Het stopzetten van het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP is gestopt met het uitbetalen van een aanvulling op het pensioen, welke was gekoppeld aan het recht op AOW-partnertoeslag?1
Ja. ABP heeft echter op 16 maart jl. op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Kunt u toelichten hoe de aanvullende regeling in elkaar stak en wanneer iemand recht had op de aanvulling?
De aanvullende regeling is vastgelegd in artikel 7 bijlage K en Overgangsbepaling B, onderdeel B, bij artikel 17.6.3 van het Pensioenreglement van ABP. De regeling geeft vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht op een aanvulling als in verband met het inkomen van de echtgenoot geen of maar gedeeltelijk recht bestaat op AOW-partnertoeslag.
Klopt het dat deze aanvulling in 1996 bij de privatisering van het ABP is geïntroduceerd? Zo ja, op welke manier is toen rekening gehouden met het sluiten van de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom per 1 januari 2015?
De aanvullende regeling is als zodanig bij de privatisering van ABP per 1 januari 1996 geïntroduceerd als onderdeel van het Pensioenreglement. Daarvoor vloeide de aanvulling voort uit de ABP-wet.
Bij ABP is destijds rekening gehouden met het besluit van de overheid van eind 1995, dat met ingang van 1 januari 2015 geen nieuwe instroom mogelijk is in de AOW-partnertoeslag. De voorziening voor de aanvullende regeling is destijds neerwaarts bijgesteld.
Op welke manier zijn de deelnemers van het ABP op de hoogte gesteld dat zij, indien zij geen AOW-partnertoeslag ontvingen vanwege eigen inkomsten van de jongere partner, een aanvulling ter compensatie ontvingen? Hoe heeft het ABP over deze aanvulling gecommuniceerd de afgelopen jaren?
De deelnemers van het ABP worden via het UPO geïnformeerd dat zij mogelijk in aanmerking komen voor een of meerdere aanvullingen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. In het UPO wordt voor meer informatie ook verwezen naar de website van ABP.
Een half jaar voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (tot 2015) c.q. de AOW-gerechtigde leeftijd (vanaf 2015) wordt de deelnemer geïnformeerd over zijn pensioen en over mogelijke aanvullingen. Na retourontvangst van het aanvraagformulier wordt het recht op aanvullingen beoordeeld en ontvangt de deelnemer (doorgaans circa drie maanden voor pensioeningang) gerichte informatie over het soort aanvulling waar hij recht op heeft alsmede de hoogte hiervan.
Indien de aanvulling eenmaal is toegekend en wordt uitbetaald dan ziet de gepensioneerde het totale bedrag van de aanvulling(en) terug op de betaalspecificatie die hij jaarlijks in januari en telkens wanneer een wijziging in de bruto of netto uitkering plaatsvindt, ontvangt. Verder kan de gepensioneerde het bedrag van de aanvulling inclusief een toelichting waarom hij de betreffende aanvulling ontvangt, raadplegen via de website (MijnABP).
Deelt u de mening dat het ABP op een veel te laat tijdstip richting de betrokken deelnemers over het stopzetten van de aanvulling heeft gecommuniceerd? Zo ja, bent u bereid hier het ABP op aan te spreken?
Zoals ik op 24 februari jl. in de beantwoording van de mondelinge vragen van het lid Krol (50PLUS) over dit onderwerp heb aangegeven, vind ik het erg vervelend voor de betrokkenen dat zij op een laat moment zijn geïnformeerd over het stopzetten van de aanvullende regeling. Inmiddels heeft, zoals verwoord in het antwoord bij vraag 1, ABP op de website gemeld dat de aanvulling gehandhaafd blijft. Deelnemers van wie de aanvulling was vervallen per 2015, worden hier persoonlijk over geïnformeerd.
Materiële controles door zorgverzekeraars bij huisartsen |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de situatieschets van huisarts Van het Zandt en de materiële controles die Achmea uitvoert?1 Vindt u de wijze waarop materiële controles door Achmea worden uitgevoerd te rechtvaardigen, nu Achmea kennelijk controles uitvoert op basis van statistische gegevens, in plaats van vermoeden of concrete aanwijzingen voor fraude?
Om de zorg en de zorgverzekeringspremie voor de verzekerden betaalbaar te houden, controleren de NZa en zorgverzekeraars of de door zorgaanbieders gedeclareerde zorg wel verzekerd is conform de Zorgverzekeringswet. Dat is alleen het geval, indien de zorg aan een aantal in de wet- en regelgeving gestelde formele en materiële eisen voldoet. Bij de materiële eisen wordt door de zorgverzekeraar nagegaan of de zorg daadwerkelijk geleverd is (opsporen van spooknota’s) en of de geleverde zorg wel redelijkerwijs was aangewezen gezien de medische situatie van de verzekerde (passende zorg/doelmatigheid). In zijn algemeenheid dienen zorgverzekeraars bij het uitvoeren van de controles rekening te houden met de persoonlijke situatie van de zorgaanbieder, vooral als de zorgaanbieder hier een beroep op doet. Communicatie hierover is in dit proces van groot belang. In het aangehaalde geval van huisarts Van het Zandt had dit beter gekund. Zorgverzekeraar Achmea heeft hierover ook contact gehad met de huisarts en aangegeven hierin te kort te zijn geschoten.
Zorgverzekeraar Achmea baseert zijn controles op de praktijkvariatie die zij constateert. Dit is in overeenstemming met de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering (Regeling). Deze regeling schrijft voor dat de zorgverzekeraars hun controles stapsgewijs moeten uitvoeren en slechts in het uiterste geval toegang mogen hebben tot medische informatie.
Conform de Regeling voeren de zorgverzekeraars de controles in voorgeschreven stappen uit: eerst een algemeen onderzoek en daarna in het uiterste geval indien noodzakelijk een detailonderzoek. Als eerste stap in het algemeen onderzoek voeren de zorgverzekeraars een algemene risicoanalyse uit. Op basis daarvan stellen zij een algemeen controle-plan vast en bepalen zij welke controle-instrumenten (waaronder datamining/ statistisch onderzoek) wanneer worden ingezet om vast te stellen of er voldoende zekerheid bestaat dat de zorg waarvoor een declaratie is ingediend ook Zvw verzekerde zorg is (controledoel). Het gaat daarbij vooral om de vragen of aan de materiële eisen van de Zvw wordt voldaan. Tijdens deze algemene controle worden nog geen medische gegevens ingezien. Onderzoek op basis van statistische gegevens en eventueel andere aanvullende informatie kan inzicht geven in de wijze van praktijkvoering ten opzichte van gelijksoortige zorgaanbieders en kunnen leiden tot een vermoeden van een bijzondere situatie (praktijkvariatie) en een mogelijke onregelmatigheid. Een sterk afwijkend declaratiepatroon kan aanleiding zijn voor de zorgverzekeraar om hier via een detailonderzoek nader naar te kijken. De zorgverzekeraar kan op basis van eigen criteria een selectie maken van zorgaanbieders waarbij hij – na weer een aantal stappen – een detailonderzoek noodzakelijk vindt. Tijdens dit detailonderzoek kunnen onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar medische gegevens worden beoordeeld.
Vindt u het acceptabel dat bij declaraties boven tweemaal de standaarddeviatie dan een mogelijke terugvordering aan de orde is, of dat een detailcontrole volgt, en de betrokken huisarts moet uitleggen waarom hij of zij zoveel afwijkt van de gemiddelde declaraties?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent een dergelijk statistisch uitgangspunt voor de controlesystematiek niet dat per definitie altijd 2,5% van de huisartsenpraktijken in de beklaagdenbank zit vanwege «hun» te hoge omzet?
Zoals bij de antwoorden op de vragen 1, 2 en 4 al is aangegeven, staat het de zorgverzekeraar vrij om zelf een norm te kiezen (bijvoorbeeld tweemaal de standaarddeviatie) om op basis van statistisch onderzoek te bepalen welke zorg of zorgaanbieder via een materiële controle in aanmerking komt om eventuele uitschieters in het declaratiepatroon te verklaren. Het kan daarbij gaan om zowel zorgaanbieders met uitschieters omhoog (veel meer declaraties dan het gemiddelde) als uitschieters omlaag (veel minder declaraties dan het gemiddelde) in hun declaratiepatroon.
Overigens is het niet zo dat deze zorgaanbieders meteen in de beklaagdenbank zitten. Wel is het zo, dat hun declaratiepatroon opvalt en de zorgverzekeraar daarom daarover nader uitleg vraagt.
Klopt het dat voor een materiële controle een aanleiding moet zijn, en een louter «hoge» omzet een gelegitimeerde aanleiding tot het uitvoeren van een materiële controle? Zo ja, op basis van welk wetsartikel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat door Achmea dergelijke materiële controles alleen worden uitgevoerd bij praktijken die het meest declareren, en de hoogste omzet hebben? Worden er ook controles uitgevoerd bij die praktijken die het minst declareren, en de laagste omzet hebben? Zou bij deze laatste groep sprake kunnen zijn van onder behandeling, hetgeen nader onderzoek vergt? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de materiële controles van Achmea zich tot het beroepsgeheim? Dient niet het beroepsgeheim te worden gerespecteerd, wanneer er alleen maar sprake is van een declaratieafwijking boven tweemaal de standaarddeviatie? Zo neen, kunt u dit toelichten?
Achmea respecteert het beroepsgeheim door het wettelijk kader te volgen.
Met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt, het beroepsgeheim en het verschoningsrecht van de zorgaanbieder en de verplichting tot het verrichten van formele en materiële controles door zorg-verzekeraars is een zorgvuldige procedure tot stand gebracht die rekening houdt met alle belangen. De stapsgewijze procedure geschiedt op basis van hoor en wederhoor tussen zorgaanbieder en de onderzoekende zorgverzekeraar. Hij is tot stand gekomen in overleg met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ Nederland), de Nederlands Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). De procedure is neergelegd in hoofdstuk 7 van de Regeling en verder uitgewerkt in het Protocol Materiële controle, dat behoort bij de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars. In de Regeling is neergelegd dat zorgverzekeraars ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt/verzekerde bij het indienen van declaraties slechts stapsgewijs controles (eerst een algemene controle en daarna eventueel een detailcontrole) mogen uitvoeren. De zorg-aanbieder is verplicht tot medewerking indien de zorgverzekeraar zich houdt aan de voorgeschreven procedure. Die procedure is voor de zorgaanbieder per stap controleerbaar.
De verplichting in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling bieden de wettelijke grondslag die volgens het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) noodzakelijk is voor de zorg-aanbieder om zijn beroepsgeheim te mogen doorbreken. De Zvw en Regeling bieden voor zorgverzekeraar de noodzakelijke wettelijke grondslag om de medische persoonsgegevens te verwerken in het kader van de door hem uit te voeren formele en materiële controle.
Op basis van controlevoorschriften van de toezichthouder op de uitvoering van de zorgverzekering en de Zvw, de NZa, dient de zorgverzekeraar controles uit te voeren over de gegevens in zijn administratie om de juistheid en volledigheid van de informatie die hij in zijn uitvoeringsverslag opneemt te kunnen borgen. Het Protocol vereveningsonderzoek Zvw van de NZa bevat de nadere voorschriften voor de uitvoering van de controles. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de mate van afwijking van de standaarddeviatie.
Als de zorgverzekeraar na de algemene controle nog onvoldoende zekerheid heeft of er (gezien de statistische afwijking) sprake is van een declaratie waaraan verzekerde zorg ten grondslag ligt, mag hij overgaan tot detailcontrole als aan de eisen als genoemd in artikel 7.8 van de Regeling is voldaan.
Voor detailcontrole staan zorgverzekeraars diverse controle-instrumenten ter beschikking. Deze moeten proportioneel worden ingezet. Dat betekent dat de zorgverzekeraar eerst het minst ingrijpende middel inzet, bijvoorbeeld het opvragen van persoonsgegevens van verzekerden zonder dat de verzekeraar inzage heeft in de administratie van de zorgaanbieder of het inzien van de administratie van de zorgaanbieder zonder dat de verzekeraar kennis neemt van de diagnosegegevens van zijn verzekerde. Als ultimum remedium mag onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar het medische dossier van zijn verzekerde worden ingezien.
De NZa houdt toezicht op de rechtmatige uitvoering van de zorgverzekering en de Zvw; het Cbp ziet toe op de naleving van de Wbp.
Heeft Achmea hierover contact gehad met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en beroepsorganisaties? In hoeverre, en op welke wijze, zijn de materiële controles betrokken bij de onderhandelaarsafspraken van 16 juli 2013? Wat is daar destijds over afgesproken?2
Nee, Achmea heeft over de invulling van de door haar gehanteerde statistische norm geen contact gehad met de KNMG en de beroepsorganisatie. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 6 is de KNMG wèl betrokken geweest bij de totstandkoming van de daar beschreven procedure. Over de wijze waarop zorgverzekeraars materiële controles uitvoeren, zijn geen afspraken gemaakt in het «Onderhandelaarsresultaat eerste lijn 2014 tot en met 2017» van 16 juli 2013.
Dient niet het beroepsgeheim te worden gerespecteerd, dus geen detailcontrole, wanneer er alleen sprake is van een declaratievariantie boven tweemaal de standaarddeviatie, in plaats van concrete aanwijzingen voor fraude? Zo neen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Is een detailcontrole met het doorbreken van het beroepsgeheim toegestaan, louter om de statistische afwijking, de variantie, toe te lichten en daarmee de onschuld te bewijzen, ook al is er geen concrete aanwijzing voor of vermoeden van fraude? Wanneer is de inzet van een detailcontrole proportioneel?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt zich dit tot de regelgeving rondom het beroepsgeheim en de privacy van patiënten? (Art. 8, EVRM)3
De verplichting tot het verstrekken en verwerken van informatie op persoons-niveau ten behoeve van formele4 en materiële5 controle moet aan een aantal eisen op grond van privacywetgeving voldoen. Het gaat hier om persoons-gegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in artikel 16 Wbp. Artikel 16 van de Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid van personen. Artikel 21 Wbp bevat een uitzondering voor hulp-verleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg en zorg-verzekeraars. Tevens vallen deze gegevens onder het medisch beroepsgeheim van de individuele zorgaanbieder6 respectievelijk de geheimhoudingsplicht van de zorgaanbieder7.
Omdat het gaat om medische informatie over patiënten moet worden voldaan aan hetgeen vereist is krachtens artikel 8 van het EVRM, artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van Europese Unie, evenals aan Richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995, waarvan de Wbp een uitwerking vormt en artikel 10 Grondwet. Vereist is dat voor elke bij of krachtens wet opgelegde verplichting tot doorbreking van de medische geheimhoudingsplicht de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit wordt aangetoond.
Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Een inperking van dat recht moet ingevolge het tweede lid van dat artikel:
In casu is dit het geval, zie artikelen 87 Zvw, 9.2.1 Wet langdurige zorg (Wlz) en 68a Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en de daarop gebaseerde regelingen. Die regelingen zijn voor een ieder kenbaar bekendgemaakt in het Staatsblad respectievelijk de Staatscourant;
In casu is dit het geval want het gaat om het economisch welzijn van Nederland, het voorkomen van strafbare feiten en bescherming van de rechten van de mens (i.c. verzekerden).
de inperking voorziet in een dringende maatschappelijke behoefte;
In casu is dit het geval want het gaat om de goede uitvoering van de zorgverzekeringsovereenkomst en van de Zvw, de Wlz of de aanvullende en vrijwillige ziektekostenverzekeringen.
de inperking geschikt is om het te dienen belang te realiseren;
In casu is dit het geval want met de formele en materiële controles kan worden nagegaan of aan de wettelijke eisen wordt voldaan en verzekerden hebben gekregen waar zij recht op hebben.
en de inperking voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit;
In casu is dit het geval want de wettelijke procedure is afgesproken met een groot aantal belangenorganisaties en het Cbp, en houdt een stapsgewijze uitvoering in die voldoende waarborgen bevat.
Hoe mogen medische gegevens, verkregen door middel van detailcontrole, verwerkt worden door zorgverzekeraars? Hoe lang mogen deze verkregen gegevens worden bewaard? Wie bewaart deze gegevens?
Uitgangspunt is dat zorgverzekeraars enkel persoonsgegevens mogen verwerken voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van de zorgverzekering of de Zvw (artikel 8 Wbp jo. artikel 87 Zvw jo. 7.1 Regeling). Hierbij spelen subsidiariteit en proportionaliteit een rol. Persoonsgegevens mogen enkel worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verkregen.
Indien bij de uitvoering van detailcontrole persoonsgegevens van verzekerden worden verwerkt, geschiedt dit onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur. Medische persoonsgegevens worden bewaard in een medisch archief onder zijn verantwoordelijkheid op zorgvuldige wijze bewaard en beheerd. Blijkens de Gedragscode worden gegevens na het beëindigen van de overeenkomst gedurende een periode van maximaal zeven jaar bewaard. Daarbij geldt dat als zorgverzekeraars persoonsgegevens niet meer noodzakelijkerwijs nodig hebben voor het doel waarvoor zij zijn verkregen, zij die gegevens niet langer mogen bewaren.
Is er op dit moment een onafhankelijke instelling die toezicht houdt op de uitvoering van deze bescherming van persoonsgegevens? Zo ja, welke?
De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgverzekering en het bij of krachtens de Zvw bepaalde door de zorgverzekeraars. Het Cbp houdt toezicht op de naleving van de Wbp.
Wanneer verschijnt de nieuwe goedgekeurde «Gedragscode materiële controle» van de Zorgverzekeraars?4 5 Verschilt deze van de medewerkingsplicht, zoals verwoord door de KNMG?6
Er is geen «Gedragscode materiële controle». Wel heeft ZN het Protocol materiële controle opgesteld. Dit is onderdeel van de Gedragscode verwerking persoons-gegevens zorgverzekeraars. Nu het goedkeuringsbesluit daarvan is ingetrokken heeft dat automatisch gevolgen voor de goedkeuring van het Protocol. ZN is op dit moment met het Cbp in overleg en zal weer een goedkeuring aanvragen. Over de doorlooptijd daarvan valt op dit moment weinig te zeggen.
Past Achmea bij haar materiële controle ook het stappenplan toe met eerst de inzet van lichtere instrumenten?7
Ja, dat doet Achmea.
Wanneer een zorgverzekeraar via een materiële controle volledig inzicht kan eisen in de gedeclareerde zorg, en daarmee in het medisch dossier kan kijken, waarom is het wetsvoorstel met betrekking tot strengere regels voor handhaving dan nodig?8
Het wetsvoorstel13 is noodzakelijk om de verplichting voor zorgaanbieders om informatie te leveren ten behoeve van formele en materiële controle uit te breiden. De uitbreiding beperkt zich tot twee situaties. Een situatie waarin het tarief in rekening gebracht is aan een verzekerde en die verzekerde aan zijn zorgverzekeraar verzoekt om betaling van dat tarief aan de zorgaanbieder of om een vergoeding van dat tarief (restitutie). En de situatie waarin die verzekerde verantwoording aflegt aan zijn zorgverzekeraar van de besteding van een ontvangen voorschot ter betaling van een tarief. Voorts wordt in dat wetsvoorstel naar aanleiding van uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de wet vastgelegd dat diagnose-informatie moet worden verstrekt indien dat noodzakelijk is voor de formele en materiële controle. In de nota naar aanleiding van het verslag over onderhavig wetsvoorstel wordt hier verder op ingegaan.
Vindt u het terecht dat de vier grote zorgverzekeraars nog steeds 13 weken voor de duur van terminale begeleiding rekenen, terwijl de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze voor 2015 juist heeft geschrapt?9
De onderhavige materiële controle betreft een periode voor 2015, toen de NZa de 13 wekentermijn voor de duur van terminale zorg nog niet had geschrapt. Gelet daarop is het goed voorstelbaar dat de zorgverzekeraars bij hun materiële controle over jaren voor 2015 de termijn van 13 weken als aandachtspunt gebruiken.
