Het doden van honderden gezonde kalveren |
|
Marianne Thieme (PvdD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Honderden te lichte kalveren geëuthaniseerd»?1
Ja.
Erkent u dat het doden van gezonde jonge dieren vanwege economische redenen, als zijnde restafval van de melkindustrie, maatschappelijk onacceptabel is? Zo ja, bent u bereid om maatregelen hiertegen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening dat het doden van gezonde, jonge, te licht bevonden kalveren om alleen economische reden maatschappelijk onacceptabel is. Ik vind het belangrijk dat alle kalveren een nuttige bestemming krijgen. Wat de uiteindelijke bestemming is, wat het «nut» is van het kalf, is primair aan de ondernemer.
De kalversector, melkveesector en de veehandel (vee en Logistiek NL) hebben met elkaar een plan gemaakt, een «totaalaanpak vitaal gezond en duurzaam kalf». Dat plan heb ik 17 maart jl. ontvangen. Ik heb begrepen dat het doel van het plan een optimale zorg voor het kalf is en dat het plan de gehele periode beslaat vanaf het moment dat het moederdier drachtig wordt op het melkveebedrijf, totdat het kalf als melkkoe wordt ingezet of voor de rundvleesproductie wordt aangeboden en vanaf de vleeskalverhouderij wordt aangeboden voor de slacht. Het traject voor kalveren die ondanks gepleegde inspanningen nog te licht zijn voor de vleeskalverhouderij, wordt door deze sectorpartijen nog verder uitgewerkt.
Ik ga het plan nog bestuderen maar ik ben vooral blij dat deze sectoren hier hun gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen en zijn gekomen met een integraal plan van aanpak. Ik zal uw Kamer in het voorjaar over mijn reactie informeren.
Erkent u dat deze «overbodige kalveren» een gevolg zijn van de massale uitbreiding van de melkveestapel als gevolg van de afschaffing van het melkquotum en de aankondiging van fosfaatrechten, zoals de directeur Food & Agri van de Rabobank aangeeft?2 Zo ja, bent u bereid om paal en perk te stellen aan verdere uitbreiding van de melkveestapel om te voorkomen dat nog meer kalveren gedood worden wegens economische redenen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om collectief in te grijpen zoals de directeur Food & Agri van de Rabobank suggereert? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In 2015 zijn volgens het Identificatie & Registratiesysteem (I&R) in totaal 1.756.700 kalveren geboren op een Nederlands melkveebedrijf. Dit is een stijging van 5 procent ten opzichte van 2014. Voor een deel zal dit het gevolg zijn van de groei van de Nederlandse melkveestapel. Over de toekomst van de melkveehouderij en de nadere invulling van het fosfaatstelsel heb ik op uw Kamer op 3 maart jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 979, nr.108).
Bent u bereid, gezien de veelheid aan problemen binnen de kalverindustrie ten aanzien van transport, gezondheid, antibioticagebruik, dodingsmethoden et cetera, niet langer te wachten op de zelfreguleringsplannen van de industrie ten aanzien van verduurzaming maar om direct in te grijpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen die er zijn. Waar er sprake is van overtreding van de wettelijke kaders, wordt er opgetreden. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850) geeft de NVWA geen exportcertificaten meer af voor langeafstandtransporten nadat dierenartsen van de NVWA constateerden dat de huidige transportsystemen waarmee deze kalveren worden vervoerd niet voldoen aan de vereisten van de Europese Transportverordening (Vo 1/2005), met name op het onderdeel van de drinkvoorziening. De NVWA heeft ook haar controles op de import van kalveren geïntensiveerd. Transporteurs worden gewaarschuwd of beboet als de drinkvoorzieningen bij controle niet voldoen. Hierbij wordt rekening gehouden met de mate van welzijnsaantasting van de dieren. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 3 maart jl. over de toekomst van de melkveehouderij wordt het antibioticareductiebeleid met kracht voortgezet om te komen tot een zorgvuldig gebruik van antibiotica in de melkveehouderij en het versterken van preventief diergezondheidsmanagement voor met name jonge kalveren. Dit voorjaar zal ik mijn voornemens voor het vervolgbeleid voor het antibioticagebruik in de dierhouderij voor de jaren 2016 – 2020 naar de Tweede Kamer sturen. De kalversector heeft hier echter ook een eigen verantwoordelijkheid. Ik dring bij de kalversector aan op een ambitieuze inzet voor de transitie- en ambitieagenda waarbij meer aandacht komt voor de duurzaamheid, inclusief aandacht voor transport van kalveren.
Hoe verklaart u dat meerdere media3, met ondersteunende foto’s, berichten dat op verschillende verzamelplaatsen stapels van tientallen dode kalveren lagen terwijl het registratiesysteem van de industrie zegt dat er slechts één kalf is geëuthaniseerd?4 Hoe beoordeelt u de betrouwbaarheid van de registraties die door de industrie worden uitgevoerd en diens zelfregulering?
Verzamelcentra zijn verplicht de aan- en afvoer van dieren te registreren in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R) van de overheid. Uit het I&R-systeem blijkt dat er gemiddeld zo’n 200 kalveren per week op alle verzamelcentra waar kalveren worden aangevoerd, worden geëuthanaseerd, dan wel naar slachthuizen afgevoerd. Dit is ongeveer 1% van de wekelijkse aanvoer van kalveren op alle verzamelcentra.
Het medium dat de foto van de dode kalveren heeft gepubliceerd, heeft aangegeven dat de foto puur ter illustratie is geplaatst en dat op de foto geen kalveren staan die zijn geëuthanaseerd (Melkvee.nl, 13 februari 2016).
Kunt u aangeven in hoeverre bovenstaande problematiek ook speelt in de geitenhouderij, nu deze ook inzet op een forse schaalvergroting en industrialisering?5
Ook in de houderij van melkgeiten worden economische afwegingen gemaakt. In de geitenhouderij is het gebruikelijk dat de geitenhouder voor de afzet van jonge geitenbokjes bijbetaalt om dit vlees op verantwoorde en rendabele wijze te kunnen produceren en vermarkten.
De NVWA heeft de afgelopen jaren specifiek inspecties uitgevoerd op het welzijn, de afvoerstromen, het doden op het bedrijf van de jonge dieren en het vervoer van geitenbokjes. Daar zijn enkele overtredingen vastgesteld.
In de melkgeitensector speelt de problematiek zoals geschetst bij de kalveren in mindere mate, omdat geiten jaren achtereen worden doorgemolken zonder dat jonge dieren geboren worden.
Het oplossen van de problematiek rondom het zogenaamde ‘papieren inkomen’ |
|
Linda Voortman (GL), Rik Grashoff (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u net de afgelopen weken ook signalen ontvangen dat er nog steeds grote problemen zijn met de kwijtschelding van leenbijstand voor zelfstandigen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de gevolgen die dat heeft voor de toeslagen in het jaar van kwijtschelding, het zogenaamde «papieren inkomen»?
Het is ons bekend dat er nog steeds problemen bestaan met betrekking tot het «papieren inkomen» als gevolg van de kwijtschelding van leenbijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz.
Herinnert u zich dat de Staatssecretaris van Financiën op 13 juli 2015 een brief (kenmerk DGB 2014 6652 U) heeft gestuurd aan de Nationale ombudsman over de problematiek rondom dit «papieren inkomen», waarin wordt aangegeven dat u samen zoekt naar een structurele oplossing voor dit probleem?
Ja.
Wanneer verwacht u de Ombudsman en de Tweede Kamer te informeren over de uitkomst van het gesprek met de gemeenten, zoals wordt aangegeven in de brief aan de Ombudsman?
Zoals in de brief aan de Ombudsman aangegeven heeft er overleg met gemeenten plaatsgevonden over een oplossing in de fiscaliteit waardoor de kwijtgescholden leenbijstand voor levensonderhoud het inkomenskarakter behoudt en belast blijft maar niet meer in het inkomen van de zelfstandige wordt betrokken en daardoor ook niet meetelt voor het toetsingsinkomen voor de toeslagen. Hierdoor vervallen de nadelige gevolgen voor de toeslagen maar tegelijkertijd treden ook andere financiële gevolgen op voor een (ander) deel van de doelgroep. Op dit moment wordt deze oplossing nog nader onderzocht. Ook van andere mogelijke alternatieven worden de voor- en nadelen in kaart gebracht. Niet alleen gemeenten, maar ook andere belanghebbende partijen, zoals de voor de toeslagen verantwoordelijke beleidsdepartementen, worden daarbij betrokken. Als een oplossing in beeld is, zullen wij de Ombudsman en de Tweede Kamer informeren. Dat geldt overigens ook als uiteindelijk geconstateerd zou moeten worden dat er geen voor alle partijen bevredigende uitkomst gevonden kan worden. Ons streven is erop gericht om uiterlijk eind dit jaar uitsluitsel te geven.
Wanneer verwacht u een structurele oplossing voor de problemen te hebben gevonden en de Kamer daarover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 3
Bent u bereid om voor alle bestaande gevallen een regeling met terugwerkende kracht te treffen, zodat de nieuwe regeling ook voor hen zal gelden?
In dit stadium kan daar nog geen uitspraak over worden gedaan. Dit mede om te voorkomen dat hierover mogelijk verkeerde verwachtingen worden gewekt.
Het bericht ‘Opstand Vught neergeslagen’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in januari 2016 gedetineerden in de PI Vught voor ernstige incidenten hebben gezorgd, als gevolg waarvan leden van het IBT (Intern Bijstands Team) moesten ingrijpen om de veiligheid in de inrichting te waarborgen? Wanneer hebben deze incidenten plaatsgevonden?1
In januari 2016 heeft zich geen incident voorgedaan in de PI Vught en is derhalve het IBT niet ingezet. Op 19 december 2015 is het IBT vanwege agressief gedrag van enkele gedetineerden wel ingezet in voormelde PI. Betrokkenen zijn door het IBT overgebracht naar de afzonderingscel.
Wat was de aanleiding voor de inzet van het IBT? Klopt het dat de gedetineerden op deze terroristenafdeling voor ernstige ongeregeldheden en vernielingen hebben gezorgd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er gewonden gevallen onder de medewerkers van de Dienst Justitiele Inrichtingen (DJI) als gevolg van deze incidenten? Zo ja, hoeveel en wat is de aard van hun verwondingen? Hoe zijn zij er inmiddels aan toe?
Er is één lid van het IBT lichtgewond geraakt op 19 december 2015. De leiding van het IBT heeft aangifte gedaan tegen twee gedetineerden in verband met de tegen het IBT gerichte agressie.
Komt het vaker voor dat de gedetineerden op de terroristenafdeling van de PI Vught en van de PI Rotterdam zich op deze ontoelaatbare wijze laten gelden? Welke maatregelen worden tegen hen genomen teneinde nieuwe incidenten, waarvan een gevaar uitgaat voor de veiligheid van de medewerkers en openbare orde in het algemeen, te voorkomen?
In 2015 is het – naast eerdergenoemde keer op 19 december 2015 – één andere keer voorgekomen dat gedetineerden op de terroristenafdeling van de PI Vught of van de PI Rotterdam op ernstige wijze de orde hebben verstoord. Dit was in de PI Vught op 1 november 2015. Twee gedetineerden zijn destijds naar aanleiding van een ernstige ordeverstoring op de door het IBT naar een afzonderingscel overgebracht. Teneinde nieuwe incidenten te voorkomen, blijven de medewerkers van de PI Vught en de PI Rotterdam in gesprek met de gedetineerden en wordt bij ontoelaatbaar gedrag opgetreden.
Kunt u de veiligheid garanderen van de medewerkers die dagelijks in contact komen met de gedetineerden van de terroristenafdelingen? Krijgen zij voldoende mentale bijstand en fysieke hulp om hun zware werkzaamheden op deze afdelingen te verrichten?
Binnen het regime op de terroristenafdeling zijn maatregelen ingebouwd die op de veiligheid van de hier werkzame ervaren penitentiair inrichtingswerkers zijn gericht. Daarbij is de personeelsbezetting zodanig (er werken vijf personeelsleden per dienst) dat men in koppels kan werken en voldoende back-up heeft. Voorts is binnen de PI Vught en de PI Rotterdam – daar waar nodig – voldoende expertise om de personeelsleden mentaal en fysiek te ondersteunen in hun werkzaamheden.
Hoeveel penitentiaire werkers zijn beschikbaar per gedetineerde op deze afdelingen? Is voldoende capaciteit beschikbaar, juist om hun eigen veiligheid te kunnen waarborgen? Kunt u ook ingaan op de capaciteit van de IBT’s in de PI Vught en de PI Rotterdam waar gedetineerden op terroristenafdeling verblijven?
Zowel in de PI Rotterdam als in de PI Vught is met vijf penitentiair inrichtingswerkers per dienst voldoende personeel aanwezig. Er is geen sprake van onderbezetting van personeel. Het IBT is eveneens in beide inrichtingen op sterkte en in staat om waar nodig op een professionele wijze in te grijpen.
Welke door u reeds aangekondigde maatregelen zijn inmiddels in werking gesteld en welke maatregelen zijn nog meer noodzakelijk om (verdere) radicalisering van gedetineerden op deze terroristenafdelingen tegen te gaan? Welk verband legt u tussen mogelijk verdergaande radicalisering op deze afdelingen en de hierboven genoemde incidenten?
In mijn brief van 3 juli jl. heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik het noodzakelijk acht om meer maatwerk mogelijk te maken binnen de Terroristenafdelingen opdat de samenleving optimaal beschermd wordt, verspreiding van extremistisch gedachtengoed wordt tegengegaan, recht wordt gedaan aan de individuele omstandigheden in detentie en een veilige terugkeer naar de samenleving kan worden bevorderd. Ik deel het standpunt dat moet worden voorkomen dat gedetineerden radicaler en dus gevaarlijker uit detentie komen dan zij erin gingen. In voormelde brief heb ik daarom aangekondigd te onderzoeken of een meer gedifferentieerd plaatsingsbeleid mogelijk is. Voorwaarde die ik hieraan heb verbonden is dat eerst een beoordelingsinstrument beschikbaar dient te zijn, aan de hand waarvan de veiligheidsrisico’s en de verspreidingsrisico’s van extremistisch gedachtengoed in kaart kunnen worden gebracht. Zoals in de vierde voortgangsrapportage Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme aan de uw Kamer gemeld, is een eerste versie van dit beoordelingsinstrument per 1 november 2015 beschikbaar. Ook is inmiddels een aanvang gemaakt met de toepassing van het instrument op de in de Terroristenafdelingen verblijvende gedetineerden. Zodra een gedegen analyse beschikbaar is van de resultaten, zal ik uw Kamer informeren over de maatregelen die ik wil treffen voor meer maatwerk op de Terroristenafdelingen.
Het rapport ' PR onderzoek Safer Internet Day' |
|
Marith Volp (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «PR onderzoek Safer Internet Day»?1
Ja
Wat is uw oordeel over de uitkomsten van het onderzoek, met name dat bijna een kwart van de jongeren vindt dat «sexy contact» bij deze tijd hoort?
Het onderzoek geeft weer welke mening jongeren op dit moment hebben. Het feit dat zo’n groot deel van de jongeren «het bij deze tijd» vindt horen onderstreept de noodzaak voor aandacht voor sexuele weerbaarheid.
Deelt u de mening, gezien het feit dat sexting inmiddels binnen alle leeftijdscategorieën plaatsvindt, dat de in de houding ten aanzien van sexting de nadruk moet liggen op verantwoord sexten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In onze uitingen over seksuele gezondheid is verantwoord omgaan altijd al een belangrijk aspect, dus ook rond sexting. De kans dat jongeren worden geconfronteerd met online (ongewenst) seksueel materiaal en seksueel handelen, zowel van volwassenen als van leeftijdgenoten, is door de digitalisering van de samenleving toegenomen. Ik hecht dan ook veel waarde aan goede voorlichting, zie antwoord op vraag 4 en 5. Daarnaast kunnen er strafrechtelijke consequenties zijn bij het verspreiden van naaktfoto’s van minderjarigen.
Deelt u de mening dat seksuele voorlichting op scholen altijd aan jongens en meisjes wordt gegeven en dat daarbij een aspect als sexting uitgebreid aan bod moet komen? Zo ja, deelt u de mening dat bij deze voorlichting de nadruk zou moeten liggen op hoe jongeren kunnen leren op verantwoorde wijze om te gaan met sexting? Zo nee, waarom niet?
Sinds december 2012 zijn de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit ingevoerd, wat betekent dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Bij het onderdeel seksualiteit gaat het ook om seksuele weerbaarheid en het tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Om scholen te helpen bij het geven van invulling aan deze thema’s heeft de SLO, nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling, in opdracht van OCW een leerplanvoorstel gemaakt met een uitwerking per schoolsoort en leeftijdsgroep, en een overzicht van het mogelijke les- en voorlichtingsmateriaal.
Deze programma’s zijn (online) voor scholen beschikbaar via School en Veiligheid en de site van Rutgers. Een veel gebruikt programma is bijvoorbeeld de online game «Can you fix it», dat ook specifiek ingaat op sexting. Net als de lovebuzz game specifiek voor brugklassers.
OCW bevordert via het programma «mediawijsheid» van Mediawijzer.net dat zowel opvoeders, scholen als kinderen zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie rondom het gebruik van media om zo bewust, kritisch, veilig en verstandig mediagebruik te bevorderen.
Het Nederlands Jeugdinstituut krijgt steun voor onderzoek en voorlichting aan (professionele) opvoeders. Met het project «Mediaopvoeding» wordt het huidige aanbod in kaart gebracht en worden nieuwe producten, materialen en diensten voor professionals ontwikkeld om de ontwikkeling van kinderen te versterken en de risico’s van mediagebruik, waaronder ook sexting, tegen te gaan.
Ook in het basispakket Lange Leve de Liefde, dat Soa Aids Nederland en Rutgers samen uitgeven ter ondersteuning van opvoeders, is specifiek aandacht voor sexting. Er wordt een aanvullende toolkit online risico’s waaronder sexting ontwikkeld, die in schooljaar 2017–2018 beschikbaar komt. Hierin is aandacht voor educatie (gericht op zowel de ontvanger als de verstuurder), voor signaleren, doorverwijzen, hulp en de rol van ouders. Hierbij worden ook Bureau Jeugd en Media, politie, ECP-Platform voor de informatiesamenleving, helpwanted.nl betrokken.
Seksuele weerbaarheid is niet alleen een taak van het onderwijs. Ook voor bijvoorbeeld jongeren in een jeugdzorginstelling of ambulante setting zijn trainingsprogramma’s ontwikkeld over wensen en grenzen in relaties en seksueel gedrag. Sexting komt daarin ook aan bod.
Kunt u aangeven welke seksuele voorlichtingsprogramma’s die nu gebruikt worden op scholen ingaan op sexting en online seksueel gedrag? Kunt u daarbij aangeven welke programma’s ook aandacht besteden aan de verantwoordelijkheid van de ontvanger naast de verantwoordelijkheid van de verstuurder van seksueel getinte foto’s en berichten? Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid van de ontvanger specifiek in de voorlichtingsprogramma’s aan de orde moet komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over het onderzoeksresultaat dat de helft van de jongeren vindt dat het zin heeft om personen die een seksueel getint beeld doorsturen waarvan dat niet de bedoeling is, hierop aan te spreken maar in de praktijk 85% van de jongeren dit toch niet doet, omdat ze vinden dat degene die dat beeld gemaakt heeft dat niet had moeten doen? Op welke wijze zou u kunnen stimuleren dat jongeren dit wel gaan doen?
