaak van de olievervuiling in de Niger Delta. Nederland dringt in dit kader onder meer aan op implementatie van de aanbevelingen uit het UNEP-rapport uit 2011 door alle betrokken partijen: de Nigeriaanse overheid, SPDC, en de betrokken gemeenschappen. Uiteraard is onze inzet dat alle betrokken partijen, inclusief Shell, de mensenrechten van de lokale bevolking eerbiedigen.
Welke middelen heeft de Nederlandse regering om Shell te dwingen maatschappelijk verantwoord te ondernemen en welke daarvan zijn ingezet of bent u voornemens in te zetten?
Nederland zet de middelen die zijn toegelicht in de Kamerbrief «MVO loont» en het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten in om bedrijven en overheden aan te spreken op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een concreet voorbeeld van de Nederlandse inzet is het bemiddelingsproces in Bodo. De Bodo-gemeenschap, SPDC en de Nigeriaanse autoriteiten hebben onder Nederlands co-voorzitterschap met elkaar afspraken gemaakt over het schoonmaken van de olievervuiling rondom Bodo. Nederland zal het schoonmaakproces op de voet blijven volgen en ook in de toekomst een bemiddelende rol blijven spelen waar dat gewenst is. Daarnaast zal Nederland in de contacten met Shell de verantwoordelijkheid van zaken doen met respect voor mens en milieu conform internationale richtlijnen blijven benadrukken.
Het opgelaaide geweld in Israël en de Palestijnse gebieden |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Israeli forces in Occupied Palestinian Territories must end pattern of unlawful killings»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding van Amnesty International dat «Palestinians were deliberately shot dead by Israeli forces when they posed no imminent threat to life, in what appear to have been extrajudicial executions»? Is hier inderdaad mogelijk sprake van buitengerechtelijke executies?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel waarin Amnesty aangeeft nog verdere onderzoeken te doen. De voorlopige constatering van Amnesty is zorgelijk en moet serieus genomen worden. Het kabinet veroordeelt de aanvallen op onschuldige burgers en is van mening, net als de EU en VN, dat de Israëlische reactie op de aanslagen proportioneel moet zijn, ook om verdere escalatie te voorkomen. De Israëlische autoriteiten onderzoeken verschillende incidenten.
Is de toepassing van geweld door de Israëlische veiligheidsdiensten naar uw oordeel proportioneel?
Zie antwoord vraag 2.
Indien dat niet het geval is, bent u bereid hierover bij de Israëlische autoriteiten te protesteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat tweehonderd aanvallen door Israël zijn uitgevoerd op medisch personeel in de Palestijnse gebieden?2 Indien neen, welke informatie heeft u hierover?
Er zijn verschillende cijfers in omloop van gevallen waarbij medisch personeel slachtoffer werd van optreden door het Israëlische leger of politie, maar ook door Israëlische kolonisten. Deze zijn bovendien niet eenduidig wat betreft gericht handelen tegen medisch personeel. Berichten over vermeende gerichte handelingen tegen medisch personeel baren het kabinet zorgen.
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is het uitgangspunt dat het vaste personeel van civiele ziekenhuizen moet worden ontzien en beschermd. Hieruit volgt dat bij het nemen van legitieme veiligheidsmaatregelen door de bezettende mogendheid medisch personeel niet onnodig mag worden verhinderd zijn taak te vervullen. De situatie geeft aanleiding om deze kritisch te blijven volgen en de zorgen op dit punt in de reguliere contacten met Israël op te brengen.
Kunt u bevestigen dat het aanvallen van medisch personeel volgens internationale verdragen verboden is en daarom veroordeeld dient te worden? Bent u bereid de Israëlische autoriteiten hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht Renteswap kost Zwols Isala-ziekenhuis minstens 25 miljoen euro |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een renteswap het Isala-ziekenhuis minstens 25 miljoen euro kost?1
Ik constateer dat het Isala-ziekenhuis in 2009 risico heeft genomen door het vastleggen van een rentederivaat voor een lening met een toen nog onzekere omvang. Hierdoor is een zogenaamde «open positie» ontstaan, wat door de ontwikkeling van de marktrente heeft geleid tot hogere (rente)kosten dan aanvankelijk voorzien. Ik heb niet het beeld dat vanuit speculatieve redenen bewust is gekozen voor een open positie. Dat neemt niet weg dat ik dergelijk risicovol gebruik van derivaten door zorgaanbieders onwenselijk vind. Het huidige kabinetsbeleid is er op is gericht het ontstaan van open posities, met bijkomende kosten, te voorkomen.
Het gebruik van de rentederivaten beoordeel ik op zichzelf niet als onwenselijk. Instellingen op het terrein van wonen, onderwijs en zorg gebruiken derivaten om renterisico’s bij lange termijn investeringen af te dekken. Na het bijna-faillissement van de woningcorporatie Vestia is echter pijnlijk duidelijk geworden wat de gevolgen van risicovol derivatengebruik kunnen zijn. In reactie hierop heeft het kabinet in het beleidskader derivaten haar uitgangspunten voor het verstandig gebruik van derivaten uiteengezet. Het beleidskader gaat uit van de gedachte dat niet-financiële instellingen met een publiek belang beschermd dienen te worden tegen onoverzichtelijke financiële risico’s bij het gebruik van derivaten. Zo zijn zogenaamde «margin calls» (het instrument waardoor Vestia in de problemen kwam) verboden en dient een rentederivaat één op één te zijn gekoppeld aan een lening, waardoor het ontstaan van open posities wordt vermeden.
Voor de zorgsector wil ik de uitgangspunten van het beleidskader derivaten wettelijk verankeren door middel van een voorziening in de WTZi2. Daarbij sluit ik zoveel mogelijk aan op de beleidsregels zoals het Waarborgfonds van de Zorgsector (WFZ) deze nu al hanteert voor haar deelnemers. Vooruitlopend daarop heb ik al in 2014 met de banken afgesproken dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen dezelfde beleidsregels hanteren als het WFZ. Daarmee wordt het risicovol gebruik van derivaten, waaronder het ontstaan van open posities, sectorbreed voorkomen.
Het bovenstaande neemt niet weg dat het binnen het wettelijk kader verantwoord gebruik van derivaten door een zorginstelling, primair de verantwoordelijkheid is van de Raad van Bestuur en vervolgens van de Raad van Toezicht. Eventuele risico’s – die altijd verbonden zijn met het inzetten van derivaten – moeten dan ook bewust worden ingeschat door de zorginstellingen.
Vindt u het ook bizar dat juist door een meevaller in de kosten het ziekenhuis extra geld kwijt is aan rente?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van het Isala-ziekenhuis dat er geen sprake is van schade door het hoge bedrag aan rente dat voor niets is betaald en dit ook geen probleem is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Verbaast het u dat het Isala-ziekenhuis er schijnbaar geen enkel probleem mee heeft dat door de ontstane situatie zo’n 25 miljoen euro is verdampt en in de zakken van de banken terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de Raad van Toezicht die nog altijd van mening is dat het onnodig overmaken van 25 miljoen euro aan de banken, de beste optie was? Wie ziet er eigenlijk toe op de toezichthouders?
Ik kan niet beoordelen of het Isala-ziekenhuis met de kennis van toen heeft gekozen voor de best mogelijke optie. Het huidige kabinetsbeleid is er op gericht het risicovol gebruik van derivaten bij instellingen met een publiek belang te voorkomen. Het is echter lastig om met de kennis van nu te oordelen over de afwegingen die destijds door toezichthouders en externe adviseurs zijn gemaakt.
Ik vind wel dat professionaliteit van interne toezichthouders in de zorg over de gehele linie omhoog moet. Dat geldt wat mij betreft ook voor kennis op het vlak van allerhande bancaire producten. In onze gezamenlijke agenda voor goed bestuur zetten de Staatssecretaris en ik in op een verdere professionalisering van intern toezicht in de zorg, bijvoorbeeld door de accreditatie voor toezichthouders. Rond de jaarwisseling ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage waarin u wordt geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Bent u van mening dat het Isala-ziekenhuis de juiste adviseurs heeft ingeschakeld? Is de best mogelijke deal gesloten? Deelt u de mening van de heer Van Gerwen van Cadension en advocaat mevrouw Van Bais dat de situatie sterk lijkt op ondeskundig, risicovol en speculatief handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen voor de Raad van Toezicht en de ingehuurde experts zoals KPMG? Komen zij ermee weg dat door gebrekkig toezicht en onvoldoende kennis 25 miljoen euro aan geld dat bestemd was voor zorg, in de zakken van de banken verdwijnt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er meer ziekenhuizen in Nederland die een renteswap gebruiken of hebben gebruikt? Zo ja, welke en wat zijn de gevolgen daarvan geweest?
Het toezicht op de financiën van een individuele zorginstelling is de verantwoordelijkheid van de interne toezichthouder. Ik heb geen overzicht van de bestaande derivatenportefeuilles. Wel kan ik u melden dat in 2012 het Waarborgfonds van de Zorgsector (WFZ) onder haar leden een uitvraag heeft gedaan naar het gebruik van derivaten3. Hieruit bleek dat van de 378 zorginstellingen die lid zijn van het WFZ of een oude rijksgarantie hebben, er 70 (18,5%) zijn met een rentederivaat. Daarvan waren er maar 5 die destijds beschikten over een zogenaamde «margin call» (het type derivaat waardoor Vestia in de problemen kwam). Deze vijf zijn inmiddels afgebouwd. In aanvulling hierop bleek uit gelijktijdig onderzoek door het Ministerie van VWS dat vier van de acht academische ziekenhuizen derivaten gebruiken. Daarbij is geen sprake van een bijstortverplichting. Ik heb geen reden om te veronderstellen dat deze cijfers sindsdien substantieel zijn veranderd.
Het WFZ hanteert voor haar deelnemers strikte beleidregels bij het gebruik van derivaten. Dit sluit onnodige risico’s zoveel mogelijk uit. Zo zijn open posities en zogenaamde «margin calls» verboden. Het WFZ hanteert tevens een toestemmingsvereiste voor het gebruik van derivaten. Zorginstellingen die deelnemer zijn bij het WFZ, zijn daarom verplicht het gebruik van derivaten te melden. Ook als het derivaat wordt aangetrokken voor niet-geborgde leningen.
Het Isala-ziekenhuis is geen lid van het WFZ en staat daarom niet onder het hierboven beschreven toezicht. Om onverstandig gebruik binnen de gehele zorgsector te voorkomen wil ik een verbod op risicovolle derivaten wettelijk verankeren door middel van een voorziening in de WTZi. Vooruitlopend daarop heb ik al in 2014 met de banken afgesproken dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen dezelfde beleidsregels hanteren als het WFZ.
Zijn er ziekenhuizen of andere zorginstellingen in Nederland die op dit moment te maken hebben met kapitaallastenproblematiek? Zo ja, welke ziekenhuizen of zorginstellingen zijn dit, hoe is deze problematiek ontstaan, hoe groot zijn de risico’s en wat zijn daarvan de gevolgen?
Ik houd geen toezicht op de financiële bedrijfsvoering van zorginstellingen.
Dit is primair de verantwoordelijkheid van achtereenvolgens de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de ontwikkeling van kapitaallasten binnen individuele instellingen.
Op welke wijze ziet u op dit moment toe op de financiële positie van ziekenhuizen?
In het verantwoordingssysteem van ziekenhuizen is vervat dat de accountant in het jaarverslag aangeeft als er sprake is van gevaar voor de continuïteit van de onderneming, ook moet de Raad van Toezicht het jaarverslag en de jaarrekening goedkeuren. De WMG schrijft daarnaast voor dat zorgverzekeraars afspraken moeten maken met zorgaanbieders over continuïteit van zorg. Zij dienen onderling af te spreken welke informatie daarvoor relevant is. Op basis van die informatie beschikt de zorgverzekeraar over een early-warning-systeem die hem in staat stelt om zijn wettelijke zorgplicht te vervullen. De verzekeraar moet in een vroeg stadium ook de NZA inlichten, omdat de NZA toeziet op de zorgplicht.
Deelt u de mening dat ondanks dat zorginstellingen niet direct in financiële problemen komen door het geblunder, er desondanks zinnig en zuinig met geld bestemd voor de zorg omgegaan dient te worden? Hoe gaat u hierop toezien?
Het is evident dat ook zorginstellingen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij achtereenvolgens de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van een instelling.
Wat vindt u van de houding van de banken in dit verhaal waarbij commissaris Steenbergen op de vraag of andere mogelijkheden geen optie waren, aangeeft dat «de banken niet in de rij stonden om betere alternatieven te bieden»?
Banken zijn private organisaties met eigen (commerciële) afwegingen. Zolang deze in lijn zijn met geldende wet- en regelgeving is het niet aan mij om hierover te oordelen. Wel ben ik al in 2014 met de banken in gesprek gegaan over het gebruik van derivaten in de zorg. Daarbij is overeengekomen dat zij bij het verstrekken van derivaten aan zorginstellingen – in de periode tot aan de realisatie van het wettelijke verbod op risicovolle derivaten – dezelfde beleidsregels hanteren als het eerdergenoemde WFZ. Daarmee wordt het ontstaan van zogenaamde «open posities» – zoals in het geval van Isala – in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de mening dat de dubbelrol van de heer Bruggink, die ten tijde van de onderhandelingen zowel Chief Financial Officer (CFO) van Rabobank Nederland als toezichthouder bij het Isala-ziekenhuis was, ongewenst is en er een schijn van belangenverstrengeling heerst? Deelt u vervolgens de mening dat de heer Bruggink niet na twee jaar maar zich direct had moeten terugtrekken op het moment dat de deal in onderhandeling kwam? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onafhankelijkheid van de interne toezichthouder is wettelijk verankerd in het uitvoeringsbesluit WTZi. Hierin is opgenomen dat het toezichthoudend orgaan zodanig samengesteld moet zijn dat de leden ten opzichte van elkaar, de dagelijkse en algemene leiding van de instelling en welk deelbelang dan ook onafhankelijk en kritisch kunnen opereren. Deze wettelijke bepaling is verder uitgewerkt binnen de Zorgbrede Governancecode (ZGC). In de ZGC is onder meer opgenomen dat de Raad van Toezicht zelf verantwoordelijk is voor de besluitvorming over het oplossen van zaken waarbij een belangenverstrengeling aan de orde kan zijn bij leden van de Raad van Toezicht of de Raad van Bestuur.
Het Isala-ziekenhuis is in haar jaarverantwoording transparant geweest over de positie van dhr. Bruggink en de wijze waarop daarmee is omgegaan. Om belangenverstrengeling van de leden de Raad van Toezicht te voorkomen werkte het ziekenhuis volgens een speciaal protocol. Op basis van dit protocol kon de heer Bruggink niet deelnemen aan vergaderingen over de financiering van de nieuwbouw. Voor zover ik kan beoordelen, is dat ook niet gebeurd.
Welke regels gelden er in dit soort situaties precies als het gaat om (het voorkomen van) belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 13.
Wat vindt u van de reactie van het Isala-ziekenhuis op het onderzoek en het artikel van Follow the Money?
Zie mijn antwoord op de vragen 1,2,3, & 4
De opening van een nevenvestiging van de RUG in China |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het artikel «Chinese uitbreiding Groningse universiteit is in landsbelang»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel over het inrichten van een universiteitscampus van de RUG in het Chinese Yantai. Het artikel gaat in op een aantal belangrijke vraagstukken rondom dit initiatief waarover ik met de RUG in overleg ben.
Vindt u het verstandig dat de voorzitter van het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) een nevenvestiging opent in de Chinese stad Yantai?
In mijn visiebrief over de internationale dimensie van het ho en mbo (Tweede Kamer 2013/2014, 22 452 nr. 41), heb ik aangegeven mogelijkheden te willen scheppen voor het volledig in het buitenland aanbieden van Nederlandse opleidingen (transnationaal onderwijs). Dit op basis van de bestaande wettelijke ruimte in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Over de mogelijkheden van transnationaal onderwijs wordt ook internationaal veel gesproken, bijvoorbeeld in de OJCS-raad van 20 en 21 mei 2014. Ik heb in dit overleg de Nederlandse ambities toegelicht en benadrukt dat er geen enkele twijfel mag zijn over de kwaliteit van het onderwijs dat in het buitenland wordt aangeboden.
Het initiatief van de RUG sluit aan op de ruimte die ik wil bieden voor transnationaal onderwijs. Wel is het noodzakelijk dat de RUG hiervoor een breed draagvlak heeft binnen de instelling en dat de RUG voldoet aan alle geldende regelgeving. Ik heb in mijn visiebrief aangegeven per AMvB nadere voorwaarden te stellen waarbinnen initiatieven voor transnationaal onderwijs moeten passen. De plannen van de RUG lopen op deze AMvB vooruit, maar zullen binnen deze randvoorwaarden moeten passen.
Hoeveel kosten zijn reeds gemaakt en hoeveel arbeidsuren zijn reeds besteed aan dit project? Wat zijn bijvoorbeeld de kosten van het zeven keer op en neer reizen naar China door de bestuursvoorzitter?
De RUG heeft mij aangegeven budget te hebben gereserveerd voor de opstartkosten, in 2015 gaat het om een bedrag van € 500.000. Dit zijn private middelen, zie ook het antwoord op vraag 5. Tot 13 november 2015 zijn 2.717 uren aan dit project toegeschreven. Daarnaast is in totaal € 77.000 euro gebruikt voor onder meer advieskosten, reiskosten en vertaalwerkzaamheden. De reiskosten betreffen alle reizen van medewerkers die bij de voorbereiding betrokken zijn.