Vindt u het terecht dat, wanneer iemand langer dan 13 weken terminaal is, de begeleiding van de huisarts als verdacht wordt gezien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met terminale begeleiding wordt gedoeld op zorg die in rekening gebracht kan worden met de NZa-prestatie «intensieve zorg». Naast terminale begeleiding kan met «intensieve zorg» de zorg thuis in rekening worden gebracht aan mensen met een verpleeghuisindicatie. Het gaat om een tarief per visite in de vorm van een Modernisering & Innovatie-verrichting (M&I-verrichting). De M&I-verrichting «intensieve zorg» is in het verleden tot stand gekomen in onderling overleg tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De omschrijving van terminale zorg binnen intensieve zorg, met inbegrip van de maximale termijn van 13 weken en het maximale aantal van 40 visites, is een definitie die zorgaanbieders en zorg-verzekeraars in het verleden zijn overeengekomen. Gelet op het antwoord op vraag 16 kan ik me voorstellen dat zorgverzekeraars bij huisartsen die onevenredig vaak terminale zorg langer dan 13 weken declareren, hierover in het kader van de materiële controle nadere toelichting bij die betreffende huisartsen vragen. Het is mogelijk dat dergelijke declaraties, waarvan de frequentie aanzienlijk afwijkt van het gemiddelde, goed verklaard kunnen worden. Het is gebruikelijk dat bij (materiële) controle vooral de aandacht uitgaat naar uitschieters en aanzienlijke afwijkingen van het gemiddelde; dan wordt daarvoor een toelichting en verklaring gevraagd aan de betreffende huisarts(en). Ik vind de stelling in de vraagstelling dat elke terminale zorg door huisartsen die langer duurt dan 13 weken als verdacht wordt gezien, dan ook niet terecht.
Wat vindt u ervan dat de verzekeraars zelfs verder gaan, door het aantal bezoeken te maximeren op 40? Vindt u het terecht dat een huisarts na 40 bezoeken tegen een stervende patiënt moet zeggen «Nu wordt het voor eigen rekening?»
Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 17 is de omschrijving van terminale zorg binnen intensieve zorg, met inbegrip van de maximale termijn van 13 weken en het maximale aantal van 40 visites, een definitie die zorgaanbieders en zorgverzekeraars eerder met elkaar zijn overeengekomen.
Van belang is verder dat artsen altijd een reguliere lange visite kunnen declareren in geval van terminale begeleiding, zowel in het geval ze wel als niet een overeenkomst met de zorgverzekeraars hebben voor «intensieve zorg». Er is dus geen sprake van dat een huisarts tegen een stervende patiënt moet zeggen: «nu wordt het voor eigen rekening».
Kunt u begrijpen dat de huisarts die een paar tientjes moet terug betalen omdat deze volgens de zorgverzekeraar teveel zorg verleend zou hebben aan terminale patiënten, verbolgen is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 18.
Op welke wijze voeren andere zorgverzekeraars materiële controles uit?
Zorgverzekeraars bepalen zelf hoe zij binnen de geldende wet- en regelgeving de materiële controles uitvoeren. Zij kunnen hier o.a. spiegelinformatie en datamining bij gebruiken.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het aantal materiële controles door alle zorgverzekeraars, en op welke grond tot die controle is besloten?
ZN heeft hier geen overzicht van. Wel maken zorgverzekeraars voorafgaand aan een jaar op hoofdlijnen hun geplande materiele controles kenbaar. De meeste zorgverzekeraars hebben deze geplande materiele controles op hun website gepubliceerd staan.
Kunt u de Kamer tevens laten weten wat de verwachte kosten zijn van de materiële kosten, alsmede de geraamde opbrengsten?
ZN heeft geen inzicht in de kosten die gemoeid zijn met het uitvoeren van de materiele controles bij huisartsen. Wel wordt door ZN in het jaarlijkse persbericht bekend gemaakt wat de zorgverzekeraars aan euro’s terugvorderen in de huisartsensector. In 2013 hebben de zorgverzekeraars voor € 329 miljoen teruggevorderd door controle (materieel en formeel) achteraf. Hiervan is 2% (€ 6,6 miljoen) door zorgverzekeraars bij huisartsen teruggevorderd.
Hoe hoog schatten de zorgverzekeraars het percentage (en of bedrag) dat gemoeid is met onterechte of frauduleuze declaraties in de huisartsenzorg?
Ik verwijs u hiervoor naar het persbericht van ZN en de toelichting hierop15. Hierin staat per zorgsoort aangegeven hoeveel zorgverzekeraars daadwerkelijk door controles vooraf hebben afgewezen en hoeveel zij daadwerkelijk hebben teruggevorderd door controles achteraf.
Wat zijn de macro-opbrengsten die bij huisartsen bij materiële controles de afgelopen jaren zijn teruggevorderd? Hoe zijn deze opbrengsten verdeeld over de zorgverzekeraars? Hoe is het verloop van deze opbrengsten de laatste vijf jaar? In hoeverre is de toezichthouder NZa op de hoogte van deze bedragen? In welke publicaties van de NZa is dit terug te vinden?
Voor wat betreft de macro-opbrengsten die bij huisartsen bij materiële controles door zorgverzekeraars de afgelopen jaren zijn teruggevorderd, verwijs ik u naar de jaarlijkse persberichten hierover van ZN16. Gegevens over hoe deze opbrengsten verdeeld zijn over de zorgverzekeraars zijn concurentieel en daarom niet openbaar. Uit deze persberichten is vrijwel geen trend over het verloop van deze opbrengsten te destilleren. De reden hiervan is dat de definitie die gehanteerd wordt in de uitvraag meerdere malen is aangepast.
De NZa is op de hoogte van deze bedragen omdat zij een kopie krijgt van de resultaten van de jaarlijkse uitvraag die ZN bij de zorgverzekeraars doet. De bedragen zijn in het «Samenvattend rapport Rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet Deel 2, onderdelen financiële verantwoordingen, controle declaratiestromen en Compensatie Eigen Risico» dat de NZa jaarlijks uitbrengt.
Vindt u de inzet van (materiële) controle bij huisartsen in verhouding met bijvoorbeeld controles en opsporing van fraude of onterechte declaraties in de medisch specialistische zorg? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars controleren risicogericht ofwel op basis van de omvang van het risico. De soort sector (bijvoorbeeld de huisartsensector of de medisch specialistische zorg) speelt daarin geen rol. Indien is gebleken dat er binnen de huisartsensector risico’s bestaan dan zullen zorgverzekeraars daar op controleren.
Is het terecht dat, naast het Macrobeheersingsinstrument (MBI) waarbij bij overschrijding van het voor huisartsenzorg geraamde budget een korting voor alle huisartsen kan plaatsvinden, ook nog een individueel tweede omzetplafond door verzekeraars wordt gecreëerd, waarbij huisartsen gekort kunnen worden op basis van statistische gegevens; in concreto: wanneer declaraties boven tweemaal de standaarddeviatie plaatsvinden – terwijl van fraude geen sprake is?10
Het is aan de individuele zorgverzekeraars om voor hun verzekerden zorg in te kopen op basis van prijs, kwaliteit en doelmatigheid. In de inkoopcontracten maken zorgverzekeraars afspraken met de huisartsen hoe zij invulling hieraan geven. Dit zijn privaatrechterlijke overeenkomsten. Dit heeft niets te maken met fraude.
Indien er vervolgens onverhoopt achteraf toch blijkt dat er een overschrijding op het kader huisartsenzorg of het kader multidisciplinaire zorg is, zal ik altijd een beheersinstrument (zoals het mbi) achter de hand moeten hebben om de overschrijding op macro-niveau te redresseren.
Worden op een dergelijke wijze niet bezuinigingen die zorgverzekeraars moeten realiseren onterecht afgewenteld op een bepaalde groep huisartsen, omdat zorgverzekeraars contractuele betalingsverplichtingen niet nakomen? Zo neen, waarom niet?
Voor de huisartsenzorg geldt niet dat zorgverzekeraars moeten bezuinigen, sterker nog in het Bestuurlijk Akkoord eerste lijn is afgesproken dat huisartsen ten opzichte van andere sectoren mogen groeien met 2,5%. Daarbij ga ik er vanuit dat zorgverzekeraars zich wel aan de contractuele betalingsverplichtingen houden. Echter, als in het contract is opgenomen dat in bepaalde gevallen een bedrag weer moet worden terugbetaald, dan moet de huisarts deze verplichting wel nakomen.
Vindt u het ook vreemd dat zorgverzekeraars enerzijds aangeven dat zij niet met individuele huisartsen onderhandelingen kunnen voeren over de zorginkoop, maar dat zij wel individuele huisartsen onderwerpen aan een intensieve materiële controle? Vindt u dat met elkaar in verhouding? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zodra er een overeenkomst is gesloten tussen een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder hebben beiden het recht om na te gaan of de andere partij zich aan de afspraken houdt. Hoe de overeenkomst tot stand is gekomen speelt daarbij geen rol. Dat neemt niet weg dat ik het door huisartsen geschetste beeld van het «tekenen bij het kruisje» serieus neem. Om die reden heb ik in mijn brief van 20 maart 2015 (met kenmerk 738097-134299-CZ) aangegeven dat ik de NZa heb gevraagd om samen met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te inventariseren en te toetsen welke inkoopmodellen gebruikt worden bij de inkoop van huisartsenzorg. Ook heb ik in deze brief de sector uitgenodigd om nieuwe vormen en modellen voor zorginkoop aan te dragen die passen binnen de geldende wet- en regelgeving, zodat deze kunnen bijdragen aan een betere machtsbalans tussen zorgverzekeraars en (individuele) aanbieders bij de zorginkoop voor 2016.
Klopt het dat verzekeraar VGZ een zwijgclausule in haar huisartsencontract heeft opgenomen, waarmee zij de huisarts verbiedt – op straffe van een som van 1.000 euro – met patiënten over het contract met de zorgverzekeraar te spreken? Wat vindt u hiervan? Wat gaat u daaraan doen?11
In artikel 16 van de Algemene Inkoopvoorwaarden van zorgverzekeraar VGZ staat het volgende: «Voor berichten aan meerdere verzekerden tegelijk waarbij de merknaam van de Zorgverzekeraar wordt genoemd, behoeft de Zorgaanbieder de schriftelijke goedkeuring van de Zorgverzekeraar. Indien de Zorgaanbieder in strijd met het voorgaande handelt, is hij een direct opeisbare boete van EUR 1.000,0 aan de Zorgverzekeraar verschuldigd. De Zorgverzekeraar kan dan tevens deze overeenkomst beëindigen.»
VGZ heeft mij laten weten dat deze bepaling oorspronkelijk was bedoeld om het merk VGZ te beschermen tegen het ongeoorloofd en niet geautoriseerd gebruiken van de merknaam en het logo voor bijvoorbeeld eigen gewin en commerciële doelstellingen. Deze bepaling is opgenomen in alle contracten die VGZ sluit met zorgaanbieders en niet enkel van toepassing op contracten met huisartsen.
In de afgelopen periode kreeg deze bepaling een andere lading, omdat een aantal huisartsen zich jegens hun patiënten over VGZ had uitgelaten in bijvoorbeeld een brief die in de spreekkamer is uitgereikt. Onder huisartsen was vervolgens onrust en onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van de clausule. VGZ heeft aan de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) nadrukkelijk bevestigd dat zij niet van plan is om de clausule ten aanzien van huisartsen toe te passen. Tevens heeft zij toegezegd de bepaling helderder te formuleren.
Overigens is het mij niet bekend of andere zorgverzekeraars ook een dergelijke bepaling in hun inkoopvoorwaarden hebben opgenomen. Gezien de situatie vind ik dat ook niet noodzakelijk om dit uit te zoeken.
Hoe verhoudt deze clausule zich tot de vrijheid van meningsuiting van de huisarts? Vindt u dit ook behoren tot het communicatiebeleid van de zorgverzekeraar waar u geen oordeel over heeft?12
Zie antwoord vraag 29.
Hebben meerdere zorgverzekeraars zulke zwijgmodules opgenomen in hun contracten? Wilt u dit uitzoeken als het u niet bekend is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 29.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun gedrag bij de inkoop van huisartsenzorg, alsmede de wijze waarop zij materiële controle uitvoeren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u een afschrift aan de Kamer sturen?
Ik vind het belangrijk dat kwaliteit en doelmatigheid van de zorg in het inkoopproces de aandacht krijgen die zij verdienen. Ik praat met zorgverzekeraars en zorgaanbieders over de vraag of dit het geval is. Naar mijn mening kan het inkoopproces verder verbeterd worden, met name waar het gaat om de wijze waarop de contractonderhandelingen in de praktijk verlopen. Om te borgen dat deze verbeteringen op een goede en snelle manier worden doorgevoerd, zal de NZa met nadere regelgeving opstellen die de planning van het inkoopproces verbeterd en de transparantie rond de inkoopprocedure en het inkoopbeleid vergroot.
De NZa houdt toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zvw door de zorgverzekeraars. Primair is het dan ook de taak van de NZa om te beoordelen of het gedrag van zorgverzekeraars geoorloofd is. Indien nodig kan de NZa ingrijpen door zorgverzekeraars aan te spreken op hun gedrag of door handhavingsinstrumenten in te zetten.
De maffiahandel in puppy’s |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Brabant spil in grootscheepse puppyhandel: dierenartsen spreken van maffiapraktijken»?1
Ja.
Klopt het dat er wekelijks honderden puppy’s die onder erbarmelijke omstandigheden zijn gefokt vanuit Oost-Europa naar Nederland worden gebracht?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Welke controlemechanismen zijn er om de illegale handel in puppy’s te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke risico’s vormen gesmokkelde puppy’s voor hun eigenaren en andere mensen en dieren?
Een risico vormen ziekten die kunnen worden overgedragen naar andere dieren en ook op mensen (zoönose). Een belangrijk voorbeeld hiervan is rabiës (hondsdolheid). Mensen kunnen rabiës krijgen via een beet of een lik van een besmet zoogdier zoals een hond, vos of aap. Het risico op deze ziekte varieert naar gelang de mate waarin deze infectieziekte voorkomt in het land van herkomst, het contact van pups met andere (wilde) dieren, maar ook de vaccinatiestatus van het moederdier. Rabiës is een ziekte die, indien niet tijdig behandeld, dodelijk is. Mede in verband met een toenemend risico van insleep van rabiës door de toegenomen handel in pups uit nieuw toegetreden Oost-Europese lidstaten die niet allemaal een rabiësvrije status heb ik vorig jaar besloten de rabiësvaccinatie vrijstelling voor pups te beëindigen.
Naast rabiës kunnen ook andere ziekten die voor de mens besmettelijk zijn, zoals bijvoorbeeld Leishmania, Giardia of Echinococcose, een risico vormen bij import. Pups kunnen ook infectieziekten onder de leden hebben die niet gevaarlijk zijn voor mensen maar wel voor andere honden besmettelijk zijn, zoals Parvo.
Welke stappen kunnen dierenartsen en andere belanghebbenden zetten indien zij denken te maken te hebben met illegaal gesmokkelde puppy’s?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Welke bescherming genieten dierenartsen indien zij bedreigd worden?
Een dierenarts die wordt bedreigd kan aangifte doen bij de politie. De politie zal de aard van de bedreiging beoordelen en waar nodig, maatregelen treffen ter vergroting van de veiligheid van de dierenarts.
Welke straffen kunnen deze handelaren en smokkelaars krijgen?
Het vermoeden bestaat dat er fraude plaatsvindt bij toepassing van de veterinaire regels voor invoer en intracommunautair verkeer (o.a. rabiës enting, paspoort en chip en registratie in veterinair toezichtsysteem). Zowel beleidsmatig als ook bij de handhavende instanties heeft dit de aandacht. Daar waar bij handhaving en toezicht blijkt dat Nederlandse dierenartsen betrokken zijn bij illegale hondenhandel kunnen zij strafrechtelijk, dan wel tuchtrechtelijk worden vervolgd. Ik verwijs u voor een uiteenzetting van de sancties naar de brief over de puppyhandel.
Klopt het dat er dierenartsen zijn die deze handel steunen, eventueel onder betaling? Welke stappen gaat u nemen om deze dierenartsen aan te pakken en welke straffen kunnen zij krijgen?2
Zie antwoord vraag 7.
Welke vervolgstappen gaat u zetten om deze vreselijke situatie zo snel mogelijk een halt toe te roepen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief over de puppyhandel die tegelijkertijd aan uw Kamer is verzonden.
Het respect voor Europese waarden in Hongarije |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hongarije heeft Rusland nodig»?1
Ja.
Deelt u de in het bericht genoemde zorgen van een aantal EU-landen over het feit dat Hongarije in tijden van grote spanning tussen Rusland en de EU de banden met het Rusland van Poetin aanhaalt? Hoe verklaart u deze handelwijze van Hongarije?
De lidstaten van de Europese Unie hebben gezamenlijk het Russische handelen in de context van de crisis in Oekraïne veroordeeld en hebben, met unanimiteit, besloten tot drukmaatregelen om dit Russische handelen te beïnvloeden. Het kabinet heeft geen reden om aan te nemen dat Hongarije voornemens zou zijn tegenstrijdig met het sanctieregime te handelen of zich te distantiëren van de eerder aangenomen gemeenschappelijke standpunten van de Unie t.a.v. het Russisch handelen in Oekraïne.
Het kabinet onderschrijft het grote belang van een eensgezinde stellingname van de EU tegen de schendingen van de Oekraïense territoriale integriteit en soevereiniteit door Rusland. Het kabinet bepleit hierbij een combinatie van drukmiddelen, waaronder sancties, met een inzet om via dialoog tot een duurzame politieke oplossing voor het conflict te komen.
Alle sanctiemaatregelen en gemeenschappelijke standpunten van de EU m.b.t. de Russische inmenging in Oekraïne zijn aangenomen met unanimiteit. Ondanks publieke uitspraken van premier Orbán en het bezoek van president Poetin, constateert het kabinet niet dat Hongarije gezamenlijk EU-optreden op dit punt belemmert.
Deelt u de mening dat het gezien de huidige spanningen tussen de Europese Unie en Rusland van groot belang is dat de landen van de Europese Unie juist gezamenlijk jegens Rusland optrekken? In hoeverre vormt de relatie tussen Hongarije en Rusland hierbij een complicerende factor? Op welke wijze zet de regering zich binnen Europa in om een gesloten front te vormen richting Rusland?
Zie vraag 2.
Klopt het dat de Hongaarse premier Orban het Russische model als alternatief voor het EU-model heeft genoemd? Zo ja, in hoeverre strookt deze opvatting van de Hongaarse premier volgens u met de Europese waarden en regels in relatie tot democratische processen, de rechtstaat en de bescherming van mensenrechten?
Premier Orbán heeft aangegeven dat er naast de Westerse democratieën ook andere systemen zijn die – volgens hem – succesvol kunnen zijn, zoals in Rusland, Turkije of Singapore. Deze andere systemen zijn door hem omschreven als «illiberale democratieen». Voor zover dit concept is uitgewerkt, betreft het een grotendeels economisch concept (minder marktwerking, meer staatsinvloed). Het Russische model staat hierin niet centraal voor Orbán, noch biedt het een alternatief voor het EU-model. Het kabinet en verschillende Europese regeringsleiders, waaronder Bondskanselier Merkel, delen de visie van de Hongaarse premier niet.
Handelt de Hongaarse regering in uw waarneming ook naar deze opvatting? Welke maatregelen zijn er genomen door de Nederlandse regering en op Europees niveau om Hongarije te wijzen op de Europese waarden en regels? Zijn deze volgens u voldoende effectief gebleken? Zo niet, welke aanvullende maatregelen zouden volgens u doeltreffend kunnen zijn?
Het kabinet zet zich in op de volgende terreinen om de Europese waarden en regels te benadrukken.
Ten eerste gebeurt dit in EU-verband in het kader van het rechtsstatelijkheidsinitiatief dat in 2013 in EU-verband startte met een brief van Nederland, Denemarken, Duitsland en Finland aan de Commissie. Hierin werd de Commissie opgeroepen een aanvullend mechanisme te creëren om bedreigingen van de rechtsstaat in lidstaten effectief te kunnen adresseren in aanvulling op reeds bestaande instrumenten zoals art. 7 VEU en het Justitieel Scorebord. De Europese waarden neergelegd in art. 2 VEU vereisen immers continue bescherming, ook na toetreding. Voor een overzicht van de bestaande instrumenten op dit terrein verwijs ik u naar de Kamerbrief van 4 juli 2014 (Kamerstuk 33 877, nr. 23, Toezeggingen n.a.v. het Algemeen Overleg Rechtsstatelijkheid op 14 mei 2014).