Dit onderzoeksresultaat is niet verassend. Het is vaker dat mensen wel aanvoelen wat een gewenste reactie zou zijn maar ook -heel eerlijk- aangeven de gewenste reactie vaak niet uit te voeren. Door middel van voorlichting, zoals in mijn antwoord op vraag 4 en 5 genoemd, proberen we de jongeren te ondersteunen bij de juiste keuze.
Deelt u de mening dat wanneer de ontvanger van pikant beeldmateriaal deze zonder toestemming deelt met anderen, de ontvanger/verspreider degene is die fout zit en niet degene die in eerste instantie het beeldmateriaal heeft gemaakt en naar de ontvanger heeft verstuurd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Stigmatisering is uiteraard nooit wenselijk en door u genoemde reactie komt dan ook niet voor in ons voorlichtingsmateriaal. Het blijft belangrijk dat elke partij bewust bedenkt of hij-zij bepaald materiaal wil versturen en de voor- en nadelen goed tegen elkaar afweegt.
Wat betreft de strafrechtelijke bescherming, die het Wetboek van Strafrecht biedt tegen seksueel onwenselijk gedrag, verwijs ik u naar de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 29 februari 2016.
Deelt u de mening dat gezien de voorgaande vraag de reactie «Dan had je maar geen pikant beeldmateriaal moeten versturen.» juist het slachtoffer stigmatiseert, dat dit onwenselijk is en deze stigmatisering moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat opleidingen studenten verkeerd voorlichten over arbeidsmarktkansen |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat studenten verkeerd worden voorgelicht door onderwijsinstellingen aangaande arbeidsmarktkansen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat inzicht in het arbeidsmarktperspectief voor studenten van het hoogste belang is voor een bewuste studiekeuze en dat het onacceptabel is dat studenten verkeerde baankansen geschetst krijgen door onderwijsinstellingen?
Ik hecht zeer aan de student op de juiste plek. Zo kunnen wij kansen bieden aan iedere student om zich te ontplooien, zijn talenten tot ontwikkeling te laten komen en het opleidingsniveau te bereiken dat bij hem past. Het gehele studiekeuzeproces, van de eerste oriëntatie tot en met de studiekeuzecheck, draagt bij aan een bewuste studiekeuze. Uit de Monitor Beleidsmaatregelen 20143 blijkt dat er een sterke relatie is tussen een bewuste studiekeuze en de match die studenten bij hun opleiding ervaren.
In het studiekeuzeproces moet de aankomende student kunnen rekenen op correcte en toereikende studiekeuzeinformatie. Ik deel de mening dat informatie over het arbeidsmarktperspectief belangrijk is. Daarnaast is andere informatie ook belangrijk voor een goede en bewuste studiekeuze, zoals informatie over de inhoud van de opleiding, gegevens over de doorstroom naar een volgend jaar, hoeveel studenten er in de opleiding zitten, de aansluitende op masteropleidingen et cetera. De Monitor Beleidsmaatregelen 2014 laat zien dat met name een studiekeuze die is gebaseerd op een combinatie van inhoudelijke interesse, de aansluiting bij capaciteiten en het soort beroep dat men wil uitoefenen de kans op uitval verkleint, en daarmee de kans op studiesucces vergroot.
In de uitzending van het programma «De Monitor» is gebleken dat het arbeidsmarktperspectief voor universitaire bacheloropleidingen in de studiebijsluiter niet correct is weergegeven. Ik betreur, net als Studiekeuze123 en de VSNU, dat deze fout is gemaakt. In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kerstens en Mohandis, die een dezer dagen aan uw Kamer wordt verzonden, ga ik in op de oorzaak daarvan en hoe deze fout zo snel mogelijk hersteld gaat worden. Studiekeuze123 zorgt met spoed voor een gerepareerde studiebijsluiter met daarop een aangepast cijfer zowel voor de website van Studiekeuze123 als voor de websites van de universiteiten, waar aankomende studenten die dit jaar kiezen voor een wo-bachelor, gebruik van kunnen maken. In afwachting van deze reparatie nemen universiteiten een disclaimer op bij de huidige studiebijsluiter. Studiekeuze123 heeft als snelle reparatie ook op haar website bij de betreffende studiebijsluiters een toelichting opgenomen en in de betreffende studiebijsluiters aangekondigd dat in maart 2016 aangepaste cijfers komen.
Naast dit alles vindt in mei of juni een algehele update van de studiebijsluiter plaats, waarin ook een aanpassing van deze arbeidsmarktindicator plaatsvindt op basis van de nieuwste alumni-gegevens uit de HBO-Monitor en de Nationale Alumni Enquête van de VSNU (voorheen: WO-Monitor). De betrokken partijen (Vereniging Hogescholen, VSNU,ISO, LSVb en Studiekeuze123) gaan hierbij tevens na in hoeverre de voorlichting over de arbeidsmarktsituatie nog verder verbeterd kan worden.
Op welke wijze gaat u naar aanleiding van de reportage in Monitor de studiebijsluiter verbeteren, die naar aanleiding van de motie Lucas c.s.3 in het gehele hoger onderwijs is ingevoerd en breed ondersteund wordt door studentenorganisaties?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat alumni een waardevol aanvullend inzicht kunnen geven in de aansluiting van een studie op de vereisten van de arbeidsmarkt en dat daarom de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om een alumnimonitor toe te voegen een waardevolle is en uitwerking verdient? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit vervolg krijgen?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven, heb ik in tijdens de HO-tour vernomen dat hogescholen en universiteiten afgestudeerden veel meer zouden kunnen benutten voor een terugkoppeling van de aansluiting van het curriculum op de beroepspraktijk. Een actiever alumnibeleid kan zodoende bijdragen aan een betere aansluiting van het curriculum van opleidingen op de beroepspraktijk. Uit onderzoek van het ISO5 blijkt bovendien dat alumni ook bereid zijn om een bijdrage te leveren.
Met de Landelijke Studentenvakbond ben ik in gesprek over het voorgestelde instrument van de alumnimonitor. Hierbij merk ik op dat zowel in het wo als in het hbo al een monitor bestaat. De VSNU voert tweejaarlijks de Nationale Alumni Enquête (voorheen: WO-Monitor) uit en de Vereniging Hogescholen jaarlijks de HBO-Monitor. In beide onderzoeken worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens over de arbeidsmarktpositie verzameld, en worden alumni bevraagd over het curriculum in relatie tot de arbeidsmarkt. Het verdient een verkenning om na te gaan of deze bestaande instrumenten verder geoptimaliseerd kunnen worden wat betreft de verzameling van gegevens en de vertaling van de gegevens naar studiekeuzeinformatie. Ik heb met de studentenbonden afgesproken over dit onderwerp in gesprek te blijven.
Op welke andere wijze gaat u de studiekeuzevoorlichting verbeteren in het hoger onderwijs, naast de reeds genomen stappen met betrekking tot de studiebijsluiter, de vervroegde inschrijfdatum van 1 mei en de verplichte studiekeuzecheck (matching) activiteiten?
In de afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan studiekeuzeinformatie. Naast de studiebijsluiter, de website van studiekeuze123 en de website startstuderen.nl voer ik sinds twee jaar de campagne «studeer met een plan». Onderdeel van deze campagne is een brief aan alle havo en vwo eindexamenkandidaten en mbo4 studenten die in het laatste jaar van hun opleiding zitten. Deze brief ontvangen zij in het begin van het laatste jaar van hun vo- of mbo4-opleiding en hierin worden zij gewezen op het belang van een goede studiekeuze en de mogelijke instrumenten die zij kunnen gebruiken om tot deze goede studiekeuze te komen en zich voor te bereiden op een opleiding in het hoger onderwijs.
De hogescholen en universiteiten zijn twee jaar geleden gestart met de studiekeuzecheck. De komende jaren gaat het erom de effecten daarvan te monitoren en te leren van de eerste ervaringen met de studiekeuzecheck, te onderzoeken wat werkt voor welke groepen, en om het uitwisselen van good practices. In de komende jaren zal daarom blijvend aandacht gegeven worden aan deze studiekeuzecheck.
Ook wil ik blijvend aandacht besteden aan loopbaanoriëntatie en studiekeuzebegeleiding. Dit zal ik onder andere doen door middel van het stimuleren van samenwerking in de onderwijsketen. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking in de onderwijsketen is het project HBO-module van NHL hogeschool en ROC Friese Poort. Studenten van ROC Friese Poort volgen gedurende negen weken een programma dat wordt verzorgd door een hbo- en een mbo-docent, gericht op een goede studiekeuze. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven zal ik voor de samenwerking vo-ho en mbo-hbo ook expliciet aandacht vragen in de toekomstige kwaliteitsafspraken ho en mbo.
Deelt u de mening dat loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) aan scholieren op het voortgezet en middelbaar onderwijs een minstens zo belangrijke rol spelen als de voorlichting door hoger onderwijs instellingen, maar dat de vormgeving en kwaliteit hiervan veelal te wensen overlaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
Een goede studiekeuze start met een gedegen oriëntatie. De vo-scholen en de mbo-instellingen spelen hier een belangrijke rol in middels het aanbieden van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). De afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van LOB en zijn veel verbeteringen doorgevoerd. Het LOB verdient echter blijvend aandacht. Samen met Minister Asscher heb ik in november 2015 een brief6 over de aanpak van jeugdwerkloosheid aan uw Kamer verzonden waarin het kabinet heeft aangekondigd het loopbaanleren een stevigere plek in het onderwijs te willen geven. In deze brief heb ik toegezegd in het voorjaar van 2016 een sectoroverstijgende brief Loopbaanleren aan de Tweede Kamer te sturen. De evaluatie van de stimuleringsregeling LOB in het mbo en de nieuwe ondersteuningsafspraken voor 2016 maken ook deel uit van deze brief. Daarnaast worden uitkomsten uit lopende onderzoeken, zoals het haalbaarheidsonderzoek van de VO-raad naar een bovensectoraal stroompunt LOB (een kennis- en expertisecentrum), eveneens meegenomen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
De banen van morgen zijn onvoorspelbaar, toch is er een aantal opleidingen dat structureel studenten opleidt waarvoor het arbeidsmarktperspectief evident slecht is; overweegt u voor deze opleidingen een arbeidsmarktfixus in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat besluitvorming hieromtrent plaatsvinden?
Voorop staat dat ik groot belang hecht aan een toegankelijk hogeronderwijstelsel. Studenten moeten zo veel mogelijk de studie kunnen volgen van hun keuze. Dit betekent dat ik zeer terughoudend ben met instrumenten die de toegankelijkheid beperken. De arbeidsmarktfixus is een ultimum remedium, die alleen ingezet wordt als andere instrumenten zijn uitgeput. Daarvan is nu geen sprake en om die reden ben ik niet voornemens een arbeidsmarktfixus in te stellen. Ook benadruk ik in dit kader nogmaals het belang van correcte en toereikende studiekeuzeinformatie, waaronder de informatie over het arbeidsmarktperspectief zoals deze is opgenomen in de studiebijsluiter en op de website van studiekeuze123.
De arbeidsmarkt ontwikkelt zich zeer snel. Enerzijds verdwijnen banen en anderzijds ontstaan de komende jaren nieuwe banen waar we nu nog geen weet van hebben. Het onderwijs leidt niet (meer) op voor een baan voor het leven, maar voor een loopbaan op een steeds dynamischere arbeidsmarkt. Hogescholen en universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat het onderwijs dat zij aanbieden aansluit bij waar de huidige arbeidsmarkt en de arbeidsmarkt van de toekomst om vraagt.
De steeds dynamischere arbeidsmarkt is ook nu zichtbaar. Zo werkt ruim 25% van de hbo afgestudeerden 1,5 jaar na afstuderen in een andere sector dan de sector waarin ze zijn opgeleid. Dit maakt bovendien dat het zeer complex is om het aantal banen in een bepaalde sector te koppelen aan het aantal studenten van een opleiding.
Deelt u de mening dat er niet alleen bij nieuwe, maar ook bij bestaande opleidingen regelmatig kan worden gekeken naar de macrodoelmatigheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het aanbod van bestaande opleidingen tegen het licht te houden ten einde een bovenmatig aanbod terug te dringen?
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar het bestaand onderwijsaanbod en regelmatig de vraag te stellen of dat aanbod nog aansluit bij de behoefte op de arbeidsmarkt, de maatschappelijke behoefte en de wetenschappelijke behoefte. Ik doe dat nu op een aantal manieren. Zo maakt de CDHO sectorale analyses waarbij gekeken wordt naar de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden en of het huidige aanbod aanpassingen behoeft, en worden in het hbo en wo met enige regelmaat sectorale verkenningen gedaan en sectorplannen gemaakt. Met de VH is in het Hoofdlijnenakkoord (2011)7 afgesproken dat het onderwijs periodiek wordt doorgelicht in sectorale verkenningen. Doel hiervan is de beoordeling van de aansluiting op maatschappelijke ontwikkelingen en de wensen van het werkveld. De analyses, verkenningen en sectorplannen hebben in verschillende sectoren al effect gehad. Het heeft bijvoorbeeld geleid tot een conversie in de technieksector in het hbo en tot meer samenwerking en capaciteitsreductie van bacheloropleidingen in de kunstensector, gekoppeld aan kwalitatieve versterking in de vorm van masteropleidingen. Ook in het wo hebben vergelijkbare initiatieven plaatsgevonden; zo neemt de sector geesteswetenschappen zelf verantwoordelijkheid voor het landelijk aanbod van kleine en unieke opleidingen. Deze analyses en sectorale verkenningen vormen een goede aanvulling op de beleidsregel macrodoelmatigheid.
Zoals aangekondigd in de strategische agenda «De waarde(n) van weten», voer ik voor de zomer een toekomstverkenning uit naar nieuw macrodoelmatigheidsbeleid. Hierbij wordt zowel beleid gericht op nieuwe opleidingen als op bestaand aanbod betrokken.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Het rapport van het College van de Rechten voor de Mens over de situatie in Heumensoord |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het College van de Rechten van de Mens (CRM) over de zorgelijke situatie in de Nijmeegse opvang Heumensoord?1
Ja.
Bent u van mening dat er extra aandacht moet komen voor de bescherming van kwetsbare asielzoekers in Heumensoord, zoals lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (lhbt’ers), vrouwen en kinderen? Zo ja, op welke manier wilt u hier vorm aan geven?
Discriminatie en bedreigingen, in welke vorm dan ook, worden binnen de opvang niet getolereerd. Dit geldt niet alleen in geval van discriminatie van LHBT’s, maar bijvoorbeeld ook als christenen of anderen vanwege hun geloof of politieke overtuiging worden gediscrimineerd of lastig gevallen. Als je in Nederland asiel aanvraagt heb je je te houden aan de Nederlandse regelgeving en aan de Nederlandse normen en waarden. Conform mijn toezegging tijdens het algemeen overleg op 19 januari jl. zal uw Kamer uiterlijk in maart 2016 worden geïnformeerd over de aangescherpte aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers. Hierbij zal het geheel aan van mogelijke maatregelen inzichtelijk worden gemaakt. Daarnaast is het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) met diverse partijen in gesprek over extra inzet op voorlichting aan bewoners over de Nederlandse wetgeving en onze normen en waarden, ook in de noodopvanglocaties. Het COA organiseert hiertoe op 1 maart, in samenspraak met de ministeries van V&J en OCW, een studiemiddag voor relevante partijen, waaronder diverse belangenorganisaties voor LHBT’s.
Meer specifiek ten aanzien van Heumensoord is er op 8 januari jl. overleg geweest op de locatie Heumensoord tussen belangenverenigingen voor LHBT’s, de gemeente en het COA. Op Heumensoord is een COA contactpersoon aangesteld als aanspreekpunt voor LHBT-belangenorganisaties.
Deelt u de mening dat er gestreefd moet worden naar meer kleinschalige locaties, met als doel betere waarborging van privacy, veiligheid en gezondheid van de asielzoekers?
Ik wil een stabiele opvangsituatie creëren, waarbij er structureel voldoende bedden beschikbaar zijn. In het tussen Rijk en gemeenten gesloten bestuursakkoord is hiertoe onder meer afgesproken dat wordt gezocht naar een goede mix tussen groot- en kleinschalige opvang al naar gelang draagkracht en draagvlak. Het uitgangspunt bij deze locaties is dat aspecten zoals privacy, veiligheid en gezondheid gewaarborgd zijn, of het nu gaat om kleine, middelgrote of grotere locaties van het COA.
Kunt u vertellen wat er momenteel gedaan wordt om verveling van de asielzoekers in Heumensoord tegen te gaan, gezien het feit dat dit vaak hand in hand gaat met depressieve klachten?
Het COA biedt kwalitatief goede opvang, met als uitgangspunt dat asielzoekers gedurende hun asielprocedure een veilig onderkomen hebben. De uitdaging om dit te blijven realiseren was gedurende de hoge instroom groot voor het COA. In Heumensoord hebben betrokken partijen als COA, de gemeenten Nijmegen en Heumen, Vluchtelingenwerk Nederland en Defensie er alles aangedaan om na de snelle totstandkoming van deze noodopvanglocatie de omstandigheden snel te verbeteren.
Zoals ook in de aanbevelingen van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) is aangegeven, doet het COA al het mogelijke om rekening te houden met ieders behoefte. Zo is er in ruime mate beveiliging op de locatie aanwezig en zijn de openingstijden van de gemeenschappelijke ruimten verruimd naar 02.00 uur, zodat er minder geluidsoverlast op de kamers is. Om het gevoel van onveiligheid onder de bewoners weg te nemen is sinds kort in de nacht niet alleen de beveiliging aanwezig, maar ook op elk paviljoen een COA-medewerker. Zo’n 200 vrijwilligers worden ingezet voor dagbestedingsactiviteiten, zoals hardlopen, oriëntatie cursus Nederlands, voorstellingen, bibliotheek en andere sport- en spelactiviteiten. Er zijn gemiddeld zo’n 150 activiteiten per week. Verder gaan sinds 11 januari alle kinderen naar school.
Helaas kan dit niet voorkomen dat asielzoekers onzekerheid en stress kunnen ervaren gedurende de asielprocedure en de daarmee samenhangende onzekerheid over hun toekomst. Dit kan zich echter op alle locaties voordoen.
Deelt u de mening dat, ondanks het feit dat het gaat om een noodoplossing, schadelijke effecten voor de gezondheid van de asielzoekers, stress, slapeloosheid en depressiviteit onacceptabel zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Herkent u de klachten van het CRM over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure? Bent u bereid om daar opnieuw actie op te ondernemen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) handvatten te bieden om beter te kunnen voldoen aan de informatiebehoefte?
Asielzoekers krijgen bij aankomst een brief waarin de verwachtingen over het verloop en duur van de procedure uiteen wordt gezet. Gedurende de procedure hebben asielzoekers recht op juridische bijstand en met vragen over de procedure kunnen ze tevens bij Vluchtelingenwerk Nederland terecht. Ik herken de opmerking over de heersende onduidelijkheid over de asielprocedure dan ook niet. Uiteraard willen asielzoekers zo snel mogelijk weten of ze in Nederland mogen blijven of niet, maar dat staat los van eventuele onduidelijkheid over de asielprocedure.
