Het supermarktkartel tegen leeftijdsverificatiesystemen voor de verkoop van alcohol en tabak |
|
Renske Leijten , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u de gerechtelijke uitspraak over het handelen van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) inzake kartelvorming tegen het leeftijdsverificatiesysteem Ageviewers?1 Wat is uw reactie op dit vonnis?2 Wat vindt u van het handelen van het CBL? In hoeverre staat deze uitspraak volgens u op gespannen voet met de maatschappelijke taak van de supermarkten om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Vindt u het wenselijk dat de maatschappelijke betrokkenheid van de supermarktbranche door deze uitspraak mogelijk in twijfel wordt getrokken? Vindt u acties richting het CBL nodig? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ken het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 maart jl. in de zaak van de Hollandsche Exploitatie Maatschappij tegen Centraal Bureau Levensmiddelenhandel en Jumbo3. Aangezien het een uitspraak van een rechtbank betreft waartegen partijen in hoger beroep zullen gaan, kan ik niet ingaan op de inhoud van deze uitspraak danwel op het handelen van één van de partijen in deze rechtszaak. In zijn algemeenheid geldt uiteraard dat verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen moet worden uitgesloten.
Kunt u aangeven wat het betekent dat de rechtbank Den Haag de CBL Campagne «nog geen 20» en de CBL Code «verantwoorde alcoholverkoop in de supermarkt» nietig heeft verklaard en wat dit voor gevolgen heeft? Welke betrokkenheid heeft het Ministerie van VWS gehad bij de totstandkoming van deze campagne en code?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat supermarkten er voldoende in slagen om de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen uit te sluiten? Hoe gaat u het CBL aansporen om maximale verantwoordelijkheid te nemen? Op welke wijze gaat u de voortgang hiervan monitoren? Bij welke nalevingsresultaten overweegt u de inzet van gevalideerde leeftijdscontrolesystemen verplicht te stellen?
Voor het antwoord op het eerste deel van uw vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat de betrokkenheid van VWS bij de totstandkoming van de CBL campagne en -code betreft hebben zowel VWS als de NVWA destijds, vanuit de kennis van de Drank- en Horecawet, meegelezen op de code en tekstsuggesties gedaan.
Doel van de publiekscampagne «nog geen 20» was:
De campagne bestond uit een TV-spot, materialen voor scholen en materialen voor supermarkten. Hiermee ondersteunde deze campagne het beleid van het ministerie, immers de vergewisplicht vormt onderdeel van de Drank- en Horecawet. Het Trimbos-instituut heeft een subsidie van ca. € 60.000 ontvangen van het Ministerie van VWS/Jeugd en Gezin om inhoudelijk mee te werken aan de ontwikkeling van de campagne, die verder is gefinancierd door het bedrijfsleven.
Wat zijn uw doelstellingen met betrekking tot de nalevingscijfers voor de verkoop van alcohol en tabak aan minderjarigen in 2016? Wanneer bent u tevreden? Overweegt u gebruik te gaan maken van verplichte leeftijdsverificatiesystemen indien uw doelstelling niet wordt gehaald? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, hoe gaat u betere handhaving garanderen?
Met de aanbieding van de resultaten van het mysterykidsonderzoek naar de naleving van de leeftijdsgrens onder verstrekkers in 2015 (bureau Nuchter) heb ik aangegeven wat mijn standpunt is ten aanzien van de nalevingcijfers.4 In mijn brief aan uw Kamer heb ik aangegeven dat, wanneer uit het mysterykidsonderzoek in 2016 niet blijkt dat de naleving substantieel is verbeterd, ik met maatregelen kom.
Zoals ik eerder heb aangegeven wil ik dat de wet wordt nageleefd. De wijze waarop die naleving wordt uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de verkopers van alcohol en tabak.
In hoeverre heeft u voldoende vertrouwen in de totstandkoming van het convenant displayban voor tabakswaren door het CBL? Wat is de stand van zaken? Acht u een breed gedragen, ambitieus convenant met de supermarktbranche haalbaar voor augustus 2016?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen als er voor augustus 2016 geen convenant is voor de displayban in supermarkten?
Het CBL heeft namens de aangesloten supermarktketens de intentie uitgesproken om voor 1 juli 2016 invulling te geven aan een convenant waarin wordt toegewerkt naar een displayban voor tabaksproducten. Behalve met het CBL voer ik ook gesprekken over de invoering van de displayban met de brancheorganisatie(s) van tabaksspeciaalzaken, tankstations, horeca en automaten. Verschillende supermarktketens zijn gestart met pilots of hebben in het geval van Jumbo besloten tabaksproducten in al hun winkels af te dekken. Ik heb van het CBL dan ook nog geen signalen ontvangen dat zij geen invulling kunnen geven aan een convenant. Ik wacht de invulling van het convenant derhalve af.
Het bericht ‘Vaker betalingsachterstand na slechte financiële opvoeding’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vaker betalingsachterstand na slechte financiële opvoeding» van 14 maart jl.?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit onderzoek? Kunt u de conclusies van het Nibud onderschrijven?
De conclusies van het Nibud herken en onderschrijf ik. Schulden vormen een probleem onder jongeren. Uit onderzoek, maar ook van jongeren zelf, begrijp ik dat zij lang niet altijd overzien wat het inhoudt om financiële verantwoordelijkheid te dragen. Onder meer tijdens het debat over (zorg)kosten en -schulden dat ik met jongeren heb gevoerd tijdens de Week van het Geld, gaven zij aan hoe belangrijk financiële opvoeding door ouders en school is.
Ziet u vanuit uw verantwoordelijkheid ook een rol om de opvoeding over geld te stimuleren? Zo ja, kunt u nader uiteenzetten op welke manier u investeert in de financiële opvoeding van kinderen en jongeren? Op welke punten ziet u verbeteringen om ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren bewuster met geld omgaan? Zo nee, waarom niet?
Ouders hebben een belangrijke taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag van kinderen. In de opvoeding van hun kinderen leggen zij de basis, bijvoorbeeld door zakgeld te geven en hun kinderen te leren dat «op» ook echt «op» betekent. Soms geldt echter dat zij dit niet alleen kunnen. De materie is omvangrijk en complex, en ouders missen soms zelf de nodige financiële vaardigheden en geven niet altijd het goede voorbeeld. Daarbij komt dat de invloed van ouders afneemt naarmate kinderen ouder worden. Anders dan in de thuissituatie kunnen in de klas bovendien de overeenkomsten en verschillen in de wijze waarop leeftijdsgenoten omgaan met geld bespreekbaar en inzichtelijk worden gemaakt. Ouders en school zijn daarom gezamenlijk verantwoordelijk om kinderen voor te bereiden op financiële zelfstandigheid. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zowel ouders, scholen en leerkrachten, leerlingen en partijen uit de financiële sector deze gedeelde verantwoordelijkheid van ouders en scholen onderschrijven.
Financiële educatie is een belangrijk preventief instrument om schulden bij jongeren of in de toekomst te voorkomen. Ik ondersteun daarom organisaties die met behulp van voorlichting en financiële educatie de doelgroep bereiken. Zo ondersteun ik het Nibud financieel en zijn de ministeries van SZW en OCW belangrijke partners in Wijzer in Geldzaken. Wijzer in Geldzaken is een initiatief van de rijksoverheid (Ministerie van Financiën) waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. De jaarlijkse Week van het Geld die door het platform Wijzer in Geldzaken wordt georganiseerd is een goed voorbeeld van zo’n samenwerking tussen scholen, leerkrachten, ouders en financiële partijen.
Daarnaast subsidieer ik vanuit de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek een aantal financiële educatieprojecten (Diversion en Stichting Weet Wat Je Besteedt) en organiseert SZW jaarlijks een evenement tijdens de Week van het Geld gericht op het voortgezet onderwijs.
In hoeverre deelt u de mening dat opvoeding in omgaan met geld een belangrijk preventief instrument is om armoede en schulden tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre deelt u de mening dat budgetvoorlichting op de middelbare school noodzakelijk is? Bent u bereid om dit verder te stimuleren? Ziet u daarbij een rol voor banken, verzekeraars, mobiele telefoonaanbieders, woningcorporaties en zorgverzekeraars om jongeren bewust te maken van de consequenties van het aangaan van abonnementen en contracten en het nakomen van betalingen die voortvloeien uit vaste lasten?
Momenteel is een proces gaande om tot een nieuw toekomstgericht curriculum voor het funderend onderwijs te komen. In het advies van het Platform 2032 dat in januari j.l. aan de Staatssecretaris van OCW is aangeboden is het leren omgaan met geld aan de orde. Het vervolgproces is op dit moment onderwerp van gesprek met uw Kamer.
Het Platform2032 stelt in haar advies (en ik citeer) «dat scholen meer met de wereld buiten de school zouden moeten samenwerken». De beantwoording van de vraag hoe de verschillende partijen een rol hebben in dit onderwijs, is voorgelegd aan de deelnemers aan het vervolgproces die zich buigen over het nieuwe curriculum.
Bij het voorlichten van jongeren over hun financiële verantwoordelijkheden hebben ook andere partijen een rol. Waar het gaat om zorgverzekeringen verzorgt de Zorgverzekeringslijn.nl in opdracht van het Ministerie van VWS de voorlichtingsactiviteiten gericht op wanbetalers en onverzekerden. Dit doen zij met een telefonisch informatie- en adviespunt, een website, voorlichtingsmateriaal en bijeenkomsten. In de Verzekerdenmonitor 2015 staat beschreven dat de Zorgverzekeringslijn met deze activiteiten steeds meer mensen weet te bereiken. Zorgverzekeraars informeren verzekerden met betalingsachterstanden onder andere met brieven over de mogelijkheden van een betalingsregeling en verwijzen naar mogelijkheden voor schuldhulpverlening. Daarnaast bieden zorgverzekeraars in toenemende mate (preventief) de mogelijkheid van gespreide betaling en attenderen zij personen die bijna 18 zijn op de premieplicht die vanaf 18 geldt.
Ook de bankensector is betrokken en actief bij het voorlichten en onderwijzen van kinderen en jongeren over financiële zaken. Zo hebben bankmedewerkers tijdens de Week van het Geld ruim 5.000 gastlessen verzorgd met 121.000 leerlingen in de bovenbouw van 2.300 basisscholen. Ik ben zeker bereid soortgelijke initiatieven te ondersteunen.
Voor de gesprekken die ik heb gevoerd met de telecomsector en de uitkomsten hiervan verwijs ik u naar de brieven die ik u eerder heb gestuurd (Kamerstuk 24 515, nrs. 300 en 309).
De stand van zaken rondom projecten waarbij medicijnresten uit het water worden gezuiverd |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Einde innovatieve waterzuivering», waarin wordt bericht over het stopzetten van een nieuwe waterzuiveringsinstallatie van het Isala-ziekenhuis?1
Ja.
Hoe belangrijk acht u de zuivering op medicijnresten bij grote puntbronnen zoals een ziekenhuis? Welke maatregelen treft u of bent u bereid te treffen om deze zuivering verder te bevorderen?
De aanwezigheid van stoffen als (dier)geneesmiddelen in het water, gekoppeld aan het toenemende gebruik van medicijnen door een vergrijzende bevolking en antibioticaresistentie, geven reden om deze problematiek serieuze aandacht te geven in het waterkwaliteitsbeleid. In de ketenaanpak geneesmiddelen in water verken ik de opgave en mogelijke oplossingen voor de problematiek van restanten van geneesmiddelen in water. Zuivering aan het einde van de keten is één van de oplossingsrichtingen die daarbij in beeld is, naast maatregelen voorin de keten.
De zuiveringsinstallaties van de waterschappen zijn momenteel niet volledig ingericht op de verwijdering van geneesmiddelen uit het afvalwater. Dit vergt andere, verdergaande en kostbare zuiveringstechnieken dan de gangbare technieken. Op dit moment lopen er diverse onderzoeken naar zuiveringstechnieken, zowel in Nederland als in Duitsland en Zwitserland.
De keuze voor zuivering op de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) of bij grote puntbronnen hangt af van de locale omstandigheden. Wanneer een puntbron bijvoorbeeld een relatief grote bijdrage heeft in een zuiveringskring, kan aanpak van die bron kosteneffectiever zijn dan zuivering op de RWZI. Het is daarom belangrijk om dit per geval te bekijken; gemiddeld over Nederland dragen ziekenhuizen ongeveer 10% bij aan de medicijnenlast van rioolwater.