Klopt het dat er nog 25 miljoen euro voor de campus moet worden opgehaald bij het bedrijfsleven? Is deze financieringsconstructie geoorloofd? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
De RUG heeft aangegeven in gesprek te zijn met een breed scala aan bedrijven om 25 miljoen euro op te halen. Deze middelen zijn bedoeld voor het opbouwen van een onderzoeksinfrastructuur, flankerend aan het onderwijs dat in Yantai wordt ontwikkeld. Ook indien deze 25 miljoen niet volledig wordt gevonden kan het onderwijs financieel gezien doorgang vinden en wordt de onderzoekscapaciteit in een lager tempo gerealiseerd.
De inzet van publieke middelen (bekostiging) voor transnationaal onderwijs is niet toegestaan. Inzet van private middelen is niet aan deze beperkingen gebonden. Ik heb geen bezwaar tegen de inzet van private middelen voor onderwijs en onderzoek, ook als deze in het buitenland plaatsvinden.
Kunt u een helder overzicht geven van alle financiële risico’s van deze deal, opdat wordt voorkomen dat de belastingbetaler straks mag opdraaien voor een fiasco?
De RUG brengt momenteel, mede op verzoek van de medezeggenschapsraad, alle financiële risico’s in kaart. Uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor transnationaal onderwijs. Dit sluit bijvoorbeeld ook voorfinanciering vanuit publieke middelen uit. Ook eventuele financiële risico’s dienen te worden afgedekt door private middelen of publieke middelen uit het buitenland. Daarom zal de opbouw van de UGY plaatsvinden vanuit een nog op te richten Chinese rechtspersoon. Aanstellingen en andere kosten worden zoveel mogelijk direct bij UGY geplaatst, zodat het financiële risico op betalingsverkeer niet bij de RUG ligt. Kosten voor gedetacheerde RUG-medewerkers en RUG-gastdocenten evenals RUG-kosten die te maken hebben met werving van staf, kwaliteitsborging en accreditatie ten behoeve van UGY, zullen door UGY volledig worden vergoed. Hiermee beperkt het financiële risico van de RUG zich tot de kosten die zij maakt in de voorbereiding van UGY, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn dit private middelen. Over de financiële kant van een branchecampus in Yantai, alsmede over eventuele financiële risico’s, vindt overleg plaats tussen de RUG en mijn ministerie.
Wat is er precies getekend vorige week in aanwezigheid van Koning Willem-Alexander, de Chinese president en de heer Poppema? Bent u bereid dit contract openbaar te maken?
Het getekende document is een «Agreement on Establishing Yantai Groningen University», waarbij drie partijen, de China Agricultural University, het Yantai Municipal People’s Government en de RUG een nadere invulling gaven aan de in maart 2015 getekende Memorandum of Understanding. Daarbij zijn tussen deze drie partijen de wederzijdse verantwoordelijkheden en verplichtingen afgesproken teneinde de UGY op te richten. Zie ook http://www.rug.nl/news-and-events/news/archief2015/nieuwsberichten/1104agreementonestablishingyantaigroningenuniversity.pdf
De MoU is vooraf met mijn ministerie gewisseld. Wel is het slechts een tussenstap, voorafgaand aan een definitief «go-besluit» zijn afspraken op veel andere punten nodig. OCW heeft, in tegenstelling tot wat in het artikel staat, geen businesscase goedgekeurd. Een businesscase is nog in ontwikkeling, tussendocumenten zijn wel gedeeld.
Klopt het dat het collegegeld voor deze campus 12.000 euro bedraagt? Hoe voorkomt u dat de opleidingen uitsluitend toegankelijk zijn voor rijke inwoners?
Transnationaal onderwijs moet, zoals ik in mijn visiebrief heb aangegeven, privaat bekostigd worden om weglek van publieke middelen te voorkomen. De RUG is dus genoodzaakt om (kostendekkend) instellingscollegegeld te vragen aan studenten. Naar schatting komt het collegegeld voor de opleidingen in Yantai inderdaad uit rond de 12.000 euro per jaar De hoogte van het collegegeld is vergelijkbaar met dat van de Chinese vestigingen vanuit de universiteiten van Nottingham en Liverpool en ook met de instellingscollegegelden die de Nederlandse universiteiten gemiddeld vragen aan niet-EER studenten. De toegankelijkheid van het hoger onderwijs, en de diversiteit van de studentenpopulatie, zijn uiteraard belangrijk. De RUG heeft aangegeven faciliteiten te ontwikkelen om het onderwijs ook voor minder draagkrachtige studenten toegankelijk te houden, bijvoorbeeld met een beurzenprogramma dat nog nader uitgewerkt zal worden.
Vindt u de daling van het aantal studenten in Nederland een goed argument om een campus in China te beginnen? Deelt u de mening dat deze redenering een gevolg is van perverse prikkels in de bekostiging?
Ik deel deze mening niet. De meerwaarde van transnationaal onderwijs zie ik vooral in het versterken van internationale netwerken, het positioneren van het Nederlands hoger onderwijs in het buitenland en het vergemakkelijken van uitwisseling van studenten en docenten. Een eventuele daling van het aantal Nederlandse studenten kan op zichzelf geen reden zijn om te starten met transnationaal onderwijs. China is een belangrijke speler op de internationale onderwijsmarkt en ik zie de meerwaarde van het opbouwen van structurele samenwerkingsverbanden met andere landen, zoals China. De vormgeving van de bekostiging in Nederland staat hier in mijn ogen los van, te meer aangezien Chinese studenten van buiten de EER komen en dus nooit in aanmerking komen voor de bekostiging.
Kan een verhoging van de vaste voet in de bekostiging van universiteiten de genoemde concurrentiestrijd om studenten voorkomen?
Instellingen zullen, ongeacht de vormgeving van de bekostiging, altijd proberen de beste studenten binnen te halen en daarnaast ook altijd belang hebben bij het aantrekken van voldoende studenten. Een verhoging van de vaste voet ten koste van bekostiging op basis van studentenaantallen zal theoretisch gezien leiden tot een kleinere prikkel tot het aantrekken van studenten. Het is echter te eenzijdig om variabele bekostiging louter in negatieve termen als concurrentiestrijd te duiden. Een bekostigingssystematiek waarin een gedeelte is gekoppeld aan het aantal studenten geeft ook een prikkel om de voorkeuren van die studenten beter te accommoderen in het onderwijs.
Kunt u dit megalomane plan van het College van Bestuur nog tegenhouden? Bent u voornemens dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik geen reden om de Yantai-ambities van de RUG een halt toe te roepen. De RUG is momenteel in de uitwerkingsfase en er zijn nog teveel onduidelijkheden om een integrale afweging te kunnen maken over het doorgaan. Ik heb met het College van Bestuur afgesproken dat er overleg plaatsvindt met mijn ministerie voordat er een definitief besluit wordt genomen over de start van deze branche-campus. Indien ik twijfel aan de wenselijkheid van dit initiatief, of wanneer het ernaar uit ziet dat de plannen kwalitatief of financieel onvoldoende geborgd zijn, zal ik ingrijpen.
Is deze campus in lijn met de wet, die stelt dat Nederlandse hoger onderwijsinstellingen alleen een diploma mogen uitreiken aan studenten die een bepaalde tijd in Nederland hebben gestudeerd? Vindt u het wenselijk dat de RUG diploma's uitreikt aan studenten die nooit in Nederland zijn geweest?
Het volledig in het buitenland aanbieden van Nederlandse opleidingen is nu niet toegestaan, maar heeft al een wettelijke basis in de WHW. De mogelijkheid van transnationaal onderwijs wordt pas gecreëerd bij de inwerkingtreding van de AMvB waarin nadere voorwaarden voor transnationaal onderwijs zijn vastgesteld. De plannen van de RUG in Yantai lopen op deze wijziging vooruit en zullen uiteindelijk binnen de nadere voorwaarden van deze AMvB moeten passen. Hierover ben ik in overleg met de RUG. Zoals ik in mijn visiebrief heb aangegeven, wil ik het mogelijk maken om opleidingen volledig in het buitenland aan te bieden en daarmee Nederlandse diploma’s uit te reiken aan studenten die niet in Nederland zijn geweest. Overigens wordt aan de huidige regelgeving voldaan indien universiteiten en hogescholen minimaal een kwart van de opleiding in Nederland aanbieden. Het opzetten van een campus in het buitenland en het deels aanbieden van een Nederlandse opleiding in het buitenland is dus nu al mogelijk.
Klopt het dat de Universiteitsraad in juni groen licht heeft gegeven voor de campus, terwijl leden ervan stellen dat nooit toestemming is gegeven om «een akkoord» te sluiten? Heeft de medezeggenschap wettelijk instemmingsrecht over het akkoord rond de campus?2
Volgens de RUG is tijdens de universiteitsraadvergadering van 25 juni 2015 uitgebreid gesproken over het voornemen een branchecampus in Yantai te starten. In die vergadering is door de universiteitsraad, vooruitlopend op het nieuw vast te stellen instellingsplan 2015 – 2020 van de RUG, ingestemd met de strategische keuze voor het principe van een branchecampus in algemene zin en meer specifiek met de keuze voor een branchecampus in Yantai. Op het Instellingsplan komt de universiteitsraad instemmingsrecht toe. Vooruitlopend op het instellingsplan heeft het College van Bestuur van de RUG de universiteitsraad ook instemmingsrecht gegeven op de strategische keuze voor een branchecampus, die vervolgens in meerderheid heeft ingestemd.
Deelt u de mening dat het – vanuit democratisch perspectief – nogal zorgelijk is dat (oud) leden van de Universiteitsraad zich «vernacheld» voelen en aangeven dat er «niet is geprobeerd een koers te kiezen die meer draagvlak creëert»?
Ik vind het zorgelijk dat deze indruk bestaat en heb bij de RUG het belang van breed draagvlak vanuit de medezeggenschap benadrukt. De RUG heeft mij aangegeven dat haar medezeggenschapsraden zowel op centraal als decentraal niveau continu worden betrokken bij het besluitvormingsproces over Yantai. Alle informatie die beschikbaar is wordt gedeeld met de betrokken faculteitsraden en de universiteitsraad. Daarnaast spreekt het college van bestuur meerdere keren per maand met de universiteitsraad over de plannen.
Deelt u de mening dat alle relevante documenten (waaronder business case, tijdsplanning en een duidelijk go/no go moment) tijdig overlegd moeten worden aan de Universiteitsraad, om de medezeggenschap bij deze verstrekkende beslissing volwaardig tot zijn recht te laten komen?
Ja, deze opvatting deel ik. Goede informatievoorziening is een randvoorwaarde voor effectieve medezeggenschap.
Klopt het dat uw ministerie twee keer om een business case heeft gevraagd aan het College van Bestuur? Bestaat er een business plan voor het openen van deze campus? Heeft het ministerie het business plan goedgekeurd?
De RUG werkt momenteel aan een businesscase en is hierover in overleg met medewerkers van mijn ministerie. Ik heb met de RUG afgesproken dat zij alle benodigde informatie over het initiatief met mij delen om een afweging te kunnen maken van de risico’s. Er is nog geen definitieve businesscase en, in tegenstelling tot wat in het artikel is opgenomen, heb ik dus ook geen businesscase goedgekeurd.
Wanneer komt er een go/no-go moment voor deze campus?
De RUG laat een go/no-go besluit mede afhangen van de waarborgen op de volgende aspecten:
Wanneer dit besluit genomen kan worden, is afhankelijk van de afspraken die de RUG met haar Chinese partners maakt.
Deelt u deze mening van de Universiteitsraad: «The current discussion is often focused on the minute details of this huge plan which are proving impossible to predict making the whole process very frustrating and negative for everyone involved»?3
Het uitwerken van de plannen voor een branchecampus is uiterst complex vanuit juridisch, financieel en bestuurlijk oogpunt. Dit is helaas onontkoombaar. Ik vind het van belang dat de RUG voor dit initiatief draagvlak heeft van de medezeggenschap, zowel op de hoofdlijnen als waar nodig op de details. Dat vraagt een zorgvuldig proces. Ik heb de RUG gevraagd om hier extra op te letten en de RUG heeft dit toegezegd.
Hoe oordeelt u over de conclusie van een adviescommissie van de faculteit Economie en Bedrijfskunde, die de opening van de campus in Yantai een «sprong in het diepe» noemt, onder andere omdat een «deugdelijk businessplan ontbreekt»?
Ik laat het graag aan de RUG om in gesprek te gaan met deze adviescommissie over haar conclusies. Wel heb ik de RUG gevraagd om dergelijke signalen zeer serieus te nemen en actief met elkaar in gesprek te blijven in dit proces. De RUG heeft mij aangegeven dat er meerdere informatiebijeenkomsten georganiseerd blijven worden voor betrokken faculteiten, de universiteit en haar medewerkers en studenten.
Vindt u het aanvaardbaar dat deze campus wordt geopend in een land waar de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting stelselmatig met voeten worden getreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderwijs kan bij uitstek bijdragen aan ontwikkeling en emancipatie van nieuwe generaties. Het verbinden van nationaliteiten binnen een international classroom kan daar sterk aan bijdragen, zoals nu al bij de 7.000 Chinese studenten die in Nederland studeren. Maar ook door in China onderwijs aan te bieden dat de Nederlandse kernwaarden rondom academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting belichaamt, kan vooruitgang worden geboekt op dit terrein. Evenals de RUG ben ik van mening dat aan de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs, evenals dergelijke kernwaarden, geen enkele concessie mag worden gedaan. Hierover moeten heldere afspraken worden gemaakt tussen de RUG en Chinese partners.
Hoe oordeelt u over het plan van de University Campus Fryslân, waarbij de RUG een overeenkomst heeft getekend met Provincie Fryslân en gemeente Leeuwarden om in Leeuwarden meerdere opleidingen aan te bieden? Klopt het dat miljoenenverliezen worden geleden als de verwachte studentaantallen uitblijven? Heeft de medezeggenschap instemmingsrecht op dit plan?
Met de provincie Friesland en de gemeente Leeuwarden zijn afspraken gemaakt over de dekking van de ontwikkel- en aanloopkosten. Voor alle opleidingen in Nederland geldt dat als de studentaantallen lager zijn dan verwacht dat er dan tijdig passende maatregelen moeten worden genomen. Er is nog geen overeenkomst getekend. Er zijn schriftelijke afspraken gemaakt, vastgelegd in een overeenkomst, die echter nog moeten worden voorgelegd aan de volksvertegenwoordigingsorganen van de provincie en de gemeente. Het ontwikkelplan van RUG / Campus Fryslân is ter advisering aan de universiteitsraad voorgelegd. Pas nadat dit traject is doorlopen, kan de overeenkomst worden getekend.
Deelt u de mening dat «de universiteit zich uiteindelijk ook moet gedragen als een bedrijf» onder andere omdat de concurrentie om studenten «moordend» gaat worden? Is een bestuurder met een dergelijke visie wat u betreft een voorbeeld van goed bestuur? Zo nee, wat doet u om dit te veranderen?
Onderwijs is een publieke taak en bestuurders dienen hier recht aan te doen. Ik vind dus niet dat universiteiten zich moeten gedragen als bedrijf. Tegelijkertijd zijn er uiteraard wel veel parallellen tussen onderwijsinstellingen en bedrijven. Het voeren van een professionele bedrijfsvoering, de universiteit als werkgever, inzet op ondernemerschap, verbinding van het onderwijs met het bedrijfsleven zijn van belang voor het goed functioneren van een universiteit. Ook voltrekken de ontwikkelingen in het hoger onderwijs zich op een mondiaal toneel en dienen Nederlandse onderwijsinstellingen hier optimaal op in te spelen. Bestuurders dienen hier een goede balans in te vinden en de medezeggenschap en Raad van Toezicht dienen hierop toe te zien.
Het bericht dat slachtoffers van loverboys op kosten van de belastingbetaler geholpen kunnen worden in Turkije |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat kinderen met (zware) psychische problematiek of die het slachtoffer zijn van loverboys, op kosten van de belastingbetaler, nu geholpen kunnen worden door een particuliere jeugdzorginstantie in Turkije?1
Kinderen met (zware) psychische problematiek of die slachtoffer zijn van loverboys moeten kunnen rekenen op kwalitatief goede hulp. Gemeenten zijn hier verantwoordelijk voor. Gemeenten kopen jeugdhulp in voor jeugdigen die hulp en opvang nodig hebben. Mij is vooralsnog niet gebleken dat gemeenten bij deze organisatie jeugdhulp hebben ingekocht of daarover met deze organisatie afspraken hebben gemaakt. De informatie over welke relaties er zijn tussen gemeenten en aanbieders wordt niet landelijk bijgehouden.
In hoeverre heeft de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) toezicht op deze particuliere jeugdzorginstantie? Wat zijn de uitkomsten van dit inspectietoezicht?
Zoals ik eerder heb geantwoord op de kamervragen over Stoploverboys.nu (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 175) is de Inspectie alleen bevoegd toezicht te houden op organisaties of zelfstandig werkende hulpverleners die jeugdhulpaanbieder zijn in de zin van de Jeugdwet. Als een aanbieder buiten de verantwoordelijkheid van de gemeente om hulp aanbiedt, dan is de Inspectie niet bevoegd toezicht te houden.