Bent u bereid om de aanbevelingen die door het CRM zijn gedaan integraal over te nemen en door te voeren? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Ik vind het belangrijk dat organisaties zoals het CRM en de Nationale ombudsman kritisch meekijken en ik zal de aanbevelingen bestuderen om te bezien wat we hiervan kunnen leren. Ik heb in dit kader ook de Inspectie Veiligheid en Justitie gevraagd om onderzoek te doen naar (nood)opvanglocaties en de eventuele risico’s die daar voor bewoners bij kunnen komen kijken. Een eerste rapport daarover heeft uw Kamer van mij ontvangen.
Het COA spreekt voorts voortdurend met bewoners en andere partijen over voorstellen voor verbetering. Ik merk ook op dat het COA al veel inspanningen heeft gepleegd om de leefbaarheid op Heumensoord te verbeteren, zoals ook door CRM en NO wordt erkend. Het COA zal hier de komende tijd verder aan werken, tot de sluiting van Heumensoord op 1 juni.
Sluipsuikers in drinkpakjes voor kinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van Foodwatch over het suikergehalte in drinkpakjes voor kinderen?1
Ja, dat onderzoek ken ik.
Deelt u de mening dat dit onderzoek laat zien dat er nog veel moet gebeuren om het voor kinderen gemakkelijker te maken om gezond te leven? Deelt u de mening dat er in het preventiebeleid prioriteit gegeven moet worden aan de gezondheid van kinderen? Deelt u de mening dat het beperken van suikerinname hieraan een positieve bedrage levert?
Net als u maak ik mij zorgen over overgewicht en obesitas bij kinderen. Daarom zet ik op vele manieren in op preventie van overgewicht. Zo richt het programma Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) zich op het behalen van een stijging van het percentage jongeren op een gezond gewicht in 75 gemeenten in 2020. Specifiek richting de kinderopvang helpt het programma Gezonde Kinderopvang voorschoolse voorzieningen om door middel van een integrale aanpak een gezonde leefstijl van de jonge jeugd te bevorderen. Voor het onderwijs draagt programma Gezonde School hier actief aan bij. Daarnaast wordt gewerkt aan meer uren bewegingsonderwijs, gegeven door leerkrachten met kennis van bewegen. De buurtsportcoach, inmiddels bijna 3000 in Nederland, stimuleert bewegen na schooltijd. De Gezonde sportkantine is een initiatief om in sportkantines het gezonde voedingsaanbod meer ruimte en aandacht te geven, net zoals al een aantal jaren gebeurt in de schoolsetting via De Gezonde Schoolkantine. Tenslotte zal de Staatssecretaris van Landbouw in samenwerking met de staatsecretaris van VWS ook geïntensiveerd inzetten op aandacht voor goede voeding in het basisonderwijs, mede door middel van bestaande programma’s als EU Schoolfruit en Smaaklessen. Al deze programma’s hebben de focus op kinderen. Via het Akkoord Verbetering Productsamenstelling wordt prioriteit gegeven aan levensmiddelen die door kinderen worden geconsumeerd. Ook het voedselkeuzelogo het Vinkje helpt om voor mensen de gezonde keuze makkelijker te maken. Het Vinkje staat op die producten die in hun categorie de beste samenstelling (v.w.b. zout, verzadigd vet en suiker) hebben. Het Voedingscentrum komt eind maart met een vernieuwde Schijf-van-Vijf, waarin naast de feitelijke informatie over wat een gezond voedingspatroon is ook informatie wordt gegeven over wat je zelf zou kunnen bereiden. Tot slot wordt via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...» de versterking gezocht van maatschappelijke organisaties en anderen die hieraan willen bijdragen.
Kunt u een stand van zaken geven van de uitvoering van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling? Kunt u aangeven welke zichtbare resultaten de levensmiddelenindustrie de afgelopen jaren heeft bereikt om het suikergehalte in kinderdrankjes te verminderen? Vindt u dit ambitieus genoeg? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om het suikergehalte in kinderdranken omlaag te brengen?
Ik heb u met mijn brief van 17 december 2015 (Brief TK 2015–2016, 32 793, nr. 205) geïnformeerd over de voortgang van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling. De afspraken over suikerreductie in frisdrank en zuiveldranken zijn in 2015 gemaakt, hierover zijn nog geen resultaten beschikbaar. De suikerconsumptie via frisdranken zal in 2020 met 10% zijn verlaagd, in zuiveldranken en -toetjes is per subcategorie (yoghurt en kwark, basisvla, vla «specialties», pudding en mousse, zuiveldranken) een maximum gehalte aan toegevoegde suikers vastgesteld per eind 2017.
De afspraken in het akkoord kennen een stapsgewijze aanpak, na de eerste stap zullen richting 2020 zeker volgende stappen in zout-, verzadigd vet- en suikerreductie plaatsvinden. Een stapsgewijze aanpak is nodig om duurzaam resultaat te behalen, zowel vanwege smaakgewenning bij de consument als vanwege haalbaarheid voor het bedrijfsleven.
Kunt u de consumptie van deze drankjes door kinderen in beeld brengen? Als deze dranken nog op grote schaal genuttigd worden, tegen het advies van het Voedingscentrum in, wilt u hier dan iets aan doen? Zo ja, welke acties onderneemt u? Zo nee, waarom niet?
De Voedselconsumptiepeiling 2007–2010 is voor kinderen en jongeren uitgevoerd onder 7 tot 19 jarigen. Hieruit blijkt dat 7–11 jarigen gemiddeld 1,2 liter vocht per dag consumeren, waarvan 29% water, 28% frisdranken, 25% zuiveldranken. 12–19 jarigen consumeren gemiddeld 1,6 liter vocht per dag, waarvan 32% frisdranken, 29% water, 17% zuiveldranken en 10% vruchtensappen. Hoeveel van deze dranken uit drinkpakjes worden genuttigd is niet bekend.
Er lopen voorlichtingsactiviteiten die aandacht vragen voor gezonde leefstijl, onder andere via het Nationaal Programma Preventie «Alles is gezondheid...», Jongeren Op Gezond Gewicht en het bredere programma Gezonde School. Gezonde voeding is hier onderdeel van en specifiek wordt de aandacht gericht op meer water drinken.
Via een publiekscampagne over de nieuwe Schijf-van-Vijf zal de consument vanaf eind maart worden gewezen op de gezonde keus. In de nieuwe Schijf-van-Vijf zijn de nieuwe richtlijnen van de Gezondheidraad verwerkt.
Wat ouders aan hun kinderen meegeven naar school is primair hun verantwoordelijkheid, maar ik stimuleer ouders op verschillende manieren om ook hierin de gezonde keuze te maken.
Waarom zijn er in het Akkoord Verbetering Productsamenstelling geen concrete afspraken gemaakt over de maximale suikerhoeveelheid te nuttigen per dag, zoals met zout en vet? Kunt u uitleggen waarom de sterke aanbeveling van de Wereldgezondheidsorganisatie niet is overgenomen om maximaal 10% energie uit suiker te halen?2 Deelt u de mening dat er nog veel te winnen valt op het gebied van sluipsuikers, onder andere in soepen, sauzen en vleeswaren?
In het akkoord ligt, als het gaat om suikerconsumptie, de nadruk op energie-inname. Hierbij gaat het enerzijds om verbetering in productsamenstelling en anderzijds over portiegrootte. De aanpak is afhankelijk van de productcategorie. Binnen het akkoord wordt in eerste instantie ingezet op die productcategorieën die de grootste bijdrage leveren aan de inname van zout, verzadigd vet en/of calorieën (vet en suiker). De grootste categorieën voor suikerinname zijn melk(producten), banket en zoetwaren en dranken. De suikerinname via soepen, sauzen en vleeswaren is erg laag. In de subcategorie rode sauzen is het aandeel suiker hoger. Er zullen in 2016 afspraken worden gemaakt voor de suikerreductie in deze subcategorie sauzen.
In de categorieën soepen, sauzen en vleeswaren ligt de focus nu op zoutverlaging en voor vleeswaren ook op verlaging van verzadigd vet. In vleeswaren zijn hierin afgelopen jaren reductiestappen gezet. De retail en de branche-organisatie voor vleeswaren hebben onlangs aangegeven dat sinds 2013 het zoutgehalte in verschillende vleeswaren gemiddeld met 21% is verlaagd en het verzadigd vetgehalte met 9%. Voor sauzen is de ambitie om het zoutgehalte te verlagen met 5 tot 10%. Voor soepen en bouillons zal 15% van het assortiment in 2017 aan de afgesproken verlaagde zoutniveau voldoen.
Kunt u aangeven of en hoe u dit probleem aan de orde gaat stellen bij de conferentie over productverbetering in Amsterdam op 22 en 23 februari? Welke andere maatregelen onderneemt u om verbetering van de productsamenstelling hoog op de agenda van de EU te plaatsen?
Omdat ons winkelschap een internationaal karakter kent, zal er juist een Europese aanpak voor verbetering productsamenstelling moeten komen. Tijdens het EU-voorzitterschap is mijn inzet dan ook om naar meer samenhang en samenwerking te komen binnen Europa, met lidstaten, bedrijfsleven en andere organisaties. Met de conferentie op 22 en 23 februari heb ik lidstaten en bedrijfsleven aangezet tot instemming voor een gezamenlijke aanpak (Roadmap for action). Centraal staat de reductie van zout, verzadigd vet en calorieën (vet en suiker) in ons voedsel door middel van productverbetering. Het stapsgewijs gezonder maken van het productaanbod zal over heel Europa moeten plaatsvinden. Nederlandse soep, sauzen en frisdranken staan immers naast het aanbod van andere EU-landen. Een interne markt maakt dat deze omslag op EU-niveau moet plaatsvinden.
Hiervoor bleek ook een brede steun vanuit lidstaten en het bedrijfsleven. Tijdens de informele en formele gezondheidsraden zal de Roadmap for action op de agenda staan. Het doel is alle lidstaten hiermee te laten instemmen.
Met lidstaten die na Nederland het voorzitterschap voeren heb ik gesprekken om dit onderwerp hoog op de agenda te houden in de EU, opdat de Roadmap for action ook daadwerkelijk wordt geïmplementeerd. Ik werk met betrekking tot productverbetering nauw samen met de Staatssecretaris van Landbouw, die in zijn (landbouw)raden het belang van gezonde voeding en terugdringen van consumptie van zout, verzadigd vet, en calorieën (vet en suiker) actief inbrengt en benadrukt.
Het bestrijden van wildlife crime |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europa speelt grote rol in illegale dierenhandel»?1
Ja.
Kunt u een totaaloverzicht geven van welke middelen er op dit moment in en/of door Nederland worden ingezet om de illegale dierenhandel tegen te gaan met daarbij aangegeven wie dat middel inzet en bij wie de bevoegdheid daarvoor ligt? Zo nee, waarom niet?
Bij het team Natuur van de NVWA, die onder mijn departement ressorteert, werken ruim 20 inspecteurs, die toezien op de naleving van de natuurwetgeving en samen met de politie recherchematige onderzoeken uitvoeren naar illegale handel in beschermde soorten. De inzet van de politie wordt mede bepaald door overleg over prioriteiten in de Milieukamer. De Douane ressorteert onder het Ministerie van Financiën. In beginsel geldt dat elke douanecontrole gericht is op de handhaving van alle fiscale en niet-fiscale wetgeving, waarvan de uitvoering aan de Douane is opgedragen (geïntegreerde controle). Haar controlebevoegdheid richt zich op goederenstromen die de buitengrens van de EU passeren. Ingevolge de samenwerkingsovereenkomst met het Ministerie van Economische Zaken (EZ) wordt daarbij tevens gecontroleerd op de juiste toepassing van de Flora- en Faunawet. Naast personele inzet hanteert de Douane middelen als goederenscans en speurhonden.
Wat is, gelet op het feit dat in Nederland de huidige straffen en de pakkans voor illegale handel in dieren laag zijn en tegelijkertijd deze handel in omvang vergeleken kan worden met de handel in wapens en drugs, de reden dat uw uitgangspunt nog steeds is dat nieuwe wetgeving niet nodig is?
Met uw stelling dat de huidige straffen in Nederland en de pakkans voor illegale handel in dieren laag zijn, kan ik niet instemmen. In vergelijking met andere landen in de Europese Unie zijn de straffen in Nederland aan de hoge kant (zie het recent gepubliceerde proefschrift van de heer Van Uhm)2.
Dergelijke hoge straffen vind ik overigens terecht. Dat de pakkans laag zou zijn, kan ik evenmin bevestigen. In Nederland wordt actief gehandhaafd op de CITES-regelgeving, zowel aan de buitengrenzen van de EU (Schiphol en Rotterdam zijn belangrijke in- en uitvoerhavens) door de Douane als in het binnenland door NVWA, politie en Openbaar Ministerie. Ik ben dan ook van mening dat de huidige regelgeving volstaat en dat het vooral aankomt op goede toepassing van deze wetgeving door intensieve samenwerking binnen en buiten de Europese Unie.
Hoe gaat de ter beschikking gestelde vier miljoen euro voor een serie projecten op het gebied van bestrijding van de hele keten van wildlife crime effectief ingezet worden?
In het kort geef ik u hierbij een overzicht van de projecten die ik financier uit het budget van vier miljoen euro voor de periode 2013–2017 voor de bestrijding van wildlife crime:
Op deze wijze zet ik de ter beschikking staande middelen effectief en efficiënt in in de verschillende schakels van de keten van wildlife crime, van stroper tot consument.
Daarnaast heb ik van 1 tot en met 3 maart jl. de internationale conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» in Den Haag georganiseerd, in samenwerking met de Prince Charles’s Foundation Sustainability Unit en The Hague Institute for Global Justice. Tenslotte wordt het werk gesteund van de Wildlife Justice Commission, die door het Wereld Natuur Fonds recent is opgericht om justitiële procesgang te ondersteunen in Afrika en Azië.
Welk percentage van de inbeslagnames van wildlife goederen in Europa vindt plaats op Schiphol en in de haven van Rotterdam? Welk percentage van de Nederlandse invoer wordt daarmee naar schatting in beslag genomen?
In het proefschrift van criminoloog Daan van Uhm worden hierover de volgende cijfers gegeven:
Van het totaal aan binnen de EU in beslag genomen levende dieren werd in Nederland:
(de gegevens zijn ontleend aan een analyse van de EU-TWIX database over de periode 2001–2010)
Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen Schiphol en Rotterdam. Het is lastig om hierbij een schatting te maken welk deel van de totale (legale en illegale) Nederlandse invoer in beslag is genomen.
Wat zijn de aanvoerroutes van wildlife goederen naar de Europese markt? Kunt u daarbij voor de meest populaire verzend- en aankomstlanden duiden waarom deze in hoge mate te maken hebben met handel in deze goederen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Unie publiceert jaarlijks een overzicht van de invoer, uitvoer en doorvoer van CITES-goederen, op basis van de jaarverslagen die de lidstaten opstellen. De laatste EU-analyse van deze gegevens is van 20133. Het totaal aantal invoertransacties in de EU was in 2013 95.000. Hierbij gaat het om de legale handel die plaatsvindt vanuit de herkomstlanden van de beschermde soorten planten en dieren (in Afrika, Azië en Zuid-Amerika) naar de bestemmingen in de Europese Unie. Daarbij spelen grote luchthavens, zoals Frankfurt, Londen en Schiphol, en grote havens zoals Rotterdam, Londen en Hamburg, een belangrijke rol. In het proefschrift van de heer Van Uhm worden de belangrijkste herkomstlanden van de inbeslaggenomen levende dieren in de EU genoemd:
(de gegevens zijn afkomstig van een analyse van de EU-TWIX database over de periode 2001–2010)
Waar zit(ten) de zwakste schakel(s) in het tegenhouden van de invoer van wildlife goederen op de Europese interne markt? Op welke wijze kan Nederland of Europese justitiesamenwerking bijdragen aan de versterking van die schakel(s)?
Er zijn aanwijzingen dat er veel illegale invoer plaatsvindt via de oost- en zuidgrenzen van de EU. De bestaande samenwerking op justitiegebied (handhaving, controle, toezicht) en overdracht van kennis, zoals de NVWA heeft gedaan bij de jongste accessielanden, draagt bij aan het op termijn versterken van deze zwakke schakels.
Hoe gaat de door Nederland georganiseerde wildlife crime-conferentie van 1 tot en met 3 maart concreet bijdragen aan het verbeteren van de huidige situatie? Welke doelen moeten uit de conferentie volgen?
Hierbij verwijs ik u naar mijn brief van 1 maart jl. (DGAN-NB/16029474) waarin ik ben ingegaan op mijn inzet voor de conferentie en de verwachte resultaten. Over de resultaten van de conferentie zal ik u op korte termijn informeren.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk na ontvangst van het in maart verwachte plan van de Europese Commissie ten aanzien van wild life crime een reactie daarop aan de Kamer te sturen?
Het EU Action Plan against Wildlife Trafficking is op 26 februari 2016 gepubliceerd en tijdens de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over» toegelicht door EU-commissaris Vella. Ik ondersteun dit actieplan en zal ervoor zorgen dat Nederland als EU-voorzitter tijdens de EU-Milieuraad van Ministers in juni 2016 stevige raadsconclusies ter accordering voorlegt. Ik zal u mijn reactie op het EU-actieplan toesturen tezamen met de resultaten van de conferentie.
Bent u bekend met het bericht «Veel fouten bij uitgaven EU-subsidies voor platteland» en de EU-trendrapportage van de Algemene Rekenkamer?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de meeste fouten worden gemaakt in de giften voor plattelandsontwikkeling en regionaal beleid?
In het EU-trendrapport wordt de vraag onderzocht in hoeverre het Europese geld in alle Europese lidstaten rechtmatig, doeltreffend en doelmatig is besteed. Dit onderzoek vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden uitgebracht door onder meer de Europese Rekenkamer. Dit betreft ook het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 waar in het artikel van de Boerderij aan wordt gerefereerd. Het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 is 5 februari jl. met de vaste commissie voor Financiën in een schriftelijk overleg aan de orde geweest (Kamerstuk 24 202, nr. 34).
De in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer aangegeven twee meest foutgevoelige uitgaventerreinen waren regionaal beleid en stadsontwikkeling met 6,1% en plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij met 6,2%.
In het artikel wordt de conclusie getrokken dat de meeste fouten worden gemaakt bij plattelandsontwikkeling en regionaal beleid, maar dit is dus breder en betreft ook stadsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is gebaseerd op een steekproef genomen uit de begroting van de Europese Commissie op het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij. Het geeft daarmee een indicatie van de wijze waarop het geld in de Europese lidstaten is besteed, de juistheid van de gevolgde procedures door de betaalorganen en van eventuele fouten geconstateerd door de Europese Rekenkamer bij de begunstigde. Dergelijke foutenpercentages geven dus niet per definitie weer dat Europese steun onrechtmatig is besteed. Er kunnen namelijk verschillende oorzaken voor fouten zijn. Beleidsdoelstellingen op de verschillende terreinen van het plattelandsbeleid kunnen dankzij deze middelen alsnog bereikt zijn.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer d.d. 10 april 2015 (Kamerstuk 28 625, nr. 223) is bij de invulling van het nieuwe P0P3 samen met de provincies bij de keuzes van maatregelen nadrukkelijk gekeken naar het risico op fouten. Een goed voorbeeld hiervan is de overgang van het agrarisch natuurbeheer naar een collectief systeem vanaf 2016 (Kamerstuk 28 625, nr. 220). De verwachting is dat deze bundeling voor de individuele landbouwer eenvoudiger is en tot minder fouten gaat leiden. Daarnaast is in P0P3 het aantal maatregelen sterk teruggebracht, waardoor er meer focus en samenhang is. Wel dient erkend te worden dat het risico op fouten bij het plattelandsbeleid relatief hoog is, met name omdat het gaat om maatwerkmaatregelen die zijn afgestemd op de regio's, en omdat het zeer diverse vaak relatief kleine maatregelen betreft. Zoals ook aangegeven in Raadsconclusies door de Landbouwraad, moet er gezocht worden naar een balans tussen het verwezenlijken van beleidsdoelstellingen enerzijds en de rechtmatigheid van de uitgaven anderzijds.