Naast de vraag welk aandeel een ziekenhuis heeft op de RWZI, moet worden bezien waar het gezuiverde rioolwater een relatief groot aandeel heeft in het oppervlaktewater (waar treedt effect op). Dit jaar werken de waterschappen aan een zogeheten hotspot-analyse, zoals aangekondigd in het «Plan van aanpak geneesmiddelen in de waterketen»2 van de Unie van Waterschappen en de VEWIN, om duidelijk te krijgen welke RWZI’s een zogenaamde hotspot voor medicijnresten zijn.
De onderzoeken naar zuiveringstechnieken en deze hotspot-analyse van de waterschappen zijn input voor de ketenaanpak geneesmiddelen in water, waarover u bent geïnformeerd in de brief over het waterbeleid van 25 november 2015 Vragen uit de ketenaanpak rond financiering van de zuivering en financiële prikkels, zijn onderdeel van het onderzoek naar de duurzame en toekomstbestendige financiering van het waterbeheer dat de Minister van Infrastructuur en Milieu nu laat uitvoeren.
Binnenkort informeer ik uw Kamer over de stand van zaken van deze ketenaanpak voor het Algemeen Overleg Waterbeleid dat staat gepland voor juni van dit jaar.
Is het waar dat het aanvankelijk de bedoeling was om de zuiveringsinstallatie bij het Isala-ziekenhuis na de onderzoeksperiode langdurig in gebruik te houden? Zo ja, waarom is het gebruik van deze zuiveringsinstallatie dan toch stopgezet?
Nee, het was nooit de intentie om de zuiveringsinstallatie bij het Isala-ziekenhuis langdurig in gebruik te houden. De installatie was een onderzoeksinstallatie op praktijkschaal, bedoeld om meer inzicht te krijgen in de werking, kosten en operationele aspecten van verschillende technieken voor verwijdering van medicijnresten uit het afvalwater van ziekenhuizen. Dit was het eerste project in Nederland op deze schaal en was onderdeel van een internationaal onderzoeksprogramma (Interreg IVb Pills).
Zoals u heeft gelezen is het onderzoek afgerond. De demo-installatie is omgebouwd tot een fullscale onderzoeksinstallatie en is daarna 2 jaar in bedrijf geweest om ervaring op te doen met het bedrijven van een dergelijke installatie. De installatie is stopgezet omdat er op dit moment geen nieuwe onderzoeksvragen in relatie tot deze installatie zijn en de exploitatiekosten van de installatie aanzienlijk zijn. De locatie is nog wel beschikbaar voor ander onderzoek, tot uiterlijk 31-12-2017.
Hoe verhoudt de stopzetting van deze waterzuiveringsinstallatie zich tot uw streven naar de ontwikkeling van meer kosteneffectieve rioolwaterzuiveringsinstallaties om resten van geneesmiddelen uit het oppervlaktewater te houden?
Die past daar goed in. Uit het onderzoek bleek de bij Isala geteste opzet geen kosteneffectieve aanpak te zijn om medicijnresten uit het oppervlaktewater te weren. Inmiddels zijn er concepten in de markt die wel positieve business cases lijken te bieden.
Is het waar dat het Drents-Overijsselse waterschap en het Isala-ziekenhuis de waterzuivering tot 2018 «gebruiksklaar» houden, om zodoende toch Europese subsidiegelden te kunnen blijven ontvangen? Wat is uw oordeel hierover?
Voor het onderzoeksproject is vanuit Interreg IVb NWE een subsidie ontvangen, welke inmiddels volledig is afgewikkeld met de EU. Het gebruiksklaar houden van de installatie en het beschikbaar stellen voor eventueel vervolgonderzoek is een voorwaarde voor de EU subsidie die is toegekend voor het afgeronde onderzoek. Er worden nu geen subsidiegelden meer ontvangen.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar deze waterzuiveringsinstallatie beter draaiend gehouden kan worden om zodoende te werken aan een meer kosteneffectieve geneesmiddelenzuivering én Europese gelden te besteden aan de doelen waar ze in eerste instantie voor beschikbaar waren gesteld?
Het onderzoek was onderdeel van een groot internationaal onderzoeksprogramma waarvan de resultaten en kennis uitgebreid in Europa gedeeld zijn. Zoals u in uw vragen ook aangeeft, zijn er inmiddels nieuwe totaalconcepten voor de behandeling van ziekenhuisafvalwater die een compleet ander «businessmodel» kennen. Het concept van de Isala zuivering is daarmee inmiddels niet meer actueel, maar heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van andere technieken.
Er is thans geen onderzoeksvraag waarvoor de Isala installatie ingezet kan worden en daarmee is er geen reden om de installatie langer in productie te houden. De zuivering is niet ontworpen vanuit het perspectief van een lange technische levensduur. Naast de hoge exploitatiekosten zou dit een aanzienlijke aanvullende investering vragen.
Isala loost via de RWZI Zwolle op de IJssel. Uit de voorlopige hotspot-analyse van het waterschap komt de RWZI Zwolle niet als hotspot naar voren. Daarom overweegt het waterschap momenteel geen aanvullende zuivering voor medicijnresten, noch op de RWZI, noch bij Isala.
Hoeveel geld is (nog) nodig om deze zuiveringsinstallatie weer in gebruik te nemen? Bent u bereid u ervoor in te spannen om partijen ertoe te bewegen om bij te dragen aan het dichten van het financiële gat?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre heeft men reeds zijn voordeel gedaan met de resultaten van de waterzuivering bij het Isala-ziekenhuis?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat in het ziekenhuis in Delft succesvol met een filter gewerkt wordt waardoor medicijnresten uit het water gehaald worden (Pharmafilter)? Kunt u de Kamer informeren over de reden waarom het in Delft wel economisch haalbaar is om medicijnresten uit het water te zuiveren en in andere ziekenhuizen niet? Ziet u kansen om de methode die in Delft toegepast wordt, op meerdere plekken in Nederland toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Bij het Reinier de Graaf ziekenhuis in Delft wordt inderdaad gewerkt met het Pharmafilter. Dit is echter een totaalconcept voor de logistiek van voedsel en afval in en om het ziekenhuis en daarmee meer dan alleen een afvalwaterzuivering. De methode kan interessant zijn op andere plekken in Nederland, maar dat moet per geval bekeken worden door waterschappen en ziekenhuizen.
Wat is de stand van zaken van de pilot om een Pharmafilter bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam te realiseren?
AGV/Waternet (de waterbeheerder) en het AMC-ziekenhuis hebben recentelijk een gezamenlijk haalbaarheidsonderzoek gedaan naar de implementatie van Pharmafilter. Momenteel overleggen de partijen over de vervolgstappen en welke vorm van samenwerking daarbij past. Later dit jaar wordt besloten of er tot de aanleg van een Pharmafilter zal worden overgegaan.
Welke andere proeven met waterzuiveringstechnieken bij Nederlandse verpleeg- en ziekenhuizen lopen momenteel? Kunt u de Kamer nader informeren over deze projecten?
Er is geen nationaal overzicht van wat er bij alle Nederlandse verpleeg- en ziekenhuizen aan initiatieven loopt op dit gebied (dit zijn er ongeveer 2450). Wel zijn er individuele gevallen bekend. Daarbij is duidelijk geworden dat er niet één oplossing is voor de zuivering van het afvalwater van deze instellingen. In de ketenaanpak onderzoek ik met de ketenpartijen en de waterschappen de oplossing voor deze problematiek. Zie ook het antwoord op vraag twee.
In hoeverre is bij de genoemde initiatieven (waterzuivering bij het Isala-ziekenhuis, Pharmafilter in Delft, Pharmafilter in het AMC), gezien het Zweedse voorbeeld, sprake van het online beschikbaar stellen van de resultaten, dan wel van het voornemen dat te doen, zodat meer helderheid kan worden verkregen over de milieueffecten van specifieke geneesmiddelen?
Het Zweedse voorbeeld waar naar gerefereerd wordt is het online systeem FASS. In dit systeem is informatie over geneesmiddelen opgenomen, inclusief mogelijke milieueffecten van het middel. Het systeem richt zich op artsen die het systeem kunnen gebruiken om, indien beschikbare alternatieven bestaan, middelen voor te schrijven die minder effect op het milieu hebben. In principe staat dit los van initiatieven van waterzuivering bij ziekenhuizen. De Nederlandse farmaceutische industrie onderzoekt op dit moment in hoeverre een vergelijkbaar initiatief als FASS ook voor de Nederland interessant kan zijn. Overigens zet ik me ervoor in dat milieu-informatie van geneesmiddelen op Europees niveau ontsloten wordt, zodat dit direct voor alle lidstaten beschikbaar is.
Is het waar dat de tarieven die waterschappen rekenen aan een ziekenhuis (verontreinigingsheffing) gebaseerd zijn op waterverontreiniging door stikstof en fosfaat? Deelt u de mening dat stikstof en fosfaat geen volledig beeld geven van de verontreiniging van het water, aangezien agressievere medicijnresten niet worden meegenomen? Acht u stikstof en fosfaat (nog) een goede grondslag voor de verontreinigingsheffing? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
De waterschappen werken met een verontreinigingsheffing, voor rechtstreekse lozingen op oppervlaktewater, en met een zuiveringsheffing voor lozingen op de zuiveringsinstallaties van die waterschappen.
Inderdaad worden niet alle stoffen in de maatstaf van de zuiveringsheffing betrokken. Dit is wettelijk geregeld in artikel 122f van de Waterschapswet. Daarin staat welke stoffen of groepen van stoffen bij het bepalen van de vervuilingswaarde door de waterschappen moeten worden meegenomen en voor welke stoffen dat facultatief is. Tot de verplichte categorie stoffen behoren zuurstofbindende stoffen, zoals stikstof. De facultatieve groep te zuiveren stoffen is beperkt en bestaat met name uit zware metalen.
Zoals onder vraag twee aangegeven zijn deze aspecten onderwerp in het onderzoek naar de duurzame en toekomstbestendige financiering van het waterbeheer.
Bent u bekend met het feit dat in de Delftse casus de filter die het rioolwater schoonmaakt, daarbij veel verdergaat dan de wettelijke normen? Deelt u de mening dat deze zuivering grote maatschappelijke baten tot gevolg heeft, zowel voor de mens als voor het leven in het water? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of aan deze zuivering een (financiële) prikkel kan worden gekoppeld?
Ja. Inderdaad kan een dergelijke zuivering baten hebben voor de mens en voor het leven in het water. Binnen het bredere kader van de ketenaanpak medicijnen en het lopende onderzoek naar een toekomstbestendige en duurzame financiering laat ik nu onderzoeken wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn en welke (financiële) prikkels daaraan gekoppeld kunnen worden. Zie ook het antwoord onder vraag twee.
In hoeverre ziet u in meer algemene zin mogelijkheden om via wet- en regelgeving zuivering op medicijnresten te bevorderen? Bent u bereid deze mogelijkheden nader te verkennen?
In de ketenaanpak geneesmiddelen in water verken ik de opgave en mogelijke oplossingen voor de problematiek van restanten van geneesmiddelen in water. Wet- en regelgeving, financiële instrumenten en communicatie zijn daarin alle in beeld om de oplossingen te bevorderen. Zie verder het antwoord op vraag twee.
De sluiting van kolencentrales |
|
Jan Vos (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven waarom de eerder van overheidswege aangekondigde Carbon Capture and Storage (CCS) verplichting voor kolencentrales volgens u geen rol zou moeten spelen bij het eventueel betalen van een afkoopsom aan de energiebedrijven die nog kolencentrales exploiteren?1
In mijn antwoord op eerdere vragen van de leden Jan Vos en Van Tongeren (Aanhangsel Handelingen II, 2015/16, nr. 1737) heb ik aangegeven dat de vraag of bij eventuele uitfasering van de kolencentrales schadevergoeding zou moeten worden betaald en wat daarvan eventueel de hoogte zou zijn, afhangt van vele verschillende factoren. Die factoren ben ik aan het uitzoeken in het kader van het project dat ik heb toegelicht in mijn brief van 18 december jl. over uitvoering van de motie Van Weyenberg en Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 380).
Bent u, in dat kader, op de hoogte van de duidelijke uitspraken van de Minister van het voormalige ministerie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ten tijde van de vergunningverlening van deze kolencentrales?2
Ja.
Is het waar dat toen door de toenmalige Minister gesteld is dat binnen tien jaar zal worden toegewerkt naar een situatie waarbij CCS zal worden voorgeschreven en waarbij de kosten daarvan voor de exploitant zijn?