Wanneer de Inspectie Jeugdzorg geen toezicht houdt op deze particuliere jeugdzorginstantie in het buitenland, wie of wat houdt dan wel dat toezicht?
Zoals gezegd wordt op een particuliere instelling die buiten de verantwoordelijkheid van de gemeente om hulp aanbiedt, door de Inspectie geen toezicht gehouden.
Wanneer een gemeente een buitenlandse aanbieder contracteert zijn de kwaliteitseisen van de Jeugdwet hiermee ook van toepassing. Deze kwaliteitseisen kunnen niet door een Nederlandse inspectie in een ander land worden gecontroleerd of afgedwongen. De toezichthouder in het desbetreffende land is in principe verantwoordelijk voor toezicht op de verleende hulp in dat land.
In hoeverre gelden de eerder gestelde kwaliteitsmaatstaven buitenlands zorgaanbod die opgesteld zijn naar aanleiding van de wens van de gehele Kamer om te komen tot kwaliteitseisen, en de toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin die hiertoe de opdracht heeft gegeven?2
Zoals bij vraag 3 is aangegeven zijn de kwaliteitseisen van de Jeugdwet van toepassing als een gemeente een buitenlandse aanbieder contracteert, maar is toezicht niet mogelijk.
In 2010 heeft een werkgroep onder leiding van het Interprovinciaal Overleg gewerkt aan kwaliteitsmaatstaven voor buitenlands zorgaanbod in de jeugdzorg. Deze kwaliteitsmaatstaven hadden betrekking op hulpverlening aan jeugdigen die buiten Nederland wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse zorgaanbieder. Deze afspraken hadden betrekking op de oude situatie van provinciaal gefinancierde jeugdzorg en zijn niet van toepassing op jeugdhulp die op grond van de Jeugdwet wordt ingezet door gemeenten.
In het geval van Turkijezorg gaat het voor zover nu nagegaan kan worden overigens niet om een zorgaanbieder die onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse zorgaanbieder hulp verleent.
Zijn er gemeenten die een subsidierelatie hebben met deze organisatie of een indicatie hiervoor hebben afgegeven? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en hoe vaak is dit gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt hetgeen Turkijezorg stelt op haar website, dat de kosten voor deze zorg vergoed worden via de zorgverzekeraar of middels een indicatie afgegeven door een indicatiesteller? Hoe vaak is dit gebeurd?
Op de website van Turkijezorg wordt gesteld dat deze organisatie hulp verleent aan kinderen met psychische problemen, bij loverboyproblematiek, verstandelijk beperkte kinderen en bij thuiszitproblematiek. Dit betreft de hulp voor jeugdigen onder de 18 jaar die nu onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. Deze zorg valt sinds 1 januari 2015 niet (meer) onder de zorgverzekeringswet.
Als het gaat om de zorg voor kinderen met een ernstige beperking kan deze zorg (deels) onder de Wet Langdurige Zorg (WLZ) vallen. Vergoeding van kosten van Wlz-zorg verleend buiten Europa is in beginsel niet mogelijk, tenzij de zorgplicht van de verzekeraar in het geding is (dat wil zeggen dat de zorg niet tijdig in Nederland kan worden verstrekt). Het komt mij voor dat van een zodanige situatie geen sprake is.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) of voogdijmaatregel zijn er al geholpen door Turkijezorg?
Voor zover mij bekend worden en zijn er op dit moment geen kinderen aan wie Turkijezorg jeugdhulp verleent en dus ook geen kinderen met een OTS of voogdijmaatregel.
Klopt het dat Turkijezorg niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel?3 Kunt u aangeven welke bestuursleden en leden van de raad voor toezicht er werkzaam zijn voor Turkijezorg?
Het klopt dat Turkijezorg niet voorkomt in het register van de Kamer van Koophandel. Mij is niet bekend wie de bestuursleden en leden van de Raad van toezicht zijn van deze particuliere organisatie Turkijezorg.
Deelt u de mening dat als kinderen jeugdzorg nodig hebben en er is een voorliggende voorziening in Nederland beschikbaar, zij ook het beste in Nederland geholpen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Bij kinderen met psychische problemen, of kinderen die slachtoffer zijn van loverboys/menshandel gaat het om zware problematiek. Zij moeten kunnen rekenen op passende en kwalitatief goede zorg. Gemeenten hebben hiervoor contracten afgesloten met zorgaanbieders in Nederland. Op het Nederlandse zorgaanbod is toezicht vanuit de Inspectie.
Daarnaast is het in de meeste gevallen juist wenselijk dat deze hulp lokaal, dichtbij en in aansluiting op de leefsituatie van de jeugdige en zijn of haar gezin georganiseerd kan worden.
Het ontbreken van controle op de kwaliteit van de jeugdhulp door de Nederlandse inspectie, vind ik een belangrijke reden om hier geen gebruik van te maken.
Zijn er nog meer van dit soort particuliere instellingen in Turkije of andere landen (anders dan Nederland) die via deze wijze opereren en kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet?
Of er meer particuliere instellingen zijn die zonder verbonden te zijn aan een zorgaanbieder in Nederland, hulp aan jeugdigen willen verlenen en zich daarvoor richten op Nederlandse ouders en jongeren, is mij niet bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Wetgevingsoverleg Jeugdzorg op 16 november 2015?
Het is niet mogelijk gebleken de vragen voor 16 november 2015 te beantwoorden.
Kunt u tevens alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De berichten over het megalomane project ‘Maankwartier’ in Heerlen |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Voor dit «sprookje» dreigt leegstand» en het bericht «Rode luchtkastelen in Heerlen»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningcorporatie Weller huurdersgeld in dit megalomane Maankwartierproject van in totaal 180 miljoen euro heeft gestoken, terwijl volgens vastgoedspecialisten op grote schaal voor leegstand wordt gebouwd?
De besluitvorming over het Maankwartierproject heeft op lokaal niveau plaatsgevonden. De deelname van Weller in dit project heeft, voor zover mij bekend, steeds plaatsgevonden binnen het kader van de toentertijd bestaande wet- en regelgeving op mijn terrein. Volgens de huidige wetgeving zou een aantal werkzaamheden niet meer zijn toegestaan.
Kunt u uitleg geven over het feit dat woningcorporatie Weller al maanden claimt overeenstemming te hebben met een investeerder voor de bouw van een hotel, maar niet naar buiten wil brengen wie die investeerder is en hoeveel die bereid is om te investeren? Zo nee, waarom niet?
Op 3 februari 2011 is door de Minister van BZK onder voorwaarden toestemming verleend voor het project Maankwartier, waar de realisatie van een hotel toen ook al onderdeel van uitmaakte. Het betreffende hotel mocht slechts gerealiseerd worden als er sprake was van vervreemding voor start van de bouw en er niet voor eigen risico en rekening zou worden gebouwd. Weller handelt binnen dit kader en heeft voor het hotel een koopovereenkomst met een derde gesloten voor start bouw. Het staat de corporatie verder vrij het moment te bepalen waarop ze naar buiten toe communiceert wie de investeerder is en hoeveel die bereid is om te investeren. De Autoriteit woningcorporaties geeft aan voldoende informatie van de corporatie te ontvangen.
Hoe verhoudt de voorgenomen bouw van een hotel zich tot de nieuwe Woningwet?
Op grond van de nieuwe Woningwet, welke per 1 juli 2015 van kracht is geworden, valt het bouwen van een hotel buiten het toegestane werkdomein van een woningcorporatie. Daarmee is het bouwen van een hotel door een woningcorporatie nu niet meer toegestaan. Op grond van de oude regelgeving was dit onder stringente voorwaarden nog wel mogelijk. Werkzaamheden welke reeds zijn gestart voor inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet kunnen nog volgens de oude regelgeving worden uitgevoerd.
Hoe is het mogelijk dat woningcorporatie Weller heeft geïnvesteerd in dit megalomane project zonder zich in een later stadium terug te trekken, terwijl de woningcorporatie op de website van de Autoriteit Woningcorporaties wordt aangemerkt als «corporatie met marktgevoelig bezit»?
De Autoriteit woningcorporaties ziet onder andere toe op het rechtmatig handelen en de financiële continuïteit van een woningcorporatie. De Autoriteit woningcorporaties stelt tot op heden vast dat het project de continuïteit van Weller niet in gevaar brengt. Het project is destijds door het Ministerie van BZK getoetst in het kader van de melding van nevenactiviteiten en onder voorwaarden goedgekeurd. Weller heeft sindsdien, voor zover mij bekend, gehandeld binnen het kader van de goedkeuring en de vigerende regelgeving.
Wat is de exacte financiële situatie van woningcorporatie Weller op dit moment?
Op basis van de door Weller aangeleverde gegevens dVi en dPi (verantwoording over 2014 en prognose voor 2015 – 2019) heeft de Autoriteit woningcorporaties getoetst of Weller ultimo 2014, 2017 en 2019 voldeed dan wel zal voldoen aan de liquiditeits- en solvabiliteitsratio’s. De Autoriteit wonincorporaties heeft vastgesteld dat Weller Wonen voldoet aan de gestelde normen.
Kunt u aangeven of woningcorporatie Weller onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting staat of ooit heeft gestaan?
Weller staat niet onder verscherpt toezicht van de Autoriteit woningcorporaties en heeft nooit onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (de rechtsvoorganger van de Autoriteit woningcorporaties) gestaan.
Bent u bereid de tweejaarlijkse updates over de stand van zaken het Maankwartierproject die door het CFV aan woningcorporatie Weller zijn opgelegd, alsmede de beoordeling van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, met de Kamer te delen?3
De Autoriteit woningcorporaties is van oordeel, zoals gesteld in de brief van het CFV d.d. 27 februari 2014, dat het openbaar maken van de update die zij twee keer per jaar ontvangt over de stand van zaken van het project Maankwartier het effectief toezicht van de Autoriteit woningcorporaties, maar ook het bedrijfsbelang van Weller kan benadelen. Effectief toezicht vereist een bepaalde mate van vertrouwelijkheid bij de verstrekking van bedrijfsgegevens. Zo kon en kan de onderhandelingspositie van Weller bij de te verkopen onderdelen van het Maankwartierproject (winkel- en kantoorruimte, parkeergarage e.d.) worden geschaad door bijvoorbeeld openbaarmaking van zaken als de financiële en risicopositie van Weller, de kostprijs van de te verkopen onderdelen en de gepeilde potentiële belangstelling voor aankoop. In het algemeen worden daarom, als uitzondering op de hoofdregel dat (reguliere) informatie over de woning-corporatie geen bedrijfsvertrouwelijke informatie is, voortgangsrapportages als rond het Maankwartierproject als vertrouwelijk beschouwd door de Autoriteit woningcorporaties, tenzij de woningcorporatie zelf heeft aangegeven dat zij de betreffende informatie niet als vertrouwelijk beschouwd. In dit geval is dat niet gebeurd. De gevraagde informatie zal ik daarom niet met uw Kamer delen. Ik kan u wel meedelen, dat de corporatie alle door de Autoriteit gevraagde en benodigde gegevens heeft geleverd.
Deelt u de mening dat het nogal frappant is dat een eerder gedaan Wob-verzoek inzake de voortgangsrapportage Maankwartier door het CFV werd afgewezen, mede omdat Stichting Weller Wonen in haar zienswijze zou hebben aangegeven «dat het verstrekken van de voortgangsrapportage zou kunnen leiden tot concurrentievervalsing, prijsopdrijving ten laste van de afnemers en tot verstoring van het level playing field», nu juist van alle kanten wordt gewaarschuwd voor leegstand?4
Gelet op de geldende wet- en regelgeving is aan Weller een aantal voorwaarden gesteld. Zo dienden enkele onderdelen (waaronder het hotel) eerst te zijn verkocht, alvorens de ontwikkeling daarvan door Weller plaats kon vinden, zodat er geen sprake was van eigen risico en rekening op deze onderdelen. De afwegingen die ten grondslag lagen aan het afgewezen Wob-verzoek kwamen vooral voort uit de gestelde voorwaarden en staan los van mogelijke leegstand in het project Maankwartier.
Vindt u ook niet dat investeringen gedaan met huurdersgeld gewoon openbaar zouden moeten zijn en niet onder de pet moeten worden gehouden door afwijzingen van Wob-verzoeken?
Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, (artikel 10, lid 1 onder c) dient vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfsinformatie niet openbaar te worden gemaakt. Het is niet in het belang van huurders dat voorgenomen investeringen volledig openbaar zijn als dat er toe kan leiden dat die investeringen daardoor duurder worden of minder opbrengen.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar vastgoedfinancieringen Eichholz drie jaar geleden al aan de bel trok bij de gemeente omdat de ontwrichting van de vastgoedmarkt zo groot is dat hij heeft gewaarschuwd dat de stad hier nooit meer van kan herstellen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er geen gehoor is gegeven aan zijn waarschuwing?
Het is mij in algemene zin bekend dat de heer Eichholtz drie jaar geleden heeft gesproken met de gemeente Heerlen over de centrumontwikkeling van Heerlen. Het is niet aan mij om opvattingen te hebben over het besluitvormingsproces op lokaal niveau rond dergelijke investeringsprojecten en de uitkomsten daarvan.
Ik zie er op toe dat woningcorporaties handelen binnen bestaande wet- en regelgeving, met inachtneming van hun financiële continuïteit. Er hebben mij tot dusverre vanuit mijn toezichthouder(s) (CFV en thans de Autoriteit woningcorporaties) geen signalen bereikt dat dit niet het geval was.
Wat vindt u van de stelling van deze hoogleraar dat het beter is om alsnog te stoppen met het Maankwartier?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat de heer Priemus, emeritus hoogleraar volkshuisvesting aan de TU Delft, al in 2012 de directie Woningcorporaties van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft gewaarschuwd, omdat hij toen al constateerde dat woningcorporatie Weller financieel enorme risico’s loopt? Welke stappen heeft u naar aanleiding van deze waarschuwing gezet?
De heer Priemus had in bredere zin bezwaren tegen het project Maankwartier. De heer Priemus heeft in 2012 advies verstrekt aan NSI en Corio, de eigenaren van twee nabij het Maankwartier gelegen winkelcentra, in een – door hen verloren- procedure bij de Raad van State tegen het bestemmingsplan Maankwartier.
Wat betreft de financiële risico’s voor Weller, waar de heer Priemus op heeft gewezen, merk ik op dat deze in 2012 door BZK reeds goeddeels waren onderkend. Om die reden is de toestemming die in februari 2011 aan Weller is gegeven voor het verrichten van zogeheten nevenactiviteiten (zoals de bouw van kantoorruimte, commerciële ruimte, een parkeergarage e.d.) verstrekt onder de voorwaarde dat reeds vóór de start van de bouw van het betreffende vastgoed dit vastgoed zou zijn verkocht. Aan die voorwaarde voldoet de corporatie.
Vanuit mijn toezichthouder heb ik sindsdien geen signalen gekregen dat niet aan deze vereisten is voldaan en evenmin dat de financiële continuïteit van Weller in het geding zou zijn. Ook heeft het WSW in oktober 2015 in zijn jaarlijkse beoordeling gesteld dat Weller wonen voldoet aan de financiële normen van het WSW. Specifiek inzake het project Maankwartier heeft het WSW geconstateerd dat Weller in staat is snel te reageren op veranderende marktomstandigheden rond het project en daardoor het project kan ontwikkelen binnen risico’s die acceptabel zijn.
Deelt u de mening dat het er op lijkt ook woningcorporatie Weller «Ver van Huis» is geraakt?
Weller heeft, voor zover mij bekend, steeds gehandeld binnen het kader van de bestaande regelgeving en de toestemmingsvoorwaarden die vanuit BZK zijn gesteld en binnen zijn financiële mogelijkheden. Dat laat onverlet dat ik tevens van mening ben dat de nevenactiviteiten die Weller met betrekking tot het Maankwartierproject heeft verricht activiteiten zijn die een woningcorporatie heden ten dage niet meer mag uitvoeren. Op grond van de nieuwe Woningwet is dit voor nieuw te starten projecten dan ook goeddeels onmogelijk geworden. Werkzaamheden van voor inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet kunnen op grond van het overgangsrecht worden voortgezet.
Een verschuiving van de aardbevingen naar de randen van het gaswinningsgebied |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aardbevingen in Bellingwedde en Meedhuizen, en de uitspraken hierover van burgemeester J. Snijder?1
Ja, ik heb kennis genomen van het interview met burgemeester Snijder, dat werd uitgezonden op 30 november 2015. Kort voorafgaande aan het interview zijn de volgende aardbevingen geregistreerd in het gebied Wagenborgen – Meedhuizen – Garrelsweer (bron: KNMI):
Datum
Plaats
Magnitude
29-10-2015
Wagenborgen
0,8
29-10-2015
Meedhuizen
1,1
30-10-2015
Garrelsweer
1,7
30-10-2015
Meedhuizen
2,3
30-10-2015
Meedhuizen
0,9
In het aangehaalde persbericht wordt met name gedoeld op de beving van 30 oktober 2015 bij Meedhuizen, die van de bevingen de sterkste is qua magnitude.
Deelt u de mening van de burgemeester dat na de inperking van de gaswinning bij Loppersum de aardbevingen zich verplaatsen naar de randen van het Groninger gasveld? Zo nee, waarom niet?