Wat is het oordeel van de Algemene Rekenkamer over de rechtmatigheid van de uitgiften door Nederland? Kunt u het oordeel van de Algemene Rekenkamer nader toelichten?
Het EU-trendrapport van de Algemene Rekenkamer is een jaarlijkse publicatie die inzicht biedt in het financieel management van de Europese Unie als geheel, de EU-lidstaten en Nederland. Het beoogt een bijdrage te leveren aan het standpunt dat door de Minister van Financiën wordt uitgedragen in de Raad over het al dan niet goedkeuren van de manier waarop de Europese Commissie het geld op de Europese begroting heeft uitgegeven. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer vindt plaats aan de hand van de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen die in de Europese Unie worden opgesteld door de Europese instellingen en lidstaten. In deze verantwoordingsdocumenten komen veelal steekproeven aan bod waar Nederland soms wel en soms niet in voor komt.
De Algemene Rekenkamer doet daarmee geen concrete uitspraken over de rechtmatigheid van uitgiften door Nederland. Wel geeft zij ten algemene, dus breder dan het plattelandsbeleid en op EU-niveau, aan dat uit de diverse verantwoordingsdocumenten en controleverslagen blijkt dat de rechtmatigheid van de uitgaven in het afgelopen jaar niet is verbeterd. Op lidstaatniveau concludeert de Algemene Rekenkamer in het EU-trendrapport dat de verantwoording die de EU-lidstaten afleggen over de (rechtmatigheid van de) besteding van het EU-geld in het afgelopen jaar niet verbeterd is. Nederland is echter 1 van de 3 lidstaten die hierover in 2014 op vrijwillige basis een nationale verklaring heeft opgesteld.
De Algemene Rekenkamer constateert een foutpercentage van 6,2% voor onder meer de besteding aan plattelandsontwikkeling, terwijl er naar een percentage van 2% wordt gestreefd; wat is uw reactie op dit nog altijd hoge foutpercentage? Bent u bereid dit punt aan de orde te stellen bij de komende Landbouw- en Visserijraad?
De Algemene Rekenkamer geeft het in het Jaarverslag van de Europese Rekenkamer over 2014 opgenomen geschatte foutenpercentage voor het gebied van plattelandsontwikkeling, milieu, klimaatactie en visserij weer.
Het geschatte foutenpercentage van 6,2% is nog steeds hoog, maar bevindt zich in een, zij het nog licht, dalende trend. In 2012 betrof het namelijk 7,9% en in 2013 6,7%. Deze ontwikkeling is positief te noemen.
Nederland, zowel Rijk en de provincies, streeft er naar dat deze trend zich doorzet en het foutenpercentage verder verlaagt.
Ik zal aandacht vragen voor het doorzetten van de trend en verdere verlaging van het foutenpercentage in het kader van het Plattelandscomité te houden seminar over het door de Europese Commissie op te stellen Annual Activity Report waarin gesproken wordt over de rechtmatigheid van de Europese ELFPO steunverlening.
De Algemene Rekenkamer constateert in haar EU-trendrapportage dat de besteding van de middelen wel duidelijk is, maar dat de verantwoording over de doelmatigheid en doeltreffendheid van de besteding vaak ontbreekt; kunt u aangeven op welke manier Nederland verantwoording aflegt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van Europese middelen bestemd voor de agrarische sector en plattelandsontwikkeling?
Ingevolge EUVerordening 1303/2013 zijn er voor plattelandsontwikkeling onder meer verantwoordingsinstrumenten zoals jaarverslagen en de voortgangsverslagen op het gebied van verantwoording over doeltreffendheid. Nederland voert vervolgens ook een ex-post evaluatie uit over de doeltreffendheid en doelmatigheid. Het vergroten van inzicht in behaalde resultaten met EU-middelen is onderdeel van een brede inzet van de Europese Commissie onder de noemer «Budget for Results». Het kabinet steunt deze agenda. Naar verwachting zal de Europese Commissie medio 2016 met concrete voorstellen komen.
Kunt u aangeven hoe de bestedingen van de nationale envelop «Europese middelen melkvee- en varkenshouderij» worden verantwoord aan de Europese Commissie?3 Past deze verantwoording binnen de oproep van de Algemene Rekenkamer om meer aandacht te besteden aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van de gekozen maatregelen? Zo ja, op welke manier?
De oproep van de Algemene Rekenkamer richt zich tot de Europese Commissie en heeft betrekking op de eisen die aan de lidstaten worden gesteld met betrekking tot de besteding van Europese middelen in het algemeen.
In nauw overleg met de erkende branche organisatie ZuivelNL en de erkende Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) is de uitwerking van de nationale envelop tot stand gekomen (zie ook het antwoord op vraag 7). ZuivelNL en POV zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregelen, de besteding en het beschikbaar stellen van de middelen aan de veehouders. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zal de besteding van de middelen verantwoorden naar de Europese Commissie op basis van de verantwoordingsrapportages en de accountantsverklaringen van ZuivelNL en de POV. Over de invulling van de nationale envelop en de werkwijze loopt informeel overleg met de Europese Commissie om een doelmatige en rechtmatige besteding van de middelen te borgen. Ik zal aandringen op een spoedig besluit van de Europese Commissie.
Hoe leiden de bestedingen uit de nationale envelop en de gekozen maatregelen tot structurele verbeteringen en innovatie in de melkvee- en varkenshouderij?
De inzet van de nationale envelop voor de melkveehouderij is gericht op een verdere verduurzaming van deze sector. De middelen dragen bij aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportperspectieven van de zuivelsector op de Noordwest Europese zuivelmarkten.
Voor de varkenshouderij worden de middelen uit de nationale envelop ingezet voor een toekomstgerichte herstructurering en het versterken van de marktkracht en marktoriëntatie van de varkenshouders. Deze maatregelen maken onderdeel uit van het actieplan dat wordt ontwikkeld door de Regiegroep vitale varkenshouderij onder leiding van de heer Rosenthal.
De middelen dragen bij aan het versterken van onderscheidende kwaliteitsproducten en aan een verbetering van de concurrentiekracht en de exportpositie van de Nederlandse varkenshouderij.
Een deel van de nationale envelop wordt ingezet voor het stimuleren van investeringen in mestverwerking en mestverwaarding. Voldoende mestverwerkingscapaciteit is van belang om op termijn te komen tot een verlaging van de mestafzetkosten. Dit draagt bij aan het beheersen van de kostprijs en het structureel verbeteren van de concurrentiekracht van de melkvee- en varkenshouderij.
Hoe dragen de maatregelen uit het weidevogelpakket en de 750 euro voor weidegang bij aan een verbetering van de marktsituatie in de melkvee- en varkenshouderij? Hoe gaat u bovenstaande verantwoorden richting de Europese Commissie, zijnde maatregelen die bijdragen aan een structurele verbetering en innovatie? Kunt u onderbouwen dat in het licht van structurele verbeteringen en innovatie de gekozen maatregelen doeltreffend en doelmatig zijn?
Door vroeg te weiden hoeft in de weidevogelbroedperiode minder te worden gemaaid. Hiervan wordt een positieve invloed verwacht op de weidevogelpopulatie. De melkveehouder werkt op deze wijze aan de verdere verduurzaming van zijn bedrijf en aan maatschappelijk draagvlak. Dit biedt kansen voor een structurele verbetering van de marktsituatie in de zuivelsector. De maatregel levert eenmalig extra inkomsten op voor de melkveehouders, waar geen of geringe kosten in de bedrijfsvoering tegenover staan. Daarmee is de maatregel doeltreffend en doelmatig.
De maatregel voor weidegang en weidevogelbeheer is structureel en innovatief omdat de kennis en ervaring die in 2016 wordt opgedaan met weidevogels en vroege weidegang door een kennis- en begeleidingsproject van de Duurzame zuivelketen, Zuivel NL en NGO’s als de Vogelbescherming doorwerkt naar volgende jaren. Daarnaast wordt het vermarkten van weidevogelvriendelijke zuivelproducten structureel verbeterd door een beperkt bedrag beschikbaar te stellen voor groepen van melkveehouders die dergelijke producten op de markt brengen of gaan brengen.
Het bericht ‘Nieuwe software NZa zet care op achterstand’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe software NZa zet care op achterstand»?1
De NZa ontvangt productieafspraken die zorgaanbieders maken met Wlz-uitvoerders en verwerkt deze in tariefbeschikkingen. Om dit proces efficiënter en effectiever te laten verlopen is de NZa een project gestart met een sterke ict-component. Zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders kunnen nu via een webbased applicatie hun aanvragen indienen, en hun aanvragen en beschikkingen daarop ook terugvinden. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. Het afgeven van de tariefbeschikkingen Wlz-2016 heeft hierdoor langer geduurd dan gebruikelijk. Dit geldt ook voor de procedure van de nacalculatie. Er zijn bij de NZa geen gevallen bekend van financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen. Dat heb ik laten verifiëren bij Actiz.
Ik vind het uiteraard jammer dat ondanks de getroffen voorbereidingen de nieuwe werkwijze (technisch en organisatorisch) per 1 januari 2016 niet direct goed heeft gewerkt. De NZa heeft daarom een tijdelijke oplossing geboden. Zorgaanbieders konden daardoor -zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd- de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met Wlz-uitvoerders overeengekomen waren voor het jaar 2016. Met deze tijdelijke oplossing is voorkomen dat zorgaanbieders door de storing administratieve en/of financiële problemen zouden ondervinden.
Kunt u toelichten wat er precies aan de hand is? Wat is het probleem, en hoe is dat ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Was u op de hoogte van de trage oplevering door de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit) van de kritische financiële stuurinformatie, namelijk de budgetafspraken 2016 enerzijds, en het nacalculatieformulier anderzijds? Zo ja, wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld, en wat heeft u gedaan met deze informatie? Zo nee, bent u van mening dat de NZa u hiervan op de hoogte had moeten stellen?
De NZa heeft VWS hierover geïnformeerd via een afschrift van de brief d.d. 28 december jl. die zij hierover aan de zorgaanbieders en Wlz-uitvoerders hebben gestuurd. Het uitgeven van tariefbeschikkingen is een zelfstandige taak van de NZa. VWS heeft hier verder geen rol bij.
Wat zijn de oorzaken van de problemen met het automatiseringssysteem van de NZa? Is de NZa te laat begonnen met de voorbereidingen?
De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan.
Is het correct dat het portal dat de zorgorganisaties moeten gebruiken nu verre van stabiel is? Wat is uw reactie hierop?
De NZa heeft aangegeven dat de portal waarvan zorgaanbieders nu gebruik kunnen maken stabiel is. Er is incidenteel sprake van technisch onderhoud, waardoor de portal (tijdelijk) niet toegankelijk is. Zorgaanbieders worden hierover van tevoren geïnformeerd. De NZa doet dit technisch onderhoud overigens zoveel mogelijk buiten kantooruren (‘s avonds en in de weekenden).
Is het automatiseringssysteem vooraf getest? Zo ja, hoe zag deze test eruit, en wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft aangegeven dat het nieuwe systeem voor de live datum uitvoerig getest is door middel van zorgenoemde loadtesten, securitytesten, technische testen en gebruikersacceptatietesten door interne NZa-gebruikers en externe gebruikers als Wlz-uitvoerders en zorgaanbieders. De resultaten hebben geleid tot verbeteringen welke zijn doorgevoerd en op basis daarvan is de portal ‘live’ gegaan.
Hoe lang is al bekend dat de oplevering van het automatiseringssysteem later plaats zou vinden dan was gepland? Sinds wanneer zijn er reële signalen voor het niet halen van de deadline? Wat is er met die signalen gedaan?
De NZa geeft aan dat het automatiseringssysteem volgens planning is opgeleverd. De NZa heeft aangegeven dat bij de ingebruikname van het systeem er sprake is geweest van technische en organisatorische problemen waardoor vertraging is ontstaan. De signalen hierover van externe partijen die bij de NZa zijn binnengekomen dateren van een gespreide periode vanaf half november 2015. De NZa heeft de signalen van externe partijen opgepakt en inmiddels is het systeem op vele punten verbeterd.
Welke gevolgen heeft deze vertraging voor de bedrijfsvoering en de financiële verslaglegging door de caresector? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op zowel de verantwoordingsproblemen als de rechtmatigheidsproblemen als op de gevolgen voor de jaarrekeningen, de jaarverslagen en de nacalculaties met accountantsverklaring die de organisaties in moeten dienen? Kunt u tevens specifiek ingaan op de gevolgen voor de administratieve lasten van de zorgorganisaties?
De NZa heeft de beschikkingen 2016 in februari 2016 afgegeven. Dit betekende dat zorgaanbieders in de maand januari 2016 geen rechtsgrond hadden om te declareren. Om problemen te voorkomen en de administratieve lasten laag te houden, heeft de NZa begin januari een tijdelijke oplossing aangedragen. Zorgaanbieders konden de tarieven in rekening brengen, zoals zij die met zorgkantoren overeengekomen waren voor het jaar 2016. Dit zolang de tariefbeschikkingen 2016 nog niet waren gepubliceerd.
De NZa geeft aan dat de vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, een rechtstreeks gevolg is van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen. Volgens de NZa heeft het later publiceren van het formulier tot nacalculatie 2015 in principe geen gevolgen voor het opstellen van de jaarrekeningen. Met het verstrekken van het nacalculatieformulier 2015 publiceert de NZa namelijk geen gegevens waar de zorgaanbieders niet al zelf over beschikken.
De NZa geeft aan dat zij de afhandeling van de door zorgaanbieders en zorgkantoren bij de NZa ingediende nacalculatieformulieren in de tweede helft van het jaar aanvangt. Dit is niet anders dan gebruikelijk.
Heeft de ontstane vertraging gevolgen voor de continuïteit van zorg? Zo ja welke?
De ontstane vertraging heeft geen gevolgen voor de continuïteit van de zorg.
Is er een (reële) kans dat de caresector door de vertraagde oplevering met dezelfde problemen geconfronteerd wordt als die we eerder zagen bij de ziekenhuizen en de ggz-sector? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa past de genoemde ict-component aan die het bestaande budgetteringsproces ondersteunt. Er is geen sprake van veranderingen in het proces zelf, noch in de eisen die aan verantwoording worden gesteld. Er is daarom geen sprake van vergelijkbare problematiek.
Wanneer is het probleem opgelost? Zijn de tijdelijke oplossingen die de NZa biedt voldoende om te voorkomen dat care-organisaties in de (financiële) problemen komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels zijn de tariefbeschikkingen Wlz 2016 afgegeven en is ook het nacalculatieformulier 2015 Wlz beschikbaar op het NZa-portaal. Zorgaanbieders zijn daarmee in de gelegenheid om op de bekende manier te declareren en kunnen ook hun nacalculatie zoals gebruikelijk indienen. De uiterste datum van indiening is gewijzigd van 1 juni 2016 naar 1 juli 2016. Er zijn geen gevallen bekend bij de NZa van financiële problemen, als gevolg van de verlate beschikkingen. Ik heb dat ook bij Actiz laten verifiëren.
Wat is uw reactie op de constatering dat in 2015 veel is veranderd in de langdurige zorg, en veel afspraken pas laat tot stand zijn gekomen, wat het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitgaven al moeilijker maakt dan normaal? Wat is vervolgens uw reactie op het feit dat de NZa een vertraging van twee maanden heeft veroorzaakt, maar de zorgorganisaties maar één maand uitstel krijgen? Gaat u er coulant mee om als deze deadline te krap blijkt te zijn?
Met de invoering van de Wet langdurige zorg is er voor de betrokken partijen inderdaad veel veranderd. Het laat tot stand komen van afspraken leidt er in principe niet toe dat het moeilijker wordt dan normaal om de rechtmatigheid vast te stellen. De NZa neemt naar mijn mening inzake de vertraging haar verantwoordelijkheid. De vertraging die is ontstaan bij de publicatie van het nacalculatieformulier, is een rechtstreeks gevolg van de vertraging bij de verwerking van de productieaanvragen.
Overigens is de gestelde deadline voor de zorgorganisaties eveneens een deadline voor de NZa zelf. Het uitlopen op deze deadline geldt voor alle partijen, dus inclusief de NZa. De NZa zal daar richting de zorgaanbieders coulant mee omgaan, zo heeft ze mij aangegeven.
Wat gebeurt er als zorgorganisaties in de problemen komen als gevolg van de door de NZa veroorzaakte vertraging?
Daarvoor geldt dat zorgorganisaties contact kunnen opnemen met de NZa. Er zijn overigens geen gevallen bekend bij de NZa van zorginstellingen met financiële problemen als gevolg van de verlate beschikkingen.
De radiouitzending ‘Hoogspanning in Zeeland’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de radiouitzending «Hoogspanning in Zeeland»1 betreffende het plaatsen van een nieuw hoogspanningstraject (het tracé Zuid-West) vanuit de Noordzee naar het vasteland?
Ja.
Is het correct dat de mogelijkheid om de verbinding in de Westerschelde aan te leggen en in Rilland pas aan land te laten komen niet is onderzocht? Zo ja, waarom is hier geen onderzoek naar gedaan? Zo nee, kunt u dit onderzoek aan de Tweede Kamer toezenden?
Dit is inderdaad niet onderzocht. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 3 en 6 van het lid Smaling (SP) van 8 februari 2016 (kenmerk 2016Z02590), die parallel aan deze beantwoording aan uw Kamer is gestuurd.
Zegt u toe dat de mogelijkheid om de verbinding geheel onder water aan te leggen (tot aan Rilland) uitgebreid wordt onderzocht, voordat er onomkeerbare stappen worden genomen teneinde de nieuwe verbinding over land aan te leggen? Wordt daarbij de mogelijkheid meegenomen om de verbinding met wisselstroom aan te leggen, zodat het bouwen van twee extra schakelstations niet nodig is en bovendien resonanties en overspanningen worden voorkomen?
Zoals ik in mijn voornoemde antwoord op vraag 6 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb aangegeven, is dit geen realistisch alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding. Het Westerschelde-alternatief gaat uit van het rechtstreeks aansluiten van het windpark op zee op het nieuwe 380 kV-station Rilland. De gedachte is dat dit als alternatief voor de nieuwe 380 kV-verbinding kan dienen. Dit is onjuist omdat:
In mijn voornoemde antwoord op vraag 3 van het lid Smaling (kenmerk 2016Z02590) heb ik aangegeven waarom de aanleg van zo’n verbinding in wisselstroom niet tot de mogelijkheden behoort.
Bent u ook van mening dat dergelijke projecten voor burgers zo min mogelijk overlast dienen te bezorgen? Zo ja, op welke manier doen u en TenneT inspanningen om in deze casus aan dit doel tegemoet te komen?