In de beantwoording van de vragen waaraan gerefereerd wordt, geeft de toenmalige Minister van VROM, mede namens de toenmalige Minister van Economische Zaken, aan dat haar streven is om binnen 10 jaar CCS in Europees verband de stand van de techniek te maken. Zij geeft daarbij aan dat de betrokken bedrijven hebben toegezegd om de nieuwe kolencentrales waarover de antwoorden in 2007 gingen, geschikt te maken om CCS toe te passen. Bovendien benadrukt zij dat financiële steun van de overheid – zowel de nationale als de Europese overheid – tijdelijk is en zich zal richten op de ontwikkelings- en demonstratiefase die nog doorlopen moet worden. Daarna zal CCS zichzelf moeten bedruipen. De toenmalige Minister van VROM heeft dus niet gesteld dat binnen tien jaar zal worden toegewerkt naar een situatie waarbij toepassing van CCS zal worden voorgeschreven.
Is het waar dat gesteld is dat de marktcondities voor centrales gebaseerd op fossiele energiebronnen niet meer hetzelfde zullen zijn en investeerders in nieuwe centrales zullen hiermee rekening zullen moeten houden? Kortom, is het waar dat de exploitanten van kolencentrales allang wisten dat rond 2017 een CCS-verplichting zou worden opgelegd?
Ten tijde van de investeringen in de nieuwe kolencentrales was niet duidelijk of er een verplichting voor toepassing van CCS zou worden geïntroduceerd, en in het geval dat zou gebeuren, wanneer dat dan zou zijn. Wel was het de verwachting dat CCS in de nabije toekomst onvermijdelijk zou zijn en de toenmalige Minister van VROM heeft in dat kader aangegeven het wenselijk te achten dat exploitanten van kolencentrales hier in hun (financiële) plannen rekening mee zouden houden. De drie nieuwe kolencentrales zijn dan ook alle drie technisch geschikt om CCS toe te passen. CCS heeft sinds 2007 niet een dusdanige vlucht heeft genomen dat gezegd kan worden dat dit nu op grote schaal wordt toegepast. Op dit moment zijn wij bezig om een eerste grootschalig CCS-demonstratieproject in Nederland te realiseren, het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD). ROAD is op dit moment het meest kansrijke CCS-demonstratieproject in Europa.
Deelt u de mening dat daardoor de kosten van de CCS-verplichting in mindering kunnen worden gebracht op de waarde van de kolencentrales? Kortom, deelt u de mening dat deze waarde veel minder is dan de steeds genoemde 6 miljard euro, die ten onrechte voorbij gaat aan reeds lang geleden aangekondigde financiële verplichtingen?
Op dit moment ben ik aan het onderzoeken wat de mogelijke financiële consequenties zouden zijn van maatregelen rond kolencentrales. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Neemt u bij het bepalen van de waarde van de kolencentrales de afboekingen die E.ON, Engie, RWE en Vattenfall de afgelopen jaar op conventionele energiecentrales hebben gedaan mee?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Vriendin die Fokus woning uit moet’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vriendin die Fokus woning uit moet»?1
Ik begrijp dat het opzeggen van de zorgverlenings-overeenkomst en het opzeggen van de huur voor betrokkene zeer ingrijpend is.
Ik heb navraag gedaan over deze kwestie. De Rechtbank Den Haag heeft in kort geding van 29 juli 2015 een uitspraak gedaan in dezen. Uit de uitspraak blijkt dat het geschil dat partijen hebben een (jaren)lange historie kent en heeft geleid tot het ontstaan van een potentieel levensbedreigende situatie, waarvan partijen elkaar de schuld geven. De rechter heeft onder andere aangegeven dat mevrouw niet gemotiveerd heeft weersproken dat haar gezondheidssituatie recentelijk is verslechterd en dat haar arts van het Centrum voor Thuisbeademing haar heeft geadviseerd om zich gedurende een maand in een zorginstelling te laten opnemen teneinde personeel van Fokus in staat te stellen zich te bekwamen in het bieden van beademingsassistentie in noodsituaties. Deze geadviseerde opname in een zorginstelling heeft niet plaatsgevonden. De rechter heeft vastgesteld dat een gesloten zorgovereenkomst slechts opzegbaar is wegens gewichtige redenen. De rechter is van mening dat hier in dit geval sprake van is en heeft Fokus in het gelijk gesteld. De voorzieningenrechter is van mening dat Fokus – gelet op de ernst van de beperkingen van de cliënt – een zorgplicht heeft en een bemiddelende rol dient te vervullen om zowel een andere zorgverlener als een andere woonruimte voor deze cliënt te vinden en de zorgverlening tot die tijd moet continueren. Fokus heeft zich daartoe ook bereid verklaard. Ik adviseer mevrouw om in overleg met Fokus, woningcorporatie en andere betrokken partijen te zoeken naar een andere passende woon- en zorgomgeving.
Wat is uw advies aan deze mevrouw, die na vele jaren bij Fokus te hebben gewoond opeens te horen krijgt dat ze uit haar woning moet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is de uitspraak in arrest C/01/291358/ KG ZA 15–152 van 19 april 2015 – waarin de rechter oordeelt dat Fokus een bewoner niet de huur mag opzeggen – van toepassing op dit voorbeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 16 november 2015 (TK 2015 – 2016, 34 104, nr. 84) heb ik aangegeven dat de voorzieningenrechter in het genoemde arrest heeft aangegeven dat de overeenkomst tussen de bewoner en Fokus als een geneeskundige behandelovereenkomst moet worden beschouwd en dat hiermee het huurcontract kan worden opgezegd op het moment dat de zorgverlening eindigt, maar dat daarvoor wel gewichtige redenen moeten zijn. In het geval van het arrest, waar de vraag naar refereert was de rechter onvoldoende overtuigd van die gewichtige reden en kon de huur niet worden opgezegd. Dat is anders dan in de casus die aan deze vragen ten grondslag ligt. Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, heeft de rechter Fokus daarin in het gelijk gesteld.
Bent u nog steeds van mening, ook het arrest van 19 april 2015 in ogenschouw nemende, dat u de motie over het niet eenzijdig opzeggen van de zorg of de woning door Fokus ontraden moet worden (Kamerstuk 34 104 nr. 108)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik blijf bij mijn standpunt dat de in vraag 4 genoemde motie moet worden ontraden, omdat de koppeling tussen wonen en zorg een belangrijk onderdeel is van het Fokus-concept. Bovendien verhuurt Fokus de woning niet zelf, maar een woningcorporatie waarmee Fokus samenwerkt.
Ik ga ervan uit dat opzeggen alleen gebeurt indien daarvoor zwaarwegende redenen zijn. Zoals hiervoor uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 blijkt, is dit ook zeer nadrukkelijk een punt waarop de rechter toetst.
Hoe de kosten van het huidige zorgstelsel ongezien naar de burger verschoven |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de lasten Budgettair Kader Zorg (BKZ) «Overheid en overige» (tabel 1) uitsplitsen? Welk deel van deze uitgaven is opgebracht door burgers, en welk deel door bedrijven?1
Onder de lasten die worden aangemerkt als «Overheid en overige» vallen in tabel 1 de rijksbijdragen, de IAB die de overheid en de sociale zekerheidsfondsen afdragen voor ambtenaren en uitkeringsgerechtigden, de zorgtoeslag, de begrotingsgefinancierde zorg en de tekorten en overschotten van de zorgfondsen. Deze posten worden betaald uit algemene middelen, waardoor er geen specifieke uitsplitsing valt te maken tussen burgers en bedrijven.
Ten aanzien van de lasten op arbeid, besteedt het kabinet ieder jaar aandacht aan de koopkracht- en lastenontwikkeling bij de augustusbesluitvorming. Daarover rapporteert het kabinet bij de Miljoenennota. Het kabinet deelt uw aandacht voor de lasten op arbeid. Bij het Belastingplan 2016 heeft het kabinet daarom de lasten op arbeid structureel verlaagd door middel van maatregelen uit het vijfmiljardpakket.
Lasten burgers
Lasten bedrijven
Overheid en overig
Aandeel burgers
Aandeel bedrijven
2004
28,2
7,3
9,2
63%
16%
2012
34,7
12,1
24,5
49%
17%
2016
34,9
12,8
24,7
48%
18%
Kunt in dat licht ook ingaan op de CBS-publicatie waaruit blijkt dat op Zweden na er momenteel geen land in Europa is dat relatief zoveel belasting op arbeid heft, en dat het aandeel ervan in de totale belastingopbrengsten nergens zo hard steeg als in Nederland?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zouden de getallen in tabel 1 zijn, wanneer de kolom «Overheid en overig» ook wordt verdeeld over de kolommen «Lasten burgers» en «Lasten bedrijven», uitgaande van het gewijzigde aandeel van de sectoren in het netto nationaal beschikbaar inkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het terecht dat de inmiddels ruim één miljoen ZZP’ers (zelfstandigen zonder personeel) in Nederland die op persoonlijke titel belastingaangifte doen, en inkomstenbelasting betalen, worden aangemerkt als bedrijf? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IAB van zelfstandigen wordt zeker niet standaard toegerekend aan bedrijven.
In de bovenstaande tabel 1 (gelijk aan tabel 1 in de vorige set antwoorden) staan de lasten van het BKZ uitgesplitst naar burgers, bedrijven en overheid. Hierbij wordt de IAB, betaald door zzp’ers, meegeteld bij de lasten voor burgers. Elk jaar in augustus toetst het kabinet of de actuele lastenontwikkeling bij burgers en werkgevers in lijn is met de in het regeerakkoord afgesproken ontwikkeling. Ook daarbij wordt de IAB die zelfstandigen betalen toegerekend aan huishoudens.
Het CBS maakt voor verschillende doeleinden, vanuit verschillende oogpunten verschillende statistieken. Ook over een zelfde thema; in dit geval de zorg. Bij het samenstellen van statistieken wordt waar mogelijk aangesloten bij internationale richtlijnen, afhankelijk van het doel waarvoor de cijfers worden opgesteld. In het geval van de zorg gaat het dan om ESA en SHA. Het stelsel van Nationale Rekeningen (ESA) heeft tot doel om de omvang en de ontwikkelingen in de economie en haar deelsectoren te meten. Het System of Health Accounts (SHA) heeft tot doel de uitgaven aan gezondheidszorg internationaal vergelijkbaar te maken en stelt de consumptie centraal.
Zelfstandigen worden bij het samenstellen van statistieken van de Nationale Rekeningen onder huishoudens geschaard. Bij statistieken over de uitgaven en financiering van zorg volgens het System of Health Accounts worden zelfstandigen tot bedrijven gerekend.
Lasten Burgers
Lasten Bedrijven
Overheid en overig
Aandeel burgers
Aandeel bedrijven
2004
28,2
7,3
9,2
63%
16%
2005
29,0
7,3
10,0
63%
16%
2006
26,7
7,9
15,1
54%
16%
2007
26,7
8,4
16,8
52%
16%
2008
31,0
9,6
16,4
54%
17%
2009
29,0
9,5
22,9
47%
15%
2010
30,5
9,8
23,8
48%
15%
2011
32,1
11,0
23,6
48%
17%
2012
34,6
12,1
24,5
49%
17%
2013
38,2
12,7
21,0
53%
18%
2014
37,6
13,5
21,4
52%
19%
2015
34,5
12,8
24,2
48%
18%
2016
34,9
12,8
24,7
48%
18%
Bron: (onderbouwing) Begroting VWS, CPB en CBS
Wat zouden de getallen zijn in de op basis van vraag 3 gewijzigde tabel 1, wanneer de lasten voor ZZP’ers niet in de kolom «Lasten bedrijven» worden verrekend maar in de kolom «Lasten burgers»?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de op basis van vraag 3 gewijzigde tabel 1 zo uitbreiden dat de cijfers voor de jaren 2004 tot en met 2016 zichtbaar zijn?
Is het zo dat bij de invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) werknemers het voormalige werknemersdeel van de Ziekenfondswet (Zfw) bij hun inkomen hebben gekregen? Zo nee, vindt u het dan terecht dat in tabel 3 en 4 deze lasten wel staan vermeld?