Aardbevingen ontstaan op breuken in de diepe ondergrond en die breuken verplaatsen zich niet. In het centrale deel van het Groningenveld, het Loppersum-gebied, is de gasproductie met ingang van januari 2014 sterk gereduceerd. De snelheid van drukdaling is daardoor in dat gebied afgenomen en er zijn duidelijke aanwijzingen dat dit ook tot een reductie van het aantal aardbevingen per jaar heeft geleid. In de clusters in het zuiden en het oosten van het veld is de gasproductie niet sterk gereduceerd en daarmee is ook de drijvende kracht achter bevingen niet verminderd. Wel zijn er in het kabinetsbesluit over de gaswinning in Groningen van juli jl. maxima vastgesteld voor de gasproductie in de diverse delen van het veld en voor het veld als geheel.
Het beeld van de bevingen met een magnitude groter dan 1,0 op de schaal van Richter, die door het KNMI zijn geregistreerd in de periode januari t/m oktober 2015, is een redelijk evenwichtige verdeling van bevingen met magnitudes tussen 1,0 en 2,0 op de schaal van Richter en bevingen met magnitudes tussen 2,0 en 3,0 op de schaal van Richter. Belangrijk is om te beseffen dat de bevingen in de randgebieden ook zouden zijn opgetreden zonder ingreep in de productie in het Loppersumgebied. Er is in die zin geen sprake van verplaatsing van de aardbevingen naar de randen van het Groningenveld. De aardbevingen in de randgebieden hangen samen met de drukdaling en dus de gasproductie in die gebieden.
Wat zeggen seismologische en geologische theorieën over de verplaatsing van seismologische activiteit na het (nagenoeg) sluiten van een winningsput op een andere plek?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar dat een verkeerde sluitingsstrategie de situatie juist kan verergeren, in plaats van verbeteren?
Ja, dat is denkbaar. Aan NAM is daarom opgedragen de productie binnen de opgelegde productiebeperkingen zodanig over de diverse productielocaties te verdelen, dat het risico wordt geminimaliseerd.
Kunt u dit (de wijze en de volgorde van sluiting van winningsputten) meenemen in uw gaswinningsbesluit in december as.?
Conform het advies van SodM van 1 december 2015 heb ik NAM gevraagd wat de optimale productieverdeling over het gehele veld (inclusief het Loppersumgebied) is, om het risico nu en in de toekomst verder te verkleinen. Dit is een complexe en rekenintensieve vraag, waarvan NAM heeft aangegeven die zeker mee te zullen nemen in de toekomstige rapportages. SodM zal erop toezien dat dit onderzoek en berekeningen in het kader daarvan voortvarend worden voortgezet.
De Verwijsindex Risicojongeren |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Systeem voor melding van risicokinderen werkt niet»?1
Ja. Ik plaats bij het onderzoek en de daaraan verbonden conclusie de volgende kanttekening. Het onderzoek van Lecluijze is uitgevoerd bij slechts 4 gemeenten in de provincie N-Brabant. Het landelijk beeld over de werking van de VIR wordt geschetst door de evaluatie van de VIR die ik de Kamer dit jaar heb aangeboden als bijlage bij de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties en kindermishandeling.
Bent u het eens met de conclusie van gezondheidswetenschapper Inge Lecluijze in haar promotieonderzoek dat er vijf jaar na invoering met de zogenoemde Verwijsindex Risicojongeren (VIR) nauwelijks «nieuwe» probleemkinderen worden opgespoord? Zo ja, wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
De VIR heeft niet ten doel om zoveel mogelijk nieuwe probleemkinderen op te sporen. De VIR heeft ten doel om meerdere signalen van verschillende meldingsbevoegde professionals over één kind of gezin te koppelen (matchen) en de melders hiervan te informeren zodat zij met elkaar contact kunnen opnemen en een gezamenlijk oordeel kunnen vormen over de risico’s en vereiste aanpak.
In de eerste helft van 2015 werden er 29.458 jongeren gemeld die nog niet eerder in de VIR waren opgenomen. In de tweede helft 2015 tot oktober nog eens 18.390.
Bent u het eens met haar conclusie dat de meeste ouders en kinderen de VIR helemaal niet kennen? Zo ja, waar komt dit door, en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het is een goede zaak dat de meeste ouders en kinderen in Nederland niet bekend zijn met de VIR. De VIR komt immers pas in beeld wanneer er sprake is van een melding in de VIR door een meldingsbevoegde functionaris (art.7.1.1.2 Jeugdwet). De meldingsbevoegde functionaris kan een melding doen wanneer hij/zij van mening is dat er sprake is van een risico voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid van een jeugdige zoals aangeduid in de Jeugdwet (art.7.1.4.1 Jeugdwet). Uiterlijk wanneer de meldingsbevoegde functionaris de melding doet dient hij de ouders/verzorger/jeugdige over de melding te informeren.
Gelukkig is bij de overgrote meerderheid van jeugdigen in Nederland geen sprake van bedoelde risico’s.
Bent u van mening dat, gezien de conclusies van Inge Lecluijze, de eventuele meerwaarde van de verwijsindex niet opweegt tegen de tijdinvestering en de kosten die gemoeid zijn met de verwijsindex? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord onder 2.
Klopt het dat de door de overheid opgestelde criteria, waarmee professionals kunnen toetsen of een risico moet worden gemeld, zo ruim zijn geformuleerd dat bijna ieder kind als risicokind zou moeten worden geregistreerd? Zo ja, is in de praktijk wel of niet melden dan nu vooral een weinig onderbouwde individuele inschatting? Zo nee, waar blijkt dit uit?
De in artikel 7.1.4.1. van de Jeugdwet genoemde criteria zijn bewust zo geformuleerd. Daarbij ligt de nadruk op de professionele inschatting van de desbetreffende meldingsbevoegde en indien van toepassing de interne aanwijzingen van de instantie waarbij hij/zij in dienst is en/of de gedrags- en beroepsregels waaraan de meldingsbevoegde onderhevig is.
Bent u het eens met de conclusie van Inge Lecluijze dat het systeem te veel van bovenaf aan hulpverleners is opgelegd en nauwelijks als meerwaarde wordt ervaren? Zo ja, waarom en wat doet u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Met uitzondering van de meldingen van de Raad voor de Kinderbescherming worden de meldingen van meldingsbevoegden via de gemeentelijke of regionale signaleringssystemen aan de VIR gedaan. De meerwaarde van de VIR is vooral gelegen in de vroegsignalering op bovenlokaal/-regionaal niveau zo blijkt uit de eerdergenoemde evaluatie van de VIR.
Wat is uw mening over haar conclusie dat, ondanks dat de verwijsindex voldoet aan de privacywetgeving, sommige ouders en hulpverleners het toch ervaren als een inbreuk op hun privésfeer?
Ik kan me voorstellen dat ouders en jeugdigen de melding in de VIR ervaren als een inbreuk op hun privésfeer. Ik ben echter van mening dat de veiligheid van de jeugdige voorop dient te staan en dat daarbij optimale aandacht is en wordt besteedt aan de privacy van de personen in kwestie.
Het opschorten van sancties tegen Wit-Rusland |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichtgeving over het opschorten van sancties tegen Wit-Rusland? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Vindt u dat de EU en de VS voldoende samen optrekken in dit verband? Zo ja, hoe verklaart u het verschil in de gehanteerde termijnen (vier versus zes maanden)?1
Nederland heeft als lid van de Europese Unie ingestemd met de gelijktijdige verlenging en gedeeltelijke opschorting van de sancties tegen Wit-Rusland voor een periode van vier maanden. Met deze gedeeltelijke opschorting reageert de EU op de vrijlating van de politieke gevangenen van afgelopen zomer en de constructieve opstelling van Wit-Rusland in het conflict in Oekraïne, en wil de EU het land stimuleren om verder te gaan op het pad naar een democratische rechtsstaat. Door het gebruik van een gedeeltelijke opschorting blijft het sanctieregime bestaan en heeft de EU de mogelijkheid sancties opnieuw van kracht te laten worden mocht de situatie daar aanleiding toe geven. Daarnaast blijft het wapenembargo wel van kracht.
Sancties zijn over het algemeen het meest effectief als ze in breed internationaal verband worden opgelegd. De praktische invulling van de sanctiemaatregelen kan uiteenlopen als gevolg van verschillende juridische kaders en afstemmingsprocessen. Het Kabinet vindt het daarbij bovenal belangrijk dat zowel de EU als de VS een eenduidige politieke boodschap afgeeft aan de Wit-Russische autoriteiten, namelijk dat er met de vrijlating van de gevangenen in augustus jl. een stap in de juiste richting is gezet op de weg naar rechtsstatelijkheid, maar dat we de mensenrechtensituatie kritisch zullen blijven volgen.
Deelt u de zorgen dat de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland, ondanks de vrijlating van zes politieke gevangenen, nog altijd zeer precair is, bijvoorbeeld kijkend naar de beperkte politieke en journalistieke vrijheden? Klopt het dat nieuwe wetgeving de vrijgelaten politieke gevangenen verhindert om zich kandidaat te stellen voor een politieke functie, terwijl hun deelname aan ongeautoriseerde bijeenkomsten zelfs kan leiden tot hernieuwde gevangenneming?
Nederland is onverminderd kritisch op de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland, door de beperkingen op de vrijheid van verzameling, de vrijheid van organisatie, en de vrijheid van meningsuiting. In het bijzonder maakt Nederland zich zorgen over de substantiële beperkingen op de persvrijheid, de repressie van vrijwel het gehele maatschappelijk middenveld, en het feit dat de vrijlating van de politieke gevangenen gepaard gaat met ernstige belemmeringen op hun burgerlijke en politieke vrijheden. Als gevolg van al langer bestaande Wit-Russische wetgeving kan eenieder die deelneemt aan ongeautoriseerde bijeenkomsten strafrechtelijk vervolgd worden.
Naast juridische middelen, gebruiken de Wit-Russische autoriteiten ook administratieve maatregelen om oppositiekandidaten uit te sluiten van het politiek proces, onder meer door arbitraire administratieve sancties en door de controle over de kiescommissie. Het Kabinet onderschrijft de zorgen zoals geuit in de voorlopige conclusies van de OVSE verkiezingswaarnemingsmissie over de beperkingen op de fundamentele politieke rechten in Wit-Rusland dan ook volledig. Naar oordeel van het Kabinet waren de verkiezingen van vorige maand in het geheel niet vrij en eerlijk.
Deelt u de bevindingen van de waarnemingsmissie van het Office for Democratic Institutions and Human Rights (ODIHR) van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van 11 oktober jl., waarin o.a. gewezen wordt op «significant problems, particularly during the counting and tabulation, (that) undermined the integrity of the election»? Deelt u tevens de zorg die de OVSE/ODIHR-missie uit over «legal shortcomings [that] limit the free expression of the will of the voters», «existing provisions and laws (that) limit fundamental freedoms of association, assembly and expression» en «the restrictive media environment»?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het in het licht van bovengenoemde zorgen en bevindingen verstandig en gepast om – binnen enkele weken na de verkiezingen die Lukashenko aan een vijfde termijn als president hebben geholpen – over te gaan tot het opschorten van sancties? Welk signaal wordt hiermee afgegeven, in het bijzonder in de richting van de politieke oppositie en mensenrechtenverdedigers?
Zoals gesteld bij vraag 1 zijn de sancties opgeschort in reactie op de vrijlating van de politieke gevangenen en de constructieve opstelling in het Oekraïne-conflict. Samen met onze EU-partners wil Nederland Wit-Rusland geleidelijk engageren om de mensenrechtensituatie te verbeteren. De verlichting van het sanctieregime moet in deze context worden bezien. Het Kabinet is van mening dat er meer kan worden bereikt met kritisch engagement dan door een verdere isolatie van Wit-Rusland. Nederland blijft zich hierbij onverminderd uitspreken over de zorgen over de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland. Daarnaast staat Nederland voortdurend in contact met mensenrechtenverdedigers en de oppositie in Wit-Rusland, om hun oordeel te horen over de ontwikkelingen van de mensenrechtensituatie ter plaatse en om te beoordelen in hoeverre de Wit-Russische regering ook daadwerkelijk de mensenrechten beter respecteert.
Deelt u de opvatting van de VS dat Wit-Rusland voortgang moet maken «to improve its record with respect to human rights and democracy»? Zo ja, wat zijn volgens u de concrete voorwaarden die de EU hanteert bij besluitvorming over eventuele blijvende verlichting van sancties en op welke wijze zal deze besluitvorming plaatsvinden?
De sancties ten aanzien van Wit-Rusland zijn formeel verlengd t/m 29 februari 2016 en voor dezelfde periode gedeeltelijk opgeschort. Besluitvorming over sanctieregimes gebeurt volgens het Lissabon-verdrag op basis van unanimiteit in de Raad. De Raad Buitenlandse Zaken zal daarom mogelijk in februari opnieuw besluiten over een eventuele verlenging of aanpassing van het sanctieregime ten aanzien van Wit-Rusland. Opschorting van de implementatie van de sancties kan per Raadsbesluit worden teruggedraaid.
Het bestendigen van de mensenrechten is een van de hoofdpijlers van het Nederlandse buitenlandbeleid. Nederland zal zich blijven inzetten voor een verbetering van de mensenrechten in Wit-Rusland. In de komende discussies over het sanctiepakket zal Nederland aandacht blijven vragen voor het belang van verdergaande verbeteringen van de mensenrechtensituatie in Wit-Rusland. Het Kabinet acht het echter niet nuttig om op voorhand criteria uit te werken waaraan Wit-Rusland zou moeten voldoen voor verdere verlichting of opheffing van het sanctieregime. Dit zou de druk op de Wit-Russische autoriteiten beperken om te blijven werken aan het verbeteren van de mensenrechtensituatie zodra aan deze criteria voldaan zou zijn.
Op welke wijze bent u voornemens bilateraal en in internationaal verband druk te houden op de Wit-Russische autoriteiten om de mensenrechtensituatie te verbeteren? Op welke wijze bent u voornemens om op te komen voor de positie van oppositiepartijen, maatschappelijke organisaties en mensenrechtenactivisten? Welke rol voorziet u hierbij voor de nieuwe Nederlandse diplomatieke aanwezigheid in Wit-Rusland in de vorm van een Tijdelijk Zaakgelastigde?
Nederland ondersteunt via de ambassade in Warschau het Wit-Russische maatschappelijk middenveld met middelen uit het Matra programma en het Mensenrechtenfonds. Daarnaast blijft Nederland aandacht vragen voor de precaire mensenrechtensituatie in Wit-Rusland, zowel in multilateraal verband als in de bilaterale contacten met de Wit-Russische autoriteiten. Nederland draagt actief bij aan het debat binnen de Europese Unie over de politieke koers ten aanzien van Wit-Rusland, en benadrukt hierbij het belang van de versterking van mensenrechten voor de verdere ontwikkeling van de bilaterale relatie tussen de EU en Wit-Rusland. Ook via andere multilaterale fora blijft Nederland de Wit-Russische autoriteiten wijzen op de internationaalrechtelijke verplichtingen die zij hebben op het gebied van mensenrechten, waaronder via de Universal Periodic Review van de VN-Mensenrechtenraad, en de gesprekken in de OVSE over de zogenaamde «human dimension».
De focus van de werkzaamheden van de Tijdelijk Zaakgelastigde zal onder andere liggen op binnenlandspolitieke ontwikkelingen in Wit-Rusland en het bijdragen aan de discussies over het te voeren EU-beleid. Juist door de aanwezigheid van de Tijdelijk Zaakgelastigde is Nederland nog beter in staat voortdurend in contact te staan met politieke partijen, mensenrechtenorganisaties en andere ngo’s ter plaatse, ontwikkelingen ter plekke op hun waarde te beoordelen en bij te dragen aan de discussies in EU-kader ter plaatse. De ambassade in Warschau zal overigens actief betrokken blijven bij de ontwikkelingen in Wit-Rusland, onder andere via bezoeken van de Ambassadeur en de uitvoering van het Matra- en Mensenrechtenfonds-programma.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken voor 2016 (voorzien in de week van 16 november)?
Ja.
Een vergunningsaanvraag voor een megastal in Dinkelland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er grote commotie is in de gemeente Dinkelland over de bouw van een megastal voor varkens?1 2
Ja.
Is het waar dat deze varkensstal in eerste instantie gevuld zal worden met 2.880 vleesvarkens, maar dat de mogelijkheid bestaat om uit te breiden tot ruim 8.000 vleesvarkens en dat deze stal daardoor volgens de definitie van Alterra een megastal zal worden?
De intentie van de varkenshouder is om te beginnen met een stal van 2.880 vleesvarkens. De plannen voorzien in de toekomst in de mogelijkheid dat twee andere stallen worden bijgebouwd zodat in totaal ruim 8.000 vleesvarkens kunnen worden gehouden.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat deze megastal volgens de verantwoordelijk wethouder niet tegen te houden is, ondanks het feit dat door de gemeenteraad in een Landbouw Ontwikkelingsgebied (LOG) Visie is geconcludeerd dat er in het gebied waar deze stal zou moeten komen «sprake is van zodanige forse beperkingen in de sfeer van de milieuruimte, omgevingsruimte, volksgezondheid, verkeersbewegingen en ruimtelijke kwaliteit dat de fysieke mogelijkheden tot eventuele inpassing van intensieve veehouderij dermate marginaal zijn dat het gebied ongeschikt moet worden geacht voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij»?3
De schaalgrootte van veehouderijen en de inpassing in de lokale omgeving betreft het omgevingsbeleid, waarvoor provincies en gemeenten het bevoegd gezag zijn overeenkomstig de wetgeving op het vlak van de ruimtelijke ordening en milieu en de vastgestelde ruimtelijke kaders.