Ik ben van mening dat bij dit soort projecten goed overleg met de omgeving nodig is om tot een zo goed mogelijk tracé te komen. Ook bij het komen tot het nieuwe tracé Zuid-West 380 kV West is een goede ruimtelijke ordening en aandacht voor landschappelijke inpassing een zeer belangrijk aspect. Met betrokken overheden, (natuur)organisaties en bewoners is gekomen tot oplossingen voor knelpunten in het tracé en zijn voorstellen uitgewerkt om te komen tot een goede landschappelijke inpassing. Daarmee zijn we met betrokken partijen gekomen tot het best denkbare tracé.
De geplande nieuwe verbinding wordt uitgevoerd in Wintrackmasten die geschikt zijn voor twee verbindingen op één mast. De nieuwe 380 kV-verbinding wordt gecombineerd met een reeds bestaande verbinding. Tussen 380 kV-station Borssele en 150 kV-station Willem Annapolder vindt combinatie plaats met de bestaande 380 kV-verbinding door de Zak van Zuid-Beveland. Na in gebruik name van de nieuwe, gecombineerde verbinding wordt deze bestaande verbinding afgebroken. Dit betekent dat de Zak van Zuid-Beveland vrijgespeeld wordt van hoogspanningsmasten. Tussen 150 kV-station Willem Annapolder en 380 kV-station Rilland wordt de nieuwe verbinding gecombineerd met de bestaande 150 kV-verbinding. Ook deze bestaande verbinding wordt na in gebruik name van de nieuwe verbinding afgebroken. Deze bestaande verbindingen worden dus in de masten van de nieuwe Zuid-West 380 kV West-verbinding gehangen. In totaal verdwijnen er 131 bestaande vakwerkmasten en komen er 107 nieuwe Wintrackmasten terug. Door de nieuwe, gecombineerde verbinding ook nog te bundelen met de bestaande 150 kV-verbinding wordt op regionale schaal een verbeterslag gemaakt ten gunste van het open Zeeuwse landschap. Mede hierdoor had dit tracé in 2011 de voorkeur van de Zeeuwse bestuurders, natuurorganisaties en ZLTO. Op de kaarten in de bijlage2 is te zien wat er weggaat en wat de uiteindelijke situatie zal zijn.
Daarnaast is in overleg met betrokken gemeenten, (natuur)organisaties en bewoners(organisaties) gekomen tot voorstellen ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing. Deze voorstellen zijn opgenomen in het landschapsplan dat een bijlage vormt bij het ontwerpinpassingsplan. De uitvoering van het landschapsplan is opgenomen in de regels horende bij het ontwerpinpassingsplan. Hiermee wordt de daadwerkelijke uitvoering van het plan ook juridisch geborgd.
Bedreigingen van raadsleden |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeven procent van raadsleden dreigt te stoppen als gevolg van agressie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat vanwege bedreigingen zeven procent van de raadsleden overweegt te stoppen als raadslid en 12 procent van de raadsleden twijfelt of zij beschikbaar zijn voor een nieuwe raadsperiode? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De impact van een agressie-incident kan groot zijn. Meer in het algemeen acht ik het onacceptabel als personen worden gehinderd in de uitoefening van hun functie door agressie en geweld.
Voor politieke ambtsdragers – waaronder democratisch gekozen volksvertegenwoordigers – geldt dat nog eens in het bijzonder vanwege de belangrijke rol die zij vervullen in onze democratische rechtsstaat. Vanuit die rol moeten zij gemakkelijk door burgers benaderbaar zijn, open in de samenleving kunnen staan, het politieke debat vrij kunnen voeren, publieke taken vrij van dwang en drang kunnen uitoefenen en besluiten zonder druk kunnen nemen. Indien zij hierin belemmerd worden, zich bij beslissingen laten beïnvloeden door agressie en geweld of overwegen om te stoppen is dat een belangrijk risico voor de integriteit, kwaliteit en continuïteit van het openbaar bestuur.
Vanuit de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie zijn de afgelopen jaren veel maatregelen in gang gezet voor een integrale aanpak van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak en politieke ambtsdragers. Veel van deze maatregelen ten behoeve van politieke ambtsdragers zijn tot stand gekomen in samenwerking met de verschillende beroepsverenigingen (Nederlands Genootschap van Burgemeesters, Wethoudersvereniging, Raadslid.Nu). Onlangs zijn aan dit pakket van maatregelen (de instrumentenkoffer Veilig bestuur) enkele instrumenten toegevoegd: een aanvullende financiële voorziening voor de beveiliging van politieke ambtsdragers en een 24-uursvoorziening voor acute gespecialiseerde psychosociale ondersteuning van politieke ambtsdragers die te maken hebben gehad met agressie en geweld. Over deze twee voorzieningen wordt de Tweede Kamer binnen drie weken nader geïnformeerd.
Op dit moment wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties samen met genoemde beroepsverenigingen bezien of met deze twee aanvullende voorzieningen een sluitende aanpak is gerealiseerd of dat er nog extra maatregelen nodig zijn. Daarbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden om deze maatregelen en voorzieningen meer bekendheid te geven bij politieke ambtsdragers.
Wat wordt er gedaan om bedreigde raadsleden te beschermen?
Het stelsel Bewaken en Beveiligen regelt op welke manier er beveiligd wordt als er sprake is van dreiging. Uitgangspunt van het stelsel is dat personen zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid. Ze mogen daarbij rekenen op de organisaties waar ze deel van uitmaken of werkzaam voor zijn (werkgeversverantwoordelijkheid). Bedrijven en instellingen dienen maatregelen te treffen om te voorkomen dat de veiligheid van medewerkers in gevaar komt als gevolg van hun werkzaamheden. De overheid kan aanvullende beveiligingsmaatregelen nemen als een persoon of de organisatie waar zij deel van uitmaken of waarvoor zij werken op eigen kracht geen weerstand kan bieden tegen de dreiging en het risico.
Voor het vaststellen van het dreigingsniveau wordt een inschatting gemaakt van de mate van «ernst» en «waarschijnlijkheid» (effect en voorstelbaarheid) van de dreiging. Op basis van deze informatie bepaalt de overheid of ze iets moet ondernemen tegen een dreiging. Het is aan de uitvoeringsorganisatie (Politie of KMar) om een integraal inzetconcept (maatregelenpakket) uit te voeren dat weerstand biedt tegen het vastgestelde dreigingsniveau.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de voorzieningen waar raadsleden een beroep op kunnen doen in het geval van bedreiging meer bekendheid krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bedreigde raadsleden gestimuleerd moeten worden om de bedreiging te melden of daarvan aangifte te doen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat bedreigde raadsleden gestimuleerd moeten worden om de bedreiging te melden of hier aangifte van te doen. Behalve dat het een krachtig signaal naar de dader en samenleving is, maakt de aangifte het voor politie en openbaar ministerie mogelijk de situatie te beoordelen en eventueel opsporingsmiddelen in te zetten. Op basis daarvan kunnen zij politieke ambtsdragers en gemeenten adviseren over aanvullende beveiligingsmaatregelen.
Na een melding of aangifte kan een (strafrechtelijke) reactie naar de dader volgen, zoals een gesprek met de dader, een locatieverbod, opschorting van dienstverlening, (vrijheids)straf. Een dergelijke reactie is essentieel omdat normen pas gaan leven wanneer ze gevoeld worden door degenen die de norm overschrijdt. Bovendien kan het bijdragen aan de verwerking van het incident door het slachtoffer.
Hoe vaak melden raadsleden die bedreigd worden dat bij de politie, en hoe vaak doen zij aangifte? In hoeveel gevallen leidt dat tot vervolging van een verdachte?
Aantallen van meldingen en aangiften door raadsleden zijn bij de politie niet bekend; er wordt via de zogenaamde VPT-code geregistreerd op werknemers die een taak in het publieke domein vervullen in het algemeen. Doelgroepen daarbinnen worden niet afzonderlijk geregistreerd.
Ook het aantal gevallen waarin dat leidt tot vervolging van een verdachte is niet bekend, omdat het openbaar ministerie hierover geen aparte registratie voert.
Deelt u de mening dat met het bedreigen van raadsleden ook het functioneren van de lokale democratie wordt bedreigd? Zo ja, waarom en wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Politie leert te weinig van klachten’ |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Politie leert te weinig van klachten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 2014 bijna 3.000 van de 10.898 ingediende klachten niet zijn behandeld en ruim 1.500 klachten aan het eind van 2014 nog open stonden?
Er kunnen diverse redenen zijn waarom een klacht niet in de klachtenprocedure in behandeling is genomen of aan het eind van het jaar nog open staat voor behandeling. Het aantal klachten dat niet in behandeling wordt genomen is relatief groot, omdat het voor burgers niet altijd duidelijk is welke klachten in aanmerking komen voor behandeling in de klachtenprocedure die gebaseerd is op de Algemene wet bestuursrecht. Het komt regelmatig voor dat klachten worden ingediend die niet in de klachtenprocedure thuishoren, bijvoorbeeld wanneer men het niet eens is met (de hoogte van) een bekeuring of over voorvallen van langer dan een jaar geleden. Aan burgers wordt dan beargumenteerd medegedeeld dat dergelijke klachten niet in behandeling worden genomen en waar van toepassing wordt verwezen naar het juiste loket. Die klachten worden door de politie echter wel meegeteld als «ontvangen klacht» en worden vervolgens als «niet in behandeling» geregistreerd.
Daarnaast kunnen klachten, vooral als deze aan het einde van een kalenderjaar zijn ontvangen, op 31 december nog open staan. Die openstaande klachten worden logischerwijs in het nieuwe jaar afgehandeld. De klachten die eind 2014 open stonden, zijn derhalve in 2015 in behandeling genomen.
Welke acties en maatregelen heeft u al ondernomen naar aanleiding van het rapport?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief aan uw Kamer van 5 februari jl. in reactie op het rapport «Klachtbehandeling door de politie» van de Inspectie Veiligheid en Justitie (hierna: de inspectie)2. Daarin is aangegeven welke maatregelen al zijn en nog worden getroffen om de gewenste verbeteringen te realiseren.
Gaat u naast het bieden van extra onderwijs in bemiddelings- en gespreksvaardigheden aan de klachtenbehandelaars ook andere maatregelen nemen? Zo ja, wat voor soort maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de verklaringen van de medewerkers waarin zij benadrukken dat zij afhoudend tegenover klachten staan, omdat ze bang zijn dat het schadelijk is voor hun carrière?
Voor een goede klachtbehandeling is het randvoorwaardelijk dat de betrokken medewerkers de ruimte en vrijheid voelen om fouten toe te geven en daarmee een open houding hebben ten aanzien van het bespreekbaar maken en leren van klachten. Wanneer daarvan geen sprake is, staat dit de afhandeling en het lerend effect van klachten in de weg. Een klacht is op zichzelf geen reden voor een rechtspositionele maatregel. Het is dan ook belangrijk dat de medewerkers goed zijn geïnformeerd over het achterliggende doel van de klachtenprocedure en dat zij ervaren dat klachten geen bedreiging zijn voor hun loopbaan.
Indien bij herhaling over dezelfde medewerker wordt geklaagd, kan de betreffende leidinggevende hierover wel in gesprek gaan met deze medewerker. Doel is dan om na te gaan wat de oorzaken van deze klachten zijn en of het wenselijk c.q. nodig is om het functioneren van de medewerker op dat vlak te verbeteren.
Deelt u de mening dat u meer zorg moet dragen voor het informeren van de medewerkers over de procedure en gevolgen van klachten? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo, nee waarom niet?
Ik onderschrijf dat het belangrijk is dat ook de medewerkers goed geïnformeerd zijn over de klachtenprocedure en het achterliggende doel voor de politie: het herstel van het vertrouwen van de burger in de politie en het versterken van het lerend vermogen van de politie. Daarin wordt ook geïnvesteerd. Zo wordt specifiek voorlichting gegeven over het doel en de werkwijze van klachtbehandeling aan de medewerkers in het algemeen en de bij een klacht betrokken medewerker in het bijzonder. In het kader van de algemene voorlichting is naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de inspectie tevens een bericht op het korpsnet geplaatst waarin het doel van klachtbehandeling onder de aandacht is gebracht.
Bent u bereid om dit onderzoek te verrichten bij alle politie-eenheden van Nederland? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Om een goede afspiegeling te krijgen van de manier waarop de politie omgaat met klachtbehandeling heeft de inspectie vier regionale eenheden van politie geselecteerd op basis van grootte van de eenheid, geografische spreiding en adviezen van onder meer de Nationale ombudsman. De inspectie geeft aan dat deze selectie en de gekozen onderzoeksmethoden een landelijk betrouwbaar beeld opleveren van de klachtbehandeling door de politie en de beleving daarvan door de klagers. Derhalve zie ik geen reden om dit onderzoek te verrichten bij alle politie-eenheden.
Deelt u de mening dat het huidige onderzoeksrapport onduidelijkheid bevat over het aantal klachten die al op voorhand aan de balie werden afgewezen? Zo ja, vindt u dan ook dat het rapport géén totaal beeld schetst en dus te kort schiet? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van de inspectie betrof voor een belangrijk deel de ervaringen van burgers met klachtbehandeling bij de politie. Middel daarvoor was het telefonisch interviewen van burgers die een klacht hebben ingediend. Burgers die een klacht hadden willen indienen aan de balie, maar wiens klacht(en) bij de balie werd(en) afgewezen, zijn niet in de politieregistratie terug te vinden en kunnen derhalve ook niet als doelgroep voor onderzoek worden benaderd.
De inspectie heeft wel aan de politie gevraagd in welke gevallen burgers het indienen van een klacht wordt ontraden c.q. deze worden afgewezen. Daaruit kwam naar voren dat dit naar schatting slechts sporadisch ten onrechte gebeurt. De inspectie heeft dit geverifieerd door bij de Nationale ombudsman na te vragen of aldaar klachten waren ingediend over afgewezen klachten bij de balie. Dat was niet het geval. Ook bij de politie zelf zijn hierover geen klachten ingediend. Dat maakt het aannemelijk dat dit hooguit incidenteel plaatsvindt. De inspectie heeft geen nader onderzoek gedaan naar dit aspect, omdat dat onevenredig veel inspanning zou hebben gevergd voor een naar verwachting geringe opbrengst.
Bent u bereid om een onderzoek te laten verrichten naar het aantal afgewezen klachten bij de balie en de redenen hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om de klachtenprocedure te herzien en zo nodig te vereenvoudigen, om het indienen van klachten te vergemakkelijken voor burgers? Zo nee, waarom niet?
Sinds de vorming van de nationale politie zijn al belangrijke stappen gezet om de klachtbehandeling bij de politie te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de commissie Evaluatie Politiewet 2012 in haar eerste rapport3 en door de Nationale ombudsman in zijn jaarverslag over 20144. Deze bevindingen heb ik ook vermeld in mijn bovenvermelde reactie op het rapport van de inspectie aan uw Kamer.
Wat ik in dit kader specifiek onder uw aandacht wil brengen, is dat twee derde van de geïnterviewde klagers tevreden is over de gehele klachtbehandeling: zij geven een rapportcijfer tussen 6 en 10. De klagers zijn vooral tevreden over de bejegening tijdens de behandeling van hun klacht. Minder tevreden zijn zij over het vervolg dat aan de klacht wordt gegeven.
Dat er ruimte is voor verbetering wordt ook door de politie erkend. Zoals ook al aangegeven in mijn reactie op het rapport zal de politie verder investeren in de verbetering van de klachtbehandeling. Dit gebeurt onder meer door de meer uniforme implementatie van de huidige klachtenprocedure, het verder verbeteren van de professionaliteit van de klachtbehandelaars, het beter informeren van de politiemedewerkers over het doel van de klachtenprocedure en van de klager bij de intake en het vervolg dat aan de klacht wordt gegeven. De commissie Evaluatie Politiewet 2012 zal onderzoeken of dit tot de gewenste effecten leidt. Dat rapport komt eind 2017 beschikbaar.
Bent u bereid om het initiatief te nemen om samen met de politie en burgers in gesprek te gaan over het verbeteren van de klachtenprocedure? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om namens de politie uw excuses aan te bieden aan mensen die slachtoffer zijn geworden van een slechte klachtenprocedure?
Daarvoor zie ik, gezien de beantwoording op bovenstaande vragen, geen aanleiding.
Het bericht ‘luchtkwaliteit in gevaar door 130km/uur’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 km/uur»?1
Ja.
Klopt het uitgangspunt nog steeds dat de snelheid op de snelwegen alleen verhoogd wordt als het past binnen de verkeersveiligheids- en milieunormen? Kunt u bevestigen dat de per 5 februari ingegane snelheidsverhogingen en de voorgenomen snelheidsverhoging op de A2 alle passen binnen de daartoe gestelde veiligheids- en milieunormen?
De snelheidsverhogingen van 5 februari zijn – evenals voorgaande snelheidsverhogingen – getoetst aan randvoorwaarden van veiligheid en milieu. Zowel het ontwerpverkeersbesluit als het verkeersbesluit zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Hierbij zijn verwijzingen geplaatst naar de website www.platformparticipatie.nl waar de bijbehorende rapporten kunnen worden gedownload. Uit de onderzoekrapportages blijkt dat op geen enkel traject de milieunormen worden overschreden na de snelheidsverhoging.
Is er in 2012, 2013, 2014 en 2015 sprake geweest van een overschrijding van de Europese luchtkwaliteitsnormen langs de Nederlandse snelwegen? Zo ja, in welke mate en langs welke snelwegen inclusief de op dat moment daar geldende maximale snelheid? Heeft u de verwachting dat de normen in 2016 langs de snelwegen zullen worden overschreden?
In de bijlage2 vindt u per jaar voor zowel stikstofdioxide (NO2) als fijnstof (PM10) een kaartbeeld met daarop aangegeven de punten langs snelwegen waar een overschrijding van de Europese norm was geconstateerd. Voor de jaren 2009 t/m 2014 zijn monitoringsgegevens van het gepasseerde jaar weergegeven. Voor 2015 zijn prognose berekeningen beschikbaar. De monitoringsgegevens over het gepasseerde jaar 2015 komen beschikbaar bij de reguliere NSL rapportage in december van dit jaar.
Voor NO2 zijn op de kaart punten langs snelwegen weergegeven met een berekende jaargemiddelde waarde hoger dan 40 µg/m3. Dit is de norm per 1/1/2015, tot die tijd gold, in verband met verkregen derogatie, een norm van 60 µg/m3. De norm van 60 µg/m3 is na 2010 langs het hoofdwegennet niet overschreden. In 2009 en 2010 was dit op drie punten wel het geval.
Voor PM10 zijn op de kaart punten langs snelwegen weergegeven met een berekende jaargemiddelde waarde groter dan 31,2 µg/m3 3. De prognose gegevens voor 2016 zijn eind dit jaar beschikbaar.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse overschrijdingen van de Europese luchtkwaliteitsnormen, vanaf 2009 tot 2016, langs de Nederlandse snelwegen? Kunt u bij eventuele overschrijdingen per jaartal aangeven wat de geldende maximale snelheid op deze plekken was (80 km/uur, 100 km/uur, 120 km/uur en/of 130 km/uur weg)?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een voorgeschreven nationale dan wel internationale methodiek om de effecten van de maximumsnelheid op de luchtkwaliteit te berekenen? In hoeverre wordt de gehanteerde onzekerheidsmarge bij deze methoden (wetenschappelijk) aanvaardbaar geacht? Heeft ingenieursbureau Tauw de voorgeschreven methodiek gevolgd in de onderzoeken ten behoeve van de per 5 februari jl. ingevoerde en voorgenomen snelheidsverhogingen?