Voor de introductie van de Zorgverzekeringswet moesten werknemers uit hun brutoloon een nominale premie plus een inkomensafhankelijke werknemerspremie betalen. Met de komst van de Zorgverzekeringswet is het brutoloon niet aangepast. Het vervallen van de inkomensafhankelijke werknemerspremie leidde dus tot een koopkrachtvoordeel van burgers. Daar tegenover stond dat de nominale premie hoger werd en dat voor huishoudens met een laag inkomen recht op zorgtoeslag ontstond. Om een goede vergelijking te kunnen maken tussen de werknemerslasten is het noodzakelijk om al deze lasten naast elkaar te zetten die door de werknemer worden betaald. Bij de invoering van de Zorgverzekeringswet is heel uitgebreid gekeken naar de inkomensgevolgen. Daarbij is naast de afschaffing van de werknemersbijdrage, de verhoging van de nominale premie, de introductie van de zorgtoeslag en de verlaging van de AWBZ-premie ook rekening gehouden met een pakket fiscale maatregelen dat zodanig is vormgegeven dat zo min mogelijk mensen een inkomensachteruitgang zouden ondervinden van de introductie van de Zorgverzekeringswet.
Wat zouden de getallen in tabel 3 en 4 zijn, wanneer de destijds door de werkgever betaalde premie voor de Zfw niet zou worden toegekend aan de werknemer? Kunt u bovendien tabel 3 en 4 uitbreiden, zodat beiden de cijfers voor de jaren 2004 tot en met 2016 bevatten?
De cijfers waar u om vraagt, zijn in beginsel voor de meeste groepen te bepalen, maar vergen uitgebreid nader onderzoek. Het is derhalve niet mogelijk deze cijfers te leveren binnen de gestelde termijn voor Kamervragen. Deze cijfers zijn wel te geven, maar daarvoor is meer tijd nodig. Desgewenst kan ik die voor de zomer leveren.
Kunt u in aanvulling op tabel 3 en 4 aangeven wat de zorgkosten waren voor de jaren 2004 tot en met 2016 voor de gangbare inkomensgroepen?3
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u het terecht dat bij de beantwoording van vraag 10 de verlaging van de AWBZ-premie als een lastenverlichting wordt aangemerkt? Is het niet zo dat de burger hier linksom of rechtsom alsnog zelf de prijs voor betaalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vraag ging over de kosten van zorg voor een gezin met een minimuminkomen en een gezin met een modaal inkomen voor en na de invoering van de Zvw. Deze kosten staan vermeld in tabellen 3 en 4 (gelijk aan tabellen 3 en 4 uit de vorige set antwoorden).
De AWBZ-premie is destijds verlaagd vanwege de overheveling van de ggz naar de Zvw. Dit leidde aan de ene kant tot een lastenverzwaring voor burgers vanwege een hogere nominale Zvw-premie. Aan de andere kant leidde dit tot een lastenverlichting vanwege een lagere AWBZ-premie. Aangezien het lastenverzwarende effect wel te zien valt in het overzicht en het lastenverlichtende effect van de AWBZ-premie niet, is het van belang dit effect wel te vermelden zodat een goede vergelijking over de jaren mogelijk is.
2005
2005
2016
2016
Gemiddeld
Chr. ziek
Gemiddeld
Chr. Ziek
Proc. Werknemerspremie Zfw
237
237
Nominale premie
130
130
1204
1204
No-claim
177
255
Gemiddeld eigen risico
240
385
Zorgtoeslag
–998
–998
Premielast werknemer
544
622
446
591
2004
2005
2006
2012
Proc. Werknemerspremie Zfw
353
407
Nominale premie
616
260
1546
2452
No-claim
354
306
Gemiddeld eigen risico
298
Zorgtoeslag
–557
-970
Premielast werknemer
969
1021
1295
1780
Kunt u aangeven waaraan sinds 2001 de heffingskortingen zijn besteed; uitgesplitst naar burgers en hun inkomen en bedrijven?
Heffingskortingen zijn geen uitgaven maar zijn kortingen op de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Hierdoor betalen particulieren en zogenaamde IB-ondernemers minder belasting en premies. Hieronder treft u een overzicht van alle heffingskortingen in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in 2016.
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 niet meer is dan € 19.992
€ 2.242
€ 1.145
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 meer is dan € 19.922 en niet meer dan € 66.417
Bedrag afhankelijk van uw inkomen
Bedrag is afhankelijk van uw inkomen
Algemene heffingskorting als uw inkomen uit box 1 meer is dan € 66.417
€ 0
€ 0
Maximum uitbetaling algemene heffingskorting als u bent geboren na 31 december 1962 en in 2016 de niet- of weinig verdienende fiscale partner bent
€ 1.047
n.v.t.
Werkbonus (maximaal)
€ 1.119
n.v.t.
Inkomensafhankelijke combinatiekorting (maximaal)
€ 2.769
€ 1.413
Ouderenkorting bij een inkomen niet meer dan € 35.949
n.v.t.
€ 1.187
Ouderenkorting bij een inkomen meer dan € 35.949
n.v.t.
€ 70
Alleenstaande ouderenkorting
n.v.t.
€ 436
Jonggehandicaptenkorting
€ 719
n.v.t.
Levensloopverlofkorting
€ 209
n.v.t.
Korting groene beleggingen
0,7% van de vrijstelling in box 3
0,7% van de vrijstelling in box 3
Bij een arbeidsinkomen tot en met € 34.015
Bij een arbeidsinkomen meer dan € 111.590
U bent het hele jaar jonger dan de AOW-leeftijd
€ 3.103
€ 0
U heeft de hele jaar door de AOW-leeftijd
€ 1.585
€ 0
De brand bij een transportbedrijf in Duiven |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de brand bij een transportbedrijf in Duiven?1
Ja.
Klopt het dat de oorzaak van de brand niet meer te achterhalen is?2 Is het officiële onderzoek naar de oorzaak van de brand daarmee afgerond? Zo nee, wanneer zal dit worden afgerond en worden er nog nieuwe feiten uit dat onderzoek verwacht?
Volgens de gemeente was de Brandweer Gelderland-Midden binnen een uur na melding gestart met het brandonderzoek. Een dag na de brand is samen met verzekeraar en contra-expert onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. De brand blijkt zo heet te zijn geweest dat geen oorzaak of exact ontstaansgebied meer te achterhalen is. De daarvoor benodigde indicatoren bleken volledig verbrand. Het onderzoek van de brandweer naar de oorzaak van de brand is beëindigd.
Was er bij de betreffende omgevingsdienst informatie bekend waaruit bleek dat dit een risicobedrijf was? Zo ja, welke risico’s waren er? Is op de juiste manier gehandhaafd? Zo nee, waren er andere signalen dat dit een risicobedrijf was?
De gemeente Duiven heeft alleen mandaat gegeven aan de omgevingsdienst voor de vergunningverlening en het toezicht op de verplichte basistaken. Dat betekent dat het toezicht bij dit bedrijf wordt uitgevoerd door de gemeente Duiven en niet door de omgevingsdienst.
Het bedrijf heeft zich in het eerste kwartaal van 2015 gevestigd in Duiven in een bestaand bedrijfspand. Het wordt door de gemeente niet gezien als risicovol bedrijf, waarbij er een onmiddellijke opleveringscontrole dient plaats te vinden. Evenmin waren bij de gemeente signalen bekend die er op enigerlei wijze op duiden dat er sprake zou zijn van een risicobedrijf. Een opleveringscontrole was gepland in het eerste kwartaal 2016.
Zijn er bij deze brand stoffen vrijgekomen die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen vormen? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken?
Bij de brand in Duiven heeft de brandweer metingen verricht in het benedenwinds gelegen gebied. Daarbij zijn geen meetbare concentraties aangetoond. Wel zijn in onder andere de gemeente Westervoort roetdeeltjes aangetroffen. Zoals gebruikelijk is in overleg met de Geneeskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen een handelingsperspectief opgesteld: «De roetdeeltjes zijn niet direct schadelijk en mogen met water worden weggespoeld.»
Welke lessen worden getrokken uit de brand bij dit bedrijf? Welke gevolgen heeft dit voor onder meer de controle door omgevingsdiensten?
Weliswaar is de gemeente Duiven aangesloten bij de Omgevingsdienst Arnhem, maar het betreffende transportbedrijf behoort tot een categorie bedrijven die niet tot het basistakenpakket van de omgevingsdiensten behoren. De gemeente Duiven heeft ervoor gekozen zelf het toezicht op dit bedrijf uit te voeren. Het bedrijf valt onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit.
De controle van bedrijven op de naleving van het Activiteitenbesluit vindt plaats volgens een bepaalde toezichtfrequentie die afhankelijk is van de potentiële milieubelasting, de risico’s en het naleefgedrag. Het is aan het lokale bevoegd gezag om te bepalen of er een noodzaak is om een bepaalde vorm van verscherpt toezicht op dit bedrijf of een andere controlefrequentie voor deze categorie bedrijven toe te passen.
Daarnaast geldt dat in de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden voor incidenten waarvoor een zogenaamde GRIP-fase wordt afgekondigd een multidisciplinaire evaluatie plaatsvindt volgens een bestuurlijk vastgestelde evaluatiesystematiek. Een dergelijke evaluatie zal ook ten aanzien van dit incident plaatsvinden. Daaruit zal moeten blijken welke leerpunten uit dit incident naar voren komen.
De financiering van de restauratie van de Eusebiuskerk in Arnhem |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting wanhopig, geen geld voor restauratie Eusebiuskerk: «Het regent straks stenen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Eusebiuskerk een onlosmakelijk en beeldbepalend onderdeel vormt van het hart van Arnhem?
Ja.
Welke rijkssubsidies zijn er de afgelopen 10 jaar verstrekt voor onderhoud en restauratie van de Eusebiuskerk en wat voor werkzaamheden zijn hiervoor verricht?
Sinds 2006 is in totaal voor € 3.537.012 aan restauratiesubsidie verleend en voor € 638.069 aan onderhoudssubsidie.
Weet u of er voor dit jaar een aanvraag voor Brim-subsidie is of wordt gedaan voor de Eusebiuskerk? Zo ja, verwacht u dat deze aanvraag gehonoreerd wordt met de extra middelen die er voor het Brim beschikbaar zijn?2
De Stichting Eusebius Arnhem heeft aangegeven dit jaar een aanvraag voor een Brim-subsidie in te dienen. Dit jaar is € 20 miljoen extra budget beschikbaar voor onderhoudssubsidies voor grote monumenten. Voor de verdeling van middelen wordt bij deze regeling gebruik gemaakt van een tender-systematiek. Of de aanvraag voor de Eusebius zal worden gehonoreerd hangt daardoor mede af van de omvang van de aanvraag en die van andere subsidieaanvragen.
Wat is de maximale hoogte van de Brim-subsidie voor de Eusebiuskerk en hoe wordt die berekend? Hoe verhoudt deze hoogte zich tot het bedrag dat benodigd is voor een volledige restauratie?
De maximale subsidiabele onderhoudskosten bedragen 3% van de herbouwwaarde van een monument. Het subsidiepercentage is 50%. Brim-subsidie is echter niet bestemd voor restauratie, het is alleen beschikbaar voor sober en doelmatig onderhoud.
Klopt het dat de provincie verantwoordelijk is voor de financiering van restauraties? Zo nee, wat is hier onjuist of onvolledig aan? Zo ja, hoeveel geld ontvangen de provincies hiervoor?
Op 5 maart 2012 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt, die op 20 mei 2015 zijn aangevuld, tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Interprovinciaal overleg (IPO) over de decentralisatie van de rijksmiddelen voor restauratie van monumenten. Jaarlijks wordt hiervoor door het Rijk € 20 miljoen in het provinciefonds gestort. De provincies hebben zelf bepaald dat het budget verdeeld wordt naar rato van het aantal rijksmonumenten binnen de provinciegrenzen. De provincie Gelderland krijgt jaarlijks € 1.671.000 en verhoogt dat bedrag met eigen middelen. De provincies prioriteren en stellen de hoogte van de subsidies vast.
Welke landelijke ondersteuningsregelingen zijn er voor restauratie, naast het Brim?
Brim-subsidie wordt alleen beschikbaar gesteld voor onderhoud. Voor restauratie van monumenten kan bij het Nationaal Restauratiefonds een laagrentende lening worden aangevraagd. Dit revolverende fonds is gevoed met Rijksmiddelen. Hiernaast bestaat de «Subsidieregeling stimulering herbestemming monumenten» waarmee kleine subsidies worden versterkt voor het uitvoeren van haalbaarheidsonderzoek of het wind- en waterdicht maken van monumenten die in afwachting zijn van restauratie en herbestemming.
Weet u of de provincie Gelderland inderdaad alle betrokken partijen bij elkaar brengt om naar een oplossing te zoeken om de zeer noodzakelijke restauratie van de Eusebiuskerk doorgang te laten vinden? Zo nee, wilt u de provincie meedelen dat u bereid bent aan een dergelijk overleg deel te (laten) nemen vanuit de rijksoverheid? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit overleg plaats zal vinden?