In reactie op het initiatief publiceerde de Europese Commissie in maart 2014 de Mededeling «Een nieuw EU-kader ter versterking van de rechtsstaat» COM(2014)158 waarin zij een pre-artikel 7 mechanisme uiteenzet voor ad hoc situaties die een systeembedreiging van de rechtsstaat in een lidstaat inhouden (Kabinetsappreciatie rechtsstatelijkheid, Kamerstuk 33 877, nr. 19, d.d. 24 april 2014). Tot op heden heeft de Commissie het nieuwe mechanisme nog niet geactiveerd. Verantwoordelijk Commissaris Timmermans heeft evenwel al meermaals aangegeven niet te zullen schromen het nieuwe mechanisme te gebruiken indien daartoe aanleiding is.
Daarnaast heeft Nederland zich in de Raad actief ingezet om de rol van de Raad op dit terrein te versterken. Resultaat hiervan is dat tijdens de Raad Algemene Zaken op 16 december 2014 conclusies zijn aangenomen waarin de rol van de Raad op het terrein van rechtsstatelijkheid wordt vastgelegd. Hiermee wordt binnen de Raad de mogelijkheid gecreëerd om reguliere politieke dialogen te organiseren over ontwikkelingen op het gebied van rechtsstatelijkheid in de lidstaten. De eerste dialoog in dit verband zal waarschijnlijk plaatsvinden rond de zomer.
Ook pleit het kabinet voor een EU-interne mensenrechtenstrategie, gelijk aan het Strategisch Raamwerk en Actieplan voor Mensenrechten en Democratie dat de EU hanteert in haar externe optreden. Met de Raadsconclusies van de Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van 6 juni 2014 over de toepassing van het EU Handvest van de Grondrechten is een opstap gecreëerd voor een dergelijke strategie.
Ten tweede heeft de Raad van Europa en met name de Venetië Commissie een belangrijke rol gespeeld in de discussie over Hongaarse (grond-)wetswijzigingsvoorstellen tussen de Europese Commissie, de Europese Raad, het Europees parlement en Hongarije. De Venetië Commissie heeft op diverse voorstellen kritische opinies uitgebracht. Nederland heeft zich in debatten in het Comité van Ministers van de Raad van Europa altijd uitgesproken voor een belangrijke rol voor de Venetië commissie en aangedrongen op het overnemen van de adviezen van de Venetië Commissie. Hongarije heeft toegezegd de adviezen van de Venetië commissie deels op te volgen en de nationale wetten dienovereenkomstig aan te zullen passen.
Ten derde spreekt Nederland geregeld bilateraal over het waarborgen van de Europese waarden en regels. Zo wordt het onderwerp rechtsstatelijkheid opgebracht in contacten de autoriteiten. Ook loopt er een Nederlands regionaal initiatief betreffende justitiesamenwerking dat zich uitstrekt tot Hongarije. Door middel van dit initiatief wordt getracht een bijdrage te leveren aan het functioneren van het rechtssysteem van Hongarije.
Deelt u de mening dat onder de lidstaten van de huidige Europese Unie het handelen naar de gemeenschappelijke Europese waarden, vastgelegd in de Kopenhagencriteria, minstens net zo sterk afgedwongen moet worden als bij de lidstaten die mogelijk in de toekomst toe zouden kunnen treden tot de EU? Welk mechanisme is er binnen de Europese Unie om lidstaten aan te spreken op handelen in strijd met Europese waarden? In hoeverre is dit mechanisme volgens u voldoende effectief?
Zie beantwoording vraag 5.
Welke rol speelt de Eurocommissaris met de portefeuille rechtsstatelijkheid en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie bij de waarborging van Europese waarden door de huidige lidstaten? Bent u bereid om in dit kader de handelwijze van de Hongarije regering te bespreken met Eurocommissaris Timmermans?
Zie beantwoording vraag 5.
Het verstrekken van subsidie op het versnipperen van kuikens |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven of er broederijen zijn geweest die tijdens de vogelgriepuitbraak ervoor gekozen hebben om hun broedmachines (gedeeltelijk) stop te zetten om zo dierenleed te voorkomen?1 Zo ja, om hoeveel broederijen gaat dit? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoeveel broederijen ervoor gekozen hebben om kuikens te blijven uitbroeden en die vervolgens met een overschot aan kuikens zaten die opgeslagen waren in kratten zonder water en voer? Zo nee, waarom niet?
Eind 2014 zijn er vijf vogelgriepuitbraken geweest. Om het vogelgriepvirus te beteugelen en verdere verspreiding te voorkomen heb ik verschillende maatregelen genomen, o.a. vervoersverboden/beperkingen van levend pluimvee en eendagskuikens. Het is de verantwoordelijkheid van deze bedrijven om maatregelen voor te bereiden en te nemen om dierenleed en schade gedurende een periode met vervoersverboden zo veel mogelijk te beperken. Ik heb geen statistieken over de wijze waarop de bedrijven dit hebben gedaan.
Klopt het dat in de regeling «Tegemoetkoming vogelgriep broedeieren en eendagskuikens» de hoogte van de tegemoetkoming gebaseerd is op de marktwaarde van het broedei dan wel het eendagskuiken? Zo nee, waarop dan wel? Betekent dat dat hieruit afgeleid kan worden dat er een hogere vergoeding is of wordt verstrekt voor eendagskuikens dan voor broedeieren? Zo nee, waarom niet?
Bij broederijen en de vermeerderingsbedrijven is gedurende de bestrijding van de vogelgriep uitbraken schade ontstaan. Over deze specifieke schade waren geen afspraken gemaakt in het kader van het Diergezondheidsfonds (DGF). Gezien de specifieke aard van de bestrijdingsmaatregelen gedurende de kort op elkaar volgende periodes van standstill en de ontstane schade heb ik in overleg met het pluimveebedrijfsleven besloten om voor een beperkte periode (10 dagen) deze schade voor vergoeding vanuit het DGF in aanmerking te laten komen. De vaststelling van de waarde van de broedeieren en eendagskuikens is conform de systematiek van het DGF gebaseerd op de marktwaarde, net zoals bij de vergoeding van schade van dieren van besmette bedrijven. De marktwaarde van een eendagskuiken is hoger dan van het broedei.
Gezien de toenmalige onzekerheid over het verdere verloop van de uitbraak, de duur van de inzet van de maatregelen en de begrenzing van de periode waarover vergoeding van de schade is toegekend, acht ik de risico op het door u geschetste neveneffect gering. Om die reden acht ik ook extra maatregelen niet noodzakelijk.
Indien een hogere vergoeding geldt voor eendagskuikens dan voor broedeieren, deelt u dan de mening dat door deze regeling broederijen die in een dergelijke situatie blijven uitbroeden, financieel voordeliger uit zijn dan broederijen die het broedproces stopzetten? Bent u van mening dat hierdoor het ongewenste neveneffect ontstaat dat deze regeling een stimulans is voor het uitbroeden van kuikens met als bestemming de versnipperaar? Zo nee, waarom niet? Kunt u toezeggen dat bij volgende uitbraken van vogelgriep zal worden voorkomen dat dit ongewenste neveneffect zich in een tegemoetkomingsregeling wederom voordoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze bent u voornemens om bij een volgende vogelgriepuitbraak er zorg voor te dragen dat er geen kuikens meer worden geboren bij een vervoersverbod of een verbod op herbevolking?
De broederij is primair verantwoordelijk voor het welzijn van de eendagskuikens. Zoals ik tijdens het AO over dierziekten en antibioticumgebruik van 10 december heb aangegeven, moet de sector voorbereid zijn op maatregelen als een vervoersverbod, bijvoorbeeld door het mogelijk maken van een grotere buffercapaciteit. Ook de Welzijnscommissie Vogelgriepuitbraak 2014 benadrukt de rol van de pluimveehouder voor het minimaliseren van de impact op dierenwelzijn.
Bent u bereid om bij een volgende uitbraak van vogelgriep als onderdeel van het maatregelenpakket, broederijen te verplichten hun broedproces (gedeeltelijk) tijdelijk te laten stilleggen? Zo nee, waarom niet?
Een broedproces tijdelijk stilleggen is niet altijd mogelijk. Omdat de embryo’s van bebroede eieren sterven nadat het broedproces wordt stilgelegd is het afhankelijk van het stadium van het broedproces in hoeverre dit bijdraagt aan dierenwelzijn. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om bij een volgende uitbraak broederijen te verplichten voorzieningen te treffen om tijdens kortdurende vervoersverboden kuikens tijdelijk op te vangen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal hierover in overleg gaan met de pluimveesector.
Erkent u dat broederijen niet de middelen noch de vaardigheden hebben om kuikens te doden? Kunt u aangeven welke methoden broederijen hebben toegepast om de miljoenen kuikens te doden die slachtoffer zijn geworden van het vervoersverbod?
Op broederijen voor kuikens voor legkippen zijn deze middelen aanwezig omdat daar regulier de mannelijke helft van de eendagskuikens gedood wordt. De gebruikelijke en ook volgens de Europese richtlijn (RL 1099/2009) toegestane methodes zijn CO2 vergassing en maceratie (versnipperen). Op broederijen die alleen vleeskuikens uitbroeden is geen apparatuur aanwezig om op grote schaal eendagskuikens te doden. Deze bedrijven zullen dergelijke apparatuur of diensten moeten huren.
Kunt u aangeven hoeveel eendagskuikens er als gevolg van de vogelgriepuitbraak op broederijen gedood zijn? Zo nee, waarom niet?
De broederijen hebben in totaal 24 aanvragen ingediend voor een tegemoetkoming in de schade voor 9.397.433 eendagskuikens (ca. 3% van alle kuikens die per jaar in Nederland worden opgebroed). Deze aanvragen worden momenteel door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland beoordeeld. Zoals eerder aangegeven, betreffen deze aanvragen slechts een periode van 10 dagen.
Het gedogen van het aanbieden van online kansspelen gericht op de Nederlandse markt |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Kent u de website https://nl.unibet.com/start?
Ja.
Staat ook bij u in het tabblad van uw internetbrowser de titel «Unibet Nederland: online wedden»?
Nee. Op het moment van beantwoording van deze vragen stond er op de website in het tabblad van de internetbrowser de titel «Unibet: Online Sports Betting│Online Casino games│Online Poker & Bingo».
Ziet ook u prominent een afbeelding van een voetbal in beeld met daarop de kleuren van de Nederlandse vlag?
Op het moment van beantwoording van deze vragen werd op de website rechts onderaan de pagina een voetbal zonder de kleuren van de Nederlandse vlag getoond.
Deelt u de mening dat gezien de «nl» in het internetadres van de site, gezien de titel Unibet Nederland en de voetbal, dat deze site ondanks het gebruik van de Engelse taal zich toch op de Nederlandse markt voor online kansspelen richt? Zo nee, waarom niet?
De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wet op de kansspelen (Wok). Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Zij heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, dus aanbieders die reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak.
Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden. De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten voortdurend onderzoek te doen naar websites waarvan het spelaanbod mede op Nederland is gericht. Daarbij wordt bezien of deze sites al dan niet voldoen aan de door de kansspelautoriteit gestelde prioriteringscriteria. Om lopende onderzoeken niet te verstoren, doet de kansspelautoriteit geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders.
Kent u de verwijzing op de genoemde website van Unibet naar websites van diverse verslavingsinstellingen?1 Valt het u ook op dat dit Nederlandse verslavingsinstellingen betreft dan wel dat die instellingen hun informatie in de Nederlandse taal aanbieden? Deelt u de mening dat dergelijke verwijzingen alleen zin hebben indien die door Nederlandse gokkers worden gelezen en dat door die verwijzingen Unibet zelf blijk geeft van het feit dat zij zich op de Nederlandse markt richt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat ook dit een teken is dat Unibet zich illegaal op de Nederlandse markt richt? Zo nee, waarom deelt u de mening niet dat het een op de Nederlandse markt gerichte site betreft?
Ja, ik heb de verwijzingen naar Nederlandse verslavingszorginstellingen gezien. Zoals ik in antwoord op vraag 4 en vraag 6 heb aangeven is het aan de kansspelautoriteit om te beoordelen of aanbieders de Wok overtreden.
Wel wil ik benadrukken dat de Nederlandse kansspelmarkt zich bevindt in een transitiefase in aanloop naar een gereguleerd stelsel. Bijna een miljoen Nederlanders spelen al jaren bij aanbieders die daarvoor bij gebrek aan een gereguleerd stelsel tot op heden geen vergunning kunnen krijgen. Ik acht het van groot belang dat deze spelers beschermd worden tegen kansspelverslaving en indien nodig worden doorverwezen naar de hulpverlening. Regulering is de enige manier op dit op juiste wijze te waarborgen. Immers, in de huidige situatie zonder regulering is de speler afhankelijk van de goede wil van niet-vergunde aanbieders. De groep ondernemingen die op dit moment in Nederland kansspelen op afstand aanbiedt, is zeer divers. Onder hen bevinden zich niet alleen opportunistische en onverantwoord opererende aanbieders («cowboys») die zich weinig of niets aan de nationale regelgeving, het voorkomen van kansspelverslaving, de bestrijding van fraude en overige criminaliteit en de bescherming van de consument, gelegen laten liggen. Er zijn ook respectable beursgenoteerde ondernemingen met een vergunning in één of meer andere Europese lidstaten, die hun diensten het liefst met een Nederlandse vergunning zouden willen aanbieden en die zich willen conformeren aan de Nederlandse kansspelregelgeving.
Indien Nederlandse spelers toch hun weg vinden tot het nog niet-vergunde aanbod, dan is het des te beter om te constateren dat aanbieders hun maatschappelijke verantwoordelijk willen nemen en de speler wijzen op het Nederlandse stelsel van verslavingszorg. Een van de doelen van de voorgestelde regulering is de onverantwoord opererende «cowboys» van de Nederlandse markt te weren. Het aanbod moet worden verzorgd door betrouwbare en verantwoord opererende vergunninghouders die de Nederlandse speler een hoog beschermingsniveau kunnen bieden.
Treedt de Kansspelautoriteit (KSA) op enigerlei wijze handhavend op tegen Unibet of past dat niet binnen de gedoogcriteria (ook wel prioriteringscriteria genoemd) die de KSA bij haar handhaving hanteert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Betekent het aanbieden binnen de prioriteringscriteria van de KSA dat het op deze wijze aanbieden van online kansspelen op de Nederlandse markt legaal is? Zo ja, waarom? Zo nee, kan het illegaal aanbieden – ook al is het binnen deze prioriteringscriteria – conform de motie Bouwmeester c.s. (32 264 nr. 19) straks gevolgen hebben voor de aanvrager van een online vergunning?
Aangezien de Wok nog niet voorziet in een expliciete vergunningsmogelijkheid voor het organiseren van kansspelen op afstand, is het aanbieden van kansspelen zonder vergunning in Nederland verboden. De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wok. Zoals in antwoord op vraag 4 en 6 weergegeven is de kansspelautoriteit gezien het grote aanbod van kansspelen op internet genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten, en heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit en dus legaal zijn. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om te beoordelen of in specifieke zaken sprake is van een overtreding en of om die reden handhavend moet worden opgetreden.
Alleen geschikte en betrouwbare aanbieders komen in aanmerking voor een vergunning. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel kansspelen op afstand, die ik op 2 april jl. naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik aangegeven dat aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester hebben gepersisteerd in het onmiskenbaar richten van hun aanbod op de Nederlandse markt een vergunning op die grond moet kunnen worden geweigerd. Voor deze beoordeling zal de kansspelautoriteit gebruik maken van de bestaande prioriteringscriteria. Aanbieders aan wie de kansspelautoriteit na het aannemen van de motie-Bouwmeester c.s. in september 2011 een bestuurlijke boete vanwege onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod heeft opgelegd, komen bij opening van de markt in ieder geval niet in aanmerking voor een vergunning. Op grond van het enkele feit dat de betrokken aanbieders zich niet aan de prioriteringscriteria van de kansspelautoriteit hebben willen conformeren, en dus hun aanbod onmiskenbaar op de Nederland blijven richten, kan de kansspelautoriteit naar mijn mening immers al op voorhand aannemen dat ernstige twijfels rondom de betrouwbaarheid bestaan en of die aanbieders zich in de toekomst wel aan de regels zullen houden.
De kansspelautoriteit zal aanbieders in de aanloop naar het vergunningstelsel op de gebruikelijke manier blijven monitoren om vast te stellen of er sprake is van onmiskenbaar op Nederland gericht aanbod. Die uiteindelijke beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanbieder is echter uiteindelijk aan de kansspelautoriteit.
Hebt ook u de indruk dat Unibet de genoemde site zo heeft ingericht dat men wel illegaal online kansspelen gericht op de Nederlandse markt aanbiedt, maar dat met opzet binnen de gedoogcriteria van de KSA doet door geen website te gebruiken die eindigt op «nl» maar met «nl» begint en waarvan wel de titel in de adresbalk in de Nederlandse taal is maar de site zelf niet? Zo ja, betekent dit dat in het kader van de motie Bouwmeester c.s. (Kamerstuk 32 264 nr. 19) de eventuele aanvraag voor een vergunning voor onlinekansspelen door Unibet tegen de achtergrond van het illegale aanbod op dit moment wordt beoordeeld? Zo nee, waarom hebt u die indruk niet?
Zie antwoorden op de vragen 4, 6 en 7.
De gevolgen van omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Waarom gaat u niet in op de vraag of u het risico ziet dat er wachtlijsten kunnen ontstaan als gevolg van de omzetplafonds en of u dit wenselijk vindt? Kunt u hier alsnog een reactie op geven?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. In het geval van een naturapolis betekent dit dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg binnen een redelijke termijn en op redelijke afstand beschikbaar is. Ook bij het bereiken van een omzetplafond bij een bepaalde aanbieder dient de zorgverzekeraar te voldoen aan de zorgplicht. Dit kan bijvoorbeeld door de verzekerde naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen of door aanvullende afspraken te maken met de betreffende zorgaanbieder.
Indien de verzekerde toch kiest voor behandeling door deze zorgaanbieder (en er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt), kan dit betekenen dat de afspraak pas in het nieuwe kalenderjaar wordt gemaakt.
Op dit moment zie ik geen risico voor het ontstaan van wachtlijsten. Ten eerste omdat ik ervan uit ga dat in dergelijke gevallen een deel van de verzekerden ervoor kiest gebruik te maken van de diensten van een andere zorgaanbieder en een deel alsnog een afspraak maakt in het nieuwe kalenderjaar. Ten tweede omdat ik ervan uit ga dat de verzekeraar in zijn inkoopbeleid rekening houdt met de ontwikkelingen in de zorgvraag. Indien deze stijgt voor een bepaalde aandoening, zal de verzekeraar daarmee rekening houden bij de inkoop van deze zorg.
Kunt u, in aanvulling op uw antwoord op vragen 4 en 5 van de eerder gestelde vragen, exact aangeven op welke wijze Zilveren Kruis in zijn online zorgwijzer de verzekerde per zorgaanbieder informeert over de gevolgen van het omzetplafond met betrekking tot de desbetreffende zorgaanbieder?
Zilveren Kruis vermeldt op de website wat een omzetplafond is, wat de gevolgen in het algemeen zijn van een afgesproken omzetplafond voor de verzekerde en voor welke zorg omzetplafonds in het algemeen worden afgesproken. Daarnaast wordt via de website per zorgaanbieder aangegeven of voor die betreffende aanbieder in 2015 een omzetplafond geldt. De NZa geeft aan dat Zilveren Kruis hiermee voldoet aan de eisen die hieromtrent zijn opgenomen in de beleidsregel «Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten 2014».
Kunt u enkele specifieke voorbeelden van zorgaanbieders geven waarmee Zilveren Kruis een omzetplafond heeft afgesproken, met een verwijzing naar de online zorgwijzer van Zilveren Kruis?