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool, die gebruikt worden voor het NSL, en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Welk rapport ligt er ten grondslag aan de uitspraken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en TNO in de Volkskrant? Zo ja, kunt u dit dan toesturen? Zo nee, weet u of het RIVM en TNO hun uitspraken in het Volkskrantartikel nader kunnen onderbouwen? Zo nee, kunt u het RIVM en TNO dan vragen om schriftelijk te bevestigen dat de Europese luchtkwaliteitsnormen in Nederland langs de snelwegen worden behaald, ook met de uitgevoerde en voorgenomen snelheidsverhogingen?
Het rapport wat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraken van het RIVM heeft als titel «Gemeten en berekende (NO2) concentraties in 2010 en 2011, een test van de standaardrekenmethoden 1 en 2».4 De Staatssecretaris heeft uw Kamer, per brief op 25 april 20135, geïnformeerd over dit rapport.
Wordt er in de huidige luchtkwaliteitsmodellen rekening gehouden met economische groeiscenario's? Zo ja, welke groeiscenario's, op welke wijze worden deze gehanteerd en hoe beoordeelt u dan de uitspraken van het RIVM en TNO in het genoemde artikel in de Volkskrant?
Economische groei wordt meegenomen in de verkeersprognoses. Voor de korte termijn wordt de KIM trendprognose gehanteerd (9,6% verkeersgroei in de periode 2015–2020 en een extra opslag van 0,5% per jaar), voor de lange termijn het ruimste groeiscenario van de WLO, Global Economy (GE).
Op welke wijze wordt er in de luchtkwaliteitsmodellen rekening gehouden met de uitstoot van het verkeer? Zijn deze gebaseerd op de daadwerkelijke uitstoot van het verkeer of op de testresultaten?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren zijn afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk. Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er vooralsnog sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark in de toekomst.
In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken ten behoeve van verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
Wie voert de berekeningen uit voor de luchtkwaliteitsmodellen en valideert deze in het kader van het Nationale samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)? Wie voert in het kader van hetzelfde NSL de daadwerkelijke metingen uit, inclusief de validatie van deze metingen? Klopt het dat dit het RIVM is en zo ja, hoe beoordeelt u dan de uitspraken van het RIVM in de Volkskrant? Is hier sprake van een persoonlijke mening van de desbetreffende medewerker?
Het RIVM voert de validatie uit van de modellen en doet de berekeningen in het kader van het NSL. Deze berekeningen worden uitgevoerd op basis van invoer van (lokale) overheden.
Voor de validatie van het NSL worden meetgegevens van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) gebruikt. Het LML wordt door het RIVM beheerd en uitgevoerd. Het RIVM voert naast het LML voor verschillende stoffen indicatieve metingen uit en verricht hiermee ook de toetsing en ijking van de modellen. Er is hier geen sprake geweest van een persoonlijke mening van een medewerker.
Hoe rijmt u de kritiek van het RIVM in het Volkskrantartikel met de recente rapportage van het NSL uit december 2015? Wordt hiermee door het RIVM de recente rapportage in het kader van het NSL in twijfel getrokken? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitingen van het RIVM dan en heeft u dergelijke signalen eerder ontvangen van het RIVM? Zo ja, wanneer en wat is daar mee gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, maakt en onderhoudt het RIVM de Rekentool en Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De rapportage van het NSL 2015 wordt derhalve niet in twijfel getrokken. In het Volkskrant artikel wordt erop gewezen dat het gebruik van modellen onzekerheden kent. Uitspraken over de verwachte situatie in de toekomst kunnen echter alleen worden gedaan met modellen en het gebruik van modellen kent bepaalde generieke onzekerheden die nu eenmaal inherent zijn aan het gebruik hiervan. Het RIVM rapporteert hierover in het NSL en het rapport zoals genoemd in het antwoord op vraag 6.
Kunt u de uitspraken van het RIVM en TNO in het Volkskrantartikel rijmen met pagina 58 van het NSL uit december 2015, waarin wordt gesteld dat de projecten voor het wegverkeer uit het NSL voor slechts 12% in uitvoering zijn genomen, dat het grootste deel van de ruimtelijke projecten nog niet is afgerond en dat dit kan betekenen dat eventuele emissies gerelateerd aan deze projecten pas na 2015 een effect zullen hebben op de luchtkwaliteit? Hoe staan laatstgenoemde uitspraken in verhouding met de uitspraken van het RIVM en TNO in het Volkskrantartikel?
In het NSL zijn de effecten van alle relevante (wegen)projecten al meegenomen in de invoergegevens voor de verschillende toekomstjaren. Met een vertraagde realisatie van projecten zullen ook de hieraan gerelateerde effecten op verkeersemissies zich later voordoen dan nu opgenomen in het NSL. Zoals het RIVM zelf ook stelt in de Monitoringsrapportage 2015, nemen de verkeersgerelateerde emissies behorende bij vertraagde projecten af door het schoner worden van het wagenpark. Zelfs met een verminderde daling van de emissiefactoren zoals door TNO geschetst, blijft er nog steeds sprake van een dalende trend in de verschoning van het wagenpark. De uitspraken van RIVM en TNO in het Volkskrantartikel zijn daarmee dan ook niet strijdig met pagina 58 van de NSL Monitoringsrapportage 2015.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak van de HIV-patiënt die zijn eigen hennep moet telen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het vonnis van de rechtbank van Amsterdam (parketnummer 13/706695–15, uitspraak op 10 februari 2016), waarin de rechtbank verdachte, een HIV-patiënt die voor zijn gezondheid genoodzaakt is hennep te telen, ontslaat van alle rechtsvervolging?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit vonnis.
Wat is uw reactie in het algemeen naar aanleiding van dit vonnis?
Ik heb geen commentaar op de uitspraak van de rechter.
Wat is uw reactie op de opmerking van de rechtbank dat «in zijn algemeenheid onwenselijk (is) dat er in een woning in de stad hennepplanten worden gekweekt maar (...) dat hier geen alternatieven voor worden geboden door de overheid, bijvoorbeeld door, zoals de door verdachte opgerichte stichtingen BSEMC heeft verzocht, kweek van hennepplanten in geschikte locaties van de openbare ruimte toe te staan.»? Deelt u de mening dat de patiënt geen andere mogelijkheid wordt geboden dan voor zijn eigen gezondheid hennep te telen? Zo nee, waarom niet?
Er is mij geen verzoek van de stichting BSEMC bekend.
Met de huidig beschikbare vijf soorten medicinale cannabis in de apotheek wordt, mede gelet op de ervaringen van Bureau Medicinale Cannabis (BMC), mijns inziens grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. Uit het onderzoek van 2014 (Brunt et al2) blijkt een hoge mate van tevredenheid van patiënten over de therapeutische werking van de medicinale cannabis uit de apotheek. Inmiddels is naar aanleiding van contacten met de patiëntenvereniging PGMCG en advies van de Universiteit Leiden een zesde variëteit in ontwikkeling.
Bent u op de hoogte van het feit dat ruim 700 variëteiten van de cannabisplant bekend zijn, en dat het per patiënt verschilt of een bepaalde plant effectief is of niet? Kunt u daarbij ingaan op hetgeen prof. dr. Danner schrijft over de verschillende variëteiten?
Er is een grote verscheidenheid aan cannabisvarianten. De cannabissoorten verschillen van elkaar wat betreft aantal stoffen en samenstelling en concentratie van deze stoffen. Het gaat in totaal om honderden stoffen. Wat de precieze werkingsmechanismen zijn van deze werkzame stoffen en hun onderlinge werking (bijv. modulerend) is wetenschappelijk nog niet allemaal onderzocht. Daarom heeft BMC in samenwerking met de Universiteit Leiden analytisch onderzoek laten verrichten naar de chemische samenstelling (cannabinoïden, terpenen) van de variëteiten die beschikbaar zijn in de apotheek. Dit onderzoek wordt momenteel afgerond en gereed gemaakt voor wetenschappelijke publicatie medio 2016.
Deelt u de mening dat het beperkt aantal varianten die door de firma Bedrocam worden aangeboden niet voor elke patiënt die afhankelijk is van medicinale cannabis voldoende effectief is? Zo nee, hoe verhoudt dit antwoord zich met het feit dat er zoveel variëteiten van de cannabisplant bekend zijn, en slechts enkele door de firma Bedrocam worden aangeboden? Zo ja, deelt u dan de mening dat in die gevallen gezocht moet worden naar alternatieven? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is het aantal beschikbare varianten uitgebreid. In 2010 en in 2014 zijn er mede naar aanleiding van input door patiënten en patiëntorganisaties twee nieuwe variëteiten beschikbaar gekomen. Inmiddels zijn vijf variëteiten beschikbaar. Deze variëteiten verschillen van elkaar wat betreft samenstelling en concentratie van de stoffen dronabinol en cannabidiol, juist om zoveel mogelijk de verschillende behoeften van patiënten te kunnen dekken. Naast de gebruikte variëteiten in het genoemde onderzoek in het antwoord op vraag 4 heeft de Universiteit Leiden, in samenwerking met het Trimbos Instituut, ook samples van coffeeshops meegenomen in de analyse. De Universiteit Leiden heeft naar aanleiding hiervan het BMC laten weten dat de variëteiten zoals nu verkrijgbaar in de apotheek wat samenstelling goed dekkend zijn, met uitzondering van de in de coffeeshops aanwezige soort Amnesia. Momenteel wordt deze variëteit ontwikkeld en is naar verwachting medio dit jaar in de apotheek beschikbaar.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat patiënten die afhankelijk zijn van medicinale cannabis, en voor een goed werkende variant niet terecht kunnen bij de firma Bedrocam, gedwongen zijn voor zichzelf te telen en regelmatig gecriminaliseerd worden? Zo ja, bent u bereid (beleids)regels te ontwikkelen, zodat patiënten met een medisch noodzakelijke afhankelijkheid van cannabis, zonder angst om aangehouden te worden, hun eigen hennep kunnen telen? Zo nee, waarom niet?
Het Bureau Medicinale Cannabis streeft naar een zo optimaal mogelijk aanbod waar zoveel mogelijk patiënten bij gebaat zijn. Zoals gezegd lijkt het huidige aanbod goed dekkend te zijn, zeker met de nieuwe variant die medio 2016 beschikbaar komt. Daarnaast kunnen patiënten zich wenden tot het BMC indien ze baat hebben bij specifieke varianten die nu (nog) niet aangeboden worden. Het BMC zal dan, in samenwerking met wetenschappers, bekijken wat dit voor toekomstig aanbod kan betekenen.
In het verlengde hiervan is BMC in contact met de Stichting Patiënten Groep Medicinale Cannabis Gebruikers (PGMCG). Deze stichting heeft een enquête uitgezet onder haar leden onder andere om te bezien welke variëteiten eventueel nog missen in het huidige aanbod medicinale cannabis.3
Ik ga ervan uit dat dit leidt tot een goed dekkend systeem van medicinale cannabis.
Bovendien is de in de apotheek beschikbare medicinale cannabis een product van farmaceutische kwaliteit. Het gehele productieproces (teelt, kwaliteitsanalyse, verpakken, distributie en verstrekking via de apotheek) is vergelijkbaar met dat van andere geneesmiddelen. Het hanteren van strikte protocollen is noodzakelijk om de kwaliteit van het eindproduct te kunnen garanderen. Het telen van cannabis onder niet geconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en de concentratie van de stoffen dronabinol en cannabidiol van het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid/ dosering elke keer hetzelfde is. Naast dit kwalitatieve aspect is het contact tussen patiënt en arts en apotheek belangrijk daar zij de patiënt kunnen begeleiden en zicht hebben op het ziektebeeld, ziekteverloop en het gebruik van andere geneesmiddelen.
Het ontwikkelen van (beleids)regels voor uitzonderingssituaties vind ik geen optie. Ik beschouw het telen in groepsverband ook niet als een oplossing voor deze uitzonderingssituaties.
Als u bereid bent regels te ontwikkelen met betrekking tot de zelfteelt ten behoeve van patiënten waarbij dit medisch noodzakelijk is, zoals in dit vonnis het geval is, bent u dan ook bereid daarbij ook de mogelijkheid te onderzoeken teelt in groepsverband te organiseren? Zo nee, waarom niet? Wat betekent dat dan voor de individuele patiënt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat voor deze groep patiënten cannabis van de coffeeshop geen oplossing is, omdat niet duidelijk is hoe sterk het product is, vanwege de vervuiling en vanwege de hoge kosten?
Ja, ik deel deze mening
Hoeveel zorgverzekeraars vergoeden medicinale cannabis? Welke verzekeraars zijn dat? Tot welk bedrag wordt de cannabis vergoed?
Medicinale cannabis zit niet in het basispakket en hoeft strikt genomen dan ook niet vergoed te worden. Het al dan niet vergoeden van medicinale cannabis wordt aan de zorgverzekeraar overgelaten. Op de website www.ncsm.nl is een overzicht gepubliceerd waarin het vergoedingenbeleid van de grootste zorgverzekeraars voor de jaren 2012 en 2014 is opgenomen. Hieruit blijkt dat ca. 75% van de zorgverzekeraars medicinale cannabis op een of andere wijze vergoedt. De hoogte van het bedrag dat wordt vergoed verschilt per zorgverzekeraar.
Zijn er zorgverzekeraars die een vergoeding bieden aan patiënten die noodgedwongen voor zichzelf moeten telen? Zo nee, acht u dat wenselijk?
Er zijn mij geen zorgverzekeraars bekend die een vergoeding bieden aan patiënten die noodgedwongen voor zichzelf telen. De gangbare route voor zorgverzekeraars om een geneesmiddel te vergoeden is als het op recept verstrekt is. In dit geval wordt het dan nog aan de coulance van de zorgverzekeraar overgelaten of ze over gaan tot een vergoeding.
Kunt u aangeven welk onderzoek er momenteel in Nederland plaatsvindt naar de medicinale kwaliteiten van cannabis? Acht u dat voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens onderzoek naar de medische toepassingen van cannabis uit te breiden? Voor welke medische indicaties en diagnosen wordt medicinale cannabis momenteel toegepast?
Op dit moment wordt in Nederland onderzoek gedaan met cannabis van BMC als grondstof door diverse bedrijven en onderzoeksinstellingen. Het bedrijf Echo Pharmaceuticals doet onderzoek naar de behandeling van Alzheimerpatiënten met gedragsproblemen, neuropathische pijn en MS-patienten. Het bedrijf Syncom start op korte termijn met een onderzoek met een product met cannabis van BMC als grondstof voor de behandeling van patiënten met ernstige pijn al of niet palliatief.
Het bedrijf Spirocan werkt aan de ontwikkeling van een hulpmiddel voor inhalatie met cannabis als grondstof voor de behandeling van patiënten met ernstige pijn. Een klinische studie staat gepland in 2016.
De universiteit van Maastricht doet onderzoek naar het effect van cannabis op het gedrag.
Op de website van de IACM (www.cannabis-med.org) worden alle studies met cannabis en cannabinoïden bijgehouden.
Op welke wijze wordt in de opleidingen voor medisch specialisten aandacht besteed aan de medische toepassingen van cannabis? Acht u dit voldoende?
Medicinale cannabis is geen standaard module in de opleiding van medisch specialisten.
Er is via het Instituut Verantwoord Medicijngebruik wel werkmateriaal beschikbaar ten bate van een farmacotherapeutisch overleg (FTO). Tevens kan informatie bij het BMC worden opgevraagd en worden op verzoek vanuit het BMC presentaties verzorgd.
Het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schadelijke chemische stoffen in je eten», omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat er constant nieuwe producten worden aangetroffen met daarin hormoonverstorende stoffen die de gezondheid kunnen aantasten, zoals bijvoorbeeld in medische apparatuur?
De stof bisfenol A (BPA) kent een zeer brede toepassing in allerlei producten. Om de risico’s van deze stof te beheersen moet eerst bekend zijn in welke mate en via welke routes de mens aan deze stof wordt blootgesteld. De EFSA heeft in haar advies uit 2015 het belang van de verschillende blootstellingsroutes berekend. Voor de gemiddelde Europeaan zijn verpakkingsmaterialen en thermisch papier (kassabonnen) veruit de belangrijkste bronnen.
Voor sommige kwetsbare groepen, zoals vroeggeboren baby’s, is blootstelling via medische hulpmiddelen (bijvoorbeeld slangen en spuiten) daarentegen dominant. Bij dit gebruik moet een bijzondere afweging gemaakt worden tussen de risico’s van blootstelling en de te verwachten medische voordelen. In Europa zet Nederland zich als Voorzitter in om de onderhandelingen over een nieuwe verordening voor medische hulpmiddelen tot een afronding te brengen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen moet treffen omtrent het gebruik van deze stoffen in voedingsverpakkingen, zoals ook verzocht in de motie Van Tongeren-Cegerek over Europese criteria voor hormoonverstorende stoffen?2 Kunt u toelichten hoe het met de uitvoering van deze motie gesteld is? Welke maatregelen bent u van plan te nemen op bijvoorbeeld het gebied van preventie en voorlichting?
Voor mijn beantwoording verwijs ik naar de brief waarom is verzocht tijdens de regeling van werkzaamheden op 10 februari 2016, naar aanleiding van de uitzending van Radar over hormoonverstorende stoffen. Deze brief is gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen naar uw Kamer gestuurd.
Welke alternatieven zijn er voor het gebruik van Bisfenol A (BPA)? Hebben deze stoffen soortgelijke of andere negatieve gevolgen? Is het mogelijk het huidige gebruik van BPA te vervangen door één of meerdere andere niet-schadelijke stoffen?
BPA-analogen zijn stoffen die chemisch verwant zijn aan BPA, maar volgens sommigen minder schadelijke eigenschappen zouden hebben. Over deze stoffen heeft de Gezondheidsraad op 18 maart 2014 een advies uitgebracht.3 De raad «concludeert dat nog te weinig bekend is over de gezondheidskundige eigenschappen van BPA-analogen en vindt het voorlopig niet raadzaam BPA door analogen te vervangen». Ook voor ander alternatieven dan BPA-analogen moet eerst een goede risicoanalyse worden gemaakt.
Waarom is in Nederland geen verbod van toepassing op het gebruik van BPA in voedselverpakkingen? Wat zijn de argumenten van de Belgische, Deense, Zweedse en Franse overheid om dit wel te verbieden, hetzij in voedselverpakkingen voor kinderen tot drie jaar, hetzij in alle voedselverpakkingen?3 Deelt u de mening dat ook in Nederland stappen op dit vlak moeten worden gezet?
Voor de toepassing van BPA in voedselverpakkingen sluit Nederland aan bij de Europese regelgeving. De Europese normen worden binnenkort aangepast op grond van het EFSA-advies uit 2015. Op grond van het advies van de Gezondheidsraad, dat te weinig bekend is over de veiligheid van alternatieven voor BPA, is in Nederland besloten geen verbod op BPA door te voeren. Bureau geeft in zijn recente BPA-advies aan dat de weg via het verlagen van de normen vanuit het oogpunt van risicobeheersing een adequate aanpak is.
Ieder lidstaat maakt zijn eigen afwegingen bij het bepalen wat nodig is aan aanvullende wetgeving. Gezien de analyse van het RIVM en de daarop gebaseerde adviezen is het Kabinet van mening dat de blootstelling aan BPA omlaag moet, maar dat een verbod niet wenselijk is. Een verbod leidt tot gebruik van alternatieve stoffen, terwijl over de veiligheid hiervan geen duidelijkheid betstaat. Het Kabinet neemt daarom de adviezen van het RIVM over om aanscherping van de huidige Europese normen te bevorderen en om op nationaal niveau de blootstelling aan BPA zo ver mogelijk terug te dringen.