In de bestuurlijke afspraken van het Ministerie van OCW met het IPO van 20 mei 2015 is het belang van een gezamenlijke aanpak voor de monumenten met zeer grote restauratieopgaven onderstreept. De provincies brengen momenteel de monumenten met een zeer grote restauratieopgave op korte en lange termijn in kaart. Het is van belang om een totaalbeeld te krijgen van gevallen die mogelijk een knelpunt kunnen zijn voor provincies, zoals dat nu het geval is met de Eusebius. De uitkomst van die inventarisatie wil ik afwachten. Ik verwacht dat de inventarisatie voor de zomer gereed is, waarna over een gezamenlijke aanpak kan worden gesproken. Indien de provincie Gelderland mij benadert voor een overleg dan ben ik daartoe uiteraard bereid met inachtneming van het bovenstaande.
Nepwapens |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verkoop nepvuurwapen leidt tot grote politie-inzet»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over deze problematiek?2
Ja.
In hoeverre heeft de verkoop van op echt lijkende speelgoedwapens sinds dat op grond van de Europese Speelgoedrichtlijn toegestaan moest worden, geleid tot meer verkoop van dergelijke speelgoedwapens?
Het probleem zit erin dat speelgoedwapens tegenwoordig niet of nauwelijks te onderscheiden zijn van echte wapens waardoor dreigende situaties kunnen ontstaan. In de Nederlandse wet is een verbodsbepaling voor het dragen van speelgoedwapens in de openbare ruimte opgenomen. Het dragen hiervan is strafbaar als sprake is van een voorwerp dat als een wapen wordt aangemerkt, omdat gelet op de aard of omstandigheden waaronder het voorwerp wordt aangetroffen redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het bestemd is om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen.
Het bezit op zich van speelgoedwapens die voorzien zijn van een CE-keurmerk is niet verboden, airsoftwapens in beginsel wel, afgezien van een beperkte vrijstelling voor leden van de Nederlandse Airsoft Belangen Vereniging.
De politie heeft veel aandacht voor speelgoedwapens. In 2014 zijn 125 op echt gelijkende speelgoed of airsoftwapens in beslag genomen. In 2015 waren dit er 140. Er wordt daarbij niet apart geregistreerd op airsoftwapens of speelgoedwapens. Ook is politie een bewustwordingscampagne gestart om te wijzen op de risico’s die speelgoedwapens met zich mee brengen.
Ik beschik niet over verkoopcijfers van speelgoedwapens.
Is het waar dat de politie «steeds meer op echt lijkende nepvuurwapens» tegenkomt? Zo ja, over welke cijfers of andere indicaties beschikt u? Zit het probleem zowel bij speelgoedwapens bedoeld voor kinderen als bij airsoftwapens? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt de verkrijgbaarheid van op echt lijkende nepvuurwapens tot situaties waarbij de politie moet uitgaan van de aanwezigheid van echte wapens? Zo ja, waarom en wat zijn gevolgen daarvan onder andere voor de inzet van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ja, de politie wordt geconfronteerd met burgers die speelgoedwapens dragen in publieke ruimtes waarbij onduidelijk is of het echte wapens of speelgoedwapens betreft. In deze situaties gaat de politie ervan uit dat het echte wapens betreft en zet de «procedure aanhouding vuurwapengevaarlijke verdachte» in waarbij in veel gevallen meerdere politie eenheden betrokken zijn.
Deelt u de mening dat het spelen met speelgoedwapens of het gebruiken voor de airsoftsport net zo goed kan met wapens die wel te onderscheiden zijn van echte wapens? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zou het spelen of schieten met bijvoorbeeld een opvallend gekleurd nepwapen minder plezier opleveren?
Natuurlijk zou ik het toejuichen als speelgoedwapens aanstonds te onderscheiden zouden zijn van echte vuurwapens. Ik zie echter weinig mogelijkheden om dit te kunnen afdwingen. Er zijn ook van echte wapens opvallend gekleurde varianten beschikbaar. Binnen de Europese regelgeving bestaan bovendien geen mogelijkheden om speelgoedwapens uit Nederland te weren. Ik kan niet beoordelen of spelen met een afwijkend gekleurd speelgoedwapen minder plezier oplevert. Wat de airsoftwapens betreft acht ik de huidige regeling vooralsnog afdoende.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid en gebruik van op echt gelijkende nepwapens in Nederland bijdraagt aan grotere onveiligheid? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze wapens niet langer de veiligheid bedreigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de gevolgen van de Europese Speelgoedrichtlijn niet mogen zijn dat de veiligheid in gevaar komt? Zo ja, wat gaat u doen om in Europees verband deze richtlijn te laten aanpassen in de zin dat op echt gelijkende nepwapens verboden worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet aan de orde om de Speelgoedrichtlijn ter discussie stellen. De Wet wapens en munitie kent al een bepaling die het mogelijk maakt om situaties met voorwerpen, waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om te dreigen van strafrechtelijke gevolgen te voorzien. Daaronder kunnen onder omstandigheden ook speelgoedwapens begrepen worden. Voor imitatiewapens die niet onder de Europese Speelgoedrichtlijn vallen is het bezit, omdat zij op een echt wapen lijken overigens nog steeds verboden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Ziet u nog steeds geen mogelijkheden om binnen de Europese regelgeving de betreffende voorwerpen uit Nederland te weren? Zo ja, waarom? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u wel?
Zie antwoord vraag 7.
Onduidelijkheid en onwetendheid bij gemeenten over de nieuwe Woningwet |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van BMC naar de stand van zaken van de implementatie van de nieuwe Woningwet bij gemeenten die op 1 juli 2015 in werking is getreden?1
Uit het rapport blijkt dat in december 2015 92% van de ondervraagde gemeenten aangeeft over voldoende informatie te beschikken ten opzichte van 32% in maart 2015. Het eerste peilmoment was enkele maanden voor de invoering van de Woningwet op 1 juli 2015. Met deze stelselwijziging is de positie van gemeenten richting corporaties versterkt. Duidelijk was dat die nieuwe rol nog moest landen in veel gemeentelijke organisaties. Samen met ondermeer VNG is vanaf begin 2015 een implementatietraject opgezet om gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van de Woningwet.
Zo wordt sinds het voorjaar 2015 via de website woningwet2015.nl relevante informatie aangeboden en praktische uitleg gegeven aan ondermeer gemeenteambtenaren over de gewijzigde woningwet. Zoals met de handreiking prestatieafspraken, die gemeenten, huurders en corporaties voorbereid op het maken van prestatieafspraken en het doorlopen van een ordentelijk proces. Deze handreiking is samen met VNG ontwikkeld. Tevens kan via de site inzage worden gekregen in alle beschikbare prestatieafspraken die corporaties, gemeenten en huurders hebben gemaakt.
Gemeenten zullen uiterlijk voor 1 juli dit jaar een voorstel moeten doen voor het regionale werkgebied van de corporaties. Om gemeenten in dit proces te ondersteunen is medio vorig jaar naast een informatieblad ook een tool ontwikkeld, waarmee gemeenten direct inzage krijgen in de regionale verdeling van corporatiebezit, het aantal huishoudens per gemeenten en de onderlinge woningmarktverbanden tussen de verschillende gemeenten. Deze tool maakt onderdeel uit van de website.
Daarnaast heeft BZK vanaf medio 2015 vijf congressen georganiseerd op diverse plekken in het land om gemeenten, huurders en corporaties via workshops gericht te informeren over de diverse aspecten van de wet en te leren van elkaar door best practices te delen. Deze congressen zijn goed bezocht door gemeenten en positief gewaardeerd. Op 7 april jl. zijn er tijdens het door BZK georganiseerde Wooncongres eveneens diverse workshops georganiseerd, gericht op de implementatie van de Woningwet en het onderling uitwisselen van kennis en ervaringen. Een aantal van deze workshops is in bijzondere mate toegesneden op gemeenten. Op 14 april vindt er een bijeenkomst plaats door Aedes, VNG, Woonbond en BZK waarbij het maken van prestatieafspraken over duurzaamheid en energiemaatregelen centraal staat. Daarnaast geven ambtenaren van BZK op zeer regelmatige basis op uitnodiging van bestuurders en gemeenteambtenaren uitleg over de Woningwet.
Kunt u uiteenzetten wat er concreet is verbeterd bij gemeenten in vergelijking met vorig jaar, toen uit een onderzoek van Binnenlands Bestuur en Companen bleek dat een grote meerderheid van de gemeenten niet klaar was voor de nieuwe Woningwet? Kunt u per verbetering aangeven hoe deze tot stand is gekomen?2
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre hebben ambtenaren van gemeenten nu de noodzakelijke financiële en juridische kennis van woningcorporaties, aangezien er nog steeds een gebrek aan financiële en juridische kennis wordt gesignaleerd (hoewel hier zeven maanden gelden al Kamervragen over zijn gesteld)?3
Uit het genoemde BMC-onderzoek blijkt dat ruim driekwart van de ondervraagden aangeeft het bod van de corporatie op de gemeentelijke woonvisie te kunnen beoordelen, waarbij eenderde verwacht het bod «met enige moeite» te kunnen beoordelen. De aanname uit de vraagstelling dat eenderde het bod niet goed kan beoordelen, deel ik niet.
Dit neemt niet weg dat de juiste kennis bij gemeenteambtenaren om het bod van corporaties te kunnen beoordelen van groot belang is. Het Ministerie van BZK faciliteert gemeenten door de relevante financiële corporatie-informatie overzichtelijk ter beschikking te stellen. Met VNG is periodiek overleg om te borgen dat de informatiebehoefte (en bruikbaarheid) van de informatie blijft aansluiten bij de vragen van gemeenten. Tevens ondersteunt BZK de VNG bij de update (voor de zomer gereed) van de door VNG in samenwerking met de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) opgestelde handreiking «Inzicht in de financiële situatie van woningcorporaties». Voor de zomer zal ik bovendien gemeenten een kengetal doen toekomen, waarmee zij een indicatie krijgen van de investeringsruimte van corporaties. Met dit palet aan informatie kunnen gemeenten samen met huurders het gesprek aangaan met de corporatie om te komen tot prestatieafspraken die binnen de financiële spankracht van de corporatie past.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na inwerkingtreding van de Woningwet ongeveer een derde van de gemeenteambtenaren aangeeft «het bod» (activiteitenoverzicht) van de woningcorporatie(s) niet goed te kunnen beoordelen? Hoe verklaart u dit grote aantal?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat in december 2015 slechts 14% van de gemeenten aangaf duurzame participatie van huurders te organiseren, terwijl de Woningwet huurders een gelijkwaardige en sterkere positie heeft gegeven?
Huurdersorganisaties hebben in de Woningwet een gelijkwaardige positie gekregen aan die van de gemeente op het terrein van prestatieafspraken. Dit komt erop neer dat ze dezelfde informatiepositie hebben, het overzicht met voorgenomen werkzaamheden toegestuurd krijgen alsmede een uitnodiging voor een overleg om tot afspraken te komen en de mogelijkheid om een geschil voor te leggen aan de Minister.
Huurders zijn de eerstaangewezen partij om zich te organiseren. Woningcorporaties kunnen dit faciliteren ten behoeve van de wettelijke plicht die volgt uit de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) om regelmatig overleg te voeren met de huurders(organisaties). Het staat gemeenten vrij duurzame participatie voor huurders te organiseren, maar dit is geen voorwaarde vanuit de wet. Wel ga ik er vanuit dat huurdersorganisaties – naast alle andere relevante partijen – actief geconsulteerd worden bij de opstelling van de woonvisie door gemeenten. De huurdersorganisatie kan daar zelf ook een proactieve rol in spelen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft inmiddels met huurdersorganisaties en woningcorporaties gesproken over de implementatie van de nieuwe Woningwet en hoeveel procent van de gemeenten heeft een woonvisie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VNG heeft in december 2015 een enquête onder haar leden gehouden. Daaruit komt het volgende beeld naar voren: 162 van de 393 gemeenten heeft gereageerd (41%). 95% van de respondenten gaf aan over een woonvisie te beschikken (103 gemeenten met een woonvisie uit 2015 of eerder), danwel een in ontwikkeling te hebben (51 gemeenten). Bij nagenoeg alle visies was de corporatie nadrukkelijk betrokken en had in elk geval inspraak. Dit geldt bij 75% van de visies ook voor de huurders.