Indien bijvoorbeeld op de online omgeving van Zilveren Kruis wordt gezocht op «zorgverlener» en vervolgens op «ggz-instelling» in «Den Haag binnen een straal van 5 km», komt de instelling De Jutters, Centrum voor Jeugd-ggz Haaglanden, naar voren met een zogeheten «beperkte toegang». Indien bijvoorbeeld wordt gezocht op «ziekenhuis» in «Assendelft» dan komt het Medisch Centrum Alkmaar naar voren als een instelling waar een «beperkte toegang» voor kan gelden.
Wordt ook per zorgaanbieder aangegeven welk volume ingekocht is, zodat voor verzekerden transparant is voor hoeveel zorg zij zich verzekeren? Zo nee, deelt u dan de mening dat verzekerden bij het afsluiten van een polis onvoldoende zicht hebben waarvoor zij zich verzekeren?
Neen, dat oordeel deel ik niet. Bij het bereiken van een omzetplafond bij een bepaalde aanbieder dient de zorgverzekeraar ook te voldoen aan de zorgplicht. Dit kan bijvoorbeeld door de verzekerde naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen of door aanvullende afspraken te maken met de betreffende zorgaanbieder. Indien de verzekerde toch kiest voor behandeling door de zorgaanbieder van zijn keuze bij wie het omzetplafond is bereikt (en er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt) kan dit betekenen dat de afspraak pas in het nieuwe kalenderjaar wordt gemaakt. In alle gevallen echter heeft de verzekerde een aanspraak op de verzekerde zorg, ongeacht het ingekochte volume.
Kunt u alsnog aangeven wat u onder «realistische volumes» verstaat? Zo nee, waarom niet?
Wat een «realistisch volume» is, is afhankelijk van een groot aantal factoren zoals de vraag of de aandoening veel voorkomt, regionale verschillen, de kwaliteit van het beschikbare aanbod en de prijs. Het is aan de zorgverzekeraars om deze factoren te wegen en daarmee een realistisch volume in te kopen. Het hanteren van omzetplafonds en het inkopen van realistische volumes staan onderling met elkaar in verband. Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Met het inkopen van een realistisch volume wordt mede aan de zorgplicht voldaan. Het is aan de individuele zorgverzekeraar deze factoren te wegen met het oog op een zo goed mogelijke bedrijfsvoering. Het is aan de NZa om hierop toe te zien.
Moet een zorgverzekeraar aannemelijk kunnen maken dat er gezien de verzekerdenpopulatie van de zorgverzekeraar een realistische hoeveelheid zorg is ingekocht? Zo nee, op welke manier moeten zorgverzekeraars wel aangeven dat de ingekochte volumes realistisch zijn?
Indien een zorgverzekeraar opzettelijk geen realistisch volume heeft ingekocht, zullen verzekerden daarmee geen genoegen nemen en naar een andere verzekeraar overstappen. Daarmee wordt de verzekeraar automatisch gestraft voor een dergelijke slechte inkoop. Daarnaast houdt de NZa toezicht op de Zvw en ook op de beleidsregel informatievoorziening en kan de NZa handhavend optreden als zorgverzekeraars geen realistische volumes heeft ingekocht.
Hoe kan een verzekerde aanspraak maken op een specifieke zorgverlener, indien het omzetplafond van de instelling bereikt is?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het omzetplafond van een instelling bereikt is, wie betaalt dan de rekening van een lopende behandeling? Is dat de zorgverlener of de zorgverzekeraar?
De vraag wie de rekening van een lopende behandeling betaalt, is afhankelijk van het contract dat tussen de zorgverlener en de zorgverzekeraar is gesloten.
Hoe beoordeelt u het als een zorgverzekeraar in zijn contract heeft afgesproken dat de zorgverlener bij een lopende behandeling en een bereikt omzetplafond de rekening betaalt? Kan een zorgverlener in een dergelijk geval de behandeling stopzetten met het oog op de verplichtingen op basis van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst?
Ik verwijs voor het antwoord naar mijn antwoord op vraag 9.
Wanneer krijgt de Kamer het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toegestuurd, waarin zij onderzoekt of budgetpolishouders dezelfde kwaliteit van zorg krijgen als degenen die andere, duurdere polissen afsluiten?
Naar verwachting zal de NZa haar bevindingen in het voorjaar van 2015 presenteren. Daarna krijgt de Kamer het rapport zo snel mogelijk toegestuurd.
Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten? Is het oordeel van een zorgverlener dat er medische noodzaak is voor directe behandeling te allen tijde doorslaggevend?
Indien direct ingrijpen medisch noodzakelijk wordt geacht, is dat oordeel te allen tijde leidend. Er zal dan ook zorg beschikbaar moeten zijn die in dat geval direct wordt geleverd.
De onderhandelingen inzake het Iraanse nucleaire programma |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inspectors Say Iran Is Evading Questions as Nuclear Talks Enter a Crucial Stage»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het IAEA-rapport, waarin de atoomwaakhond bezorgdheid uit over mogelijke nucleaire activiteiten met een militair karakter? Zo ja, hoe beoordeelt u dit rapport?
Zoals gesteld wordt in de rapportages kan het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) niet vaststellen dat het Iraanse nucleaire programma vreedzaam van aard is. Het kabinet deelt de zorgen van de internationale gemeenschap over een mogelijk militaire dimensie van het Iraanse nucleaire programma. Nederland heeft daarom altijd aangegeven dat Iran volledige openheid van zaken moet geven, volledig moet samenwerken met het IAEA en zijn internationale verplichtingen – als verdragspartij bij het Non-Proliferatieverdrag (NPV) en op basis van resoluties van de VN Veiligheidsraad en de IAEA Bestuursraad – moet nakomen.
Kunt u bevestigen dat Iran niet alle vragen van het IAEA over nucleaire activiteiten heeft beantwoord en naar het inzicht van het IAEA onvoldoende coöperatief is?
Het IAEA geeft in het laatste rapport over het nucleaire programma van Iran aan dat Iran niet alle vragen van het IAEA over nucleaire activiteiten heeft beantwoord. Het IAEA en Iran zijn in gesprek om te kijken hoe de openstaande vragen volledig beantwoord kunnen worden.
Hoe beoordeelt u het feit dat het IAEA aangeeft dat het niet in staat is te verzekeren dat het nucleaire materiaal in Iran voor vreedzame doeleinden wordt gebruikt?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer informeren over de stand van zaken rondom de onderhandelingen met Iran en in het bijzonder de Nederlandse/Europese positie? Bent u nog steeds van mening dat het beter is «(een akkoord) nu uit te stellen dan een slecht akkoord te tekenen», zoals u op 10 december jl. beweerde?
Op 24 november 2013 sloten de E3+3 (Frankrijk, Duitsland, VK, Rusland, China en de VS) en Iran een interim-akkoord dat grenzen stelt aan het Iraanse nucleaire programma in ruil voor beperkte en omkeerbare sanctieverlichting. Sindsdien worden de onderhandelingen tussen de E3+3 en Iran voortgezet om een alomvattend akkoord te bereiken dat de zorgen van de internationale gemeenschap omtrent het nucleaire programma van Iran moet wegnemen.
De E3+3 en Iran geven aan dat deze onderhandelingen constructief verlopen, dat er voortgang gemaakt wordt, maar dat er nog veel werk te verzetten valt. EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini gaf op 24 januari jl. aan dat een goed akkoord ophanden is als de partijen op dezelfde wijze blijven samenwerken en als alle partijen genoeg politieke wil tonen. Het kabinet acht het belangrijk eensgezind druk te houden op Iran tot een alomvattend akkoord is bereikt. De inzet is dan ook om binnen de gestelde deadline te komen tot een goed akkoord. Zowel de VS als Iran hebben aangegeven dat een verdere verlenging op dit moment niet behulpzaam zou zijn.
Het is de inzet van het kabinet om de E3+3 en het IAEA te ondersteunen in hun werk om te verzekeren dat het Iraanse nucleaire programma geheel en uitsluitend vreedzaam is. Dit heb ik duidelijk naar voren gebracht in mijn gesprek met de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken, Zarif, op 2 maart jl.
Politieke ontwikkelingen in Zuid-Afrika |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Zuid-Afrika is inmiddels meer dan 20 jaar een democratie; hoe beoordeelt u de staat van de democratie en rechtsstaat in Zuid-Afrika? Hoe beoordeelt u in het bijzonder het leiderschap van de Zuid-Afrikaanse president Zuma?
De transitie naar een democratisch Zuid-Afrika is relatief vreedzaam verlopen. Het land kent sterkte instituties, een levendige democratische rechtsstaat, een goed werkende bureaucratie en er is voldoende steun onder de bevolking voor democratisering. De rechtsstaat wordt gewaarborgd in de Grondwet van 1996, die door de rechterlijke macht en in de Grondwet gevestigde, onafhankelijke instanties wordt gegarandeerd. De wetgeving in Zuid-Afrika is progressief en kent een hoge maatstaf op het gebied van mensenrechten. Er is echter wel vaak een verschil tussen wetgeving en realiteit.
President Zuma heeft zijn positie versterkt door invloedrijke personen om zich heen aan te stellen, zoals Cyril Ramaphosa (vice president) en Jeff Radebe (Minister in the Presidency). Zijn leiderschap wordt, zoals in iedere democratie, beoordeeld door het parlement van Zuid-Afrika en de bevolking bij de volgende verkiezingen.
Ondanks de afschaffing van het Apartheidssysteem, lijkt racisme geenszins verdwenen uit de Zuid-Afrikaanse samenleving; kunt u een appreciatie geven van de inspanningen van de Zuid-Afrikaanse regering in de strijd tegen discriminatie? Is er in Zuid-Afrika sprake van discriminerende wetgeving?
Er komen inderdaad incidenten van racisme en spanning tussen bevolkingsgroepen voor. Deze incidenten zijn echter niet wijdverspreid of systematisch. Recent geweld tegen immigranten in Soweto toont volgens het Zuid-Afrikaanse Institute for Security Studies (ISS) aan dat de negatieve houding van vele Zuid-Afrikanen ten aanzien van immigranten onveranderd is sinds het geweld in 2008. Menig burger, van werkloze tot de politieke elite, is volgens ISS ervan overtuigd dat de (Afrikaanse) immigranten de banen van de Zuid-Afrikanen «stelen» omdat zij de informele sector domineren. Dit is volgens ISS echter onterecht.
Hoewel de reactie van de overheid sneller en beter gecoördineerd was dan in 2008 en president Zuma het recentelijk geweld tegen immigranten in Soweto veroordeelde lijkt dit vooralsnog niet het gewenste effect te hebben. De reacties van verscheidene kabinetsleden geven geen geruststellende signalen af over de houding van de regering ten opzichte van immigranten. De reactie van de overheid is te relateren aan een bredere trend van protectionisme. Ook de aangescherpte visum- en immigratieregelingen kunnen in dit licht worden bezien.
Er is echter geen sprake van discriminerende wetgeving in Zuid-Afrika. Met de Grondwet, wetgeving, vele onafhankelijke organen en speciaal opgerichte instituten werkt de overheid aan het bestrijden van racisme en het verbieden van discriminatie. Voorbeelden van zulke wetgeving zijn de Employment Equity Act en de Promotion of Equality and Prevention of Unfair Discrimination Act. De laatstgenoemde wet heeft de equality courts in het leven geroepen. Iedere burger die zich oneerlijk behandeld voelt kan naar de rechtbank stappen om in het kader van bovengenoemde wetsteksten herstel of gerechtigheid te krijgen.
De regering heeft tevens een beleidsplan tegen racisme en andere haatmisdaden opgesteld, het National Action Plan Against Racism, Racial Discrimination, Xenophobia and Related Intolerance (NAP).
Bent u bekend met berichten dat positieve discriminatie in Zuid-Afrika op zo'n manier wordt toegepast dat veel jonge blanken geen toekomst meer zien in hun land en massaal emigreren? Kunt u dit bevestigen, en zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten?
De officiële (internationale) cijfers over emigratie uit Zuid-Afrika zijn niet opgesplitst per bevolkingsgroep. Het is dus niet bekend of een Zuid-Afrikaanse emigrant blank of zwart is. Er is ook geen officiële wetgeving die positieve discriminatie afdwingt in Zuid-Afrika. Wel is er beleid dat de negatieve discriminatie in het verleden tracht recht te zetten, voornamelijk op het gebied van economische kansen: de Broad Based Black Economic Empowerment Act (2003), de Broad-Based Black Economic Empowerment Amendment Act (2013) en de Employment Equity Act (1998). De Employment Equity Act schrijft geen harde quota voor, maar bemoedigt wel een divers personeelsbestand. De Broad Based Black Economic Empowerment Act tracht met een aantal maatregelen het aandeel van de zwarte bevolking in de economie te bevorderen.
Wat is de stand van zaken rondom de door de Europese Raad geïnitieerde mensenrechtendialoog met Zuid-Afrika?
De EU-ZA mensenrechten dialoog heeft inmiddels twee keer plaatsgevonden: op 27 mei 2013 in Zuid-Afrika en op 28 november 2014 in Brussel, als onderdeel van de succesvolle EU-ZA week (24–28 november 2014). De mensenrechtendialoog werd gevoerd op hoog ambtelijk niveau in een open en oprechte atmosfeer. Met erkenning van bepaalde verschillen van inzicht is er o.a. gesproken over samenwerking in multilaterale fora, racisme, handel en mensenrechten, economische, sociale en culturele rechten en het internationaal Strafhof. Er is tevens afgesproken dat in 2015 naast de mensenrechtendialoog een Civil Society Seminar wordt georganiseerd.
Hoe beoordeelt u de rol die Zuid-Afrika in de regio speelt, bijvoorbeeld in de Afrikaanse Unie en de mate waarin Zuid-Afrika deelneemt aan vredesmissies? Is deze volgens u in de afgelopen jaren veranderd?
Sinds Mandela voert Zuid-Afrika een rights-based buitenlands beleid met sterke focus op mensenrechten, internationaal recht en rechtvaardige wereldorde. Deze overtuiging wortelt mede in de idealen van de strijd tegen kolonialisme en Apartheid. Zuid-Afrika laat zich daarbij steeds meer leiden door allianties met andere sterke ontwikkelingslanden in plaats van een door normen en waarden gedreven agenda. Onder Thabo Mbeki werd de toon gezet door een sterk panafrikanisme (o.a. African solutions for African problems). Onder president Zuma zijn de ideologische drijfveren niet meer zo geprononceerd aanwezig en wordt getracht de buitenlandse inzet in lijn te brengen met de eigen belangen. Zuid-Afrika hecht veel belang aan het spelen van een prominente rol op het Afrikaanse continent en in de Afrikaanse Unie alsmede het onderhouden van goede relaties met buurlanden en andere leden van de BRICS.
Zuid-Afrika ziet onder president Zuma nog steeds zijn toegevoegde waarde in bijdragen aan vredesmissies en in conflictbeslechting (op Afrikaanse bodem). Het land is succesvol geweest met de benoeming van Nkosazana Dlamini-Zuma als voorzitter van de AU Commission, de bemiddelingen in Madagaskar, het (in MONUSCO-verband) verslaan van M23 in Oost-DRC en de langstaande bijdrage aan UNAMID in Sudan.
Wel heeft de Zuid-Afrikaanse overheid opdracht gegeven een beleidsevaluatie op het gebied van defensie uit te voeren, de South African Defence Review 2014. Het rapport schetst een beeld van de huidige staat van het defensie apparaat en blikt vooruit naar de toekomst. Het rapport stelt kritische vragen over de inzet en haalbaarheid van toekomstige missies.
De stijging van waterschapslasten ten gevolge van het hoogwaterbeschermingsprogramma |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw toezegging in het debat over de wijziging van de Waterwet van 5 april 2013 dat de verschuiving van kosten voor waterveiligheid van het Rijk naar de waterschappen niet afgewenteld zou worden op de burger?
Zoals ik in het debat over hoogwaterbescherming van 3 april 20131 heb aangegeven is in het Bestuursakkoord Water (BAW) met alle partijen (Rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven) afgesproken om gezamenlijk in de periode 2010–2020 een doelmatigheidswinst na te streven die geleidelijk oploopt tot jaarlijks 750 miljoen euro in 2020. Met de doelmatigheidswinst wordt de kostenstijging beperkt en wordt ervoor gezorgd dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen. Uit de monitorings- resultaten blijkt dat de uitvoering van die afspraken goed op koers ligt.
Hoe verhoudt die toezegging zich tot de onderstaande verklaringen van onder andere de volgende waterschappen waarin de stijging van de waterschapsheffing mede verklaard wordt uit de kostenverschuiving? «Voorheen nam het rijk de volledige financiering van dit programma voor haar rekening, maar vanwege de enorme opgave wordt 50% van de kosten voortaan gefinancierd door de waterschappen zelf. Dit zorgt dus voor een stijging van de lasten.» (Waterschap Rivierenland)1
De verklaringen van de waterschappen passen in het bij antwoord 1 genoemde beeld. De overname door de waterschappen van een deel van de financiering van de uitgaven voor waterveiligheid (inclusief van de muskus- en beverrattenbestrijding) zorgt voor een kostenverhoging voor de waterschappen van uiteindelijk € 206 miljoen (prijspeil 2010). In het BAW hebben de waterschappen met de andere partijen afgesproken om juist gezien deze kostenverhogingen een doelmatigheidswinst na te streven om de kostenstijging te beperken en er voor zorgen dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen.
De waterschappen streven naar besparingen ter grootte van € 325 miljoen, met name in de waterketen, zodat de extra kosten voor waterveiligheid daarmee worden gecompenseerd. Zoals ik in Water in Beeld 20135 aan uw Kamer heb gerapporteerd, was de feitelijke ontwikkeling van de belastingopbrengst van de waterschappen in de periode t/m 2013 gematigder dan wat werd verwacht bij het voorbereiden van het BAW. De waterschappen liggen dus op koers om de doelstelling van het BAW te realiseren. Ook het eindrapport «Waterketen 2020: slim, betaalbaar en robuust» van de Visitatiecommissie Waterketen6 die de voortgang van de afspraken uit het BAW heeft geïnventariseerd en beoordeeld concludeert dat de afgesproken doelen in 2020 haalbaar zijn en dat het afgesproken bedrag tijdig kan worden gehaald.
Hoe wordt in elk van de waterschappen invulling gegeven aan het verwerken van de toegenomen uitgaven ten gevolge van de verschuiving van de kosten voor het hoogwaterbeschermingsprogramma? Indien u dat niet kunt specifiëren, hoe heeft u dan kunnen toezeggen dat de kosten niet op de burger afgewenteld zouden worden?
Omdat niet alle waterschappen dezelfde mogelijkheden hebben om besparingen te realiseren, betreft het bereiken van een gematigde lastenontwikkeling, zoals vermeld in het BAW, een collectieve afspraak met de gezamenlijke waterschappen. Er is dus geen sprake van een afspraak die op individueel niveau met ieder waterschap afzonderlijk is gemaakt. In lijn hiermee vindt ook de monitoring van de afspraak op collectief niveau plaats. Over deze monitoring wordt jaarlijks in Water in Beeld verslag gedaan. Water in Beeld geeft aan dat de waterschappen besparingen realiseren door interne doelmatigheidstrajecten en intensievere samenwerking met elkaar en met de andere BAW-partijen met als doel de kostenstijging te beperken en dat de lokale lasten van burgers en bedrijven gematigd stijgen.
Op welke wijze wordt deze stijging van de waterschapslasten via het Rijk aan de burger teruggeven om zodoende uw toezegging na te leven?
Ik verwijs hiervoor naar de voorgaande beantwoording van de vragen 1 en 2.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het terugvorderen van toeslagen vanwege het samenwonen met een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf?1
Ja.
Klopt het dat de Raad van State oordeelt dat mensen onder bijzondere omstandigheden niet langer automatisch hun toeslag verliezen als er een partner zonder verblijfstatus inwoont? Wat is de reikwijdte van deze uitspraak?
Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen heeft een persoon geen aanspraak meer op een tegemoetkoming als zijn partner als vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt aangemerkt. Dit wordt het koppelingsbeginsel genoemd.