Hoe staat het met de Nederlandse inzet als voorzitter van de EU om tot strengere Europese criteria te komen omtrent het gebruik van hormoonverstorende stoffen in voedingsverpakkingen en medische hulpmiddelen? Zult u dit onderwerp ter sprake brengen bij de Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO council)? Zo ja, wanneer zult u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland wil zich in Europa sterk inzetten voor een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie. De Staatssecretaris van I&M zal dit onderwerp agenderen tijdens de Milieuraad van 4 maart 2016. Dit is de eerste gelegenheid waarbij Nederland dit als voorzitter kan doen.
Het voorstel voor de verlaging van de limieten voor BPA in voedingsmiddelen zal worden geagendeerd in de Raad zodra de voorbereiding van de wettelijke maatregel door de Europese Commissie is afgerond.
De rol van Europe in de illegale dierenhandel |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de rol die Europa in de illegale dierenhandel speelt en het onderzoek van de heer Van Uhm hiernaar?1
Ja, op beide vragen.
Kunt u uw reactie op het onderzoek van de heer Van Uhm geven? Uit zijn onderzoek blijkt dat er grote overeenkomsten zijn tussen deze wildlife criminaliteit en drugscriminaliteit; wordt deze kennis meegenomen in de huidige aanpak van wildlife criminaliteit?
De heer Van Uhm is recent gepromoveerd als criminoloog aan de Universiteit van Utrecht op een onderzoek naar internationale illegale handel in beschermde dieren en producten van dieren. Ik waardeer het onderzoek van de heer Van Uhm en juich in het algemeen criminologisch onderzoek in het groene domein toe. Het onderzoek laat zien dat binnen de illegale handel in wildlife – net als bij drugscriminaliteit – sprake is van georganiseerde, grensoverschrijdende misdaad. Die kennis is ook aanwezig bij de handhavingsautoriteiten, die hun aanpak daarop afstemmen.
Uit het onderzoek van Van Uhm blijkt dat de Europese Unie een grotere rol speelt in de wildlife criminaliteit dan voorheen aangenomen; is het op basis van dit gegeven nodig om de aanpak en het budget om deze criminaliteit aan te pakken uit te breiden?
De Europese Unie speelt een belangrijke rol in de wildlifecriminaliteit, zowel als bestemming van levende dieren en producten daarvan als in de functie van doorvoerhaven van dergelijke goederen. Dat blijkt ook uit het EU Action Plan against Wildlife Trafficking. Naar mijn mening is de inzet en capaciteit van Nederland om wildlifecriminaliteit aan te pakken voldoende, mede vanwege de intensieve samenwerking op Europees en mondiaal niveau tussen de handhavingsinstanties.
Kunt u reageren op de stelling van de heer Gowitzke, hoofd milieucriminaliteit van Europol, die stelt dat dit type misdaad geen prioriteit in Europa krijgt, terwijl de bestrijding van wildlife criminaliteit volgens uw woordvoerder wel een prioriteit is sinds enkele jaren?
De heer Gowitzke doelt op de mate waarin in alle Europese landen prioriteit wordt gegeven aan de bestrijding van wildlife crime. Daarin zitten grote verschillen tussen de landen. Ik ben echter van mening dat Nederland hier voldoende prioriteit aan geeft en ook voldoende capaciteit beschikbaar stelt bij de opsporingsdiensten en handhavingsdiensten. Overigens is in het kader van de gewenste verkleining van het overheidsapparaat in Nederland ook een krimptaakstelling opgelegd aan de NVWA en is het dus noodzakelijk om efficiënt samen te werken, zowel binnen Nederland tussen de verschillende handhavingsdiensten als internationaal met andere diensten.
Op dit moment is er 4 miljoen euro vanuit Economische Zaken en 2 miljoen euro vanuit Buitenlandse Zaken beschikbaar voor projecten op dit gebied; kunt u aangeven wat er veranderd is in dit budget sinds dit dossier is aangemerkt als prioriteit?
Door mijn ambtsvoorganger is prioriteit gegeven aan dit dossier door voor de periode 2013–2017 in totaal 4 miljoen euro beschikbaar te stellen voor projecten om wildlife crime te bestrijden. Dit geld is beschikbaar gekomen door een herprioritering van de middelen voor (internationaal) natuurbeleid. Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is via een amendement door uw Kamer eenmalig 2 miljoen euro beschikbaar gekomen voor dit onderwerp. In nauwe samenwerking is tussen beide departementen bekeken aan welke projecten deze middelen het beste besteed kunnen worden.
Welk doel wilt u bereiken met de wildlifecrimeconferentie van 1 tot en met 3 maart? Welke landen zullen hierbij aanwezig zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 1 maart jl. (DGAN-NB /16029474), waarin ik ben ingegaan op mijn doelstelling voor de conferentie «Save Wildlife: Act Now or Game Over», die van 1 tot en met 3 maart jl. heeft plaatsgevonden in Den Haag. Bij deze conferentie waren ruim 30 landen aanwezig uit Afrika, Europa en Azië. Over de resultaten van de conferentie zal ik u op korte termijn informeren.
Deelt u de mening dat niet alleen in Nederland, maar ook op Europees niveau, wildlife criminaliteit een prioriteit moet worden? Zo ja, op welke manier bent u bereid dit te gaan bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens. Ook op Europees niveau moet aan de bestrijding van wildlife crime een prioriteit gegeven worden. Daarom steun ik ook ten volle het EU Action Plan against Wildlife Trafficking, waarover de EU-Commissaris Vella tijdens de genoemde conferentie in Den Haag een uitvoerige toelichting heeft gegeven. Als EU-voorzitter zet Nederland er op in dat er in juni tijdens de EU Milieuraad door de betrokken Ministers stevige raadsconclusies worden aangenomen over dit actieplan. Ik zal u mijn reactie op het EU-actieplan toesturen tezamen met de resultaten van de conferentie.
Nertsenhouderijen |
|
Henk van Gerven (SP), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer nertsen mag wel»?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitspraak van de gedeputeerde staten van Zeeland dat de nertsenfokkerij wel mag uitbreiden, ondanks de uitspraak van het gerechtshof dat het verbod op nertsenfokkerijen rechtsgeldig is?
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is er voor de gemeente geen mogelijkheid om een vergunning te weigeren met het oog op de Wet verbod pelsdierhouderij. Dit geldt voor milieu en bouwaspecten. Ik verwijs u voor nadere uitleg naar de beantwoording van eerdere Kamervragen door u ontvangen op 18 februari 2013 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 1333). Ook de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet staat los van de Wet verbod pelsdierhouderij. Dit laat onverlet dat de Wet verbod pelsdierhouderij wel van kracht is. De Wet verbod pelsdierhouderij verhindert het starten of uitbreiden van een nertsenhouderij met de eventueel verkregen omgevingsvergunning. Slechts als aan de voorwaarden van de Wet verbod pelsdierhouderij wordt voldaan, kunnen bestaande nertsenhouders tot 1 januari 2024 nertsen houden.
In mijn brief van 11 februari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 30 826, nr. 43) geef ik dit ook aan. Ook als er sinds 15 januari 2013 een omgevingsvergunning is verkregen voor een nieuwe nertsenhouderij of een uitbreiding van een bestaande nertsenhouderij is de opstart of uitbreiding verboden. Zoals aangegeven komen alle overtredingen voor eigen risico van de ondernemer (Kamerstuk II, 2013/14, 30 826, nr. 36).
In hoeverre licht u de nertsenhouders en het publiek voor dat nertsenhouders ondanks de afgegeven vergunning geen nertsen mogen houden vanwege het verbod op de pelsdierhouderij?
De nertsenhouders zijn op de hoogte van het feit dat de Wet verbod pelsdierhouderij in werking is. Deze wet staat het benutten van de nieuw verkregen vergunning niet toe. Daar is deze wet duidelijk over omdat er sinds 15 januari 2013 een uitbreidingsverbod geldt. Gemeenten zijn op de hoogte van vigerende regelgeving en zullen over het algemeen de pelsdierhouder voorlichten op het moment dat hij of zij een omgevingsvergunning voor een uitbreiding aanvraagt. Via infomil.nl is informatie voor het publiek beschikbaar.
Kunt u toelichten hoe wordt gehandhaafd, nu de juridische situatie zo is dat een vergunning wel afgegeven mag worden maar niet meer mag worden geëffectueerd door daadwerkelijk de nertsen te houden? Wordt bijvoorbeeld standaard bij het afgeven van een vergunning de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ingeseind om zich ervan te vergewissen dat de vergunning niet wordt geëffectueerd?
De NVWA wordt niet standaard ingeseind door gemeenten. Meldingen van gemeenten zullen op initiatief van die gemeente plaatsvinden. Indien de melding voldoende aanwijzing bevat dan zal NVWA daar actie op ondernemen.
Ik verwijs u hierbij ook naar mijn brief van 11 februari jl. (Kamerstukken II 2015/16, 30 826, nr. 43). Daarin geef ik aan hoe de Wet verbod pelsdierhouderij wordt gehandhaafd nu er cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.
Hoe gaat u in dit specifieke geval handhavend optreden en zich er van verzekeren dat de betreffende vergunning niet wordt geëffectueerd?
Deze zaak wordt meegenomen in de geschetste handhavingsaanpak, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 11 februari jl.
In uw beantwoording van eerdere vragen gaf u aan dat u op dit moment nog in overleg bent met het Openbaar Ministerie over de gevolgen van de gerechtelijke uitspraak voor de handhaving; kunt u deze en soortgelijke zaken hierbij betrekken?2
In mijn brief van 11 december 2015 (Kamerstukken II, 2015/16, 30 826, nr. 42) gaf ik aan in overleg te zijn getreden met het Openbaar Ministerie. In mijn brief van 11 februari 2016 (Kamerstukken 2015/16, 30 826, nr. 43) heb ik u van de uitkomsten op de hoogte gesteld en geef ik aan hoe de Wet verbod pelsdierhouderij wordt gehandhaafd nu er cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag.
Hoe beoordeelt u het feit dat veel consumenten niet weten of het bont op hun kraag van dierlijke of synthetische afkomst, zoals bleek uit de uitzending van Kassa op 8 januari jl.?
Zie hiervoor de antwoorden op de Kamervragen van de leden Thieme (PvdD) en Van Gerven (SP) d.d. 2 maart 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 1688).
Onderschrijft u dat een consument die bont koopt, moet kunnen weten dat hij bont koopt en dat dit dus op het label moet staan?
Ja. Ik vind het belangrijk dat consumenten zich bewust zijn van wat ze kopen en in staat worden gesteld om zelf bewust keuzes te maken. Dit geldt niet alleen voor bont in kleding, maar ook voor andere producten van dierlijke oorsprong die in kleding of textiel worden verwerkt. In het geval van bont dient de retailer de consument te informeren over echt of imitatie-bont in kleding. Die informatie dient ook direct en duidelijk zichtbaar te zijn voor de consument bij aankoop van een kledingstuk. Dit kan door een direct zichtbaar en duidelijk label aan het kledingstuk in de winkel en door vermelding bij online verkoop. Voor de consument moet daarbij ook duidelijk zijn welke diersoort in het kledingstuk is verwerkt en hoe het bont is geproduceerd.
Dit is ook mijn inzet geweest bij de totstandkoming van de tekst van het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector dat op 9 maart jl. door de SER openbaar is gemaakt.
In bijlage 1 van het convenant vindt u de tekst die partijen met elkaar zijn overeengekomen over het thema dierenwelzijn Zie https://www.ser.nl/nl/publicaties/overige/2010–2019/2016/convenant-duurzame-kleding-textiel.aspx
Hoe kan een consument die leren schoenen of een leren jas koopt met een bontrandje achterhalen of het om nepbont of echt bont gaat?
De consument kan dit bij de door u genoemde producten die uit meerdere dierlijke producten zijn samengesteld op grond van de huidige etiketteringsverplichtingen voor schoeisel, textiel en kleding niet achterhalen.
Richtlijn 94/11/EG is van toepassing op de etikettering van materialen die worden verwerkt in de belangrijkste onderdelen van voor verkoop aan de verbruiker bestemd schoeisel. De richtlijn verplicht dat het etiket bij de schoen informatie bevat over de samenstelling van het schoeisel. Daarbij gaat het om informatie over materialen die zijn gebruikt in het bovendeel, de voering en de inlegzool en de buitenzool. Nepbont of echt bont dat dient ter versiering van een leren schoen hoeft op grond van richtlijn 94/11/EG niet te worden geëtiketteerd. Een consument kan wanneer hij of zij een leren schoen met een bontrandje koopt op grond van het etiket van de schoen niet achterhalen of het om nepbont of echt bont gaat. De Textielverordening 1007/2011 is niet van toepassing op schoenen.
Leren jassen bevatten minder dan 80 gewichtsprocent textielvezels en hoeven op grond van de Textielverordening niet te worden geëtiketteerd. Wanneer een jas met ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels zowel leer als bont bevat moet er op het etiket staan «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong». Er is geen verplichting om specifiek in het etiket te vermelden dat de jas bont bevat en/of leer bevat. Een consument die een jas met leer en een bontrandje koopt die ten minste 80 gewichtsprocent textielvezels bevat, kan uit de verplichte zinsnede op het etiket «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» dus niet opmaken of deze zinsnede betrekking heeft op het leer in de jas of op het bontrandje dat er aan is bevestigd.
Op welke manier kan een consument onderscheiden of er bont aan zijn jas zit of dat er dons in gebruikt is?
Op grond van de Textielverordening is een fabrikant niet verplicht om op het etiket van een kledingstuk met bont en/of dons specifiek te vermelden dat dit bont en/of dons bevat. De Textielverordening verplicht de fabrikant bij bont en/of dons in kleding alleen om de zinsnede «Bevat niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong» op het etiket te vermelden. De precieze oorsprong hoeft niet te worden vermeld. Een consument krijgt op grond van het etiket dus alleen informatie dat er niet uit textiel bestaande delen van dierlijke oorsprong in het kledingstuk zitten, maar weet bij een kledingstuk dat is samengesteld uit bont en dons niet precies op welk deel van het kledingstuk dit betrekking heeft. Sommige fabrikanten geven op eigen initiatief op het etiket wel aan wat de precieze oorsprong is en vermelden vrijwillig dat het om bont en/of dons gaat.
Op welke manier gaat u tijdens het Nederlands Voorzitterschap correcte etikettering van bont in de Europese Unie op de agenda te zetten? Gaat u pleiten voor aanscherping door bont als «bont» te labelen? Gaat u om evaluatie vragen? Gaat u voorstellen om middels een consumentenonderzoek te achterhalen of de huidige labels helder zijn?
Vanuit Nederland is in 2014 bij de evaluatie van de Textielverordening 1007/2011 door de Europese Commissie reeds ingebracht dat de labelling begrijpelijker zou moeten zijn voor de consument en dat op kleding en textielproducten waarin bont is verwerkt moet komen te staan «bevat bont». De Commissie heeft echter besloten om de verordening niet te wijzigen. Gezien de recente evaluatie is mijn verwachting dat de Commissie daar ook de komende tijd niet toe bereid is. Een consumentenonderzoek acht ik niet noodzakelijk.
Hoe en op welke termijn gaat u de motie Gerkens c.s. (Kamerstuk 30 826, nr. 766) onder de aandacht brengen bij de Commissie en in de Raad?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Thieme (PvdD) en Van Gerven (SP) d.d. 2 maart 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 1688).
Wat doet u om te zorgen dat er geen bont van levend geplukte of gevilde dieren op de Nederlandse markt verschijnt, zoals eerder met de Kamer besproken?
Mijn uitgangspunt is dat de textiel- en kledingsector zelf eerst verantwoordelijk is om de geconstateerde problematiek rond angorawol en wasbeerhondenbont, maar ook ander dierenleed rondom het gebruik van dierlijke producten in kleding en textiel aan te pakken. In december 2014 zijn daartoe met de sector een aantal afspraken gemaakt (Kamerstuk 28 286, nr. 777, d.d. 18 december 2014).
In het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector dat op 9 maart jl. is verschenen geven de textiel- en kledingsector, Stichting Viervoeters en de overheid aan zich samen te willen inzetten om dierenleed in de productie- of toeleveringsketen te voorkomen, verminderen en uitbannen en te streven naar het realiseren van garanties voor dierenwelzijn bij gebruik van producten van dierlijke oorsprong.
In bijlage 1 van de convenanttekst is opgenomen wat van bedrijven wordt verwacht op het gebied van dierenwelzijn wanneer zij het convenant ondertekenen. Hierin staat onder andere dat van bedrijven wordt verwacht dat zij hun collecties screenen op het gebruik van dierlijke materialen met een risico op het schenden van dierenwelzijn en adequate actie ondernemen om dit soort materiaal te weren uit de collectie, of in te kopen bij leveranciers met strengere dierenwelzijnsnormen.
Wat doet u ter uitvoering van de motie Van Gerven/Thieme (Kamerstuk 28 286, nr. 766) die de regering verzoekt zich sterk te maken voor een Europees handels- en importverbod op wasbeerhondenbont?
Zoals aangegeven in eerdere Kamerbrieven zijn deze verzoeken meegenomen in de aanpak die er op gericht is op het voorkomen dat er kleding in de winkels komt waarin angorawol of wasbeerhondenbont is verwerkt dat is verkregen van dieren waarvan het dierenwelzijn niet is of kan worden gegarandeerd (Kamerstuk 28 286, nr. 769, dd. 27 oktober 2014). Een Europees handels- en importverbod op wasbeerhondenbont of angorawol is op basis van het vrij verkeer van goederen binnen de EU, richtlijn 98/58/EG voor geharmoniseerde dierenwelzijnsnormen inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren en op basis van de huidige regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) niet haalbaar.
Ik heb het verzoek van de kamer daarom ook ingebracht voor het convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in de kleding- en textielsector. Hierin is nu opgenomen dat partijen die het convenant ondertekenen zich inspannen om tot een (vrijwillige) afschaffing van het gebruik en de verkoop van bont, angora en huiden van exotische soorten zoals slangen en krokodillen en beschermde soorten te komen, en ervoor zorg te dragen dat dit soort producten niet voor textiel, kleding of schoenen gebruikt is in hun collecties.
Wat doet u ter uitvoering van de motie Thieme/Van Gerven (Kamerstuk 28 286, nr. 753) die de regering verzoekt zich in te zetten voor een Europees importverbod op angorawol?
Zie antwoord vraag 14.
Het bericht dat DNB zich verzet tegen hogere kapitaalbuffers voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB geeft strijd tegen buffers niet op»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de kapitaalbuffers van banken juist verder moeten worden verhoogd zodat banken minder risico’s nemen en verliezen niet worden afgewenteld op de belastingbetaler? Zo ja, vindt u ook dat het verzet van De Nederlansche Bank (DNB) in verschillende internationale fora tegen het verder verhogen van de kapitaalbuffers de toezichthouder niet past?
De kapitaalbuffers bij banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Het betreft hier zowel hogere kapitaaleisen in going concern – inclusief nieuwe buffereisen – als nieuwe eisen aan vermogen dat verliezen kan absorberen in resolutie (gone concern). In mijn brief van 16 februari jl. heb ik deze nieuwe en verzwaarde eisen in één overzicht bijeengezet.2 Deze hervormingen zijn een belangrijke en noodzakelijke stap in het veiliger maken van banken, en steun ik daarom volledig. Zie verder het antwoord op de vragen 4 tot en met 7 over de inzet van DNB in het Bazelse Comité.