De raad van de gemeente Dinkelland heeft op 16 april 2013 in de Ontwikkelings-visie Landbouwontwikkelingsgebieden voor het Landbouwontwikkelingsgebied (LOG-gebied) Hondsveldweg vastgesteld dat het ongeschikt is voor nieuwvestiging van intensieve veehouderij. Op basis hiervan heeft de gemeenteraad van Dinkelland op 2 juli 2013 het verzoek van de varkenshouder tot herziening van het bestemmingsplan in verband met de nieuwvestiging van een varkenshouderij met ruim 8.000 vleesvarkens, afgewezen. Op 27 januari 2015 heeft de gemeenteraad het bezwaar van de initiatiefnemer tegen het afwijzende besluit gegrond verklaard en dit besluit herroepen. De Ontwikkelingsvisie Landbouwontwikkelingsgebieden bleek niet te voldoen aan het reconstructieplan Salland-Twente en regelgeving van de provincie Overijssel. Om de doorwerking van het provinciale beleid in het reconstructieplan naar gemeentelijke structuurvisies en bestemmingsplannen te waarborgen heeft de provincie Overijssel hiervoor onder andere regels opgenomen in de Omgevingsverordening zoals bedoeld in artikel 4.1, eerste lid van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro). Deze regels houden in dat bestemmingsplannen voor gebieden, die zijn opgenomen in een reconstructieplan, voor wat betreft de mogelijkheden tot bebouwing en gebruik van grond en opstallen in overeenstemming moeten zijn met het reconstructieplan. Op basis van deze provinciale regelgeving kon de gemeente niet louter op grond van de Ontwikkelingsvisie besluiten dat er geen nieuwvestiging van intensieve veehouderij kan plaatsvinden.
Naar aanleiding van het nieuwe besluit van de gemeenteraad van Dinkelland is de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens en aanvullende onderzoeken ter beschikking te stellen. De gemeente Dinkelland verwacht dat de raad medio 2016 een besluit kan nemen op het verzoek tot herziening van het bestemmingsplan.
Is het waar dat één van de redenen dat de bouw van deze varkensstal niet kan worden tegengehouden het feit is dat de plannen al in een vergevorderd stadium waren voor de peildatum van 18 december 2008, waardoor er niet hoeft te worden voldaan aan salderingsregels waar normaal aan voldaan zou moeten worden bij de bouw van een nieuwe stal in dit gebied? Blijven overgangsrechten, opgebouwd in de reconstructiewet, van kracht binnen de nieuwe Omgevingswet? Zo nee, wat zijn hier de gevolgen van voor het feit dat er niet gesaldeerd zou hoeven worden omdat er voor 18 december 2008 al vergevorderde plannen waren?
Volgens informatie van de gemeente is er sprake van een «lopend initiatief» zoals bedoeld in het reconstructieplan. Lopende initiatieven, waarbij vóór de peildatum van 18 december 2008 sprake is van ver gevorderde plannen, hoeven niet te worden getoetst aan de voorwaarden van saldering van het reconstructieplan.
De Reconstructiewet is op 1 juli 2014 vervallen. Het instrumentarium van de Reconstructiewet is opgenomen in de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg). De Wilg zal via de Aanvullingswet grondeigendom worden geïntegreerd in de Omgevingswet, die naar verwachting in 2018 in werking zal treden. De overgang van de Wilg naar de Omgevingswet brengt op zichzelf geen wijziging in de rechtspositie van belanghebbenden met zich mee wat het stikstofbeleid betreft. Op dit moment wordt de Aanvullingswet van de Omgevingswet voorbereid. Daar zal de vraag aan de orde komen of, en zo ja hoe, de peildatum van 18 december 2008 zal worden overgenomen in de Omgevingswet.
Wat zijn de gevolgen van de invoering van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) voor de bouw van deze megastal, aangezien dit in de buurt van Natura2000 gebieden zal zijn? Heeft de PAS gevolgen voor de overgangsrechten?
De provincie Overijssel heeft op 21 september 2015 een Natuurbeschermings-wetvergunning verleend voor het houden van 8352 varkens in drie verschillende stallen. Deze vergunning is nog niet onherroepelijk omdat er een aantal bezwaren is ingediend. Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) heeft geen gevolgen voor deze casus omdat de aanvraag voor de Natuurbeschermingswetvergunning was ingediend vóór 1 juli 2015, de datum van invoering van de PAS. De aanvraag is afgehandeld onder het overgangsrecht van de PAS. De provincie is op grond van de toen vigerende Natuurbeschermingswet onder toepassing van externe saldering tot vergunningverlening overgegaan.
Is het waar dat er in de plannen van vóór 18 december 2008 is gesproken over het houden van maximaal 2.880 vleesvarkens? Is het hierdoor mogelijk deze stal te beperken tot het houden van slechts 2.880 vleesvarkens, in plaats van ruim 8.000?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 2 en 3.
Welke stappen kunnen omwonenden, de gemeente, de provincie en het Rijk nog nemen om de bouw van deze megastal te voorkomen?
Voor omwonenden of andere belanghebbenden staan tegen te nemen planologische besluiten of besluiten ten aanzien van het verlenen van vergunningen de daarvoor gebruikelijke rechtsbeschermingsmiddelen open.
Op grond van artikel 4.1a van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) kan bij provinciale verordening worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van regels uit die verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Het is in het kader van het gedecentraliseerde omgevingsbeleid aan de gemeente en de provincie om te besluiten of van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt.
De Wro biedt in artikel 4.4 een mogelijkheid dat het Rijk een proactieve aanwijzing geeft aan gedeputeerde staten om binnen een bepaalde termijn de provinciale verordening aan te passen. Deze mogelijkheid is bedoeld om nationale belangen te borgen. In deze casus doet zich naar de mening van het kabinet geen nationaal belang voor dat een aanwijzing noodzakelijk maakt.
Plannen voor het aanbesteden van forensische zorg en onderzoek door de Nationale Politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Beslissing tot gunning aanbesteding medische zorg en onderzoek» en «Aanbesteding medische zorg en forensisch onderzoek gestaakt»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over plannen voor het aanbesteden van forensische zorg en onderzoek door de Nationale Politie?2
Ja
Wat is de actuele stand van zaken van de aanbesteding van de forensische zorg en onderzoek door de politie?
De aanbesteding van de dienstverlening op het terrein van de forensisch medische zorg en de medische arrestantenzorg is in juli jl. gestaakt. Reden was dat geen van de partijen aan wie percelen van de aanbesteding waren gegund, aan de vereisten heeft kunnen voldoen. De politie beraadt zich op dit moment over het vervolg op de gestaakte aanbestedingsprocedure. De contracten met de huidige dienstverleners worden verlengd om de continuïteit van de dienstverlening te waarborgen.
Wie leveren op dit moment deze zorg en onderzoek en hoe lang lopen deze contracten nog? Komt de omvang en kwaliteit van de forensische zorg en onderzoek in het geding vanwege het aflopen van contracten of het uitblijven van een aanbesteding? Zo ja, waarom en wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt de zorg geleverd door de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en), Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) en Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond (FARR). Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 blijven de huidige contractpartijen vooralsnog de dienstverlening op dit terrein aan de politie leveren. De contracten met de dienstverleners worden verlengd opdat de dienstverlening gecontinueerd kan worden.
Deelt u de mening dat vanwege de samenhang tussen de forensische zorg en onderzoek, de gemeentelijke lijkschouw en de publieke gezondheidszorg en de kwaliteits- en beschikbaarheidseisen die aan die diensten worden gesteld, er bij een aanbesteding met die samenhang rekening moet worden gehouden en dat opsplitsing van die diensten moet worden voorkomen? Zo ja, waarom en op welke wijze gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De politie hecht groot belang aan de kwaliteit van de dienstverlening op het terrein van de forensisch medische zorg, de medische arrestantenzorg en de lijkschouw. De politie zal uit dien hoofde waar mogelijk en nodig rekening houden met de samenhang tussen deze disciplines. Mede vanwege deze samenhang waren in de gestaakte aanbesteding overigens ook enkele eisen opgenomen met betrekking tot de lijkschouw.
Deelt u de mening dat vanwege het publieke belang van de forensische geneeskunde, deze goed geborgd moet zijn in wet- en regelgeving, waaronder een wettelijke borging van de forensische geneeskunde, kwaliteitsborging, financiering van de opleiding, betere regelgeving met zorgverzekeraars? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat dit zich niet op korte termijn laat regelen en meer tijd vergt? Zo, ja deelt u dan ook de mening dat er in die tijd beter geen aanbesteding kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van de forensische geneeskunde voor de strafrechtelijke opsporing door de politie en vervolging door het OM. Een goede samenwerking binnen en tussen de (rijks)overheid en de beroepsgroep is cruciaal voor een goed functioneren van de forensische geneeskunde. Met deze samenwerking wordt de forensische geneeskunde in voldoende mate geborgd en zijn vooralsnog geen aanvullende maatregelen nodig. Ik verwijs naar de initiatieven die recent door de beroepsgroep in samenspraak met onder meer OM, politie en NFI zijn gestart bijvoorbeeld op het terrein van de opleidingen (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Acht u het gezien het tot nu toe moeizaam verlopend aanbestedingsproces wenselijk om in plaats van de tot nu toe gehanteerde wijze van openbare aanbesteding te zijner tijd te kiezen voor een (meervoudige) onderhandse aanbesteding? Zo ja, op welke manier kan dat worden bewerkstelligd? Zo nee, waarom niet? Welke bezwaren van juridische aard verzetten zich hiertegen?
Op dit moment beraadt de politie zich over het vervolg van de gestaakte aanbesteding. In dit kader voert zij – onder meer – evaluatiegesprekken met de inschrijvers voor deze aanbesteding of hun vertegenwoordigers als ook met de Nederlandse Zorgautoriteit, het lokaal bestuur en de beroepsgroep zelf. De aldus verkregen inzichten zal zij gebruiken om te komen tot verdere gedachtenvorming over de wijze waarop de toekomstige dienstverlening kan worden georganiseerd.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2016 beantwoorden?
Ja
De belemmeringen van bbl-trajecten als gevolg van sectorfondsen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015» dat ernaar streeft om een extra instroom van 1.250 leerlingen op te leiden tot chauffeur door middel van extra leerwerkplekken en opleiding?
Ja. In het sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015 is instroom van 1.250 extra BBL leerlingen beoogd. Daarvoor is cofinanciering verleend aan de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) dat namens het samenwerkingsverband van de sociale partners in de sector een sectorplan heeft ingediend.
Bent u ermee bekend dat studenten van de beroeps begeleidende leerweg (bbl) een opleiding in de Sector Transport en Logistiek volgen via uitzendbureaus, waarbij het uitzendbureau leerlingen werft, selecteert, zorgt voor plaatsing bij een beroepsvervoerder en begeleidt tijdens een werken en leren traject? Deelt u de mening dat dit waardevol werk is?
BBL leerlingen in de sector Transport en Logistiek worden niet via uitzendbureaus bij bedrijven in de sector geplaatst en begeleid, maar door STL dat van de sociale partners is. STL werft, selecteert, zorgt voor plaatsing van de leerling door middel van een detachering bij een erkend leerbedrijf in de sector en onderhoudt de contacten met de werkgevers. STL heeft tot 1 januari 2016 weliswaar het juridisch werkgeverschap belegd bij Randstad, maar vanaf 1 januari komen de leerlingen direct in dienst bij STL. Deze manier van werken in de sector is niet gewijzigd door het sectorplan.
Inmiddels zijn er in het kader van dit sectorplan ruim 860 extra BBL-plekken gerealiseerd. De jongeren die instromen in een BBL-traject krijgen uitzicht op een diploma en een baan en tegelijkertijd wordt de sector geholpen, doordat de instroom van gekwalificeerd personeel ondanks de crisis door kon gaan. Dat is waardevol.
Hoe wordt het aantal extra leerlingen dat een opleiding tot chauffeur volgt vastgesteld in het kader van het Sectorplan Transport en Logistiek en wordt hierbij alleen gekeken naar leerlingen die worden uitgezonden via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) of worden ook leerlingen meegeteld die via een andere uitzendbureau worden uitgezonden? Waarom heeft u voor deze manier van meten gekozen?
De sociale partners kiezen zelf de maatregelen in hun sectorplan. Het Ministerie van SZW beoordeelt of het sectorplan voldoet aan de eisen, onder andere of de naar voren gebrachte arbeidsmarktknelpunten goed onderbouwd zijn met cijfers en of de maatregelen waarvoor men cofinanciering vraagt wel aansluiten bij deze arbeidsmarktknelpunten. Niet ik maar de sociale partners in de sector Transport en Logistiek kiezen voor de werkwijze om BBL leerlingen via hun eigen sectorinstituut te plaatsen.
Klopt het dat de subsidiegelden vanuit het Sectorplan Transport & Logistiek slechts ten goede komen aan leerlingen die via STL worden uitgezonden en niet aan leerlingen die via andere uitzendbureaus worden uitgezonden? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De subsidie uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector (SOOB) en de cofinanciering uit het sectorplan komen ten goede aan alle erkende leerbedrijven in de sector Transport en Logistiek die BBL-leerlingen een leerwerk plaats bieden. De sociale partners in de sector hebben de BBL in hun sector al jaar en dag zo georganiseerd dat zij de leerlingen in dienst nemen via hun sectorinstituut STL en vervolgens detacheren bij de bedrijven. Deze bedrijven betalen een inleenvergoeding voor de loonkosten. De subsidie van het eigen O&O fonds komt ten goede aan bij het fonds aangesloten bedrijven. De cofinanciering uit het sectorplan kom ten goede aan alle bedrijven. Deze tegemoetkomingen zijn bedoeld om de loonkosten voor de inlenende bedrijven omlaag te brengen en meer BBL-plaatsen te realiseren.
Klopt het dat de cao Opleidings- en Ontwikkelfonds beroepsgoederenvervoer (SOOB) bepaalt dat scholingsmiddelen die vanuit het SOOB-fonds beschikbaar worden gesteld aan leerlingen en bedrijven, alleen ten goede komen aan leerlingen die via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) worden uitgezonden?
De werkgevers- en werknemersorganisaties gaan zelf over de afspraken in hun cao en hebben als sociale partners in het beroepsgoederenvervoer, de logistiek en de verhuur van mobiele kranen de SOOB-cao afgesloten. In de cao is bepaald in artikel 5 (besteding der gelden) in het eerste lid, onder d, dat de scholingsmiddelen van dit fonds beschikbaar worden gesteld aan activiteiten op het gebied van opleiding en ontwikkeling door de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek of andere stichtingen die op dit terrein werkzaam zijn.
Het tweede lid van dit artikel 5 van de cao bepaalt dat alle activiteiten die door de stichting bekostigd worden geschieden ten behoeve van welke werkgever of werknemer dan ook, werkzaam in het beroepsgoederenvervoer over de weg en
de verhuur van mobiele kranen.
Zo ja, waarom is hiervoor gekozen en welke rol speelde dit bij het algemeen verbindend verklaren van de cao SOOB?
Gelijksoortige bedenkingen van partijen als genoemd in uw vragen zijn in het kader van de AVV procedure zorgvuldig beoordeeld door het Ministerie van SZW. De SOOB-cao voldoet aan de AVV- vereisten en is daarom door de Minister van SZW algemeen verbindend verklaard voor de periode 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2017 (Staatscourant Nr. 16315).
Is er in uw ogen sprake van oneerlijke concurrentie van STL ten opzichte van andere uitzendbureaus, komt deze constructie ook in andere branches voor en wat gaat u doen om een gelijk speelveld te garanderen en oneerlijke concurrentie, die ontstaat door het koppelen van een bijdrage uit een Opleidings- & Ontwikkelings-fonds aan één aanbieder, te voorkomen?
Zoals aangegeven is STL geen uitzendbureau (als omschreven in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). De sociale partners in de sector hebben ervoor gekozen om de betreffende taken niet op de markt uit te besteden, maar zelf uit te voeren. De bijdrage uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector en de cofinanciering uit het sectorplan komt ten goede aan alle erkende leerbedrijven die BBL leerlingen een leerwerk plaats bieden.
Het voornemen van het waterschap Delfland de kwijtschelding van de afvalwaterzuiveringsheffing in twee stappen geheel af te schaffen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Ontwerp Verordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het waterschap Delfland1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?2
De ontwerpverordening Kwijtscheldingsregeling 2016 van het Hoogheemraadschap van Delfland evenals de eerdere gestelde vragen hieromtrent zijn mij bekend.
Gaat u er nog steeds van uit «dat de medeoverheden, net als nu, oog blijven houden voor mensen die geen mogelijkheden hebben om de belastingen (volledig) te betalen»? (citaat uit uw eerdere antwoord 6/7) Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de bovengenoemde ontwerpverordening? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de kwijtschelding van lokale belastingen. Alle waterschappen verlenen kwijtschelding en houden op deze manier dus rekening met burgers die de belasting niet of niet volledig kunnen betalen. In de context van de armoedebestrijding vindt het kabinet dit een stevige bouwsteen. Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft besloten om haar kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van de zuiveringsheffing gefaseerd af te schaffen. Te verwachten valt dat mensen in de regio het hierdoor moeilijker krijgen om uit de schulden te blijven of schulden af te lossen.