Internationale verdragen vereisen dat de toegepaste maatregel in het individuele geval proportioneel is. Dit vergt een weging van feiten en omstandigheden die in eerste instantie door de Belastingdienst/Toeslagen wordt gemaakt en in laatste instantie voorbehouden is aan de rechter.
In dit specifieke geval heeft de Raad van State geoordeeld dat de toepassing van het koppelingsbeginsel onevenredig is. De reikwijdte van deze uitspraak is beperkt tot dit individuele geval omdat die gebaseerd is op de specifieke feiten en omstandigheden van het geval waaraan geen algemene conclusie kan worden verbonden.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor het beleid omtrent deze vormen van terugvordering van toeslagen, en op welke wijze is die inmiddels vertaald in de praktijk en in de uitvoering bij de Belastingdienst?
De uitspraak heeft geen gevolgen voor beleid en uitvoering van de Belastingdienst/Toeslagen. De uitspraak van de Raad van State is voor wat betreft de toepassing van het recht in lijn met eerdere uitspraken. Wel is het de eerste keer dat de Raad van State in een individueel geval de feiten en omstandigheden zodanig weegt dat het koppelingsbeginsel niet kan worden toegepast. In alle eerdere voorgelegde gevallen besliste de Raad van State dat de Belastingdienst/Toeslagen het koppelingsbeginsel wel terecht had toegepast.
De aanpak van gevaarlijke overwegen |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Als je de trein ziet, heb je 10 seconden»?1
Ja
Hoeveel gevaarlijke, openbare of voor het publiek toegankelijke onbewaakte overwegen zijn er nog in Nederland, waarvan die op de Voslaan in Winsum er een is?
Van de in totaal ongeveer 2.500 overwegen in Nederland (reizigersnet en industriesporen) zijn er 612 niet-actief beveiligd. Daarvan liggen er 414 op het reizigersnet. Van deze niet-actief beveiligde overwegen op het reizigersnet zijn 154 overwegen openbaar of openbaar toegankelijk. Dat is inclusief reizigersoverpaden.
Bent u bereid een gradatie te maken van de gevaarlijkste, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen in Nederland en een overzicht hiervan vóór het Algemeen overleg Spoor op 26 maart 2015 aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Spoorveiligheid op 27 november jongstleden ontvangt u dit voorjaar een voorstel voor de integrale aanpak van niet-actief beveiligde overwegen (nabo’s). Een gradatie van de gevaarlijkste, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen zal deel uitmaken van dit voorstel. Aan de uitwerking van dat voorstel wordt op dit moment, in samenwerking tussen IenM en ProRail gewerkt. U ontvangt dit voorstel in mei -gecombineerd met de voortgangsbrief inzake het LVO- dat is na het AO dat op 19 maart plaatsvindt.
Klopt het dat er een onderzoek is gedaan naar alle onbewaakte, voor het publiek toegankelijke overwegen in de provincie Groningen? Bent u bereid de resultaten van dit onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Winsum en ProRail hebben in samenspraak met de provincie Groningen onderzoek gedaan naar alle voor publiek toegankelijke overwegen in de gemeente Winsum. Het onderzoeksrapport «Verbetering overwegveiligheid gemeente Winsum» is op 17 februari jongstleden publiek gemaakt en dus ook voor u openbaar. Een onderzoek naar alle onbewaakte, voor het publiek toegankelijke, overwegen in de provincie Groningen is mij niet bekend.
Vanzelfsprekend worden de uitkomsten en aanbevelingen van het rapport gebruikt voor de uitwerking van de aan de Kamer toegezegde aanpak van niet-actief beveiligde overwegen. Het rapport is te vinden via de volgende link van de gemeente Winsum: http://www.winsum.nl/wonen_en_leven/verkeer_en_vervoer/verbetering_spoorwegovergangen
Is het mogelijk om de aanpak van de onbewaakte overweg op de Voslaan in Winsum, geheel of deels (samen de gemeente Winsum), te bekostigen uit het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen of uit het investeringsbudget dat Prorail jaarlijks tot zijn beschikking heeft (2015: 1,233 miljard euro)? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van de overweg aan de Voslaan in Winsum betrek ik bij de integrale aanpak van niet actief beveiligde overwegen (Nabo’s). Daarbij zal ik een prioritering aangeven voor de meest urgente overwegen.
Voor de aanpak reserveer ik € 10 mln. uit het LVO, waarmee een deel van de beschikbare Rijksmiddelen voor overwegen van € 200 mln. voor dit doel wordt ingezet. Uitgangspunt daarbij is cofinanciering van de voorgestelde maatregelen door de regio, rekening houdend met beperkte financiële kaders bij zowel IenM als de regio.
De aanpak gaat in op een zorgvuldige werkwijze bij de besluitvorming over overwegen. Dit speelt in het bijzonder bij het afwegen van de belangen van het vermijden van dodelijke slachtoffers, versus de belangen van (recreatieve) belanghebbenden wanneer er sprake is van een ingrijpende maatregel zoals het opheffen van een overweg. Ook wordt in de aanpak aangegeven hoe wordt omgegaan met de CROW richtlijn om de barrièrewerking van spoorlijnen te beperken.
Er wordt nu een opzet uitgewerkt gebaseerd op twee actielijnen:
Bent u bereid na te denken met Prorail over de aanpak van de gevaarlijke, onbewaakte voor het publiek toegankelijke overwegen, en de uitkomsten hiervan terug te koppelen aan de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op dit moment wordt met ProRail overlegd over de uitwerking van een aanpak voor niet-actief beveiligde overwegen. De Kamer wordt daarover in mei geïnformeerd.
Heeft u al gekeken naar nieuwe innovatieve oplossingen voor het bewaken van onbeveiligde overwegen? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer uw bevindingen hierover tegemoet zien?
Aan ProRail is expliciet gevraagd een verkenning van innovatieve maatregelen uit te voeren. Het meenemen van nieuwe, innovatieve oplossingen bij de aanpak van nabo’s maakt onderdeel uit van de aanpak van nabo’s die op dit moment wordt uitgewerkt. Conform toezegging wordt deze in het voorjaar van 2015 aan de Kamer toegezonden.
De rellende Nederlanders in Rome |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Deelt u de afschuw over de rellende Nederlanders in Rome?1
Ja.
Zijn volgens u vooraf voldoende maatregelen genomen teneinde dergelijke rellen te voorkomen? Zo ja, welke?
Er zijn Europese afspraken met betrekking tot het bestrijden van voetbalgeweld in een internationale context. Deze komen voort uit conventies van de Raad van Europa en de Europese Unie die zijn opgesteld na het Heizeldrama in België (1985). Op basis van deze conventies heeft elk aangesloten land (waaronder Italië en Nederland) een National Football Information Point (NFIP, in Nederland het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme) dat verantwoordelijk is voor de informatiedeling tussen beide landen. Indien beschikbaar wordt er te allen tijde informatie gedeeld met betrekking tot risicosupporters. Ook in dit geval heeft er informatie-uitwisseling plaats gevonden.
De voetbalwedstrijd in Rome viel onder verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten. Het is gebruikelijk dat voor internationale risicowedstrijden er via het NFIP een verzoek gaat richting het land van de uitsupporters om bijstand te leveren, dikwijls in de vorm van zogenaamde «spotters». Dit zijn in dit geval leden van de Nederlandse politie die eventuele doelgroepsupporters kunnen herkennen en, waar nodig, in overleg kunnen treden met deze supporters en de lokale autoriteiten kunnen adviseren. Vanuit de Nederlandse politie waren zes politieambtenaren aanwezig in Rome, die ervaring hebben met de Rotterdamse situatie. Alle operationele werkzaamheden die in Rome door deze politieambtenaren werden uitgevoerd vielen onder verantwoordelijkheid van het gezag aldaar.
Zijn volgens u de mogelijkheden maximaal benut teneinde vooraf informatie uit te wisselen tussen de diverse betrokken partijen in Nederland en Italië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend of zich tussen de rellende Nederlanders personen bevonden met een stadionverbod?2 Zo ja, om welk type stadionverbod ging het? Welke voorzorgsmaatregelen zijn genomen teneinde te voorkomen dat zij deze uitwedstrijd konden bezoeken?
Op dit moment loopt het onderzoek nog naar personen die mogelijk strafbare feiten hebben gepleegd. Vertegenwoordigers van het OM en de Nationale Politie, eenheid Rotterdam, zijn eind februari in Rome geweest om de eerste afspraken te maken over samenwerking op het gebied van identificatie, opsporing en mogelijke vervolging van personen die strafbare feiten hebben gepleegd rondom de voetbalwedstrijd AS Roma-Feyenoord. Het onderzoek, mede aan de hand van beeldmateriaal dat inmiddels van de Romeinse autoriteiten is ontvangen, is in volle gang. In het belang van het onderzoek kunnen hierover geen verder geen mededelingen worden gedaan.
Herinnert u zich uw antwoord op mijn vraag in het debat van 27 januari 2015 over de bestrijding van voetbalvandalisme hoe kan worden voorkomen dat Nederlanders met een stadionverbod uitreizen naar Europese uitwedstrijden?3 Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn dit voor elkaar te krijgen?
Ja. Het is van belang om – net als in de beantwoording in het debat van 27 januari 2015 – verschillende stadionverboden te onderscheiden.
Een voetbalclub of de KNVB, kan een stadionverbod opleggen dat geldt in het binnen- en buitenland. Dat belet het bezoek aan een stadion (in het buitenland), maar is niet gelijk te stellen aan een uitreisverbod. Wel kan informatie over de persoon aan wie een stadionverbod is opgelegd via het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme aan (buitenlandse) partners worden doorgegeven.
Daarnaast kan de strafrechter een strafrechtelijk stadionverbod of een meldplicht opleggen op grond van artikel 38v Sr voor wedstrijden van een betaald voetbalorganisatie in binnen- en buitenland.
Het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 33 882) voorziet in de wijziging van art. 38v Sr in die zin dat de strafrechter – wanneer het wetsvoorstel in werking is getreden – een gebiedsgebod kan opleggen, zodat een veroordeelde op aangewezen momenten op een aangewezen plaats dient te verblijven en dus niet mag afreizen naar een uitwedstrijd, ook niet naar een uitwedstrijd in het buitenland.
Bent u van mening dat er nu al voldoende mogelijkheden zijn het uitreizen van Nederlanders naar uitwedstrijden te voorkomen? Zo ja, waarom zijn die kennelijk onvoldoende benut? Zo nee, welke aanvullende mogelijkheden ontstaan op grond van die nieuwe wet, waarvan u veel verwacht?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn aanvullende maatregelen naar uw mening noodzakelijk?
Aanvullende maatregelen, naast die welke in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast zijn voorzien, acht ik niet nodig.
De bezetting van het Bungehuis van de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de bezetting van het Bungehuis, waarbij studenten en UvA-medewerkers strijden voor meer inspraak en tegen afbraak van de faculteit Geesteswetenschappen?1
De bezetting van het Bungehuis en nu het Maagdenhuis en de onderhandelingen daarover zijn in principe een zaak tussen het bestuur van de UvA en de bezetters. In het algemeen stimuleer ik de dialoog tussen bestuur, studenten en medewerkers die samen de academische gemeenschap vormen. Ik betreur het dat het bestuur en de bezetters er niet samen uit gekomen zijn.
Kunt u reageren op de eisen van de Nieuwe Universiteit, zoals een democratische verkiezing van het bestuur, een ander financieringsmodel en volwaardige inspraak over de plannen met de faculteit Geesteswetenschappen?2
De bezetters hebben diverse grote vraagstukken geagendeerd en ik ben blij dat dat het gesprek hierover in brede zin zal worden gevoerd op de UvA. De algemene motivatie dat het op een universiteit zou moeten draaien om onderwijs en onderzoek, onderschrijf ik. Het is goed om met elkaar in gesprek te blijven over de bestuurs- en medezeggenschapscultuur die daarvoor nodig is, dat blijft voor mij ook een belangrijk thema. Om die reden heb ik met de wet Studievoorschot de positie van de medezeggenschap versterkt door invoering van instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting; en met wetsvoorstel versterking bestuurskracht wil ik ook de opleidingscommissies beter in positie brengen, in het bijzonder ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Dit wetsvoorstel ligt thans bij de Raad van State.
De discussie over een ander financieringsmodel blijft actueel; het denken daarover staat niet stil. De kwaliteit van het onderwijs zou daarbij een grote rol moeten spelen. Met de prestatieafspraken – en straks ook de kwaliteitsafspraken – beogen we de kwaliteitscultuur binnen de instellingen te bevorderen en een voortdurend denken over en werken aan onderwijskwaliteit te bevorderen. Ik wijs er nadrukkelijk op dat het financieringsmodel de laatste jaren al veel minder gericht is op het aantal afgestudeerden («diplomarendement»). In 2011 is het percentage van de onderwijsbekostiging dat afhankelijk is van het aantal diploma’s beperkt van 80% in het hbo en 50% in het wo naar gemiddeld 20% in het gehele hoger onderwijs. Ik vind in hoofdlijnen een financiering die gebaseerd is op het aantal studenten redelijk. We willen immers dat alle studenten goed onderwijs krijgen.
De inhoudelijke discussie over Geesteswetenschappen wordt gevoerd met de verschillende medezeggenschapsorganen zoals de Centrale Studentenraad en de Facultaire Studentenraad Geesteswetenschappen. In al die organen zijn studenten vertegenwoordigd. Ik begrijp dat de toekomst van de Geesteswetenschappen ook een onderdeel zal zijn van de debatreeks die de UvA de komende weken organiseert.
In de brief die ik volgende week naar uw Kamer stuur, zal ik uitgebreider ingaan op de verschillende thema’s die de bezetters hebben geagendeerd.
Deelt u de mening dat de eisen niet alleen een zaak zijn van het UvA-bestuur, maar evengoed van u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo ja, bent u bereid daarover in gesprek te gaan?
De vraag naar passende bestuurlijke verhoudingen, de positie van de medezeggenschap en hoe te sturen op kwaliteit zijn thema’s die het gehele Hoger Onderwijs aan gaan. Ik ben niet alleen bereid daarover het gesprek aan te gaan, dit gesprek loopt al: met de studentenbonden LSVb en ISO ben ik continu in gesprek over het hoger onderwijs, en dus ook over de bovengenoemde thema’s. Daarnaast heb ik het afgelopen halfjaar een tour gehouden langs hogescholen en universiteiten, waar ik veel studenten heb gesproken over de toekomst van het hoger onderwijs. De opbrengsten van die tour vormen input voor de Strategische Agenda die nog voor de zomer uitkomt. Ik zal in de brief die ik uw Kamer volgende week stuur uitgebreider op deze thema’s in gaan.
Erkent u dat er veel steun en sympathie is voor de eisen van de bezetters, zowel binnen als buiten de UvA?3
Ik hoor inderdaad vanuit verschillende kanten steunbetuigingen voor thematiek die de bezetters hebben willen agenderen, maar ook voor het bestuur van de UvA. Tegelijkertijd maak ik uit de berichtgeving op dat er bij de acties enkele honderden studenten en docenten betrokken zijn. Ik begrijp dat de groep demonstranten gemêleerd is (wat betreft achtergrond en inhoudelijke oriëntatie). Overigens is een deel van de punten niet nieuw. In de wetenschapsvisie ben ik bijvoorbeeld al uitgebreid ingegaan op klachten van onder andere Science in Transition over publicatiedruk en het grote aantal flexcontracten.
Deelt u de mening van meer dan 100 wetenschappers dat «het bezetten van een universiteitsgebouw een belangrijk en legitiem onderdeel is van het reguliere repertoire van studentenprotest»?4
Het is een feit dat een bezetting wordt gezien als een vorm van studentenprotest, dat is in de geschiedenis immers vaker gebeurd. Een bezetting verliest echter aan legitimiteit als anderen daarvan de dupe worden, bijvoorbeeld als zij als gevolg van de actie hun werk niet kunnen doen, hun studie niet kunnen volgen of als een rechter oordeelt dat een bezetting niet (langer) legitiem is.
Wat vindt u van de opstelling van het UvA-bestuur, dat weigert om zonder voorwaarden vooraf in dialoog te gaan met de bezetters? Vindt u dit getuigen van goed bestuur? Is het niet arrogant om elk gesprek te weigeren en slechts te roepen: «mijn gebouw uit»?5
Er zijn inmiddels uitgebreide gesprekken geweest tussen bestuur en bezetters. Helaas zijn de twee partijen er niet samen uit gekomen. Ik juich het toe dat het bestuur van de UvA ondanks de uitzetting het gesprek met studenten en medewerkers in brede zin voort wil zetten. Ik heb beide partijen dan ook opgeroepen om vooral te kijken naar wat wél kan in plaats van naar wat niet kan.
Valt het volgens u onder goed bestuur dat het UvA-bestuur – zonder enige dialoog – eist dat de studenten onmiddellijk het pand verlaten op straffe van een dwangsom van een ton per dag? Is dit een redelijke eis voor studenten die op het punt staan hun basisbeurs te verliezen?6
De dwangsom is door de rechter vastgesteld op 1.000 euro per dag, dat is dus per definitie legitiem. Ondertussen is het bestuur wel met de bezetters in dialoog gegaan, maar ik begrijp ook dat het bestuur tegelijkertijd wilde dat het gebouw weer beschikbaar kwam voor onderwijs en onderzoek. Overigens is het onjuist dat deze studenten hun basisbeurs verliezen. Het studievoorschot geldt alleen voor nieuwe groepen bachelor- en masterstudenten.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor deze «competente rebellen, creatieve dwarsdenkers en constructieve neezeggers»? Zo nee, was uw oproep hiertoe destijds een lege huls?7
De bezetters zijn rebellen en dwarsdenkers. Of zij ook competent, creatief en constructief zijn moet nog blijken. Dat hangt af van de uitkomst van de gesprekken tussen de actievoerders en de UvA.
Is het waar dat Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Mark Rutte ooit heeft gepleit voor het bezetten van een faculteit? Deelt u de mening dat de studenten alleen al om die reden sympathie verdienen?8
Mark Rutte pleitte destijds vooral tegen de zesjescultuur en voor «Begeisterung» onder studenten. De uitspraken destijds vormen geen basis voor een waardering in termen van sympathie of antipathie.
Bent u bereid om op korte termijn een gesprek te organiseren tussen het UvA-bestuur en de bezetters? Zo nee, waarom houdt u zich afzijdig van een actie met als doel verbetering van het onderwijs?
Ik heb uw vragen zo snel mogelijk beantwoord. Volgende week ontvangt uw kamer hierover een meer uitgebreide brief.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk, liefst binnen enkele dagen, te beantwoorden, gezien de korte termijn waarop ontruiming aan de orde kan zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek uit wetenschappelijke hoek over het nieuwe meetinstrument van de GGD dat de kwaliteit van de kinderopvang moet gaan meten?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de (concurrente) validiteit van het nieuwe meetinstrument van de GGD voor het meten van de pedagogische kwaliteit niet is vergeleken met een meetinstrument dat wel gevalideerd is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij de uitvoering van het onderzoek is Sardes geconfronteerd met problemen met de beschikbaarheid van een valide Nederlandstalig instrument. In overleg met mijn ministerie heeft Sardes conform hun offerte het observatie-instrument van de GGD vergeleken met een samengesteld alternatief instrument dat is gebaseerd op het instrumentarium van het NCKO.
Daarbij heeft Sardes aangegeven dat dit alternatief instrument zowel inhoudelijk als procedureel zoveel overlapt met het observatie-instrument van de GGD dat het mogelijk is om zowel op het niveau van doelen als indicatoren te correleren. Achtergrond hierbij is:
Kunt u tevens bevestigen dat de inspecteurs die met het alternatieve meetinstrument werkten onvoldoende getraind waren in het toepassen van het schaduwinstrument en ook niet onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Sardes geeft aan dat de inspecteurs zijn getraind in het afnemen van het huidige observatie-instrument. Voor het werken met het alternatief instrument hebben de inspecteurs een instructiebijeenkomst bijgewoond waarin zij instructie kregen over de afname van het alternatief instrument. Tijdens die bijeenkomst zijn er afspraken gemaakt over hoe de inspecteurs tijdens de observaties moesten handelen. Eén van de afspraken betreft het onafhankelijk van elkaar afnemen van het huidige observatie-instrument en het schaduwinstrument. Een andere afspraak was: geen inhoudelijk overleg voeren tijdens de observatie of na de observatie bij het scoren.