Uit onderzoek (Kapan en Minoiu, 2014) blijkt dat banken met hogere kapitaalbuffers meer krediet verstrekken dan slecht gekapitaliseerde banken; wat vindt u van de uitspraken van DNB-directeur Sijbrand die de redenering van de banken overneemt en stelt dat hogere buffers een rem vormen op kredietverlening?
Ik deel het uitgangspunt dat beter gekapitaliseerde banken beter in staat zijn om te zorgen voor stabiele kredietverlening aan bedrijven en consumenten. Hiertoe dienen de (risicogewogen) kapitaalratio’s te worden verhoogd, hetgeen ook gebeurt. Ook dient hiertoe een stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) te worden geïntroduceerd, waarbij Nederland zoals bekend – vooruitlopend op Europese eisen en hoger dan voorlopige internationale Bazelse normen – een minimale leverage ratio van 4% voor vier systeembanken heeft geïntroduceerd.
De uitspraken van de heer Sijbrand hebben geen betrekking op deze generieke hoge(re) en nieuwe kapitaaleisen zoals aangehaald in het antwoord op vraag 2, maar gaan specifiek over de voorstellen die nu in het Bazelse Comité worden besproken waar deze raken aan de risicogewichten die moeten worden toegepast op hypothecaire kredieten waarvoor de interne modellenbenadering wordt gebruikt. Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, doe ik u een brief toekomen met daarin een overzicht van de meest recente ontwikkelingen die zich – onder meer op dit specifieke onderwerp – in het Bazelse Comité afspelen. Deze voorstellen zijn nog niet definitief vormgegeven en dienen vervolgens altijd eerst nog in EU-wetgeving te worden geïmplementeerd voordat deze van kracht worden in Nederland. In deze brief geef ik aan dat indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel, het aannemelijk is dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken en daarmee vervolgens leidt tot een daling van de (risicogewogen) kapitaalratio’s. Banken zouden dit op meerdere manieren kunnen opvangen, waaronder door meer winst in te houden en genoegen te nemen met lagere rendementen. Banken zouden er echter ook voor kunnen kiezen dit te verwerken in de prijs en/of het aanbod van hypothecair krediet.
Deelt u de mening dat het gebruik van interne modellen voor het berekenen van de kapitaalratio’s niet goed heeft gewerkt en dat banken daardoor teveel risico’s hebben kunnen nemen? Deelt u eveneens de mening dat het beperken van de ruimte voor het gebruik van interne modellen juist kan bijdragen aan een eenduidige toepassing van het risicoraamwerk, de vergelijkbaarheid van banken vergroot en risico’s beperkt?
Voor het bepalen van de risicogewogen activa (de «noemer» van de risicogewogen kapitaalratio’s) kunnen banken de standaardbenadering of – na toestemming van de toezichthouder – de interne modellenbenadering gebruiken. De standaardbenadering schrijft vooraf bepaalde risicogewichten voor. Voordeel hiervan is onder meer de eenvoud ervan vergeleken met de interne modellenbenadering. Standaard risicogewichten doen tegelijkertijd mogelijk echter niet voldoende recht aan bankspecifieke risico’s en nationale omstandigheden. Veel banken – waaronder bijvoorbeeld ABN Amro – gebruikten voor de crisis de standaardbenadering, wat niet heeft voorkomen dat banken in de problemen kwamen. Alhoewel de interne modellenbenadering een betere inschatting kan geven van de daadwerkelijke onderliggende risico’s, is een nadeel hiervan dat dit kan leiden tot uitkomsten die tussen banken onvoldoende onvergelijkbaar zijn en/of tot onderschatting van de kredietrisico’s.
De financiële crisis toonde vooraleerst aan dat banken veelal ondergekapitaliseerd waren in de relatie tot de risico’s die zich materialiseerden, los van de vraag of gebruikt werd gemaakt van de standaardbenadering of de interne modellenbenadering. Een belangrijke hervorming – zoals in antwoord op vraag 2 al aangehaald – was dus ten eerste het substantieel verhogen van de (risicogewogen) kapitaalratio’s die minimaal moeten worden aangehouden. Ook is cruciaal dat het risicogewogen raamwerk gecomplementeerd wordt met stevige afspraken over een ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio).
De hervormingen waar het Bazelse Comité dit moment aan werkt zijn gericht op het verbeteren van de bepaling van de risicogewogen activa. Hierbij is het met name noodzakelijk om de nadelen van de interne modellenbenadering zoveel mogelijk te ondervangen. Binnen de interne modellenbenadering zullen daarvoor definities en uitgangspunten worden geharmoniseerd en worden minimale waarden vastgesteld voor de inschatting van risico’s door banken. Daarnaast worden mogelijk bepaalde portefeuilles uitgesloten van modellering, bijvoorbeeld vanwege een tekort aan data om voor die specifieke portefeuilles robuuste parameters te modelleren. Hiermee worden de risicogewichten die voortvloeien uit deze modellen tussen banken beter vergelijkbaar en wordt de kans op onderschatting van kredietrisico’s verkleind.
Het Bazelse Comité herziet op dit moment ook de standaardbenadering. De doelstelling hierbij is onder meer om de standaard risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en om het raamwerk meer risicosensitief te maken. Het Bazelse Comité overweegt ook om herziene kapitaalvloeren te introduceren, die een ondergrens stellen aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering (zie hiertoe ook de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen). Samen met de leverage ratio, vormt dit een waarborg tegen de onderschatting van kredietrisico’s binnen de interne modellenbenadering.
Volgens het betreffende artikel in de Telegraaf heeft DNB-directeur Sijbrand ten aanzien van de interne modellenbenadering gesteld: «Kritisch kijken naar de risico’s bij banken is goed. Maar er moet wel worden gekeken naar waar het verschil in risico’s vandaan komt». Volgens een artikel verschenen in het Financieele Dagblad, heeft dhr. Sijbrand daarnaast gesteld dat kan worden gekeken naar de interne modellenbenadering «daar waar er onverklaarbare verschillen zijn», maar dat het niet nodig is in te grijpen daar «waar modellen bewezen hebben goed te werken.» Dit is in lijn met de uitkomsten van meerdere studies die zijn gedaan naar de interne modellenbenadering door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en het Bazelse Comité.3 Hieruit komt naar voren dat een groot gedeelte van de verschillen in uitkomsten van de interne modellen tussen banken is toe te schrijven aan daadwerkelijke verschillen in het onderliggende risico. Een deel van de verschillen is echter toe te schrijven aan een verschil in de interpretatie van de regelgeving en verschillen in definities. Dit dient te worden geadresseerd en het voornoemde Bazelse traject doet dat ook.
Hoe duidt u de uitspraak van DNB-directeur Sijbrand dat de risicogewogen modellen goed hebben gewerkt, terwijl de Nederlandse overheid twee banken heeft moeten nationaliseren en de overheid ING met staatssteun overeind heeft moeten houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid DNB aan te spreken op zijn ongewenste lobbyactiviteiten en de uitkomsten van dit gesprek met de Tweede Kamer te delen?
Nee. Ik sta regelmatig in contact met DNB over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité. DNB en ik het zijn eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. Zoals gesteld staan de voorliggende hervormingen aan het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk in het teken van het stellen van beperkingen aan het gebruik van de interne modellenmethode, het harmoniseren van definities binnen de interne modellenmethode en worden ook herziene kapitaalvloeren overwogen. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen. Zoals ik ook heb aangeven tijdens het AO Eurogroep/Ecofin Raad van 10 februari jl., steun ik daarom de inzet van DNB om in het Bazelse Comité de (krediet)risico’s rondom Nederlandse hypotheken onder de aandacht te brengen, zodat daarvan een reëel beeld ontstaat en dit kan worden meegenomen bij het vormgeven van de definitieve afspraken over het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk.
Kunt u inzicht geven in welke voorstellen nog meer ter sprake komen in het Basels Comité? Wat is de agenda voor de komende besprekingen en wat is het standpunt van DNB en het kabinet in deze discussies?
In de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen, vindt u een overzicht van de meeste relevante onderwerpen die op dit moment en in de nabije toekomst zullen worden besproken in het Bazelse Comité. In aanvulling hierop is meer informatie tevens te vinden in het werkprogramma van het Bazelse Comité voor 2014 en 2015.4 Niet genoemd in de separate brief – maar tevens een zeer belangrijk onderwerp dat in het Bazelse Comité wordt besproken in 2016 en 2017 – is de behandeling van staatsobligaties in prudentiële regelgeving. Alhoewel het exacte tijdpad nog niet bekend is, is de bedoeling dat over dit onderwerp onder meer een publieke consultatie zal volgen.
DNB pleit in Bazels verband voor een leverage ratio hoger dan 3% voor systeemrelevante banken. Specifiek met betrekking tot de leverage ratio zijn daarnaast nog twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het Bazelse Comité gesproken over een leverage ratio eis hoger dan 3% voor (mondiaal) systeemrelevante banken, waarmee dus een concrete stap in de richting van het Nederlandse leverage ratio beleid zou worden gezet. De Bazelse leverage ratio eis voor overige systeemrelevante banken blijft voorlopig hetzelfde (minimaal 3%), en wordt dus niet versoepeld.
Ten tweede wordt in het Bazelse Comité nog gesproken over de definitie van de leverage ratio definitie. In 2014 zijn hier al voorlopige afspraken over gemaakt.5 Onderdeel van deze discussie zal de behandeling van derivatentransacties binnen de leverage ratio zijn. Naar verwachting zal het Bazelse Comité hierover op korte termijn een consultatiedocument publiceren, en zal hierover dit jaar ook nog een impactstudie volgen. Naar mijn mening dient terughoudendheid te worden betracht bij het aanpassen van de (voorlopige) definitie van de leverage ratio.
Zie verder de beantwoording van de vragen 4 t/m 6 voor meer informatie over de standpunten van DNB in het Bazelse Comité.
Klopt het dat er voorstellen circuleren rond de uitholling van de definities van de leverage ratio voor buffers en voor soepeler eisen voor de kleinere systeemrelevante banken? Circuleren er nog andere voorstellen die de stabiliteit van de financiële sector negatief zouden kunnen beïnvloeden? Wilt u zich daartegen met klem verzetten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Regering negeert referendumstem vanuit het buitenland' |
|
Kees Verhoeven (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «regering negeert referendumstem vanuit het buitenland»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de Nederlandse regering doet om Nederlanders in het buitenland te activeren te gaan stemmen bij verkiezingen in het algemeen, en bij het referendum over het associatieakkoord met Oekraïne op 6 april in het bijzonder?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft voor het referendum dezelfde informatie verstrekt als die welke ook voorafgaand aan «reguliere» verkiezingen wordt verschaft. Kort nadat bekend was dat een referendum zou worden gehouden, is de website stemmenvanuithetbuitenland.nl geactualiseerd. Daarop staat uitgebreide informatie over hoe kiezers buiten Nederland zich kunnen registeren om te kunnen stemmen. Medio december 2015 zijn banners gepubliceerd op diverse (nieuws)sites. De banners zijn zichtbaar voor personen die buiten Nederland de site bezoeken en de taalinstelling in hun browser hebben ingeschakeld op «Nederlands». Op een aantal populaire Nederlandse (nieuws)sites worden de banners ook getoond, ongeacht de taalinstelling. Daarnaast is informatie dat men zich voor het komende referendum kan registreren gepubliceerd op Twitter, Facebook en LinkedIn. Voor deze social media geldt ook dat de informatie alleen zichtbaar is voor personen die buiten Nederland zijn en hun taalinstelling op «Nederlands» hebben ingesteld. Twitter en Facebook beperken de zichtbaarheid van de informatie tot 25 landen. Er is daarom voor gekozen de informatie zichtbaar te laten zijn als genoemde netwerken worden bezocht vanuit een land waarnaar de afgelopen jaren volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek veel Nederlanders zijn geëmigreerd.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag is verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die buiten het Koninkrijk wonen. Het houdt daartoe, op grond van de Kieswet, een zogenaamd semi-permanent register bij, met daarin de gegevens van Nederlanders die zich eerder voor een verkiezing hebben geregistreerd. Bij een volgende verkiezing krijgen zij, zonder dat zij daar iets voor hoeven te doen, een formulier toegestuurd waarmee zij zich voor de betreffende verkiezing kunnen registeren. De gemeente Den Haag heeft mij laten weten dat aan de kiezers die in dit semi-permanente register zijn opgenomen, als van hen een e-mailadres bekend was én de kiezer had laten weten voor het registratieformulier per e-mail benaderd te mogen worden, begin november 2015 een e-mail met het formulier is gezonden. Aan de overige kiezers die zijn opgenomen in het register is half november een registratieformulier per post naar het bij de gemeente Den Haag bekende adres toegestuurd. Zowel per e-mail als per post is een herinnering verstuurd.
Ik ben, als Minister van BZK, verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die in Curaçao, Aruba of Sint Maarten wonen. Daartoe wordt eveneens een semi-permanent register bijgehouden. Aan de kiezers die daarin zijn opgenomen is in september 2015 een registratieformulier toegestuurd.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum. De posten zijn daarnaast gevraagd het referendum bij kiezers in hun ressort onder de aandacht te brengen door informatie op te hangen naast balies of in wachtruimtes. Deze informatie verwijst naar de website van de gemeente Den Haag, waar ook het online registratieformulier kan worden gevonden. De posten zijn daarnaast geïnstrueerd voor kiezers die niet van internet en/of een printer gebruik kunnen maken, het registratieformulier af te drukken. Inmiddels zijn alle ambassades en consulaten-generaal hier nogmaals op gewezen. Het registratieformulier kan digitaal worden verstuurd naar de gemeente Den Haag, maar alle ambassades en consulaten kunnen desgewenst ook optreden als postadres.
Deelt u de mening dat stemmen per papieren post omslachtig is en niet meer van deze tijd? Zo nee, waarom niet?
De Kieswet bepaalt dat kiezers die buiten Nederland woonachtig zijn in beginsel per brief stemmen. Ook is het mogelijk dat er een volmacht wordt gegeven aan een andere kiezer. Het stemmen per post voor kiezers in het buitenland is, in de landen die toestaan dat kiezers vanuit het buitenland stemmen, de meest gangbare vorm van stemmen.
Nederland heeft in 2004 (verkiezing van de leden van het Europees parlement) en in 2006 (verkiezing van de leden van de Tweede Kamer) op basis van de Tijdelijke Experimentenwet kiezen op afstand experimenten gehouden met het stemmen per internet voor kiezers in het buitenland. Na deze twee experimenten is besloten daar niet mee verder te gaan, vanwege de beveiligingsrisico’s die verbonden zijn aan deze vorm van stemmen en vanwege de kosten.
In 2013 heeft het Ministerie van BZK een onderzoek laten uitvoeren naar het stemmen per internet voor de kiezers in het buitenland. De Tweede Kamer heeft op 31 januari 2014 het rapport hierover ontvangen2. Het kabinet heeft in maart 2014 een standpunt geformuleerd over (onder meer) de uitkomsten van dit onderzoek. Het kabinet heeft geconcludeerd dat voor het stemmen per internet de tijd (nog) niet rijp is. Er kleven te veel risico’s aan deze vorm van stemmen. Risico’s die niet of in onvoldoende mate kunnen worden afgedekt. Daarnaast is het kostbaar. Over dit standpunt is met de Tweede Kamer gesproken.
Omdat niet is uit te sluiten dat in de toekomst internetstemmen voor de kiezers in het buitenland wel betrouwbaar genoeg en betaalbaar zal zijn (de techniek ontwikkelt zich immers verder), heb ik de Tweede Kamer toegezegd een test voor te bereiden met internetstemmen. Ik heb daarbij concreet uiteen gezet waarop de test betrekking zal hebben, namelijk op de betrouwbaarheid van stemdiensten. Dat wil zeggen dat het testen van de beveiliging centraal staat. Ik verwijs hiervoor naar de brieven die de Tweede Kamer hierover heeft gekregen op 21 maart 20143, 17 september 20144 en 19 mei 2015 en de beantwoording van schriftelijke vragen op 12 november 20155.
Deelt u de mening dat stemmen per papieren post ongewenste neveneffecten heeft, omdat brieven vaak erg lang onderweg zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland hun stem daardoor feitelijk al moeten bepalen voordat de campagnes en de daarmee gepaard gaande informatievoorziening over de verschillende standpunten begonnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de datum om je actief te registreren om te mogen stemmen niet al zes weken voor de verkiezingsdatum hoeft te liggen als moderner communicatiemiddelen worden gebruikt dan de papieren post? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het systeem van internetstemmen dat in Frankrijk wordt gebruikt ook in Nederland in te voeren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het bureaucratisch en omslachtig is dat stemgerechtigde Nederlandse kiezers in het buitenland zich elke verkiezing opnieuw moeten registreren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het systeem zo aan te passen dat stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland zich maar eenmaal hoeven te registeren per land waarin zij woonachtig zijn?
Ja, daar ben ik het mee eens. Daarom is er een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend om een permanente registratie mogelijk te maken6. Het betreft een wijziging van de Kieswet. Als de permanente registratie is ingevoerd, is een eenmalige registratie voldoende. Daarna krijgt de betreffende kiezer voorafgaand aan elke verkiezing een oproep om te stemmen.
Bent u bekend met het feit dat Nederlandse overheidswebsites, die veel bezocht worden door Nederlanders in het buitenland zoals bijvoorbeeld www.the-netherlands.org, weinig tot geen informatie geven over de aanstaande registratie-deadline van 24 februari? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Op de website www.the-netherlands.org is, in een slideshow, een verwijzing opgenomen naar de deadline voor de registratie (onder de kop «Ukraine referendum, Register now to cast your vote»). Zoals opgemerkt in mijn antwoord op vraag 2, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum.
Deelt u, de vorige vragen in ogenschouw nemende, de mening dat er veel meer gedaan kan worden om stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland te activeren te gaan stemmen? Deelt u voorts de mening dat er veel drempels kunnen worden weggenomen om het stemmen voor Nederlanders in het buitenland gemakkelijker te maken?
Ik ben van oordeel dat al het nodige wordt gedaan om stemgerechtigde Nederlanders in het buitenland in de gelegenheid te stellen om te gaan stemmen. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoorden op vraag 2.
In antwoord op de vraag of er veel drempels kunnen worden weggenomen om het stemmen voor Nederlanders in het buitenland makkelijker te maken, merk ik op dat het kabinet in het regeerakkoord heeft aangekondigd stemmen vanuit het buitenland makkelijker te maken7. Daartoe zijn al verschillende maatregelen geëffectueerd, te weten:
Zoals opgemerkt bij mijn antwoord op vraag 7, ligt er thans een wetsvoorstel bij uw Kamer voor dat voorziet in de mogelijkheid van een permanente registratie van kiezers buiten Nederland.
Bent u bereid tot 24 februari alles op alles te zetten om zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland te bewegen te gaan stemmen? Zo ja, welke instrumenten en middelen zet u daartoe in? Zo nee, waarom niet?
Voor de informatie die aan kiezers in het buitenland is verstrekt, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Naar mijn overtuiging wordt daarmee al het nodige gedaan om zoveel mogelijk Nederlanders in het buitenland te attenderen op het aanstaande referendum.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden, zodat een en ander duidelijk is ruim voor de registratiedeadline op 24 februari?
Ja.