Houdt het waterschap Delfland oog voor mensen die geen mogelijkheden hebben om belastingen (volledig) te betalen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, op welke wijze gaat u het waterschap er op wijzen dat het oog voor deze problematiek zou moeten houden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het in de vorige vragen aangekondigde gesprek tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Unie van Waterschappen reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dat gesprek dan wel plaatsvinden? Wilt u de Kamer van de uitkomst van dat gesprek informeren?
Het gesprek met de voorzitter van de Unie van Waterschappen heeft op 6 oktober jl. plaatsgevonden. Daarin heeft het kabinet het belang van een effectief armoede- en schuldenbeleid en de bijdrage die kwijtschelding van lokale belastingen daaraan levert, naar voren gebracht. Tegelijkertijd is vastgesteld dat de individuele waterschappen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen kwijtscheldingsbeleid en dat zij hierover verantwoording afleggen aan het algemeen bestuur van het waterschap dat democratisch is gekozen en een bepaalde politieke samenstelling kent.
In 2012 hebben de waterschappen afgesproken dat de Unie van Waterschappen het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen periodiek zal inventariseren en hen hierover zal informeren. Een dergelijke inventarisatie heeft deze zomer plaatsgevonden. Het bestuurlijk oordeel van de Unie van Waterschappen is dat het huidige beeld van het kwijtscheldingsbeleid geen aanleiding voor een ander standpunt vormt.
Wat kan de Unie van Waterschappen doen om leden er van te doordringen dat zij bij het opleggen van de afvalwaterzuiveringsheffing rekening zouden moeten houden met burgers die onvoldoende financiële draagkracht hebben om die heffing te betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een waterschap niet alleen een functionele taak heeft binnen onze gedecentraliseerde eenheidsstaat maar ook een rol heeft in het armoedebeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het feit dat vrijwel alle waterschappen behalve Delfland wel een kwijtscheldingsbeleid kennen?
De waterschappen hebben vastgelegde taken op het gebied van de waterstaatskundige verzorging van een bepaald gebied. Om deze taken uit te kunnen oefenen, leggen zij waterschapsbelastingen op. Bij de vormgeving van deze belastingen kunnen zij desgewenst rekening houden met mensen met weinig draagkracht en daarvoor een kwijtscheldingsregeling hanteren. Op deze wijze kunnen zij bijdragen aan het armoedebeleid. Zoals aangegeven besluiten de waterschappen daar zelfstandig over. Met het kwijtscheldingsbeleid geven waterschappen blijk oog te hebben voor burgers die de waterschapsbelastingen niet of niet volledig kunnen betalen. De waterschappen dragen dus bij aan het bestrijden van armoede, hoewel zij als functionele overheid daarvoor geen primaire taak hebben. Dit jaar zullen de waterschappen naar verwachting in totaal ruim € 83 miljoen euro kwijtschelding aan burgers verlenen, waarmee zij dus een belangrijke bijdrage aan het bestrijden van armoede leveren. Alle waterschappen hebben een kwijtscheldingsbeleid. Ook bij het Hoogheemraadschap van Delfland blijft kwijtschelding van de watersysteemheffing voor ingezetenen mogelijk.
Deelt u mening dat het feit dat de gemeentebesturen van de gemeenten Den Haag, Delft, Zoetermeer, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis bezwaren hebben geuit ten opzichte van het voornemen van het waterschap Delfland relevant is en aangeeft dat wat de ene bestuurslaag voorneemt een andere bestuurslaag kan raken? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Decentrale overheden hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de besluiten die door hen worden genomen. Deze autonome besluiten van een decentrale overheid kunnen echter ook een andere bestuurslaag raken. Het is allereerst aan de desbetreffende decentrale overheid om in haar besluitvorming alle gevolgen mee te wegen. Voorts kan over het besluitvormingsproces door de verschillende bestuurslagen in onderling overleg hierover worden gesproken en kunnen er onderlinge afspraken worden gemaakt.
Deelt u de mening dat aangezien er van de 30 leden in het Algemeen Bestuur van Delfland er slechts 21 gekozen zijn, dat er geen sprake is van een volledig democratisch gekozen bestuur noch van een volledig democratische besluitvorming ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid? Zo ja, waarom? Zo, waarom niet?
Het waterschapssysteem betreft een vorm van democratie waarin alle relevante belangen gewogen worden (belangendemocratie). Daarmee wordt verzekerd dat alle belangen ook daadwerkelijk in het bestuur vertegenwoordigd zijn en niet ondersneeuwen in de grotere groep ingezetenen. Het vaststellen van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van waterschapsbelastingen wordt in een democratisch proces bepaald. In het democratisch proces bepalen de ingezetenen van het waterschap door verkiezingen hun vertegenwoordigers in het algemeen bestuur van het waterschap. De laatste verkiezingen waren op 18 maart 2015, waarna de samenstelling van de politieke vertegenwoordigers is gewijzigd en daarmee de opvatting over het verlenen van kwijtschelding van heffingen voor de lage inkomens is veranderd. Door het algemeen bestuur als geheel worden vervolgens bij meerderheid van stemmen de besluiten genomen ten aanzien van de hoogte van de waterschapsbelastingen en het al dan niet (gedeeltelijk) kwijtschelden van de waterschapsbelastingen.
Deelt u de verwachting dat het afschaffen van een kwijtscheldingsregeling leidt tot een directe extra lastenverzwaring van huishoudens met een laag inkomen, alsook een indirecte lastenverzwaring voor gemeenten door een groter beroep op de bijzondere bijstand? Zo ja, wat kunt en gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Met een inkomen op het minimumniveau van de algemene bijstand wordt men geacht te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Het al dan niet gefaseerd afschaffen van een kwijtscheldingsregeling kan voor de betrokken inwoners met een bijstandsuitkering of een vergelijkbaar laag inkomen tot extra kosten leiden. De gemeente kan op basis van maatwerk besluiten om deze extra kosten in individuele gevallen geheel of gedeeltelijk via een aanvullende inkomensondersteuning te compenseren.
Kan het wegvallen van de genoemde kwijtschelding ertoe leiden dat burgers onder het sociaal minimum dreigen te komen? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen en wie moet dat voorkomen in het geval het waterschap daarin geen rol meer wenst te spelen? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kennen wij – in de vorm van de algemene bijstand – een sociaal vangnet dat voorkomt dat burgers onder het sociaal minimum komen. In individuele gevallen, waarin het niveau van het sociaal minimum desondanks ontoereikend wordt geacht kan een gemeente aanvullende inkomensondersteuning bieden.
Deelt u de mening dat een dergelijke ingrijpende beleidsverandering van een waterschap altijd afgestemd dient te zijn met de partners van het waterschap in de regionale belastinggroep en deze redenering voorzien zou dienen te zijn van een volledige kosten/batenanalyse in de toelichting op de regeling? Zo ja, waarom heeft het waterschap Delfland dat niet gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de afstemming van het Hoogheemraadschap van Delfland met zijn partners geldt dat het traject van het opleggen van aanslagen, kwijtschelding en invordering namens het Hoogheemraadschap van Delfland wordt uitgevoerd door de Regionale Belastinggroep (RBG). In de RBG werkt Delfland samen met de gemeenten Delft, Vlaardingen en Schiedam en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, om de belastingheffing van de deelnemers zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Afspraken met de RBG liggen vast in de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor, in het bedrijfsplan van de RBG en in contractuele prestatieafspraken. Het bestuur van de RBG wordt door de deelnemers gezamenlijk gevormd. In de voorbereiding van zijn besluitvorming heeft Delfland afspraken gemaakt met de RBG over het traject van aanslagen en invordering en de kosten daarvan. Die kosten komen uitsluitend voor rekening van Delfland.
Wat gaat u doen om ten aanzien van het armoedebeleid te bewerkstelligen dat alle overheidslagen daarbij tot onderlinge consistentie komen?
Via de kwijtschelding dragen de waterschappen bij aan het armoedebeleid. Gemeenten en het Rijk hebben mogelijkheden en verantwoordelijkheden in de bestrijding van armoede. De (mede)overheden hebben de mogelijkheid om belastingen kwijt te schelden, maar kiezen elk individueel of zij dit aangewezen achten. Ik vertrouw er op dat in de besluitvorming daarover de gevolgen voor de mensen met een laag inkomen zorgvuldig worden betrokken. Er is geen reden om op dit punt de wetgeving aan te passen.
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn voor huishoudens met een laag inkomen alsook voor het armoedebeleid van gemeenten en het Rijk als andere waterschappen besluiten het voorbeeld van Delfland te volgen?
Er is nu geen aanleiding om te veronderstellen dat andere waterschappen besluiten om de kwijtscheldingsregeling te schrappen.
Deelt u de mening dat er in het (volgend) Bestuursakkoord Water ook expliciete afspraken ten aanzien van het kwijtscheldingsbeleid van de waterschappen moeten worden gemaakt? Zo ja, hoe kunt u dit bevorderen/ Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Bestuursakkoord Water partners om gezamenlijk te onderzoeken welke onderwerpen zich lenen om in een (eventueel) nieuw of aanvullend Bestuursakkoord Water te worden opgenomen. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 7 voor wat betreft de eigen verantwoordelijkheid van decentrale overheden.
Het bericht ‘Ontploffing en brand bij Belgische kerncentrale Doel vlakbij Woensdrecht’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontploffing en brand bij Belgische kerncentrale Doel vlakbij Woensdrecht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat incidenten zoals de ontploffing van kerncentrale Doel 1, 4 kilometer van de Nederlandse grens, grote gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van de Belgische én Nederlandse inwoners in de nabijheid van deze kerncentrale? Zo ja, hoe werkt deze inschatting door in de manier waarop u met uw Belgische collega(»s) samenwerkt in termen van crisisbeheersing, externe veiligheid en voorlichting over de kerncentrale in Doel?
Uiteraard hebben de kerncentrales in België mijn volle aandacht vanwege de nabijheid bij Nederland en de gevolgen die onregelmatigheden in die centrales kunnen hebben voor ons land. De ontploffing en de brand op 31 oktober was in het niet-nucleaire gedeelte van centrale en is snel geblust. Er was geen gevaar voor de (Nederlandse) bevolking. Dat neemt niet weg dat ook dergelijke incidenten zoveel mogelijk moeten worden voorkomen.
Het is echter bij grote industriële activiteiten niet uit te sluiten dat zich incidenten voordoen. Daarom is daar bij het ontwerp van een kerncentrale zoals Doel rekening meegehouden, niet alleen in de zin dat onregelmatigheden zoveel als mogelijk voorkomen worden maar ook dat er geen gevaar voor de bevolking ontstaat als deze zich toch voordoen.
Op het gebied van crisisbeheersing, externe veiligheid en voorlichting is het van belang twee soorten situaties te onderscheiden: dreigende crisissituaties en incidenten die geen gevaar voor de bevolking met zich meebrengen maar wel onrust kunnen veroorzaken zoals de brand en ontploffing van 31 oktober jl.
Bij incidenten die geen gevaar voor de bevolking vormen maar wel tot maatschappelijke onrust kunnen leiden zijn afspraken gemaakt op regionaal niveau tussen Belgische en Nederlandse overheden over het delen van informatie. Ook zijn er afspraken tussen het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) en onze Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS).
Bij (dreigende) crisissituaties zijn niet alleen goede afspraken tussen de crisisorganisaties van beide landen om elkaar te informeren maar er zijn ook afspraken om bij een crisis de beheersing, de maatregelen en het informeren van de bevolking af te stemmen. Hierbij zijn de ANVS en de veiligheidregio’s ook betrokken. Voor dit soort situaties wordt ook gezamenlijk geoefend zoals op 29 oktober jl.
Wat zijn de gevolgen voor de veiligheid nu de levensduur van deze centrale, en die van de naastgelegen centrale Doel 2, met 10 jaar wordt verlengd?
Nationale nucleaire veiligheidsregels zijn vaak een implementatie van internationale veiligheidsregels en inzichten die zijn vastgesteld door onder andere de Europese Unie, het internationale atoomagentschap in Wenen (IAEA) en de West Europese regulators groep. Het FANC ziet er in België op toe dat, ook bij een levensduurverlening, de kerncentrales voldoen aan deze veiligheidsregels. Uit de Europese richtlijn2 volgt dat in het kader van de nucleaire veiligheid het principe van continue verbetering toegepast moet worden. In dit kader heeft het FANC bij Doel-1 en Doel-2 de vergunning voor de verlengde bedrijfsvoering aangescherpt met maatregelen die niet alleen de veiligheid in stand houden maar deze zelfs verhogen.
Hoe verloopt de communicatie over de ontploffing en de levensduurverlenging van de centrale(s) tussen de Belgische overheid en de Nederlandse gemeenten in de buurt van de centrale?
Voor incidenten die geen gevolgen hebben voor de veiligheid van de bevolking zoals de ontploffing in Doel worden door de Belgische overheid geen berichten actief naar de bevolking gestuurd. Wel wordt informatie daarover al dan niet na gedegen evaluatie op het internet geplaatst, zoals ook na de brand op 31 oktober. Daarnaast hebben de meldkamers in de veiligheidsregio’s West-Brabant en Zeeland een onderlinge afspraak met de meldkamer in België zodat meldingen van incidenten zoals de brand en ontploffing van 31 oktober ook hier in Nederland gemeld worden.
In het geval van wijzigingen in vergunningen schrijft het FANC alle gemeenten binnen een straal van 5 km aan, ongeacht of ze in België of Nederland liggen. Daarnaast hebben op 14 oktober jl. de beide directeuren van het FANC en de ANVS een presentatie verzorgd over onder meer de levensduurverlenging van Doel-1 en Doel-2 op een informatieavond in Bergen op Zoom met gemeenteraadsleden uit de regio West-Brabant en Oost-Zeeland. Hierbij is gesproken over de maatregelen die getroffen worden bij de kerncentrale Doel om deze nog 10 jaar veilig te kunnen bedrijven en de besluitvorming hierover door het FANC. Ook de afstemming tussen veiligheidsregio’s, de rijksoverheid en België in het geval van een ongeval kwam hier aan de orde.
Hoe zouden de inwoners van de omliggende gemeenten volgens de van kracht zijnde protocollen in België geïnformeerd moeten worden over de veiligheid van de kerncentrales? Is dit naar uw mening ook conform die protocollen gebeurd?
Volgens de Belgische wetgeving worden Burgemeesters in een straal van 5 km van de centrale actief aangeschreven over vergunningsbesluiten van het FANC. Het FANC heeft aangegeven dat dit ook gebeurd is bij het vaststellen van de aangescherpte vergunning voor Doel-1 en Doel-2 met daarin de extra veiligheidseisen waaraan de centrales moeten voldoen voordat zij mogen opstarten na 40-jaar productie.
Kunt u de berichten bevestigen dat inwoners uit de lokale media moesten vernemen wat er gebeurd was bij de kerncentrale? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onacceptabele manier van communiceren is wanneer het een activiteit betreft die evidente risico’s met zich mee kan brengen voor de inwoners in de nabijheid van deze kerncentrale?
Ik heb er begrip voor dat dergelijke berichten in de media enige onrust bij de bevolking kunnen veroorzaken. Bij niet-dreigende situaties is dit echter de gebruikelijke werkwijze, omdat er in deze gevallen geen sprake is van een (dreigende) crisis situatie waardoor er ook geen noodzaak is voor crisiscommunicatie. Het informeren van de bevolking via bijvoorbeeld crisis.nl of nl-alert wordt beperkt tot situaties waarin er ook echt (potentieel) gevaar bestaat. Het FANC heeft in dit geval de gebeurtenis feitelijk toegelicht op haar website.
Deelt u de mening dat de vraag zich opdringt hoe in België incidenten in kerncentrales precies worden voorkomen, nu er in een jaar tijd meerdere incidenten plaatsgevonden hebben? Kunt u nader op deze vraag ingaan?
Het FANC houdt toezicht op de veiligheid van de Belgische kerncentrales en heeft geen ander belang dan de veiligheid. Het FANC heeft dit recent nog bij de ANVS benadrukt en medegedeeld dat het zoveel mogelijk tegengaan van incidenten de prioriteit heeft. Recentelijk, naar aanleiding van een aantal incidenten bij de centrale in Tihange heeft FANC nog stevig ingegrepen. Ook zal ik zelf met mijn Belgische collega in contact treden om nader te spreken over het belang van de veiligheid van de kerncentrales.
Kunt u aangeven op welke manier, en in welke mate, de protocollen omtrent de veiligheid van een kerncentrale en de crisiscommunicatie in het geval van een calamiteit met een kerncentrale verschillen van de Nederlandse afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zijn deze verschillen te verklaren en wat is hierover uw mening?
Zowel op het gebied van nucleaire veiligheid als crisiscommunicatie bij calamiteiten zijn de uitgangspunten en aanpak op hoofdlijnen hetzelfde. Zo treedt bij een ongeval in beide landen een crisisprocedure in werking. In België is dat het Nucleair en Radiologisch noodplan voor het Belgische Grondgebied, in Nederland is dat het Nationaal Crisisplan voor Stralingsincidenten. Er zijn natuurlijk wel verschillen in de belegging van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Dit is inherent aan de verschillen in het juridische en bestuurlijke stelsels in de landen. De verschillen vormen echter geen probleem, er wordt voldaan aan de uitgangspunten zoals die internationaal zijn vastgelegd in verdragen en EU-richtlijnen. Bilateraal wordt door overleg en gezamenlijke oefeningen zoals op 29 oktober jl. de aansluiting nog verder gezocht. Hierdoor weten ook over de grens heen collega’s zoals het FANC en de ANVS of de regionale meldkamers van de regionale veiligheidsregio’s en hun Belgische collega’s elkaar te bereiken.