In de loop van 2016 staan er nog verschillende activiteiten gepland die het maken van een woonvisie en prestatieafspraken bevorderen. Zo heeft de Woonbond een tiental regionale bijeenkomsten gepland betreffende prestatieafspraken. Ook staan er nog gezamenlijke informatiebijeenkomsten (BZK, VNG, Aedes en Woonbond) over dit thema op de rol. Op basis van informatie die eind 2016 beschikbaar is, zal er een meer volledig beeld geschetst kunnen worden over woonvisies en prestatieafspraken in 2016; het eerste volle jaar dat de herziene Woningwet van kracht is. Ik zal de Kamer wanneer deze gegevens beschikbaar zijn, hier over informeren.
Acht u de beschikbare informatie, handreikingen en workshops voor gemeenteambtenaren toereikend, aangezien er aanzienlijke kritiek is op de informatievoorziening vanuit de landelijke overheid en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? Wat gaat u doen om de informatievoorziening en kennisuitwisseling tussen gemeenten te verbeteren, al dan niet in samenwerking met de VNG?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Hier staan de acties vermeld met daarbij het tijdschema voor zover dit relevant is.
Hoe gaat u ervoor zorgen, dat na jaren van het op afstand plaatsen van gemeenten bij het volkshuisvestelijk beleid, de gemeente weer de regie pakt en deze hernieuwde rol daadkrachtig vervult?
De veronderstelling dat het volkshuisvestelijke beleid jarenlang op afstand is gezet van gemeenten deel ik niet. Met de nieuwe Woningwet is bewust de richting in gezet om het volkshuisvestelijk beleid nog steviger lokaal te verankeren.
Het implementeren van een nieuwe wet vergt een grote inspanning van alle betrokken partijen. In mijn opvatting is de implementatie een cruciaal onderdeel van het hele traject. Het Ministerie van BZK werkt dan ook sinds begin 2015 intensief samen met VNG, Aedes, Woonbond en Vereniging Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) om de verschillende partijen zo goed mogelijk te begeleiden bij het oppakken van hun rol. Dat doe ik niet door als Minister op de stoel te gaan zitten van huurders en gemeenten, maar door het verschaffen van praktische informatie, het ontsluiten van databronnen en daar waar partijen hun rol laten liggen, ze daarop aan te spreken. Het is en blijft echter de verantwoordelijkheid van de partijen zelf om hun rol te pakken.
Kunt u bij uw antwoord op vragen 7 en 8 tevens een tijdschema geven van wat u wanneer gaat doen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “TenneT vraagt kabinet geld voor windparken” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «TenneT vraagt kabinet geld voor windparken»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Welk verzoek ligt er op dit moment? Hoe hoog is het bedrag dat TenneT vraagt voor investeringen in het Nederlandse net op zee en het aansluiten van meerdere windparken op zee? Klopt het dat het gaat om een half miljard tot een miljard euro? Hoeveel is er in totaal nodig voor TenneT de komende 10 tot 15 jaar als gevolg van de windparken van de Nederlandse Staat? Waar komt de dekking vandaan voor deze investering door de staat?
TenneT heeft de staat als aandeelhouder een verzoek gedaan om extra kapitaal te storten in de onderneming. Het gaat om een bedrag van in totaal € 1 miljard, verspreid over 2017 en 2018. TenneT heeft het extra kapitaal nodig voor het realiseren van de wettelijk verplichte investeringsagenda in Nederland, waarvan de aanleg van het net op zee ten behoeve van aansluiting van windparken op zee een belangrijke component is. Tot 2025 heeft de investeringsagenda van TenneT in Nederland een omvang van circa € 5 tot 7 miljard. Een groot deel van dit bedrag financiert TenneT zelf door het aantrekken van vreemd vermogen op de kapitaalmarkt. Voor een deel is echter aanvullend eigen vermogen nodig (zie ook het antwoord op vraag 4).
Omdat de kapitaaluitbreiding door de staat kwalificeert als financiële transactie, is deze niet relevant voor het EMU-saldo en het uitgavenkader. De kapitaaluitbreiding verdringt daardoor andere uitgaven niet. Wel leidt de kapitaaluitbreiding tot stijging van de staatschuld.
Wanneer wordt besloten over de extra kapitaalinjectie voor TenneT (na de eerdere kapitaalinjectie van twee keer 300 miljoen euro)? Hoe wordt de Tweede Kamer daarbij betrokken?
Het verzoek van TenneT is beoordeeld door een extern adviseur. Op basis van deze second opinion besluit het kabinet of en zo ja hoeveel extra kapitaal de staat als aandeelhouder zal toevoegen aan het eigen vermogen van TenneT. Een eventuele kapitaalstorting zal dan verwerkt worden in de rijksbegroting 2017 (Financiën IX), die op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Vooruitlopend hierop zal ik uw Kamer ook via een separate brief informeren indien het kabinet voornemens is om tot storting van additioneel kapitaal over te gaan.
Wat zijn de afwegingscriteria voor u om deze investeringen met belastinggeld te financieren en dus voor een dergelijke kapitaalinjectie?
Allereerst is het van belang om te benadrukken dat de investeringen van TenneT belangrijk zijn voor de gehele maatschappij. Door de uitbreiding en versterking van het net op land en met de aanleg van het net op zee levert TenneT een belangrijke bijdrage aan een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening. De investeringen van TenneT zijn noodzakelijk om de afspraken uit het energieakkoord en de duurzaamheidsambitie te realiseren, alsmede om de leveringszekerheid op het gewenste niveau te houden. De aanleg van het net op zee in het bijzonder is van groot belang. Voor het realiseren van de uitgebreide investeringsagenda heeft TenneT extra kapitaal nodig. Een aanzienlijk deel van de benodigde investeringen kan TenneT zelf financieren door vreemd vermogen op de kapitaalmarkt aan te trekken. Als TenneT echter het volledige bedrag met vreemd vermogen moet financieren, dan is het eigen vermogen van TenneT in verhouding tot de schuld te klein. Dit kan ertoe leiden dat kredietbeoordelaars de kredietwaardigheid van TenneT verlagen. Als gevolg daarvan zou TenneT minder goed in staat zijn zelf financiering aan te trekken. Ook krijgt TenneT dan te maken met hogere rentelasten. De staat als aandeelhouder vindt dat onwenselijk, zeker gezien de grote investeringsopgave waar TenneT voor staat en het kapitaal dat daarvoor nodig is. Door extra eigen vermogen te storten kan TenneT de kredietwaardigheid behouden, waardoor TenneT tegen goede voorwaarde zelf financiering kan aantrekken en de kosten van financiering met vreemd vermogen acceptabel blijven. Bovendien genereert TenneT een gereguleerd rendement op de investeringen (en dus op het door de staat te storten kapitaal).Dit komt op lange termijn uiteindelijk ten goede aan de staat als aandeelhouder en daarmee aan de rijksbegroting.
In hoeverre betaalt de belastingbetaler nu twee keer voor de windparken, te weten eerst via de Opslag Duurzame Energie op de energierekening van waaruit de subsidie voor de windparken wordt betaald, en nu ook nog voor de aansluiting van de windparken?
TenneT moet forse investeringen doen voor het realiseren van een net op zee en het verzorgen van de aansluiting van windparken op dit net op zee. Een deel van de financiering hiervan moet, zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 4 is uitgelegd, afkomstig zijn uit kapitaal dat de staat als aandeelhouder ter beschikking stelt. Vervolgens, als de netwerken van Tennet eenmaal zijn geïnstalleerd, betalen afnemers van elektriciteit een vergoeding voor de dienstverlening van TenneT. Uit deze vergoeding wordt de financiering weer afgelost en ontvangt de staat een vergoeding voor het beschikbaar gestelde eigen vermogen. Er is dus niet sprake van dubbel betalen door de belastingbetaler, maar het gaat om twee verschillende zaken: financiering van de aanleg van netwerken enerzijds en de betaling voor de dienstverlening die de netwerken leveren anderzijds.
Waarom is het voor TenneT in het buitenland wel mogelijk om voldoende financiering op de commerciële markt op te halen voor de aansluiting van de windparken en waarom is dat in Nederland niet mogelijk?
Ook in Nederland zou TenneT de benodigde financiering zelfstandig op de kapitaalmarkt kunnen ophalen. Financiering met alleen vreemd vermogen zet echter de kredietwaardigheid van TenneT onder druk, waardoor TenneT minder makkelijk kapitaal kan aantrekken en waardoor de financieringslasten van TenneT toenemen. De daaraan verbonden nadelen vindt de staat als aandeelhouder niet acceptabel vanwege de investeringsopgave en de bijbehorende kapitaalbehoefte van TenneT. Naast financiering met vreemd vermogen heeft TenneT in Duitsland de mogelijkheid om investeringen te financieren door samenwerking aan te gaan met andere partijen. De private investeerder krijgt in ruil voor de investering dan ook een aandelenbelang. In Nederland is het aangaan van samenwerking met private investeerders niet mogelijk vanwege de wettelijke bepaling die voorschrijft dat alle aandelen van de netbeheerder in handen van de overheid moeten zijn. Private investeerders kunnen dus geen aandelenbelang in het Nederlandse deel van TenneT krijgen. Daardoor is het voor private partijen niet mogelijk om te investeren in TenneT op de wijze waarop dat in Duitsland wel is gebeurd.
Waarom is het in Duitsland voor TenneT wel mogelijk om samen met bijvoorbeeld Mitsubishi Corporation of het Deense pensioenfonds Pension Danmark vier Duitse ofsshore-netaansluitingen te financieren en waarom is dat in Nederland niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom wil het kabinet het wel mogelijk maken om transmissiesysteembeheerders (TenneT en GasUnie) onderling kruisparticipaties aan te laten gaan met buitenlandse transmissiesysteembeheerders, maar niet bijvoorbeeld lange-termijn-investeerders zoals pensioenfondsen en/of verzekeraars wil laten investeren, zodat er minder belastinggeld geïnvesteerd hoeft te worden?
Kruisparticipaties tussen Nederlandse en andere Europese transmissiesysteembeheerders hebben als doel om de integratie van de Europese markt te verbeteren en daarmee een bijdrage te leveren aan betrouwbaarheid en betaalbaarheid van de energievoorziening in Nederland en Europa.
Hoe moet dit verzoek van TenneT om belastinggeld te investeren in TenneT geplaatst worden in relatie tot uw uitspraak dat er geen ruimte is voor lastenverlichting in 2017?
Een toevoeging van kapitaal aan het eigen vermogen van TenneT is niet relevant voor het EMU-saldo en het uitgavenkader. De kapitaalstorting belast dus niet de ruimte binnen het uitgavenkader.
De criteria gezag, arbeid en loon |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de mogelijkheid die vóór de invoering van de VAR bestond, dat een freelancer via het GAK door een looninspecteur een controle op de criteria gezag, arbeid en loon kon laten uitvoeren op de werkplek?1
De bedrijfsverenigingen/uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid voerden een zogenoemd onderzoek verzekeringsplicht uit bij de opdrachtnemer en de opdrachtgever en namen in het kader daarvan een beslissing verzekeringsplicht. Het ging daarbij met name om de beoordeling van feitelijk vaststaande arbeidsrelaties; van een onderzoek «vooraf» was niet zozeer sprake. Het was de bedrijfsverenigingen niet toegestaan een oordeel te geven over iets wat nog niet vast stond, omdat men zich dan op het terrein van beïnvloeding van arbeidsomstandigheden begaf, wat niet was toegestaan.
Sinds de invoering per 1 januari 2006 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is het zo dat de opdrachtgever/werkgever zich wendt tot de Belastingdienst als hij duidelijkheid wil krijgen of een arbeidsrelatie een dienstbetrekking is; de opdrachtnemer/werknemer wendt zich met de vraag of hij werknemer is tot het UWV. Dit laatste hangt samen met de vraag of, als hij werknemer is, er bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid uitkeringsrechten kunnen volgen, hetgeen door het UWV wordt beoordeeld. Ook deze onderzoeken zien op feitelijk vaststaande arbeidsrelaties op persoonsniveau.
Bent u ermee bekend dat door een dergelijk onderzoek vooraf voor alle partijen duidelijkheid ontstond of er sprake was van inhoudingsplicht?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het, wat uit gegevens van marktpartijen valt op te maken, dat destijds in meer dan 80% van de gevallen aan alle drie de criteria was voldaan en dat er sprake was van inhoudingsplicht?
In de vraagstelling wordt geen bron vermeld, waaruit blijkt wie de marktpartijen zijn en waaruit het percentage van 80% blijkt.