Kunt u ook bevestigen dat de statistische bewerkingen die zijn gebruikt en de manier waarop de bevindingen zijn geïnterpreteerd te rooskleurig zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb er vertrouwen in dat de statistische analyses adequaat zijn uitgevoerd en dat de interpretatie van de bevindingen door de onderzoekers passend is. Ik heb van Sardes begrepen dat de analyses en de interpretatie van de uitkomsten van de analyses in lijn zijn met de uitkomsten van gelijksoortig onderzoek.
Indien uw antwoord op de vragen 2 tot en met 4 bevestigend luidt, tot welke conclusie brengt dit u? Wilt u uw antwoord motiveren?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd. Ik constateer dat er vragen zijn ontstaan over de onderzoeksmethoden en de voor- en nadelen van de hierbij gemaakte keuzen. De conclusie die ik hieraan verbind is dat op dit punt de onderzoeksverantwoording duidelijker had kunnen zijn.
Wat was precies het doel van het onderzoek, wat was de exacte formulering daarvan in de offerteaanvraag waarmee het onderzoek is uitgezet en wilt u de offerteaanvraag aan de Tweede Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
In de offerteaanvraag is het doel van het beleidsonderzoek als volgt weergegeven:
Komen tot een uitspraak over de validiteit van het instrument observatie pedagogische praktijk. Indien het instrument niet valide blijkt te zijn, welke aanpassingen zijn daarvoor nog nodig?
Als bijlage bij deze brief ontvangt u de offerteaanvraag.2
Hoe verhoudt dit in de offerteaanvraag omschreven doel van het onderzoek zich tot de reactie van het ministerie dat «het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie instrumenten» het doel zou zijn geweest?
Het doel van het onderzoek ligt in het verlengde van het achterliggende beleidsdoel. Het achterliggende beleidsdoel betrof het herijken van het observatie-instrument aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten en aan de hand van vergelijkbare observatie-instrumenten. Dit linkt aan de passage in de offerteaanvraag waarin gevraagd wordt naar eventuele aanpassingen in het instrument als het instrument (op onderdelen) onvoldoende of niet valide blijkt te zijn.
Kunt u bevestigen dat in reactie op een vraag van de schrijfster van het artikel in «De Correspondent» kennelijk per abuis de door ambtenaren van uw ministerie gewisselde e-mails over dit onderwerp aan haar zijn toegestuurd?
Ja.
Kunt u in het licht daarvan tevens bevestigen dat een woordvoerder van uw ministerie als volgt heeft gereageerd: «Ik ben ervoor te waken om de diepte in te gaan en haar (de betreffende journaliste) te veel informatie te geven, maar ik heb nu toch het gevoel dat zij duidelijke vragen stelt en we aan het duiken zijn»?
Ja.
Kunt u eveneens bevestigen dat de directeur kinderopvang van uw ministerie heeft opgemerkt: «Ik vind zelf dat we bij eerdere antwoorden al veel te diep op de materie zijn ingegaan. Dat leidt ertoe dat onze antwoorden net iets anders zijn dan in het onderzoeksrapport zelf of net iets anders dan in de offerteaanvraag. Vervolgens worden dan weer vragen gesteld over die verschillen. En zo komen we steeds verder van huis»?
Ja.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze dat, indien «duidelijke vragen worden gesteld», ervoor «gewaakt moet worden om de diepte in te gaan» en er geen heldere antwoorden worden gegeven, maar er zelfs bij de betrokken woordvoerder van uw ministerie «het gevoel» is dat er sprake is van «duiken»?
Als er verzocht wordt om informatie te geven geldt dat de juiste informatie gegeven moet worden. Dat geldt ook voor vragen die ten behoeve van het betreffende artikel zijn gesteld. Mocht er uit de genoemde mails een ander beeld gekomen zijn, dan betreur ik dat.
Welke opdracht hebben uw ambtenaren op het moment dat er (duidelijke) vragen door journalisten, burgers of Kamerleden worden gesteld? Kunt u uw antwoord motiveren?
Voor alle vragen geldt dat de juiste beschikbare informatie gegeven moet worden. Dat geldt zowel voor vragen van journalisten als voor vragen van burgers of Kamerleden.
Herinnert u zich dat u in september 2014 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat u «met het project Het Nieuwe Toezicht meer ruimte wil bieden voor kwaliteit» en dat u daarbij «nadrukkelijk de kennis en expertise van verschillende wetenschappers (...) meeneemt» en voorts dat «de inzet gericht is op kwaliteitsverbetering en niet op een slap aftreksel van het gemiddelde»?
Binnen het project Het Nieuwe Toezicht wordt de kennis van wetenschappers en andere experts structureel gebruikt. Met mijn brief van november 2014 heb ik u inzicht gegeven in de uitgangspunten die ik voor de herijking van de kwaliteitseisen gebruik. Deze uitgangspunten zijn mede gebaseerd op gesprekken met verschillende wetenschappers. Zoals ik u tijdens het algemeen overleg van 5 februari jl. heb laten weten heeft en houdt de wetenschap een prominente rol, zowel bij de herijking van de kwaliteitseisen als bij de implementatie ervan.
Vindt u dat uw (te ontwikkelen en in te voeren) beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang gebaseerd moet zijn op de uitkomsten van gevalideerd wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Bij de ontwikkeling van beleid betrek ik de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en vraag ik regelmatig wetenschappers om input en advies.
Indien u vraag 14 bevestigend beantwoordt, wat betekent dit dan concreet voor het in de voorgaande vragen bedoelde bekritiseerde onderzoek en wilt u daarop, met de kennis van nu, uw beleid met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang baseren? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren?
Ik betreur dat over het doel en over de gemaakte keuzes in de opzet van het onderzoek verwarring is ontstaan. Het onderzoek is gegund aan Sardes op basis van de gebruikelijke aanbestedingsprocedure. De onderzoekers hebben één van de onderdelen van het huidige inspectie-instrumentarium van de GGD onderzocht.
In het kader van het project Het Nieuwe Toezicht wordt momenteel gewerkt aan nieuwe kwaliteitsregels. Bij het bepalen van de nieuwe kwaliteitseisen wordt het instrumentarium van de toezichthouder tevens onder de loep genomen.
Indien uw vraag betrekking heeft op de totstandkoming van beleid ten aanzien van de kwaliteit van de kinderopvang in de breedste zin geldt hiervoor dat ik bij de vorming van dit beleid de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek betrek en wetenschappers uitnodig om input en advies te geven.
Bent u bereid een nieuw onderzoek uit te zetten dat de toets der kritiek kan doorstaan en gekenmerkt wordt door wetenschappelijke validiteit?
Zoals eerder gemeld heb ik er vertrouwen in dat de onderzoekers het onderzoek adequaat hebben uitgevoerd.
Bent u bereid met uw antwoord op deze vragen wel «de diepte in te gaan» en dan niet het gevoel op te roepen dat u met uw ambtenaren «duikt»?
Ja.
De regels met betrekking tot de meldplicht van accountants |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tuchtrechter beperkt beroepsgeheim accountants»1 en kent u de in dat bericht genoemde uitspraak van de Accountantskamer?
Ja.
Is het waar dat het gevolg van de genoemde uitspraak inderdaad is dat de geheimhoudingsplicht van accountants in het geval van een vermoeden van een omvangrijke (fiscale) fraude ingeperkt wordt? Zo ja, op welke wijze? Wanneer is er nu sprake van een meldplicht en in welke mate is die meldplicht verruimd door de uitspraak? Zo nee, hoe duidt u die uitspraak dan?
De geheimhouding van accountants is geregeld de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta) en – tot 1 januari 2014 – in de Verordening gedragscode voor accountants (VGC).
Een accountant die een wettelijke controle uitvoert zal zich moeten houden aan (onder meer) het bepaalde in de Wta, het Bta en de VGC. Bij alle andere werkzaamheden zal de accountant zich moeten houden aan de VGC, maar zijn de Wta en het Bta niet van toepassing. In de VGC is een geheimhoudingsplicht opgenomen om geen vertrouwelijke informatie buiten de accountantspraktijk bekend te maken, tenzij de accountant is gemachtigd tot bekendmaking over te gaan of op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve daartoe een recht of plicht bestaat.
De zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak draait om een veehouder die zijn accountant ten onrechte voor € 2,2 miljoen aan omzetbelasting liet terugvragen bij de Belastingdienst. De accountant heeft, nadat de veehouder zijn fraude had opgebiecht, dit niet aan de Belastingdienst bekendgemaakt, ook niet toen de Belastingdienst navraag bij hem deed naar deze zaak. De accountant heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de op hem rustende geheimhoudingsplicht hem verhinderde de fraude bij de Belastingdienst te melden.
De Accountantskamer heeft in de betreffende uitspraak geoordeeld dat er in de VGC een verplichting is opgenomen tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie, waarop echter een uitzondering wordt gemaakt, indien wettelijk of beroepshalve een recht of plicht tot bekendmaking aan een derde bestaat. Tot die wettelijke voorschriften behoren verplichtingen tot openbaarmaking, bijvoorbeeld op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarnaast is in de VGC bepaald dat een accountant in een situatie kan komen te verkeren, waarin hij verplicht is of waarin het maatschappelijk juist is vertrouwelijke informatie bekend te maken.
De Accountantskamer heeft geoordeeld dat er in de voorliggende zaak sprake was van een dergelijke situatie waarin een dergelijke plicht tot bekendmaking bestond. Centraal in het oordeel van de Accountantskamer staat de vaststelling dat de accountant namens de cliënt de aangiften omzetbelasting had gedaan, die – naar later bleek – op valse facturen berustten, waardoor de accountant (buiten zijn schuld) in verband werd gebracht met materieel onjuiste informatie. Het fundamentele beginsel van integriteit, zoals eveneens opgenomen in de VGC, brengt met zich mee dat de accountant vermijdt dat hij in verband wordt gebracht met materieel onjuiste informatie. In dit verband merkt de Accountantskamer ook op dat in de VGC het geconfronteerd worden met fraude expliciet wordt genoemd als een situatie waarin de accountant zich van juridisch advies kan voorzien om te bepalen of hij vervolgens al dan niet verplicht is de fraude aan de daarvoor aangewezen instanties te melden.
In de voorliggende zaak heeft de accountant, nadat zijn cliënt de fraude had opgebiecht, zijn cliënt gevraagd de ingediende aangiften te corrigeren. De cliënt heeft dat verzoek naast zich neergelegd, waardoor er volgens de Accountantskamer een plicht ontstond om te vermijden dat hij in verband zou worden gebracht met de materieel onjuiste informatie. De Accountantskamer heeft geoordeeld dat, gelet op de omvang van de fraude en het maatschappelijk belang dat een fraude met gemeenschapsgeld van een dergelijke orde, het van de accountant kon worden gevergd dat hij, met doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht, aan de Belastingdienst had gemeld dat de ingediende aangiften onjuist waren. De Accountantskamer heeft daarmee invulling gegeven aan de afweging die een accountant heeft te maken tussen zijn plicht tot geheimhouding en de vraag wanneer hij verplicht is of wanneer het maatschappelijk juist is informatie te verstrekken.
Per 1 januari 2014 is de VGC overigens vervangen door de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA). In de VGBA is in artikel 16 de geheimhoudingsplicht opgenomen. Conform dit artikel wordt vertrouwelijkheid opgeheven als de accountant bij of krachtens een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van gegevens verplicht is. Artikel 19 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) biedt een wettelijke grondslag voor de VGBA, die daarmee wettelijke voorschriften geeft.
Ook in de VGBA is het fundamentele beginsel van integriteit opgenomen in artikel 9. Artikel 9 schrijft voor dat indien de accountant betrokken is bij of in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is hij een maatregel dient te nemen die gericht is op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding, of dat hij aan de informatie een mededeling toevoegt waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. Indien het nemen van een maatregel of het doen van een mededeling niet mogelijk is, dient de accountant zich van de informatie te distantiëren.
In de toelichting bij artikel 9 is opgenomen dat de accountant zich distantieert door afstand te nemen van de informatie. Een accountant kan in voorkomende gevallen dan volstaan met een mondelinge mededeling en een aantekening in het dossiers, bijvoorbeeld wanneer de onjuiste informatie is verstrekt aan een identificeerbare groep gebruikers, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. In dat geval schendt de accountant dan ook niet zijn geheimhoudingsplicht, omdat hij conform artikel 16 van de VGBA daarvan ontheven wordt als hij verplicht is gegevens te verstrekken bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Artikel 9 van de VGBA biedt in dit geval dat wettelijke voorschrift.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat de genoemde uitspraak tegenstrijdig is met eerdere uitspraken van de Accountantskamer en de uitleg van de Raad van Beroep voor belastingadviseurs? Zo ja, waarin zit die tegenstrijdigheid? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen eerdere uitspraken van de Accountantskamer bekend die tegenstrijdig zijn met de in bericht genoemde uitspraak. Wat betreft uitspraken van de Raad van Beroep (RvB) van de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs (NOB) geldt dat alleen accountants die ook lid zijn van de NOB aan zowel aan de VGBA als aan de regelgeving van de NOB onderworpen zijn.
In de uitspraak van de RvB waarnaar in het artikel wordt verwezen heeft de Raad getoetst aan de ten tijde van de verhoren geldende Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlands Orde van Belastingadviseurs (NOB). Op grond van artikel 8 van dit Reglement was een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door zijn cliënt van deze plicht was ontheven. Uit de toelichting blijkt dat het artikel een wettelijke plicht tot verstrekking van informatie onverlet laat. De RvB heeft geoordeeld dat de belastingadviseur geen toestemming heeft gevraagd of actief heeft gekregen, noch dat er sprake was van een wettelijke verplichting tot het verschaffen van inlichtingen, noch dat de afgelegde verklaring de belangen van de cliënt dienden. Daarom had de belastingadviseur zich naar het oordeel van de RvB moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht.
Het Reglement kende geen artikel vergelijkbaar met dat in het VGC (zie vraag 2). De RvB heeft dan ook geen oordeel geveld over wat maatschappelijk juist is. Er is dus aan andere regelgeving getoetst en bovendien is de casuspositie niet dezelfde als die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Accountantskamer.
Hoe verhoudt enerzijds de geheimhoudingsverplichting die accountants in hun Verordening Gedragscode hebben vastgelegd tot anderzijds de meldplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de genoemde uitspraak? Is er sprake van onduidelijkheid of zelfs tegenstrijdigheid en kan dit in de praktijk van het melden van fraude tot problemen leiden? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is toegelicht, is de VGC inmiddels vervangen door de VGBA. Onder beide verordeningen geldt echter dat de accountant verplicht is tot geheimhouding van gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. De accountant wordt ontheven van die geheimhoudingsplicht indien hij bij of krachtens een wettelijk voorschrift verplicht is tot het verstrekken van de gegevens of inlichtingen.
Zoals eveneens onder vraag 2 toegelicht, doet zich een dergelijke wettelijke verplichting tot bekendmaking onder andere voor bij de meldplicht uit de Wwft. Er is dan ook geen sprake van onduidelijkheid of tegenstrijdigheid wat dit betreft.
Acht u het wenselijk om door middel van wet- of regelgeving helderheid te creëren over wanneer een accountant een meldplicht heeft aan de Belastingdienst of andere instanties? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende aanknopingspunten voor de meldplicht van accountants bij fraude.
Het uitbreiden van nachtnet |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de wensen van regionale overheden in Brabant en Groningen voor de uitbreiding van het aantal nachttreinen op het spoor?1
Ja. Het is mij bekend dat er in diverse regio’s wensen bestaan voor de uitbreiding van het nachtnet.
Bent u bereid om in het kader van artikel art 2, lid 42 en artikel 453 van de vervoerconcessie van NS te onderzoeken met NS of andere vervoerders in samenspraak met regionale aanbestedende overheden belangstelling hebben voor het rijden van treinen in de nacht in onder andere het noorden van Nederland en Noord-Brabant en tegen welke prijs?4 Zo nee, waarom niet?
De artikelen 2, vierde lid en 12, tweede lid hebben tot doel samenwerking tussen vervoerders aan concessiegrensoverschrijdende vervoerdiensten te bevorderen zodat de deur-tot-deur reis wordt verbeterd. Het is aan vervoerders om daar onderling afspraken over te maken. Als het gaat om een dienst die volledig binnen de hoofdrailnetconcessie ligt, zoals deze nachttreinen, is het NS toegestaan om voor de uitvoering van de concessie derden in te schakelen (artikel 67, derde lid).
De concessie schrijft verder voor dat NS zoekt naar kansrijke nachtelijke verbindingen en dat NS deze gaat rijden als dit veilig uitvoerbaar, operationeel inpasbaar en rendabel exploiteerbaar zijn (art. 45). Als dit laatste niet het geval is, kan een decentrale overheid een financiële bijdrage leveren om de treindienst toch mogelijk te maken. Zo betaalt de provincie Noord-Brabant al vele jaren mee aan het Nachtnet Brabant. De gemeente Amersfoort is overgegaan tot een financiële bijdrage waardoor er nu nachttreinen rijden tussen Utrecht en Amersfoort. Sinds december 2014 rijdt NS ook nachttreinen tussen Utrecht, Arnhem en Nijmegen, nadat daar goede afspraken zijn gemaakt met de decentrale overheden.
Vanuit het exclusieve recht dat NS met de vervoerconcessie heeft gekregen, is het aan NS om aan de verplichtingen te voldoen. Zij kan hier op eigen initiatief derden voor inschakelen danwel met overheden in gesprek gaan over mede-financiering. Enkele dagen geleden hebben NS en de provincies Groningen en Drenthe bekend gemaakt dat ze overeenstemming hebben bereikt over extra nachttreinen Zwolle-Groningen en Groningen-Amsterdam, met een financiële bijdrage van de provincies. NS heeft mij laten weten conform de concessie momenteel in goed gesprek te zijn met de provincie Noord-Brabant over de wensen en mogelijkheden aldaar, ook die met betrekking tot nachttreinen. Ik wacht de uitkomsten daarvan af en zal u zo spoedig mogelijk informeren.
Bent u bereid om in het kader van artikel 12, lid 25 van de vervoerconcessie van NS met NS te onderzoeken of uitbreiding van het nachtnet in onder andere het noorden van Nederland en Noord-Brabant kan worden opgepakt door een regionale vervoerder en tegen welke prijs?6 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de uitbreiding van nachtnet in onder andere het noorden van Nederland en Noord-Brabant in samenspraak met regionale vervoerders goed kan uitpakken voor de reiziger als blijkt dat regionale vervoerders dit goedkoper kunnen dan NS? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om met betrokken partijen waaronder regionale overheden, NS en regionale vervoerders te overleggen hoe uitbreiding van het nachtnet mogelijk kan worden gemaakt?7
Zoals hiervoor aangegeven verwacht ik van NS dat zij aan de verplichtingen van de concessie voldoet. Het betreft een exclusief recht dat aan NS is toegekend. Binnen dat exclusieve recht is de keuze aan NS, en niet aan een andere partij, om te bepalen of zij hiervoor gebruik wil maken van de diensten van derden. De concessie biedt hiertoe ruimte.
NS is met diverse regionale partijen in gesprek. Met de provincies Groningen en Drenthe heeft NS inmiddels afspraken gemaakt (zie antwoord 3). Ik beschouw dit als goed nieuws voor de reizigers.
De gevolgen van in Nederland begane verkeersovertredingen met auto’s met een buitenlands kenteken |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Kunt u een overzicht geven van de landen die de Cross Border Enforcement (CBE) richtlijn hebben ondertekend in 2013, gekoppeld aan de informatie of het betreffende land de richtlijn al geïmplementeerd heeft en of (en zo ja, sinds wanneer) dit land zijn nationale kentekenregister heeft opgesteld voor de Nederlandse diensten die betrokken zijn bij data-uitwisseling van kentekengegevens?