Bent u er van overtuigd dat in België in dezelfde mate als in Nederland de veiligheid omtrent kerncentrales en nucleaire veiligheid in brede zin kan worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verklaart u dan dat er in een jaar tijd meerdere incidenten plaatsgevonden hebben?
Zowel Nederland als België heeft een onafhankelijke nucleaire veiligheidsautoriteit. Deze ziet toe op de veiligheid van de kerncentrales en heeft geen andere belangen. Bij de regulering van de nucleaire sector zijn zowel Nederland als België gebonden aan het Euratom verdrag en aan de Euratom richtlijnen over nucleaire veiligheid, stralingsbescherming en radioactief afval. Daarnaast zijn beide landen aangesloten bij het «verdrag nucleaire veiligheid» van het IAEA. In beide landen is de regelgeving over nucleaire veiligheid gebaseerd op deze internationale regels.
De internationale audits en rapportages over het FANC, over de implementatie van de internationale regelgeving en over de stresstest van de kerncentrales naar aanleiding van de ramp in Japan, geven niet het beeld dat de nucleaire veiligheid in het geding is. De ANVS heeft dit beeld ook op basis van de contacten met het FANC.
De recente gebeurtenissen zijn allen ingeschaald als incidenten zonder gevolgen voor de bevolking in België of Nederland.
Kunt u nader toelichten hoe de nieuw in te stellen Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming vorm zal geven aan de samenwerking met internationale counterparts, in het bijzonder in het kader van grensoverschrijdende risico’s zoals die bestaan bij kerncentrales dichtbij nationale landsgrenzen?
De ANVS en het FANC hebben regelmatig contact, zowel op directieniveau, als op lager ambtelijk niveau. Daarnaast participeren ambtenaren van de ANVS, samen met hun Belgische collega’s in internationale samenwerkingsverbanden in zowel EU verband als onder de vlag van het IAEA. Hierbij zijn grensoverschrijdende risico’s ook nadrukkelijk onderwerp van gesprek. Volgens de Euratom richtlijn nucleaire veiligheid zijn lidstaten ook verplicht regelmatig deel te nemen aan internationale audits. Zowel België als Nederland hebben bijvoorbeeld vorig jaar nog een zogeheten Integrated Regulatory Review Service (IRRS) audit uitgenodigd. Hierbij wordt het hele regulerende systeem van toezicht tot regelgeving onder de loep genomen door internationale experts. Medewerkers van de ANVS nemen regelmatig deel aan dit soort audits, zo ook bij audits in België.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Nucleaire veiligheid en stralingsbescherming voorzien op donderdag 12 november 2015?
Ja
De derde voortgangsrapportage hervorming langdurige zorg (HLZ) d.d. 3 november 2015 |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn er sinds de Kaderbrief Hervorming Langdurige Zorg d.d. 25 april 2013, de brief over het Zorgakkoord van d.d. 18 juli 2013 en de brief Voortgang hervorming langdurige zorg d.d. 2 november 2015 wijzigen in het beleid vastgesteld ten aanzien van de extramuralisering van zorgzwaartepakket (ZZP) verstandelijk gehandicapten (VG) 3 en VG 4 voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar? Zo ja, wanneer dan en hoe?
Nee, er zijn geen wijzigingen in het beleid ten aanzien van de genoemde zorgprofielen voor mensen met een licht verstandelijke beperking onder de 18 jaar. Er is toegang tot de Wet langdurige zorg (Wlz) als een cliënt blijvend is aangewezen op permanent toezicht of blijvend is aangewezen op 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Dit is ter beoordeling van het CIZ.
De wijziging, die per 1-1-2015 is opgetreden, is dat ook voor de zorgprofielen VG3 – voor cliënten van 18 jaar en ouder – en VG4 moet zijn vastgesteld dat de cliënt gezien zijn zorgbehoefte blijvend permanent toezicht of blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig heeft om toegang te krijgen tot de Wlz. Het CIZ beoordeelt of hier sprake van is.
De zorg die wordt omschreven in de zorgprofielen VG 3 voor cliënten jonger dan 18 jaar, valt op grond van de Jeugdwet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente.
Zo nee, waar baseert u zich dan op om de ZZP VG 3 en 4 te schuiven naar de ondersteuning vanuit de gemeente via het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als mensen met een licht verstandelijke beperking 18 jaar worden en tijdelijk een beschermde woonvorm nodig hebben?
Er is geen sprake van een «verschuiving.» Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Wlz 2015, vallen cliënten met een licht verstandelijke beperking van 18 jaar en ouder met een tijdelijke behoefte aan een beschermende woonvorm, onder de Wmo 2015. Het gaat hierbij om nieuwe cliënten vanaf 1 januari 2015. Gelet op het tijdelijke karakter van de behoefte aan zorg voor de genoemde doelgroep is de Wmo 2015 het meest passende kader. Cliënten met rechten uit de AWBZ met een indicatie ZZP VG 3 of 4 houden blijvend aanspraak op zorg vanuit de Wlz.
Hoe groot is de groep mensen met een licht verstandelijke beperking die een (tijdelijk) een beschermde woonvorm nodig hebben?
Uit analyse van data is gebleken dat het niet mogelijk is om op korte termijn duidelijkheid te krijgen over de omvang van de doelgroep per gemeente en het met de ondersteuning gemoeide budget. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ten behoeve van dit onderzoek wordt aan een aantal gemeenten gevraagd de uitgaven voor deze doelgroep te registreren.
Hoe gaat u deze groep, in de praktijk, afbakenen?
De afbakening vloeit mede voort uit de toegangscriteria voor de Wlz. Indien het CIZ constateert dat een cliënt niet voldoet aan de Wlz-criteria omdat nog niet kan worden vastgesteld dat de zorgbehoefte van de cliënt blijvend is, valt de cliënt in het gemeentelijk domein.
Wanneer is er sprake van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen bij mensen met een ZZP VG4? Is er niet eerder door u gesteld dat mensen met een ZZP VG 4 levenslang en levensbreed zorg en ondersteuning behoeven? Komt deze categorie VG 4 in voortgangsrapportage niet uit de lucht vallen aangezien ze in het HHM-rapport niet genoemd zijn?
Ik heb eerder aangegeven wat de criteria zijn voor toegang tot de Wlz, wat ter beoordeling is van het CIZ. Voor toegang tot de Wlz moet er sprake zijn van een blijvende zorgbehoefte en moet aan de indicatiecriteria 24-uur zorg in de nabijheid of noodzaak voor permanent toezicht worden voldaan. In geval van een tijdelijke behoefte aan beschermd wonen is er geen toegang tot de Wlz.
Ik ben van mening dat een cliënt van 18+ met een licht verstandelijke handicap onder de verantwoordelijkheid van de gemeente passende zorg en ondersteuning kan ontvangen als onderdeel van een langer lopend traject richting weer meer zelfstandig maatschappelijk participeren.
Veelal gaat het bij een indicatie VG4 echter om mensen met een verstandelijke beperking die zodanig beperkt zijn in hun sociale redzaamheid en persoonlijke verzorging dat blijvend permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Kunt u zich nog het filmpje herinneren dat gemaakt is door de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) van mensen met een ZZP VG 4 indicatie en de boodschap daarin dat deze mensen niet zonder bescherming en zorg in nabijheid kunnen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderscheid tussen licht verstandelijke beperkingen en verstandelijke beperkingen in praktijk niet zo makkelijk gemaakt kan worden?
In het antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden om toegang te krijgen tot de Wlz. Het onderscheid tussen licht verstandelijk beperkt en verstandelijk beperkt is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van toegang tot de Wlz. De behoefte aan zorg moet blijvend zijn en daarnaast moet zijn vastgesteld dat permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid nodig is.
Hoe kan verklaard worden dat de hoeveelheid afgegeven CIZ-indicaties voor de ZZP VG 3 en 4 meer dan gehalveerd is in 2015 ten opzichte van 2014?
Voor de indicatiestelling onder de Wlz 2015 gelden andere criteria dan de criteria die onder de Awbz golden. Bij de beantwoording van vraag 1 heb ik aangegeven welke criteria gelden voor toegang tot de Wlz. Het toepassen van andere criteria leidt tot een andere indicatiestelling, wat tot uitdrukking komt in andere aantallen geïndiceerde zorgprofielen. Overigens merk ik op dat het CIZ nog enkel cijfers beschikbaar heeft over afgegeven Wlz indicaties in de eerste twee kwartalen van 2015.
Als dat het gevolg is van gewijzigde beleidsregels, wanneer zijn de beleidsregels waar het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) zich op baseert voor de indicatiestelling, die eerder uitgebreid met de Kamer zijn besproken, gewijzigd?
De beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 zijn in februari jongstleden ter kennisneming met u gedeeld. Schriftelijke vragen hierover zijn op 8 juli jongstleden beantwoord.1 De beleidsregels zijn sindsdien niet gewijzigd.
Hebben gemeenten ingestemd met deze verzwaarde opgave voor langer thuis wonende (licht) verstandelijk gehandicapten en zijn daar de financiële middelen bij geplust in het Gemeentefonds? Zo ja, hoeveel? Deelt u de mening dat daar niet de gelden voor bedoeld zijn die zien op de zogenaamde overbruggingszorg aangezien het daarbij gaat om mensen die wel beschikken over een WLZ-indicatie?
De VNG en het Ministerie van VWS zijn het eens met de conclusie van HHM dat de Wmo 2015 voor genoemde doelgroep(en) het meest passende kader is. Aan een extern bureau wordt gevraagd om de omvang van de doelgroep te onderzoeken en het met de ondersteuning gemoeide budget in kaart te brengen. De uitkomst van dit onderzoek zal gevolgen hebben voor het budget van gemeenten en zal na een bestuurlijk overleg met de VNG worden verwerkt in de septembercirculaire 2016.
Het klopt dat overbruggingszorg binnen de Wlz betrekking heeft op cliënten met een Wlz-indicatie die wachten op een plek in een instelling. De zorg tijdens de periode tot aan opname wordt vanuit de Wlz bekostigd en is geen onderdeel van het hiervoor genoemde budget.
Maakt u onderscheid tussen de groep licht verstandelijk gehandicapten (LVG) die ouder dan 18 jaar is en die 18 jaar wordt in onder welk domein zij komen te vallen (Wet maatschappelijke ondersteuning/Wmo, Wet langdurige zorg/Wlz)?
Cliënten met een LVG-indicatie onder de 18 jaar vallen onder de Jeugdwet. Op het moment dat cliënten 18 jaar worden dan komen zij, afhankelijk van hun zorgbehoefte, ofwel in aanmerking voor zorg en ondersteuning vanuit de Wmo of voor zorg vanuit de Wlz.
Denkt en verwacht u dat mensen met een LVG-indicatie zich gaan melden bij het Wmo-loket voor beschermd wonen aangezien ontkenning van hun zorgbehoefte vaak onderdeel uitmaakt van de beperking?
Er zijn mij vooralsnog geen signalen bekend dat mensen met een tijdelijke behoefte aan beschermende woonvormen de weg naar het gemeentelijk Wmo-loket niet weten te vinden. Als deze cliënten zich melden bij het CIZ dan zullen zij worden doorverwezen naar de gemeente.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 4 november 2015 om 19.00 uur beantwoorden zodat de Kamer in de gelegenheid gesteld wordt zich te verdiepen in de consequenties?
Neen, beantwoording was niet binnen dat tijdbestek mogelijk.
Het bericht dat een hooggeplaatst lid van ISIS onderweg zou zijn naar Nederland of Duitsland |
|
Harry van Bommel , Peter Oskam (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Ockje Tellegen (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hooggeplaatst ISIS-lid1 onderweg zou zijn naar Nederland of Duitsland, zoals ook vandaag is aangegeven door Abu Mohammed van de organisatie «Raqqa is being slaughtered silently» tijdens een bijeenkomst in de Tweede Kamer en het bericht uit de Volkskrant van 4 november?2
Ja.
Kunt u met zekerheid stellen dat dit bericht «lijkt te slaan op een ouder en breder circulerend en terugkerend bericht» zoals de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid vandaag stelt in de Volkskrant? Op welke wijze is dit bericht door de inlichtingendiensten, al dan niet in samenspraak met de Duitse inlichtingendiensten, inhoudelijk onderzocht?
De woorden «lijkt te slaan» van de NCTV zijn juist. Dit bericht vertoont inderdaad sterke overeenkomsten met eerdere berichten in de media over een operative (handlanger/ uitvoerder) van ISIS die onderweg zou zijn naar Europa. Vanzelfsprekend is er doorlopend grote oplettendheid bij de diensten en hun partners om eventuele pogingen tot inreizen te onderkennen. Het kabinet kan in het openbaar geen mededelingen doen over de aard van onderzoek door de diensten.
Bent u bereid deze vragen vandaag (zo nodig vertrouwelijk), maar in ieder geval vóór het plenair debat van 5 november a.s. over de uitkomsten van de Europese top van 15 en 16 oktober jl., over de JBZ-raad op 9 november 2015 en over de inzet voor de migratietop van 11 en 12 november 2015 te beantwoorden?
Ja.
Geweigerde terminale thuiszorg aan mensen die thuis wilden sterven |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending over zorgverzekeraar CZ die weigerde tijdig extra terminale thuiszorg in te kopen, waardoor meer dan 20 patiënten voor hun laatste levensfase naar het ziekenhuis moesten?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedere terminale patiënt waardig moet kunnen sterven op plaats van keuze? Deelt u de mening dat het onacceptabel is als zorgverzekeraars niet tijdig voldoende terminale thuiszorg inkopen om dit mogelijk te maken?
Voor mij staat voorop dat iedereen die recht heeft op terminale zorg thuis, die zorg ook krijgt, zodat niemand onnodig hoeft te overlijden in het ziekenhuis. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten voor voldoende en tijdig beschikbare terminale thuiszorg zorgen.
Welke gevallen zijn u bekend van patiënten die ondanks hun uitdrukkelijke wens thuis te sterven, in het ziekenhuis of hospice stierven omdat er geen terminale thuiszorg was geregeld?
Er is bij mij tot nu toe één geval bekend, namelijk het Maasstad Ziekenhuis dat in de Nieuwsuur uitzending van 29 oktober jl. heeft aangegeven dat er de afgelopen periode mensen zijn overleden in het ziekenhuis, die als eerste voorkeur hadden om thuis te overlijden. Naar aanleiding van deze uitzending heeft het Ministerie van VWS navraag gedaan bij het Maasstad Ziekenhuis. Hieruit blijkt dat het Maasstad Ziekenhuis het genoemde getal door Nieuwsuur van 23 terminale patiënten die thuis wilden sterven maar bij wie zorg aan huis is geweigerd, niet herkent. Het beeld dat het om een grootschalig probleem gaat, is voor het Maasstad Ziekenhuis ook niet herkenbaar. Het Maasstad Ziekenhuis heeft wel aangegeven dat het incidenteel is voorgekomen dat door fluctuaties in het aantal terminale patiënten niet altijd de voorkeursoplossing van de patiënt en familie (zoals thuis sterven) op korte termijn kan worden gerealiseerd.
Zorgverzekeraar CZ heeft naar aanleiding van de Nieuwsuur uitzending aangegeven nieuwe werkafspraken te zullen maken met ziekenhuizen en thuiszorgaanbieders, om er voor te zorgen dat eventuele probleemsituaties, zoals onvoldoende aanbod van palliatieve thuiszorg waardoor mensen onnodig in het ziekenhuis overlijden, direct bij CZ worden gemeld. CZ zal namelijk vanwege haar zorgplicht, altijd voor een oplossing moeten zorgen. Dit kan door het beschikbaar stellen van een plaats bij een andere aanbieder of door extra budget beschikbaar te stellen als geen van de thuiszorgorganisaties ruimte heeft.
Wat gaat u doen om voor iedere patiënt die dat in de laatste levensfase nodig heeft en wenst, tijdig terminale thuiszorg te regelen? Welke specifieke verantwoordelijkheden hebben zorgverzekeraars, aanbieders van terminale thuiszorg en de transferverpleegkundigen, en hoe verhouden deze verantwoordelijkheden zich tot elkaar?
Laat ik nogmaals benadrukken dat zorgverzekeraars voor elke individuele verzekerde een zorgplicht heeft. Om aan de zorgplicht te kunnen voldoen is een proactieve houding van de zorgverzekeraars essentieel. Het is van belang dat zorgverzekeraars hier goede regionale afspraken over maken met thuiszorgaanbieders en ziekenhuizen.
Wanneer een patiënt die in het ziekenhuis ligt de allerlaatste fase van zijn leven niet in het ziekenhuis wil doorbrengen, dan zal de transferverpleegkundige worden ingeschakeld. De transferverpleegkundige zal samen met de patiënt, diens familie en andere hulpverleners, zoals de huisarts, overleggen welke optie het beste aansluit bij de wens van de uitbehandelde of terminale patiënt. Indien wordt besloten om de laatste fase thuis door te brengen, zal de transferverpleegkundige in samenspraak met de patiënt een palliatieve thuiszorg aanbieder inschakelen. Als de gewenste zorg niet kan worden aangeboden door deze zorgaanbieder dan zal, afhankelijk van de afspraken die door de verzekeraar zijn gemaakt in de regio, de transferverpleegkundige zoeken naar een andere thuiszorgaanbieder of de transferverpleegkundige vraagt aan de zorgverzekeraar om voor een oplossing te zorgen. Los van de afspraken die zijn gemaakt in de regio, blijft de verzekeraar altijd verantwoordelijk in het kader van de zorgplicht.