Van de 7 miljoen arbeidsrelaties in de jaren voor 2005 waren er gemiddeld 6 miljoen een echte dienstbetrekking (dat blijkt uit cijfers van het CBS). Bij het overgrote deel daarvan was er geen enkele discussie over de vraag of er sprake was van een dienstbetrekking en deze arbeidsrelaties werden ook nergens voorgelegd. De gevallen die moesten worden beoordeeld waren de meer complexe situaties, waarbij de vraag of sprake was van een echte dienstbetrekking voorop stond. De beoordeling van complexere gevallen destijds bij de bedrijfsvereniging/uitvoeringsinstelling/UWV leidde na onderzoek in het merendeel van deze gevallen tot het oordeel van aanwezigheid van een echte dienstbetrekking.
Moeten bij de volgende passage uit de Handreiking beoordelingskader DBA: «In gevallen waarin opdrachtgever en opdrachtnemer dit wensen bestaat de mogelijkheid om in vooroverleg een standpunt van de Belastingdienst te vragen» opgemaakt worden dat het mogelijk is dat looninspecteurs van de belastingdienst vooraf 100% duidelijkheid kunnen geven? Zo nee, wat is er nodig om vooraf duidelijkheid te kunnen krijgen?
Opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen van de Belastingdienst vooraf zekerheid krijgen dat er geen loonheffingen hoeven te worden afgedragen of voldaan. Het gebruik van door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomsten, zoals de modelovereenkomsten die op de internetsite2 gepubliceerd zijn, geven deze zekerheid als er in praktijk ook op deze manier wordt gewerkt. Daarvoor zijn geen aanvullende administratieve handelingen of beoordelingen nodig.
Bent u voorts bekend met het artikel Zzp’er: van held naar One-Trick-Pony of Jack-Of-All-Trades?2
Ja.
Is het mogelijk de drie criteria gezag, arbeid en loon nog eens nader te herdefiniëren en dan met name het criterium gezag daarbij wellicht duidelijker te formuleren? Zo nee, waarom niet?
De drie criteria gezag, arbeid en loon komen uit het Burgerlijk Wetboek. Deze criteria zijn duidelijk geformuleerd in de wet en ook verder verduidelijkt in de civielrechtelijke en fiscale jurisprudentie. Dat het soms lastig is om te beoordelen of er sprake is van een dienstbetrekking, ligt niet aan een onduidelijke formulering in de wet. In de praktijk zijn er veel verschillende arbeidsrelaties, omdat partijen veel vrijheid hebben bij het vormgeven van hun arbeidsverhouding. Hierdoor ontstaan er grensgevallen waarin het bij partijen niet altijd duidelijk is of er sprake is van een dienstbetrekking. Voor deze gevallen is de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties bedoeld. Partijen die twijfelen over de aard van hun arbeidsrelatie, kunnen hun overeenkomst voorleggen aan de Belastingdienst, of ze kunnen een modelovereenkomst van de website van de Belastingdienst gebruiken. Indien partijen werken volgens een door de Belastingdienst beoordeelde overeenkomst, hebben ze de zekerheid dat er geen sprake is van een dienstbetrekking.
Waar stopt «aanwijzingen ten behoeve van het resultaat en de samenwerking» en waar begint «de algemene instructiebevoegdheid»? Zou de handreiking beoordelingskader DBA hier wellicht een eenduidiger antwoord op kunnen geven?
Bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding is of degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en controle uit te oefenen op de voortgang van het werk en de wijze waarop het werk wordt verricht. Met het bestaan van deze bevoegdheid is niet in tegenspraak dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing hooguit beperkt nodig is. Ook binnen een gezagsverhouding kan degene die de arbeid verricht vanuit zijn expertise naar zijn mening worden gevraagd en kunnen zaken in goede harmonie geregeld worden.
Voor de beoordeling van overeenkomsten voor arbeidsrelaties, is het van belang om na te gaan of de aanwezigheid van een gezagsverhouding redelijkerwijs kan worden uitgesloten. Daarvoor is relevant of de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en instructies contractueel is uitgesloten of beperkt. Een voorbeeld hiervan is de algemene modelovereenkomst «ontbreken werkgeversgezag». Afspreken om de instructiebevoegdheid te beperken tot een aanwijsbaar resultaat van een opdracht draagt bij aan de conclusie dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Het gaat in deze benadering om de inhoud van de instructies: zijn deze beperkt tot een gewenst doel (wat)? Is de opdrachtnemer vrij in de wijze van bereiken van het doel (hoe)? Ook is het mogelijk een gedeeltelijk onbepaald instructierecht te voorkomen, bijvoorbeeld door vooraf te specificeren hoe een instructierecht wordt vormgegeven en beperkt. De inhoud en het doel van het instructierecht worden bepaald door de partijen in de arbeidsrelatie. Bij de beoordeling van een overeenkomst let de Belastingdienst op instructies over de werkinhoud (materieel gezag) en instructies die zien op overige aspecten (formeel gezag). De concrete inhoud van de voorgelegde overeenkomst, beoordeeld in de onderlinge samenhang van alle afspraken, bepaalt of redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat sprake is van afwezigheid van werkgeversgezag.
Klopt het dat in het looncriterium is opgenomen dat ook loonbetaling door middel van derden als loon gezien kan worden?
Ja. Op grond van het Burgerlijk Wetboek gaat het om de juridische verplichting van de werkgever om een vergoeding voor de verrichte arbeid te betalen. Het gebruik maken van derden doet aan dat uitgangspunt niet af. Het maakt voor het bestaan van een dienstbetrekking niet uit van wie de werknemer feitelijk het loon krijgt.
Bij welke partij ontstaat een dienstverband indien ook aan gezag en arbeid is voldaan bij de inlener?
Vaak zal in dit geval sprake zijn van uitzenden in de zin van artikel 7:690 BW en is de uitzendwerkgever de juridische werkgever, ondanks het feit dat de arbeid onder toezicht en leiding (gezag) van een derde (de inlener) wordt verricht.
In hoeverre hebben zzp-ers een gezagsverhouding met payroll bedrijven en brokers?
Allereerst is wezenlijk dat de afschaffing van de VAR op geen enkele manier het werken met tussenpersonen vanzelfsprekender maakt. Voor een eventuele tussenpersoon gelden dezelfde eisen aan het werken buiten dienstbetrekking. Elke zekerheid over de arbeidsrelatie die in een tussenkomstsituatie kan worden verkregen, kan ook verkregen worden zonder intermediair.
Bij payroll bedrijven en brokers is vrijwel steeds sprake van intermediaire relaties. Payrolling is een verzamelnaam en kent geen eenduidige verschijningsvorm. Zo wordt in het Rapport uit 2012 van de Stichting van de Arbeid4 «Visie Stichting van de Arbeid ontwikkeling van payrolling» al een vijftal vormen onderkend5. Elk van die vormen heeft volgens dat rapport specifieke kenmerken die uiteindelijk bepalen of en tot wie er een gezagsverhouding bestaat. Als daarvan sprake is, zal degene die het betreft uiteraard niet kunnen worden aangemerkt als zzp’er.
Indien aan gezag arbeid en loon wordt voldaan bij de feitelijk werkgever, maar gebruik wordt gemaakt van een tussenkomstbureau, is dan het ontslagbesluit payrolling van toepassing?
Aangenomen wordt dat gedoeld wordt op de regeling met betrekking tot ontslag van payrollwerknemers in de Ontslagregeling. Als sprake is van payrolling zoals in de Ontslagregeling gedefinieerd dan is deze regeling inderdaad van toepassing. Er is sprake van payrolling in voornoemde zin als op basis van een overeenkomst met een opdrachtgever, die niet tot stand is gekomen in het kader van het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, een arbeidskracht ter beschikking wordt gesteld om onder toezicht en leiding van die opdrachtgever arbeid te verrichten, waarbij degene die de arbeidskracht ter beschikking stelt alleen met toestemming van de opdrachtgever bevoegd is de arbeidskracht aan een ander ter beschikking te stellen.
In hoeverre het mogelijk de Opting-in regeling voor ondernemers die er bewust voor kiezen als zelfstandig ondernemer hun diensten aan te bieden, zelf bepalen waar ze werken en tegen welke vergoeding, uit te breiden met een niet inhoudingsplichtige variant?
Een opting-in regeling om bewust te kiezen om als zelfstandige ondernemer diensten aan te bieden is in de fiscale wetgeving onbekend. Er bestaat wel een opting-in regeling voor de loonbelasting, in situaties waarin buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
De Wet DBA biedt evenwel de mogelijkheid om bijvoorbeeld door gebruik te maken van algemene modelovereenkomsten tot een oordeel «buiten dienstbetrekking» te komen. Dit oordeel staat gelijk aan «geen inhoudingsplicht».
In hoeverre kunnen zelfstandig ondernemers in plaats van gebruik te maken van een modelovereenkomst ook hun eigen leveringsvoorwaarden hanteren?
Het gebruik van beoordeelde overeenkomsten is niet verplicht. Voor vele ondernemers voor wie bij voorbaat helder is dat zij buiten dienstverband werken, is een modelovereenkomst sowieso niet behulpzaam. Voor de behanger die bij particulieren klust, is al op voorhand evident dat die niet in dienstverband van zijn klanten werkt. Werken volgens een modelovereenkomst is vooral zinvol als zekerheid gevraagd wordt over de meer complexe arbeidsrelaties, waarbij niet meteen duidelijk is of er sprake is van een dienstverband. Partijen bepalen dan zelf onder welke voorwaarden zij met elkaar contracteren; dat kunnen ook de eigen leveringsvoorwaarden van zelfstandige ondernemers zijn.
Het bericht ‘Mondengebied monddood’ |
|
Eric Smaling (SP), Stientje van Veldhoven (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mondengebied monddood»?1
Ja.
Klopt het dat deelnemers van bewonersbijeenkomsten zich moeten registreren in een personenregister middels een barcode, dat er restricties zijn met betrekking tot het gebruik van mobieltjes, en dat het niet toegestaan is om te filmen, te fotograferen of om het gesprek op te nemen? Zo nee, welke restricties worden dan wel opgelegd?
Het Ministerie van Economische Zaken organiseert gedurende drie weken in de regio spreekuren rondom het windpark De Drentse Monden en Oostermoer. Mensen kunnen zich online of telefonisch aanmelden voor de spreekuren. Op de website waar men zich kan aanmelden is vermeld dat het tijdens de spreekuren niet is toegestaan om te filmen, te fotograferen of het gesprek op te nemen. Reden is daarmee de privacy van de deelnemers en de openheid van het gesprek te waarborgen. Het opnemen van gesprekken door beeld of geluid kan mensen beperken in hun vrijheid om te zeggen wat ze willen zeggen.
Dit betekent niet dat de spreekuren vertrouwelijk zijn. Iedereen is vrij om vooraf of na afloop van een spreekuur te vertellen wat men gaat bespreken of heeft besproken. Mensen worden niet verzocht voorafgaand aan het spreekuur hun telefoon in te leveren.
Mensen die zich online aanmelden, vullen via het registratieformulier op de site hun gegevens in. Zij ontvangen daarna een bevestigingsformulier met barcode. Deze bevestiging is het toegangsbewijs dat bij binnenkomst van het spreekuur wordt gescand. Het systeem is te vergelijken met een e-ticket voor bijvoorbeeld een theatervoorstelling.
In groepjes van maximaal 6 personen kunnen mensen in gesprek met ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken en met de initiatiefnemers. Mensen kunnen vragen stellen over de plannen en besluiten die nu ter inzage liggen, de milieueffecten van het windpark en over het indienen van een zienswijze. Tijdens de spreekuren zijn ook visualisaties van het windpark te bekijken.
Voor deze persoonlijke manier van informeren van de bewoners is gekozen omdat bij de eerdere (grote) bewonersbijeenkomsten voor omwonenden van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer ik de bewoners niet op een gewenste wijze heb kunnen bereiken c.q. informeren. Ik heb uw kamer over deze keuze voor gesprekken in kleine kring geïnformeerd op 10 december 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 60).
Wat is de reden dat u deze beperkingen aan bewonersbijeenkomsten stelt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten met welk doel het personenregister wordt opgesteld? Wat wordt er met de gegevens gedaan? Is dit personenregister en het gebruik van deze data in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens? Is hierover advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens?