In beginsel dienen alle lidstaten een richtlijn te implementeren, tenzij er een zogenoemde opt-out mogelijkheid is om niet deel te nemen aan een richtlijn. In het geval van richtlijn 2011/82/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2011 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (PB L 288 van 5.11.2011, blz. 1; hierna de CBE-richtlijn) hadden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken een opt-out. De overige lidstaten dienden de verplichtingen van de CBE-richtlijn per 7 november 2013 te implementeren. Implementatie van deze richtlijn hield in dat lidstaten verplicht zijn hun nationale kentekenregister aan te sluiten op een Europese voorziening. Daardoor wordt het register opengesteld voor andere lidstaten die de naam- en adresgegevens kunnen opvragen bij een buitenlands kenteken in verband met de afhandeling van acht verkeersovertredingen (te weten: rijden met een te hoge snelheid; niet dragen van een veiligheidsgordel, niet stoppen voor een rood licht, rijden onder invloed van drank; rijden onder invloed van drugs, niet dragen van een veiligheidshelm, gebruiken van een verboden rijstrook en illegaal gebruiken van een mobiele telefoon of een ander communicatieapparaat tijdens het rijden).
Op 6 mei 2014 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie de CBE-richtlijn nietig verklaard, omdat de richtlijn volgens het Hof niet op de juiste grondslag uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie was gebaseerd (arrest in de zaak Commissie tegen Europees parlement en Raad van de Europese Unie, C-43/12, EU:C:2014:298). Deze uitspraak had geen impact op de uitwisseling van kentekengegevens met andere lidstaten. In de uitspraak was namelijk bepaald dat de gevolgen van de richtlijn in stand bleven totdat een nieuwe richtlijn in werking zou treden. Implementatie kon feitelijk echter niet meer worden afgedwongen door landen die de nietig verklaarde richtlijn nog niet hadden geïmplementeerd.
De nieuwe richtlijn (EU)2015/413 is gepubliceerd op 13 maart 2015 (PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9; hierna: de nieuwe CBE-richtlijn). De strekking en reikwijdte van nieuwe richtlijn zijn gelijk aan richtlijn 2011/82/EU. De oude en de nieuwe richtlijn verschillen op twee punten. De nieuwe grondslag (artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) biedt geen opt-out mogelijkheid. Dit betekent dat het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken de nieuwe CBE-richtlijn moeten implementeren. Verder bepaalt artikel 12 van de nieuwe richtlijn dat de lidstaten op 6 mei 2015 de verplichtingen uit de richtlijn moeten hebben geïmplementeerd. Lidstaten die de oude richtlijn nog niet hadden geïmplementeerd, hebben dus meer tijd gekregen. Voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken geldt een aangepaste implementatie deadline van 6 mei 2017.
Op dit moment hebben de volgende lidstaten hun kentekenregister opengesteld:
Nederland (7 november 2013), Duitsland (7 november 2013), België (22 november 2013), Bulgarije (14 januari 2014), Frankrijk (19 februari 2014), Litouwen (16 april 2014), Oostenrijk (24 april 2014), Polen (30 april 2014), Zweden (14 mei 2014), Hongarije (21 mei 2014), Roemenië (11 augustus 2014), Slowakije (26 augustus 2014), Spanje (30 oktober 2014) en Letland (10 december 2014).
Op welke wijze vindt uitwisseling van data, alsmede inning van boetes plaats, met landen die deze richtlijn niet hebben ondertekend (Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken)?
Aan personen die woonachtig zijn in lidstaten die de richtlijn nog niet geïmplementeerd hebben, kan een beschikking voor een verkeersovertreding worden opgelegd als sprake is van staandehouding door de politie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De naam- en adresgegevens kunnen ter plekke van de bestuurder worden verkregen.
Ten aanzien van een constatering van een overtreding op grond van een kenteken geldt dat de automatische nummerplaatherkenningssoftware en de systemen die zorgen voor de verdere verwerking van de overtreding op dit moment uitsluitend zijn ingesteld voor kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Bij een constatering op grond van een kenteken uit een ander land vindt nog geen verdere verwerking plaats.
Klopt het dat in 2012 door voertuigen met Belgische kentekens 224.998 verkeersovertredingen begaan zijn op grond van de Wet Mulder en 283.262 door voertuigen met Duitse kentekens? Kunt u aangeven van hoeveel van die 224.998 en 283.262 overtredingen de boetes bezorgd zijn bij de eigenaar van het voertuig en hoeveel van die boetes ook daadwerkelijk betaald zijn?1
De door u in vraag 3 aangegeven aantallen betreffen de op Belgische en Duitse kentekens geconstateerde Wahv verkeersovertredingen in 2012. Aan deze kentekenhouders is een beschikking gezonden naar het adres van de kentekenhouder dat in het kentekenregister van respectievelijk België en Duitsland was opgenomen. Van de 224.998 boetes op Belgische kentekenhouders zijn 191.035 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015). Van de 283.262 boetes op Duitse kentekenhouders zijn 220.009 boetes definitief geïnd (peildatum 9 april 2015).
In 2013 zijn 284.773 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Belgische kentekens. Hiervan zijn 235.816 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015).
In 2013 zijn 350.236 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Duitse kentekens. Hiervan zijn 273.407 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015).
Daarnaast zijn in 2012 4.789 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Zwitserse kentekens. Hiervan zijn 3.032 boetes geïnd. In 2013 ging het om 4.419 Wahv verkeersovertredingen, waarvan 2.866 boetes zijn geïnd.
De opgelegde boetes die niet geïnd zijn, betreffen onder andere lopende zaken die nog niet zijn betaald, zaken die in het opsporingsregister staan geregistreerd, zaken die naar aanleiding van een beroep vernietigd zijn, correcties en zaken die ter executie op grond van het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties kunnen worden overgedragen aan het land van de kentekenhouder.
Het verwerken van op Franse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen is gerealiseerd. De automatische nummerplaatherkenningssoftware en de verwerkingsketen zijn operationeel sinds 17 december 2014. Vanaf die datum worden overtredingen van de Wahv op Franse kentekens geconstateerd.
Het verwerken van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen bevindt zich nog in de voorbereidende fase. Ik zal uw Kamer informeren zodra de verwerking van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen gereed is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 12.
Vanaf 17 december 2014 tot 9 april 2015 zijn 19.174 overtredingen van de Wahv op Franse kentekens geconstateerd. Aan deze kentekenhouders is een beschikking gezonden. Het gaat om 19.147 snelheidsovertredingen, 21 verkeerslichtovertredingen en 6 overige overtredingen. Van de 19.174 boetes zijn er 2.589 betaald. In al deze gevallen ging het om een boete voor een snelheidsovertreding. De betalingstermijn en/of de beroepstermijn is nog niet verstreken.
In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de opgelegde boetes, het betaalde aantal boetes, het huidige inningspercentage en het verwachte inningspercentage. Het betreft hier de inningspercentages na 1 jaar. De ervaring leert dat ook nadien nog betalingen binnenkomen. Voor de boetes die zijn opgelegd in 2015 is de verwachting dat de percentages verder oplopen tot tussen de 80–85%.
2012
283.262
220.009
77,7%
2013
350.236
273.407
78,1%
2014
335.035
262.025
78,2%
2015 (tot 9 april)
60.245
8.542
14,2%
80%
2012
224.998
191.035
84,9%
2013
284.773
235.816
82,8%
2014
266.610
214.473
80,4%
2015 (tot 9 april)
62.797
7.551
12,0%
85%
2012
4.789
3.032
63,3%
2013
4.419
2.866
64,9%
2014
5.541
3.766
79,1%
2015 (tot 9 april)
1.485
100
13,0%
80%
Vanaf 17 december 2014
206
71
34,5%
2015 (tot 9 april)
18.968
2.518
13,3%
80–85%
* Het verwachte inningspercentage voor Frankrijk is gebaseerd op ervaringen die zijn opgedaan met het innen van boetes van Belgen en Duitsers. De inningspercentages na vier maanden bij boetes aan Belgen en Duitsers komen overeen met de inningspercentages na vier maanden bij Fransen.
– Totaal aantal opgelegde boetes: Het totaal aantal boetes (dat door middel van digitale handhavingsmiddelen is geconstateerd) dat voor kentekenhouders uit het desbetreffende land in het desbetreffende jaar is opgelegd.
– Betaald: Het aantal boetes waarvoor in het desbetreffende jaar het volledige bedrag is ontvangen.
– Huidig inningspercentage: Het betaalde aantal boetes na 1 jaar t.o.v. het totaal aantal opgelegde boetes in een jaar.
Kunt u aangeven hoeveel verkeersovertredingen geconstateerd zijn op grond van de Wet Mulder in 2013 ten aanzien van Duitse, Belgische en in 2012 en 2013 ten aanzien van Zwitserse kentekenhouders? Kunt u tevens weergeven hoeveel van de betreffende boetes ook daadwerkelijk geïnd zijn door de Nederlandse Staat?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of uw voornemen, om in 2014 de aanpassingen te doen voor het verwerken van de overtredingen van Franse kentekenhouders in Nederland in de systemen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), Nationale Politie, Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), inmiddels gerealiseerd is?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van uw voornemen in 2015 de aanpassingen te doen voor het verwerken van de overtredingen van Poolse kentekenhouders in Nederland in de systemen van RDW, Nationale Politie, OM en CJIB, te realiseren? Wanneer informeert u de Kamer over het uiteindelijke resultaat van deze doelstelling?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2013 en 2014 een verkeersovertreding, begaan door een kentekenhouder uit Polen en Frankrijk, is geconstateerd? Kunt u hierbij een onderverdeling maken per verkeersovertreding en tevens aangeven in hoeveel gevallen de betreffende boetes ook daadwerkelijk zijn geïncasseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2013 en 2014 een verkeersovertredingen zijn geconstateerd, begaan door kentekenhouders uit andere landen dan de in de vorige vragen genoemde landen? Kunt u hierbij een onderscheid maken per verschillende typen verkeersovertreding en tevens aangeven in hoeveel gevallen daadwerkelijk de betreffende boetes zijn geïncasseerd?
De nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen herkent het herkomstland van een kenteken aan de hand van de combinatie van cijfers, letters, andere symbolen en lettertype op het kenteken. De landcode op het kenteken is namelijk niet leesbaar voor de camera’s. Op dit moment is zoals gezegd de automatische nummerplaatherkenningssoftware uitsluitend ingesteld voor kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Ik beschik daardoor niet over cijfers van het aantal en type geflitste overtredingen met kentekens uitgesplitst naar andere dan deze vijf landen.
De foto’s van overtredingen door voertuigen met niet-herkende kentekens komen, ongeacht het land, in een zogeheten «bak» terecht. Deze foto’s worden vervolgens handmatig bekeken. De foto’s met kentekens uit Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland worden vervolgens handmatig beoordeeld en – indien herkend – ingevoerd in de systemen voor verdere verwerking. De reden dat foto’s van kentekens uit andere landen niet handmatig worden beoordeeld is gelegen in het feit dat de huidige processen en systemen nog niet zijn aangepast om deze kentekens te kunnen verwerken.
Kunt u aangeven hoeveel verkeersovertredingen in 2013 en in 2014 in totaal via een flitser geconstateerd zijn en hoeveel daarvan via nummerplaatherkenning geleid hebben tot het opleggen van een boete en hoeveel van die overtredingen niet hebben geleid tot het opleggen van een boete omdat de nummerplaten niet herkenbaar waren?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u, indien de cijfers uit de vorige vragen wederom nog niet beschikbaar zijn4, alle relevant beschikbare en geactualiseerde schattingen, ramingen en andere informatie verstrekken met betrekking tot genoemde overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens?
Ik verwijs naar het antwoord op de schriftelijke vraag 2 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140).
Kunt u de vervolgprocedure beschrijven ten aanzien van een door een (Nederlandse) flitser geconstateerde overtreding waarbij de nummerplaat niet (volledig) herkenbaar is, daarbij een onderscheid makend tussen (vermoedelijk) Nederlandse kentekenhouders en buitenlandse kentekenhouders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u in een tijdspad weergeven wat de geplande fasering is om overige buitenlandse kentekenhouders in de genoemde Nederlandse systemen te kunnen verwerken, teneinde ook daadwerkelijk boetes te kunnen innen?
De implementatie van de verwerking van overtredingen die zijn gepleegd met voertuigen met kentekens uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland wordt voorbereid door het Openbaar Ministerie, de politie, de RDW, het CJIB en mijn departement. Deze voorbereidingen bestaan uit het aanpassen van de nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen, het geautomatiseerd verwerken van naam- en adresgegevens uit andere landen (andere opmaak van adressen, andere diakritische tekens) en het geautomatiseerd opstellen van beschikkingen in de taal van de kentekenhouder. Het gaat daarbij tevens om aanpassingen van alle processen die volgen uit een geautomatiseerde verwerkingsketen zoals de helpdeskfuncties, de beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie.
Momenteel wordt de implementatie van de Poolse kentekens voorbereid. Op dit moment wordt in kaart gebracht door de partners in de handhaving- en executieketen welke implementatiedatum reëel is ten aanzien van de Poolse kentekens. Tevens wordt het huidige beleid over de schriftelijke en mondelinge communicatie met buitenlandse overtreders heroverwogen.
Ik zal uw Kamer informeren zodra de verwerking van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen gereed is.
Betekent het dat, zolang deze aanpassingen niet zijn gedaan, boetes begaan door de betreffende buitenlandse kentekenhouders in Nederland, niet geïnd worden door de Nederlandse overheid?
Boetes worden nog niet opgelegd indien sprake is van een geflitst voertuig met een kenteken dat afkomstig is uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.
Aan personen die wonen in andere dan deze vijf landen kan nu al wel een beschikking voor een verkeersovertreding worden opgelegd als sprake is van staandehouding door de politie op grond van de Wahv.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, hoe beoordeelt u deze situatie in relatie tot de geloofwaardigheid van snelheidsbeperkingen op Nederlandse wegen, alsmede overige verkeersnormen zoals die in Nederland gesteld zijn? Nog belangrijker: wat zijn mogelijke gevolgen voor de verkeersveiligheid in Nederland?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 12 is er een veelvoud aan aanpassingswerkzaamheden verbonden aan het verwerken van op kentekens geconstateerde overtredingen uit andere landen dan Nederland. Deze aanpassingen dienen zorgvuldig te worden voorbereid. Het beleid is erop gericht op een zo kort mogelijke termijn en op een juridisch houdbare wijze de richtlijn te implementeren. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen, is gekozen om als eerste Franse en Poolse kentekens te implementeren, omdat met voertuigen met deze kentekens naar verwachting de meeste overtredingen worden begaan, na voertuigen met Belgische en Duitse kentekens (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140 en vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2702)
Hoe beoordeelt u de thans zichtbare ongelijkheid in de implementatie van de genoemde richtlijn, doordat Nederlanders wél beboet worden in EU-lidstaten maar een groot aantal buitenlandse kentekenhouders ongestraft verkeersovertredingen in Nederland kan begaan?
Het uiteindelijke doel van de richtlijn is dat lidstaten overgaan tot het beboeten van buitenlandse kentekenhouders die een aantal specifieke verkeersovertredingen begaan. Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 12 en 14 werkt Nederland stapsgewijs aan het mogelijk maken van het beboeten van buitenlandse kentekenhouders en vergt dat een zorgvuldige aanpak en tijd.
Indien een buitenlandse kentekenhouder geflitst wordt en er worden geen data met het betreffende land uitgewisseld, wordt er dan wel (door het CJIB en/of Nationale Politie) gekeken in de Nederlandse administraties, waar de auto geregistreerd kan staan, zoals in die van de RDW (in verband met tijdelijke registratie van deze voertuigen in Nederland) of gemeentes (in verband met parkeervergunningen van deze voertuigen)?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt dat u op 23 september 2013 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van RTL ontvangen heeft over inzage van verkeersovertredingen begaan door buitenlandse kentekenhouders?
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de afhandeling van dit Wob-verzoek (geweest)? Klopt het dat RTL nog steeds niet de data heeft ontvangen waar zij om hebben gevraagd en waar ligt dat volgens u aan?5
De verzochte informatie over de periode van 1 januari 2009 tot aan de datum van de indiening van het Wob-verzoek is gedeeltelijk openbaar gemaakt. Het daarop betrekking hebbende besluit op bezwaar van 16 april 2014 is gepubliceerd (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/wob-verzoeken/2014/04/16/besluit-op-bezwaar-wob-verzoek-verkeersovertredingen-voertuigen-met-buitenlandse-kentekens.html) en http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/wob-verzoeken/2014/04/16/bijlagen-bij-besluit-op-bezwaar-wob-verzoek-verkeersovertredingen-voertuigen-met-buitenlandse-kentekens.html)
RTL heeft geen data-overzichten ontvangen, omdat er zich geen overzichten of andere documenten binnen mijn ministerie bevonden waarin dergelijke data zijn opgenomen. Evenmin waren dergelijke data-overzichten digitaal beschikbaar te maken voor RTL, omdat Nederland niet beschikt over software die het land van herkomst kan herkennen en de gevraagde data kan genereren. Ik verwijs ook naar de beantwoording van de 8, 9, 11, en 16.
Op welke wijze heeft u gevolg gegeven aan de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 16 oktober 2014 (r.o. 8: «De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak)?6
In deze rechtbankprocedure verzocht RTL niet alleen om data-overzichten, maar ook om onderliggende brongegevens, namelijk de foto’s in de in mijn antwoord op vragen 8, 9, 11 en 16 genoemde bak. Volgens de rechtbank hadden de foto’s uit deze bak ook moeten worden betrokken bij de behandeling van het Wob-verzoek. Omdat de bak zich bevindt bij de nationale politie heeft mijn ambtsvoorganger ter uitvoering van de uitspraak het Wob-verzoek, voor zover dat verzoek zag op de foto’s in de «bak», ter behandeling doorgezonden naar de korpschef van de nationale politie.
Kunt u schetsen wat de verantwoordelijkheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Nationale Politie zijn volgens deze uitspraak ten aanzien van de informatievoorziening waar RTL om heeft gevraagd?
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over deze verantwoordelijkheden. De rechtbank heeft uitsluitend geoordeeld dat de foto’s uit de «bak» documenten zijn die onder het Wob-verzoek vallen en dat deze foto’s hadden moeten worden betrokken bij de behandeling van het Wob-verzoek. Elk bestuursorgaan is wettelijk verplicht tot doorzending van een Wob-verzoek wanneer dat verzoek betrekking heeft op documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan. Dat is dan ook gebeurd.
Welke conclusies werden getrokken in het «Rapport Bevindingen van Werkgroep Implementatie CBE-richtlijn en Verdrag met België» en welke daarvan zijn inmiddels geïmplementeerd, op welke wijze en onder verantwoordelijkheid van welke instantie?
Het document had als doel om de uitvoeringsdiensten in de handhavings- en executieketen (de politie, het OM, de RDW en het CJIB) te helpen bij de ontwikkeling van hun eerste uitvoeringstoetsen. Hiertoe is in het document het toen bestaande ketenproces in kaart gebracht en is geïnventariseerd welke mogelijke veranderingen nodig waren in de keten. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen werden in dit document bijgehouden. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de oplevering van een gezamenlijke uitvoeringstoets in 2014.
Heeft dit rapport nog steeds de status van een intern ambtelijk werkdocument zonder formele status en is het daarmee volgens u nog steeds niet geschikt voor publicatie?7 Indien dat inmiddels anders is, kunt u dit rapport dan naar de Kamer sturen?
Ja, dit rapport heeft nog steeds de status van een intern ambtelijk werkdocument en is daarmee niet geschikt voor publicatie.
Kunt u aangeven wat de resultaten tot nu toe zijn geweest van de zogeheten ketenregiegroep die als doel heeft om de verwerking van feit gecodeerde zaken beter, eenvoudiger, sneller en transparanter te behandelen?8
Ik ga er vanuit dat wordt gedoeld op de relatie tot de implementatie van de CBE-richtlijn. Deze ketenregiegroep heeft geen rol gehad bij de implementatie van de CBE-richtlijn. De implementatie van de CBE-richtlijn wordt begeleid door een aparte werkgroep en stuurgroep.