Ik vind dat patiënten en naasten bij het regelen van tijdige terminale thuiszorg geen belemmeringen mogen ondervinden. Ik ben daarom bereid, conform de moties van het Kamerlid Wolbert2, om bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders het belang van goede regionale afspraken en een pro-actieve houding bij een knellend budget te benadrukken. Hierbij zal ik ook de motie van de leden Van der Staaij en Dik-Faber betrekken3.
Verplichte overblijfkosten op scholen met een continurooster |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders nog steeds kenbaar maken dat scholen niet vermelden dat bijdragen voor de opvang van kinderen tijdens lunchtijd op scholen met een continurooster vrijwillig zijn?1 2
In de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is geregeld dat de toegankelijkheid tot het onderwijs niet afhankelijk mag zijn van een geldelijke bijdrage van de ouders en dat de ouders in de medezeggenschapsraad (MR) moeten instemmen met de hoogte en de bestemming van de (vrijwillige) ouderbijdrage. Informatie over de ouderbijdrage en het vrijwillige karakter ervan moet in de schoolgids worden opgenomen. Als een school de wettelijke regels niet naleeft, zal de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) de school hierop aanspreken. In 2014 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de naleving. In nagenoeg alle schoolgidsen (94 procent) blijken ouders expliciet te worden geïnformeerd over de ouderbijdrage en het vrijwillige karakter ervan.3
Acht u het wenselijk dat scholen soms zelfs willens en wetens niet vermelden dat de extra overblijfkosten vrijwillig zijn, omdat zij vinden dat ouders hiervan zelf op de hoogte moeten zijn? Deelt u de mening dat scholen moeten vermelden dat deze kosten vrijwillig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Overblijfkosten vallen in het geval van een continurooster onder de voorschriften inzake de (vrijwillige) ouderbijdrage, zoals beschreven bij vraag 1. Scholen moeten te allen tijde duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Hoe beoordeelt u de inhuur van extra personeel door scholen met een continurooster? Acht u het wenselijk dat dit wordt doorberekend aan de ouders? Bent u van mening dat het organiseren van toezicht tijdens de middagpauze op scholen met een continurooster een taak is van de school en dat zij dit daarom ook zelf moeten bekostigen?
In de lumpsumfinanciering beslissen schoolbesturen zelf waaraan ze hun budget uitgeven (mits dit een onderwijsbestemming heeft). Dit geldt ook voor de inhuur van extra personeel ten behoeve van een continurooster. Een school die kiest voor een continurooster, is verantwoordelijk voor het organiseren van toezicht tijdens de middagpauze. De school kan een bijdrage in de kosten vragen aan ouders, mits dit op vrijwillige basis gebeurt en de ouders in de MR ermee hebben ingestemd.
Klopt volgens u de bewering van de organisatie Ouders en Onderwijs dat vanwege het continurooster ouders geen keuze hebben om hun kinderen wel of niet over te laten blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij een continurooster is de – relatief korte – middagpauze onderdeel van de schooltijd. Alle kinderen blijven tijdens de middagpauze op school en de school is verantwoordelijk voor het toezicht in de middagpauze. Ouders hebben dan niet de keuze om hun kind tijdens de middagpauze op een andere plek dan de school op te vangen. Ouders kunnen hier ook rekening mee houden bij het kiezen van een school. Als een school overgaat op een continurooster, moeten de ouders in de MR hiermee instemmen. Een dergelijk besluit kan uitsluitend worden genomen nadat alle ouders zijn geraadpleegd.
Zijn de meldingen bij Ouders en Onderwijs ook bij het ministerie bekend? Wat gaat u doen met de scholen die niet eerlijk vermelden dat het om een vrijwillige bijdrage gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht op de website van Ouders en Onderwijs is bekend bij het ministerie. De specifieke meldingen die zijn binnengekomen bij de informatiedienst van Ouders en Onderwijs zijn door Ouders en Onderwijs niet doorgestuurd aan de inspectie. Zie wat betreft handhaving mijn antwoord bij vraag 1.
Wat is uw reactie op de oproep van de scholen om overblijfkosten bij een continurooster tot de verplichte bijdrage te laten rekenen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik acht dit geen wenselijke ontwikkeling. De toegankelijkheid van het onderwijs mag niet worden beïnvloed door de ouderbijdrage. Bij een continurooster valt de pauze onder de schooltijd en daar past geen verplichte ouderbijdrage bij.
Bent u alsnog bereid om de vrijwillige ouderbijdrage op scholen te maximeren en scholen te verplichten om deze bijdrage op een eenduidige wijze te presenteren?4
Scholen bepalen voor welke activiteiten (die aansluiten bij hun pedagogische visie of de inrichting van het onderwijs) zij een geldelijke bijdrage vragen. Dit kan van school tot school verschillen. Daarom zie ik geen aanleiding om de ouderbijdrage te maximeren. Scholen zijn wettelijk verplicht om via de schoolgids helderheid te bieden over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Wat betreft de naleving van deze bepaling zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat een betaalopdracht voor een reis richting Cuba wordt geweigerd door ING |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «ING weigert overschrijving voor reis naar Cuba»?1
Internationaal opererende banken hebben te maken met verschillende sanctieregimes, waaronder sancties ingesteld door individuele landen. Zo heeft de VS sancties opgelegd aan Cuba, welke zijn opgenomen in de Cuban Assets Control Regulation (CACR). Voor een overzicht van de door de VS ingestelde sancties verwijs ik naar de website van de Office of Foreign Assets Control (OFAC) http://www.treasury.gov/resource-center/sanctions/Programs/Pages/cuba.aspx
In geval van extraterritoriale werking van VS sancties kunnen deze ook betekenis hebben voor bedrijven buiten de VS. Op grond van de Cuban Liberty and Democratic Solidarity Act (Libertad) uit 1996, ook bekend als de Helms-Burton Act, kent de CACR een extraterritoriale werking. Overigens zijn er op die extraterritoriale werking ook weer uitzonderingen gemaakt.
De EU en Nederland zijn steeds tegenstanders geweest van het door de VS gehanteerde handelsembargo tegen Cuba en de extraterritoriale werking daarvan. De EU en VS zijn op 18 mei 1998 een Understanding overeengekomen die voor een deel gericht is op het ontheffen van de verplichtingen van titel III en IV van de Helms-Burton Act. Deze ontheffing, die nimmer is geratificeerd door de VS en derhalve geen enkele rechtsgeldigheid heeft, zou de extraterritoriale werking van VS sancties moeten opheffen. Nederland dringt er bilateraal en in EU-verband op aan dat de VS deze ontheffing alsnog ratificeert. Daarop is vooralsnog geen uitzicht.
De reikwijdte en toepasbaarheid van VS sancties op bedrijven buiten de VS kent daarmee een grote mate van complexiteit. Het is niet mijn rol over de toepasbaarheid van buitenlandse sancties verdere duiding te geven. Het is aan de desbetreffende banken zelf om in deze context van verschillende wettelijke kaders een afweging te maken hoe een bepaalde transactie zich verhoudt tot deze regels. Voor een duiding van welke regels van toepassing zijn op een concrete situatie kunnen ondernemingen zich wenden tot de Amerikaanse autoriteiten.
Acht u het redelijk wanneer een bank zelfs een voorschot voor een vakantiereis richting Cuba niet wil verwerken? Bestaat volgens u de kans dat een bank een boete krijgt vanwege het uitvoeren van deze specifieke betaling?
Zie antwoord vraag 1.
Is ING reeds teruggekomen op dit besluit en worden toekomstige betalingen voor een vakantiereis richting Cuba gewoon uitgevoerd?
Hoe internationaal opererende banken omgaan met de verschillende wettelijke kaders waar zij aan dienen te voldoen is aan de banken zelf. Over het algemeen zijn Nederlandse banken nog terughoudend ten aanzien van betalingen naar Cuba.
Banken bepalen op basis van economische en strategische afwegingen en risicoafwegingen in hoeverre zij betalingen gerelateerd aan Cuba uitvoeren. Nederlandse banken kunnen hierin elk hun eigen afweging maken.
Hoe gaan andere Nederlandse banken om met dergelijke betalingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen welke soort betalingen door de VS worden beboet?
Zie antwoord vraag 1.
Kan een bank om «zakelijke redenen» betalingen naar een bepaald land weigeren, ook wanneer er geen door overheden opgelegd embargo meer is?
Banken maken zelf een risicoafweging naar welke landen zij betalingen faciliteren. Hiervoor kunnen zij verschillende aspecten laten meewegen, zoals bijvoorbeeld het risico op witwassen of het financieren van terrorisme dat van een bepaald land uitgaat. De Financial Action Task Force (FATF), een intergouvernementele organisatie gericht op het tegengaan van witwassen, financiering van terrorisme en andere gerelateerde risico’s voor de integriteit van het financiële systeem, houdt bij welke risico’s er ten aanzien van deze onderwerpen bestaan binnen verschillende landen. Voor landen die naar het oordeel van de FATF een hoog risicoprofiel hebben geldt niet een embargo, maar banken worden wel geacht rekening te houden met de gesignaleerde risico’s. Banken zijn zelf verantwoordelijk om hierin een afweging te maken, en mogen wanneer zij de risico’s te hoog achten, betalingen naar een bepaald land weigeren. Cuba was tot oktober dit jaar vermeld in een waarschuwingslijst van de FATF. Daarnaast is Cuba eerder dit jaar geschrapt van de VS-lijst van Staatsponsors van terrorisme.
Welke mogelijke invloed hebben de verbeterde betrekkingen tussen de VS en Cuba op het betalingsverkeer richting Cuba?
Sinds de aankondiging van het streven naar normalisering van de betrekkingen tussen de VS en Cuba in december vorig jaar heeft de Amerikaanse president Obama een aantal maatregelen genomen die de uitwerking van de sancties verlichten. Hierdoor kent bijvoorbeeld het reizen tussen de landen minder beperkingen en zijn er meer mogelijkheden op het gebied van communicatie/ICT, landbouw en remittances. Ook de mogelijkheden voor betalingen die hiermee samenhangen zijn vergroot. Deze verruimingen gelden in dezelfde mate voor de VS en daarbuiten.
De Amerikaanse president kan sancties echter niet opheffen. De bevoegdheid tot het opheffen van sancties komt toe aan het Amerikaanse Congres. Mochten de VS in de toekomst besluiten sancties tegen Cuba op te heffen, dan gelden ten aanzien van de daarmee samenhangende betalingen ook geen beperkingen meer. Ik ga ervan uit dat Nederlandse banken dergelijke ontwikkelingen betrekken in hun afwegingen.
Het bericht dat aangeranden vrouwen vinden dat hulp politie tekort schiet |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat afgegeven werd in de uitzending van Pauw dat slachtoffers van seksueel geweld vinden dat de hulp van de politie soms tekort schiet?1
Ik ben bekend met de uitzending. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Klopt het verhaal dat het soms een week duurt voordat er na een melding van seksueel geweld contact wordt gelegd door de zedenpolitie? Wat is de gemiddelde wachttijd voor een slachtoffer voordat er een afspraak gemaakt kan worden met de zedenpolitie?
De politiemedewerker die een melding over een zedendelict ontvangt zorgt ervoor dat de melding direct wordt doorgezet naar de frontoffice van het Team Zeden. Een gecertificeerd zedenrechercheur schat op basis van de melding in welke eerste stappen noodzakelijk zijn voor het tactisch onderzoek, bijvoorbeeld het veiligstellen en de inbeslagname van digitale of fysieke sporen. Daarnaast worden noodzakelijke maatregelen genomen in het belang van de veiligheid van personen en ter voorkoming of beperking van maatschappelijke onrust.
Na de melding van een zedenmisdrijf wordt door het Team Zeden zo spoedig mogelijk contact opgenomen met de melder en wordt de melder een informatief gesprek aangeboden. Het informatief gesprek is een gesprek tussen een melder van een zedenmisdrijf en de politie, waarin de melder informatie over het delict verschaft aan de politie en de politie de melder informeert over de opsporingsmogelijkheden gericht op vervolging, teneinde beide partijen in staat te stellen een beslissing over het vervolg te nemen. De melder kan zelf slachtoffer zijn, maar kan ook namens het slachtoffer een melding doen. Het informatief gesprek wordt binnen 7 dagen gevoerd tenzij dit voor melder niet mogelijk is. Het informatief gesprek vindt direct plaats indien dit noodzakelijk is vanwege (mogelijk) maatschappelijke onrust en/of onmiddellijk uit te voeren sporenonderzoek of tactisch onderzoek.
Klopt het dat wanneer het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten na een melding van seksueel geweld dat er geen zaak wordt gestart, er ook geen gesprek aan wordt gegaan door de politie met degene tegen wie de melding van seksueel geweld is gedaan? Zo ja, kunt u uitleggen waarom dat zo is?
Slachtoffers kunnen kiezen om wel of geen aangifte te doen. Als er aangifte is gedaan en er is sprake van een redelijke verdenking van een strafbaar feit en een bekende verdachte, dan wordt de verdachte aangehouden en gehoord. Als er aangifte is gedaan, maar die levert geen verdenking op van een strafbaar feit, dan wordt de zaak in beginsel niet afgerond voordat een gesprek heeft plaatsgevonden over de inhoud van de aangifte met degene tegen wie de aangifte is gericht. Als onduidelijk is en na onderzoek blijft wie het feit gepleegd zou hebben, dan kan om die reden geen gesprek plaatsvinden. Als het slachtoffer geen aangifte wenst te doen, kan er in bepaalde gevallen worden besloten tot het ambtshalve doen van onderzoek.
Als het slachtoffer als rechtstreeks betrokkene bij het feit onvoldoende informatie heeft gegeven over de vraag óf en zo ja welk strafbaar feit zou hebben plaatsgevonden, is het in de meeste gevallen praktisch erg ingewikkeld om een onderzoek te doen. Een gesprek met een beschuldigde – als waarschuwing of om andere redenen – wordt dan bemoeilijkt doordat onduidelijk is wat er precies gebeurd zou zijn en of dat wat er gebeurd is strafbaar is of niet. Dat neemt niet weg dat in sommige gevallen waarin de inschatting is dat er mogelijk gevaar is voor de veiligheid, toch met beschuldigden wordt gesproken door de politie.
Als er in beginsel wel voldoende informatie is om ambtshalve onderzoek te doen, worden de belangen van het slachtoffer – die in deze situatie immers zelf geen aangifte wenste te doen – en de belangen van de beschuldigde zorgvuldig afgewogen. De uitkomst van de afweging is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. De afweging wordt gemaakt tegen de achtergrond van de vraag of ambtshalve strafrechtelijk handelen naar verwachting bij zal dragen aan de veiligheid en de veerkracht van betrokkenen bij de zaak. Elementen zoals in de vraag verwoord, zoals dat erkenning door de verdachte een slachtoffer kan helpen bij de verwerking, of zelfs het feit dat een verdachte gehoord wordt erkenning kan opleveren, kunnen hierbij een rol spelen.
Deelt u de mening dat een gesprek met degene tegen wie de melding van seksueel geweld is gedaan een bekentenis op kan leveren, goed kan zijn voor de verwerking van het slachtoffer van seksueel geweld en eventueel een waarschuwing kan afgeven (wanneer het slachtoffer hier ook toestemming voor geeft)? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit eventueel wordt opgepakt door de politie?
Zie antwoord vraag 3.
In de uitzending kwam duidelijk naar voren dat de politie nog niet altijd doorverwijst naar het centrum voor seksueel geweld waar, naast forensisch onderzoek, ook medische en psychische hulp wordt geboden; hoe gaat u ervoor zorgen dat slachtoffers sneller terecht komen bij het centrum voor seksueel geweld?
De politie heeft als uitgangspunt om alle acute zedenzaken die in aanmerking komen voor behandeling in een Centrum voor Seksueel Geweld (CSG) daar ook aan te melden. Voorts verwijs ik u naar mijn antwoord op vragen 6 en 7.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er straks een landelijk dekkend netwerk is van Centra Seksueel Geweld?
In de brieven aan uw Kamer van 13 november 2015 (Kamerstuk 31 839, nr. 495) en 20 november 2015 (Kamerstuk 34 300-XVI, nr. 135) is toegelicht hoe de Staatssecretaris van VWS en ik in 2016 en 2017, eenmalig, financiële middelen aan de gemeenten ter beschikking zullen stellen voor de landelijk dekkende infrastructuur van Centra Seksueel Geweld (CSG’s). Deze tijdelijke financiële middelen zijn bedoeld ter overbrugging van de tijd die gemeenten nodig hebben om de CSG’s in te bedden in het gemeentelijk domein.
Slachtoffers van seksueel geweld hebben recht op snelle en adequate zorg. Integratie van het aanbod van de CSG’s in het beleid van gemeenten waarborgt een snelle, goede en efficiënte opvang van deze slachtoffers inclusief een goede en tijdige doorverwijzing naar het CSG. Met bovengenoemde brieven is de Staatssecretaris van VWS zijn toezegging aan uw Kamer over de financiële borging van de Centra Seksueel Geweld nagekomen.
Kunt u aangeven hoe het staat met uw toezegging gedaan in het Algemeen overleg zedendelicten en seksuele weerbaarheid/misbruik om te komen tot een financiële borging van de Centra Seksueel Geweld?2
Zie antwoord vraag 6.