Wat waren de conclusies en aanbevelingen van deze groep ten aanzien van de verwerking van registratie van verkeersovertredingen door buitenlandse kentekenhouders?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u aangeven welke rapporten en memo’s de ketenregiegroep – die als doel heeft om de verwerking van feit gecodeerde zaken beter, eenvoudiger, sneller en transparanter te behandelen – geschreven heeft en kunt u de resultaten van dat werk openbaar maken?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u nog steeds de mening toegedaan dat het innen van boetes bij buitenlandse kentekenhouders niet veel moeilijker gaat dan van boetes bij Nederlandse kentekenhouders?9
Zoals gezegd in het antwoord op de schriftelijke vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140), ben ik nog steeds van mening dat de mogelijkheden om boetes op buitenlandse kentekens te innen iets beperkter zijn dan voor boetes op Nederlandse kentekens, maar dat het niet zo is dat deze inning veel moeilijker gaat.
Het bericht 'Gemeente Dronten vraagt geld voor politiek flyeren' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «gemeente Dronten vraagt geld voor politiek flyeren»? Zo ja, wat is uw reactie op dit bericht?1
Ja. Voor mijn reactie op het bericht verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Zijn u andere gevallen bekend van gemeenten die kosten in rekening brengen voor politiek flyeren? Zo ja, kunt u daarvan een overzicht geven?
De gemeente Dronten heeft in haar Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verboden om op door het college van burgemeester en wethouders aangewezen openbare plaatsen gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden. Het college heeft vier winkelcentra plus een aantal met name benoemde omliggende straten aangewezen als plaatsen waar voormeld verbod toepasselijk is. Van het verbod kan het college ontheffing verlenen, aldus de APV. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot ontheffing rekent de gemeente leges van € 38,10, zulks ingevolge de door de raad van de gemeente Dronten vastgestelde legesverordening.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten heeft mij laten weten dat voor de vaststelling van bedoelde bepalingen uit de APV en de legesverordening gebruik is gemaakt van model-verordeningen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Er mag dan ook worden aangenomen dat er gemeenten zijn met vergelijkbare regelingen. Ik beschik echter niet over landsbrede overzichten van gemeenten met een dergelijke verbodsbepaling, of van gemeenten die voor de aanvraag tot ontheffing van deze verbodsbepaling leges in rekening brengen.
Wat vindt u van de, in het bericht geuite, stelling dat «de gemeente Dronten zich begeeft in de gevarenzone van de Grondwet»?
Met de verwijzing naar de Grondwet wordt waarschijnlijk gedoeld op artikel 7, waar de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd. Dit artikel beschermt het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken. Ook het recht op het verspreiden van flyers door politieke partijen wordt beschermd door dit artikel.
De in artikel 7 van de Grondwet vastgelegde vrijheid van meningsuiting brengt mee dat een gemeente niet beperkend mag optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d. In de rechtspraak is het onder de vrijheid van meningsuiting te vatten verspreidingsrecht uitgewerkt. Dit recht betreft het verspreiden van door middel van drukpers geopenbaarde gedachten en gevoelens via zelfstandige middelen voor bekendmaking ervan, zoals onder meer flyers. Anders dan het kernrecht mag het verspreidingsrecht worden beperkt door lagere regelgevers, zoals in casu de gemeente Dronten. Zij is krachtens artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd het in het openbaar verspreiden van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding der gemeente. Achtergrond van voormelde verbodsbepaling in de gemeente Dronten vormt de omstandigheid dat door flyeren onevenredig veel overlast en zwerfvuil kan ontstaan, zo heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente mij laten weten.
Naar vaste jurisprudentie is een vergunningenstelsel (voorafgaand verlof) voor het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft, niet geoorloofd. Een algemeen verbod tot zodanig gebruik is evenmin toegestaan. Een beperkt verbod (naar tijd, plaats en wijze) is echter mogelijk, mits:
Naar mijn oordeel blijft de APV van de gemeente Dronten, waar deze bepaalt dat een ontheffing nodig is voor het verspreiden van flyers in het gebied waar thans een verbod geldt, binnen de kaders van de bescherming die de Grondwet biedt aan het recht op vrije meningsuiting. De tekst van de bepaling in de APV laat immers ruimte om buiten de door het college aangewezen plaatsen gedrukte stukken e.d. te verspreiden, dan wel om dit, tegen betaling van leges van € 38,10, te doen binnen deze plaatsen. Naar mijn oordeel is hier dan ook geen sprake van een ontoelaatbare beperking van de uitingsvrijheid.
Deelt u de mening dat politiek flyeren valt onder de vrijheid van meningsuiting en dat gemeenten hier geen kosten voor in rekening zouden mogen brengen?
Ik deel de mening dat het recht op het verspreiden van flyers door politieke partijen wordt beschermd door artikel 7 van de Grondwet. Zoals opgemerkt, kunnen gemeenten de bevoegdheid tot het verspreiden van flyers echter aan beperkingen onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente. Kiest een gemeente ervoor om in de APV een (beperkte) verbodsbepaling ter zake op te nemen, dan heeft zij op grond van artikel 229a van de Gemeentewet de bevoegdheid om leges te heffen over aanvragen tot ontheffing van deze verbodsbepalingen. Reden van het heffen van leges kan bijvoorbeeld zijn dat eventuele schoonmaakkosten dan niet ten laste komen van de algemene middelen.
De bevoegdheid tot het heffen van leges behoort tot de autonomie die gemeenten hebben op grond van artikel 124 van de Grondwet. Besluitvorming over het heffen van leges, alsmede over de vraag of bijvoorbeeld politieke partijen in verkiezingstijd wellicht kunnen worden uitgezonderd van het legesvereiste, vindt plaats door de gemeenteraad. Wel schrijft artikel 229b van de Gemeentewet voor dat de tarieven van leges zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Deze voorgeschreven beperking van de hoogte van de tarieven strookt ook met het vereiste dat «gebruik van enige betekenis» moet overblijven. Ik heb geen aanwijzing dat de ter zake in rekening gebrachte leges van € 38,10 zijn vastgesteld in strijd met voormeld voorschrift, of dat daarmee een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van meningsuiting.
Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding om deze kwestie nader te bespreken met de gemeente Dronten.
Bent u bereid om deze kwestie te bespreken met de gemeente Dronten, en eventueel met andere gemeenten waar dergelijke situaties zich voordoen, en zonodig passende maatregelen te nemen, zodat voor politiek flyeren niet langer kosten in rekening gebracht worden, en reeds geïnde bedragen terugbetaald worden?
Zie antwoord vraag 4.
De etikettering van vruchtendranken |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de factsheet van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie «De regels voor etikettering in de levensmiddelen Industrie»1 en kent u de Europese etiketteringsverordening 1169/20112, de Europese Vruchtensappenrichtlijn 2012/12/EU3 en het Warenwetbesluit Vruchtensappen 2012?4
Ja.
Wat is de verhouding van de vruchtensappenrichtlijn en het warenwetbesluit tot de etiketteringsverordening ten aanzien van de voorschriften over etikettering en naamgeving van een product?
In de Vruchtensappenrichtlijn (Richtlijn 2001/112/EG) zijn specifieke regels vastgesteld, onder andere voor de naamgeving van de producten die onder deze richtlijn vallen. Zo zijn de productnamen «vruchtensap» en «vruchtennectar» of »vruchtendrank» wettelijke benamingen, waarbij moet worden voldaan aan de eisen van de richtlijn.
De Verordening (EU) 1169/2011 (hierna: de Etiketteringverordening) geldt voor alle levensmiddelen. Op grond van artikel 9 van de Etiketteringverordening moet de benaming van het levensmiddel worden aangebracht op het levensmiddel. Artikel 17 van de Etiketteringverordening bepaalt dat de wettelijke benaming van een levensmiddel gebruikt moet worden als benaming daarvan.
Het Warenwetbesluit vruchtensappen 2012 is de Nederlandse implementatie van de Vruchtensappenrichtlijn en verwijst inhoudelijk volledig naar die richtlijn.
Is de weergave van artikel 7 van de Europese verordening in de genoemde factsheet, namelijk dat «een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap [moet] bevatten», en dat «de hoeveelheid granaatappelsap die een dergelijk sap moet bevatten, echter niet [is] vastgelegd» correct? Zo nee, waarom niet?
Er is een wettelijk onderscheid tussen «sap» en «drank»; ik constateer dat deze termen in de factsheet een ruimere betekenis hebben dan in de wet. Dit kan een gedeelte van de verwarring verklaren. In de beantwoording van deze vraag ga ik in op granaatappelsap en producten op basis daarvan; de antwoorden gelden ook voor sappen en producten van andere vruchten.
De eerste bewering (dat een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap moet bevatten) is juist. Artikel 7 van de Etiketteringverordening bepaalt dat voedselinformatie niet misleidend mag zijn. Een product waarvan wordt aangegeven dat het (mede) granaatappelsap bevat, moet daarom daadwerkelijk granaatappelsap bevatten. Wat betreft de term «drank»: een product dat is aangeduid als «granaatappeldrank» (of als «granaatappelnectar») moet zelfs voor 25% uit granaatappel bestaan.
Wat betreft de tweede bewering (dat er geen minimale vruchtpercentages vastgelegd zijn): dit behoeft enige nuancering. De formulering is om twee redenen wat ongelukkig. Enerzijds gebruikt de FNLI ten onrechte de term «een dergelijk sap». In het genoemde geval is van een «sap» namelijk geen sprake: een product dat de naam «....sap» draagt, moet namelijk voor 100% uit vruchtensap bestaan. Ook is het niet volledig juist dat er geen minimale sappercentages zijn vastgelegd voor producten die sap bevatten, zoals hierboven is uitgelegd. Als het product een andere samenstelling heeft dan «granaatappelnectar» of «granaatappeldrank» en het ook een andere productnaam heeft (bijvoorbeeld: «granaatappellimonade»), is inderdaad niet vastgelegd hoeveel granaatappelsap het product moet bevatten.
Op grond van de Etiketteringverordening moet de hoeveelheid van een ingrediënt worden vermeld in de ingrediëntenlijst als het betreffende ingrediënt voorkomt in de benaming van het levensmiddel of door de consument gewoonlijk met de benaming van het product wordt geassocieerd. Deze bepaling geldt ook voor producten die niet onder de Vruchtensappenrichtlijn vallen. Op deze manier is voor de consument altijd na te gaan hoeveel granaatappelsap een product bevat, als er nadruk wordt gelegd op de aanwezigheid ervan.
Deelt u de mening dat op grond van artikel 7, lid 1, onder a, van de genoemde Europese verordening 1169/2011 ook op de verpakking van vruchtendranken geen misleidende informatie mag staan ten aanzien van onder andere «de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling» van het product? Zo ja, acht u het misleidend op de voorkant van de verpakking een drank bijvoorbeeld «frambozendrank» te noemen, terwijl er meer appelsap dan frambozensap in zit? Zo ja, waarom? Indien u dit niet misleidend acht, waarom niet?
Op verpakkingen van vruchtendranken mogen geen misleidende vermeldingen staan. Zo moet een multivruchtendrank met een afbeelding op de voorkant van een zwarte bes ook echt zwarte bes bevatten.
De beoordeling of er daadwerkelijk sprake is van misleiding is aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en wordt van geval tot geval beoordeeld. Bij de afweging of de door u geschetste «frambozendrank» misleidend is, wordt de informatie op de gehele verpakking beoordeeld. Zo wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met afbeeldingen of (andere) vrijwillige vermeldingen op de verpakking, de productbenaming en of de hoeveelheid van een specifiek ingrediënt wordt gedeclareerd. Bovendien dient «frambozendrank» op grond van de Vruchtensappenrichtlijn ook daadwerkelijk 40% framboos te bevatten.
Het voorbeeld van de frambozendrank met meer appelsap dan frambozensap dient in de benaming appel voorafgaand aan framboos te voeren (bijvoorbeeld appel-frambozendrank). Deze benaming hoeft echter niet op de voorkant van de verpakking te staan, maar moet wel duidelijk leesbaar zijn.
Wat is de betekenis van de genoemde vruchtsappenrichtlijn ten aanzien van dranken die een lager gehalte aan sap bevatten dan in de bijlage IV van die richtlijn is vastgelegd? Vallen deze dranken dan nog op enigerlei wijze onder deze richtlijn? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, betekent dit dat in de naamgeving van deze dranken, zoals op de voorzijde van het product staat, een andere vrucht mag worden genoemd dan een vrucht die feitelijk meer in die drank aanwezig is?
Bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn gaat alleen over de levensmiddelen met de benaming «vruchtennectar» of «vruchtendrank». Dranken met een lager gehalte aan sap mogen de benamingen «vruchtennectar» en «vruchtendrank» niet dragen en vallen niet onder de Vruchtensappenrichtlijn. Deze producten vallen uiteraard wel onder de Etiketteringverordening en gebruikte aanduidingen mogen niet misleidend zijn.
Kent ook u voorbeelden van dranken die op grond van de naam en/of afbeelding op de voorzijde van de verpakking de indruk wekken uit een bepaalde vrucht te zijn samengesteld, terwijl in feite een andere vrucht meer in die drank voorkomt? Zo ja, is dit een punt van aandacht voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en wat is de conclusie van de NVWA? Indien dit geen punt van aandacht voor de NVWA is, waarom niet?
De NVWA heeft extra aandacht voor misleidende verpakkingen en etiketten, vooral misleiding met betrekking tot nieuwe verplichtingen uit de Etiketteringverordening. De NVWA is op de hoogte van het door u aangedragen voorbeeld. De NVWA beoordeelt op grond van beschikbare wet- en regelgeving van geval tot geval of er sprake is van misleiding. Zoals bij antwoord 4 is beschreven, zal de NVWA bij haar afweging de gehele verpakking beoordelen, waaronder de afbeeldingen en omschrijvingen op de voorkant.
Wanneer is er volgens de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving sprake van een vruchtendrank en wanneer van een frisdrank zoals bedoeld in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen?5 Kan een product in juridische zin gelijktijdig zowel een vruchtendrank als een frisdrank zijn?
Vruchtennectars mogen op grond van Bijlage III van de Vruchtensappenrichtlijn ook vruchtendrank genoemd worden. Hiervoor gelden dus de vereisten voor wat betreft het minimumsapgehalte uit bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn. Overige dranken, niet zijnde vruchtensappen, vallen – wanneer de term «frisdrank» wordt gebruikt – onder de gereserveerde aanduiding/warenwettelijke benaming «frisdrank» zoals vastgelegd in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Aan een frisdrank kunnen vruchtensappen worden toegevoegd, maar dat is niet verplicht en hiervoor geldt geen minimaal sapgehalte. In theorie kan een frisdrank gelijktijdig een vruchtendrank zijn, mits de frisdrank voldoet aan het minimumgehalte vruchtensap voor vruchtendranken op grond van de Vruchtensappenrichtlijn en geen andere ingrediënten zijn toegevoegd dan toegestaan door de Vruchtensappenrichtlijn (water, suiker, zoetstoffen). Op grond van de Vruchtensappenrichtlijn dient dan wel de benaming zoals opgenomen in de Vruchtensappenrichtlijn te worden vermeld.
Wat is het verschil tussen de eisen die gesteld worden aan de etikettering van vruchtendranken en aan frisdranken waaraan vruchtensappen zijn toegevoegd (art. 7a Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen) anderzijds?
Vruchtendrank (vruchtennectar) is een wettelijk benaming voor het product zoals beschreven in bijlage I, deel I, onder 5, van de Vruchtensappenrichtlijn. Vruchtendrank moet voldoen aan de eisen van de richtlijn, zoals het minimumsapgehalte. Naast de in het antwoord bij vraag 3 vermelde eisen geldt voor vruchtendrank dat de aanduiding van het minimumgehalte aan vruchtensap, vruchtenmoes of een mengsel van deze ingrediënten, door middel van de vermelding «vruchtengehalte: ten minste ... %», in hetzelfde gezichtsveld als de productbenaming wordt aangebracht op het etiket.
Limonade of frisdrank is ook een wettelijke benaming. Het betreft echter een niet verplicht voorgeschreven benaming. Echter, als deze benaming wordt gebruikt dan moet het wel voldoen aan de voorschriften opgenomen in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Op zowel frisdranken als vruchtendranken zijn verder de (algemene) etiketteringseisen van de Etiketteringverordening van toepassing.
Deelt u de mening dat dranken die geheel of gedeeltelijk uit vruchtensap zijn samengesteld (als eerste) de naam van die vrucht moeten dragen die het meest in die drank voorkomt? Zo ja, hoe komt het dan dat er toch dranken zijn die volgens de naam en/of afbeelding aan de voorkant van de verpakking pretenderen verband te houden met een bepaalde vrucht, terwijl uit de minder prominent zichtbare etikettering op de achterzijde blijkt dat een andere vrucht of product meer in die drank voorkomt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik ben van mening dat het etiket helder moet zijn en niet tot verwarring bij de consument moet leiden over de samenstelling van het product door op de voorkant van de verpakking iets anders te suggereren dan op de achterkant.
Volgens het bedrijfsleven wordt op de voorkant van het product veelal met behulp van woorden als «framboos» of «granaatappel» (al dan niet vergezeld van een afbeelding van de desbetreffende vrucht) aangegeven welk ingrediënt het meest kenmerkend/smaakbepalend is voor het product. Dit zijn vaak fantasiebenamingen, geen wettelijk vastgelegde benamingen. Op de achterkant van de verpakking treft men dan de officiële wettelijke benaming aan in combinatie met een vermelding van de hoeveelheid van de vruchten(sappen) in het product.
De huidige wetgeving kent regels ten aanzien van de wettelijke benamingen van vruchtensappen en -dranken, maar schrijft niet voor dat deze warenwettelijke benamingen op de voorkant moet worden vermeld. Wel dient de benaming duidelijk leesbaar te zijn.
Bent u bekend met het feit dat er maatschappelijke discussie is over de slechte benaming en misleidende verpakkingen van vruchtensappen?6 7
Ja, ik ben bekend met de maatschappelijke discussie.
Deelt u de mening dat, net als in het Verenigd Koninkrijk, de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak vermeld moet worden?
Binnen de huidige wetgeving is niet verplicht gesteld dat de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak wordt vermeld. Ik vind dit echter wel een logisch idee, dat m.i. in lijn is met het algemene principe dat de consument niet misleid mag worden. Ik ben het met u eens dat de consument hierdoor betere informatie zou krijgen. Daarom zal ik bij mijn Europese collega’s nagaan hoe zij met dit soort situaties omgaan en of zij hiervoor specifieke wet- en regelgeving kennen. Op grond van deze informatie zal ik bezien of ik hierover nadere regels kan opstellen.
Biedt de definitie van de «wettelijke benaming», zoals genoemd in artikel 1, onder n. van de Etiketteringsverordening, de Nederlandse wetgever ruimte om nadere eisen te stellen aan de wijze hoe een product moet worden genoemd? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «wettelijke benaming» staat in artikel 2, tweede lid, onder n, van Verordening (EU)1169/2011. Uit deze definitie blijkt dat het ook kan gaan om wettelijke benamingen die lidstaten wettelijk hebben vastgelegd.
Bent u bereid in overleg te treden met de sector om tot overeenstemming te komen om de productnaam, met daarin de verschillende vruchten op afname van gewicht zoals in de Europese regelgeving verplicht is, als «roepnaam» op de voorkant van de vruchtensappenverpakkingen te plaatsen?
Ik hecht er aan dat bedrijven zich aan de wet houden. De NVWA ziet hier op toe. Daarnaast ben ik er van overtuigd dat bedrijven meer kunnen doen dan nu om transparantie naar de consument te vergroten. Ik zal met een aantal bedrijven en de FNLI in gesprek gaan om te bezien wat hier stimulerend in zou kunnen werken.
Daarnaast zal ik de stand van zaken in andere lidstaten op dit punt inventariseren en zal ik onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan om de voorschriften op dit punt aan te scherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de wijziging van de Warenwet in de week van 2 maart 2015?
In mijn brief van 16 maart heb ik u laten weten de antwoorden zo spoedig mogelijk te doen toekomen.