Om ervoor te zorgen dat de spreekuren het door mij gewenste doel dienen, namelijk het in kleinere kring persoonlijk informeren van de belangstellenden over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, heb ik ervoor gekozen om maximaal 6 belangstellenden per gesprek aanwezig te kunnen laten zijn. Het doel van het verzoek om de bedoelde gegevens is het ondersteunen van de organisatie van de spreekuren, inclusief de communicatie daarover met de mensen die zich hebben aangemeld. Ik vind het belangrijk dat er voor de inwoners van het plangebied voldoende gelegenheid is om bij de spreekuren aanwezig te zijn. Mocht blijken dat dit onvoldoende lukt dan is eventuele bijsturing in de organisatie van de spreekuren mogelijk.
Per spreekuur is er een beperkt aantal toegangsplaatsen, maar er worden voldoende spreekuren georganiseerd voor het aantal geïnteresseerden. Op dit moment is er meer ruimte bij de spreekuren dan er vraag is. Als blijkt dat de vraag groter zal zijn dan het aantal spreekuren dat nu wordt aangeboden, dan zullen extra spreekuren worden georganiseerd. Er wordt dan gekeken naar beschikbare locaties.
De gevraagde gegevens worden alleen gebruikt voor deze spreekuren voor het in het antwoord op de vragen 2 en 3 en hierboven aangegeven doel en worden direct na de spreekuren vernietigd. De gegevens worden niet opgeslagen of voor andere doeleinden gebruikt.
Ik heb geconstateerd dat het online registratieformulier voor de spreekuren niet vermeldt dat het Ministerie van Economische Zaken verantwoordelijk is voor de verwerking van de persoonsgegevens en met welk doel de gegevens worden gevraagd. Ik zal er voor zorgen dat voor of tijdens de spreekuren de mensen alsnog hierover worden geïnformeerd.
Het College bescherming persoonsgegevens is niet om advies gevraagd. De Wet bescherming persoonsgegevens verplicht niet tot het vragen van advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (het voormalige College bescherming persoonsgegevens).
Bent u van mening dat het bij bewonersbijeenkomsten van belang is om serieus met elkaar het gesprek aan te gaan en om open en transparant te communiceren? Indien u ook deze mening bent toegedaan, hoe verhoudt zich dat dan tot de gestelde beperkingen aan de bewonersbijeenkomsten?
Ja, ik vind het van belang om bij ingrijpende grootschalige energieprojecten met elkaar in gesprek te gaan en transparant te communiceren. Dat is ook de reden dat mijn ministerie deze bijeenkomsten heeft georganiseerd. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Wat is uw inschatting van het gevolg van deze beperkingen aan bewonersbijeenkomsten voor het draagvlak van windmolens in de regio?
Het proces om te komen tot de ruimtelijke inpassing van de windmolens in de Drentse Monden en Oostermoer loopt al lang en dat geldt ook voor de gesprekken die ik hierover voer met medeoverheden en andere belanghebbenden rond het windpark. In de verkenning die is uitgevoerd door de gebiedscoördinator is gekeken of er bij omwonenden en andere belanghebbenden behoefte bestond de dialoog rond participatie en profijt te versterken. Helaas is gebleken dat de omgeving daar vooralsnog geen behoefte aan heeft. Wel heb ik naar aanleiding van de verkenning besloten om de communicatie rondom het windpark te intensiveren en aandacht te hebben voor gerichte informatievoorziening in de periode van de terinzagelegging.
De door mij voorgestelde spreekuren met een meer persoonlijke vorm van communicatie in kleine kring bieden hiervoor een mogelijkheid.
Op welke manier wilt u de basis scheppen voor een goede dialoog met onderling vertrouwen over de komst van windmolens? Hoe worden lokale gemeenschappen daarbij betrokken? Bent u bereid om daarover samen met lokale bestuurders een voorstel te doen?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom zijn er geen bijeenkomsten georganiseerd in Gasselternijveenschemond, Drouwenermond en Nieuw-Buinen? Waar kunnen deze bewoners terecht voor informatie en inspraak? Bent u bereid ook bewonersbijeenkomsten in deze plaatsen te houden?
De spreekuren worden gehouden op locaties in Gieterveen, Stadskanaal en 2e Exloërmond. Hier is voor gekozen omdat deze plaatsen in het plangebied van het windpark liggen. Bewoners uit Gasselternijveenschemond, Drouwenermond en Nieuw-Buinen kunnen terecht op één van deze locaties.
Alle officiële stukken over dit windpark zijn te vinden op www.bureau-energieprojecten.nl. Bovendien kunnen mensen voor vragen bellen met Bureau Energieprojecten, telefoonnummer 070 3798979 en met Informatie rijksoverheid, telefoonnummer 1400. Ook zijn de stukken op papier in te zien bij de gemeentehuizen in Gieten, Exloo en Stadskanaal (tijdens reguliere openingstijden). Tot en met 20 april 2016 kan iedereen een zienswijze indienen.
Op dit moment is er meer ruimte bij de spreekuren dan er vraag is. Als blijkt dat de vraag groter zal zijn dan het aantal spreekuren dat nu wordt aangeboden, zullen extra spreekuren worden georganiseerd. Er wordt dan gekeken naar beschikbare locaties.
De kosten van Koningsdag |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom vindt u de kosten van € 920.000,– voor de viering van Koningsdag in Zwolle proportioneel?1
De organisatie van de viering van Koningsdag in de door de koninklijke familie te bezoeken gemeente is elk jaar in handen van de betrokken gemeente. Dat is 2016 de gemeente Zwolle. Het is aan de gemeente Zwolle om te bepalen welke kosten deze maakt om deze dag te organiseren.
Kunnen gemeenten zelf het programma voor Koningsdag bepalen? Zo niet, wie bepaalt dan het programma?
Koningsdag is een nationale feestdag. Iedere gemeente mag en kan Koningsdag op eigen wijze vieren en organiseren. Zwolle dus ook. Het is aan de gemeente Zwolle om te bepalen hoe het programma er op die dag uitziet. Voor de Koning en zijn familie geldt dat ze zoveel mogelijk mensen willen ontmoeten en kennismaken met de gemeente en haar festiviteiten op deze dag. De gemeente overlegt met de dienst koninklijk huis over de programmaonderdelen waarbij de koninklijke familie aanwezig is.
Vindt u dat degene die het programma maakt, ook degene zou moeten zijn die de dag betaalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is het aan de gemeente die Koningsdag organiseert om te bepalen hoe het programma eruitziet. De gemeente is verantwoordelijk voor het maken van een passende begroting voor de plannen die de gemeente heeft gemaakt. Vanuit het gemeentefonds ontvangen gemeenten middelen van de rijksoverheid. Het staat de gemeenten vrij te bepalen waar zij dit aan besteden. De verantwoording vindt plaats aan de gemeenteraad.
Vanaf wanneer wist de gemeente Zwolle dat ze € 595.000,– zou moeten betalen? Heeft de gemeenteraad nog de mogelijk om dit bedrag aan te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, vindt u dat niet vreemd?
De gemeenteraad van de gemeente Zwolle is gevraagd een budget beschikbaar te stellen voor de organisatie van Koningsdag 2016. Op 21 maart 2016 heeft de gemeenteraad ingestemd met het voorstel van burgemeester en wethouders van 8 maart 2016.
Bent u bereid gemeenten die bereid zijn de viering van Koningsdag op zich te nemen daarvoor ook financieel tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het gemeentefonds ontvangen gemeenten middelen van de rijksoverheid. Het staat de gemeenten vrij te bepalen waar zij dit aan besteden. Een financiële tegemoetkoming specifiek voor de organisatie van de viering van Koningsdag past niet in de bestaande systematiek van de financiering van gemeenten door de rijksoverheid uit het gemeentefonds.
Het bericht dat de politie het vaakst te laat komt in Rijnwaarden |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw verklaring voor de stelling dat er zoveel verschil tussen het halen van de aanrijtijden is in verschillende gemeenten?1
De politie hanteert sinds 2013 reactietijden (i.p.v. aanrijdtijden). De aanrijdtijd is de tijd tussen de opdracht aan de medewerkers op straat om ter plaatse te gaan en het moment van ter plaatse komen. De reactietijd is de tijd tussen het opnemen van de oproep van de melder en het moment van ter plaatse komen. Reactietijden sluiten beter aan bij de beleving van de melder, maar hebben als consequentie dat de tijdsduur altijd langer is ten opzichte van de aanrijtijd.
Met de komst van de Nationale Politie is er voor spoedeisende meldingen een ambitieuze streefnorm geformuleerd. Voor 2013 was het streven om in 80% van de gevallen binnen 15 minuten ter plaatse te zijn. Dit streefcijfer liep op naar 85% voor 2014 en 90% voor 2015. Het percentage waarin de streefnorm wordt gehaald, is de afgelopen jaren daadwerkelijk verbeterd: landelijk is dit nu 85%. De gebieden waar dit percentage lager ligt zijn voornamelijk de landelijke, perifere gebieden.
Vindt u het wenselijk dat in sommige gemeenten maar in 58,3% van de gevallen de aanrijdtijd wordt gehaald? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Nee. Indien de norm ook in deze gebieden in alle gevallen zou moeten worden gehaald, zouden hiervoor aanzienlijk meer middelen moeten worden ingezet. Gegeven de begrensde capaciteit aan politie zou deze extra inzet ten koste gaan van politie-inzet op andere terreinen. De politie zet in dergelijke situaties in op het gedurende de rit naar de locatie contact houden met de melder om deze bij te staan en op het benaderen van alle aanwezige politieagenten, dus ook eenmanssurveillance en/of motoragenten, agenten uit andere teams en recherchemedewerkers.
De politie blijft haar uiterste best doen om de – aan zichzelf opgelegde – streefnorm te behalen. Bij iedere melding waarbij de norm niet wordt gehaald wordt achteraf bekeken wat beter had gekund. Ik zal de korpschef vragen een nadere analyse van de specifieke gebieden, zoals Rijnwaarden, waar de prestaties substantieel lager zijn dan het landelijk gemiddelde. Ik zal uw Kamer daarover te zijner tijd informeren.
Bent u het ermee eens dat met het verder bezuinigen op politievoertuigen de veiligheid in deze gebieden nog verder uitgekleed wordt? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt bij de plannen ten aanzien van het wagenpark is dat op de voor deze taak benodigde voertuigen niet wordt bezuinigd.
Bent u het ermee eens dat met het verder verminderen van de capaciteit van de politie de veiligheid in deze gebieden verder verslechterd? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid is landelijk, dus ook in de landelijke gebieden, toegenomen. Daarbij helpt dat in het huidige politiebestel eenvoudiger extra capaciteit opgeschaald kan worden waar de veiligheidssituatie daarom vraagt.
Bent u het ermee eens dat door het sluiten van nog meer politieposten de bereikbaarheid van de politie slechter wordt in deze gebieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De politie heeft dienstverlening tot één van de centrale thema’s benoemd en heeft haar dienstverleningsconcept vernieuwd. Kern van het dienstverleningsconcept is dat de toegankelijkheid van de politie gewaarborgd is door dienstverlening aan te bieden via meerdere kanalen. Het uitgangspunt bij de keuze voor de huisvestingslocaties is, ook in de perifere gebieden, dat de dienstverlening op orde blijft. Bij het overleg over de huisvestingslocaties met het lokaal bestuur is hier rekening mee gehouden.
Bent u bereid de bezuinigingen op de politievoertuigen te herzien, nu u de cijfers heeft over de slechte aanrijdtijden van de politie in veel gebieden? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt bij de plannen ten aanzien van het wagenpark is dat op de voor deze taak benodigde voertuigen niet wordt bezuinigd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden vóór het Algemeen overleg Politie, dat gepland staat op 13 april 2016?
Ja.
De diagnose en behandeling van dyscalculie bij kinderen op de basisschool |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom de diagnosestelling en behandeling van dyslexie voor kinderen op de basisschool wel onder de Jeugdwet valt, maar de behandeling en diagnose van dyscalculie niet? Is dit een bewuste keuze geweest?1
Ja, dit is een bewuste keuze geweest. In 2015 zijn de jeugd-ggz en dyslexiezorg vanuit de Zorgverzekeringswet overgeheveld naar de Jeugdwet. Bij die overheveling is, ook met betrekking tot de financiële middelen, uitgegaan van zorg die tot het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) hoorde. In het geval van lees- en leerstoornissen betreft dat alleen de diagnose en behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie (EED). Dit viel sinds 2009 onder de Zorgverzekeringswet, naar aanleiding van het advies van het toenmalige College voor Zorgverzekeringen (CVZ, inmiddels Zorginstituut Nederland) om deze diagnostiek en behandeling in het basispakket op te nemen. Het CVZ kwam tot dit advies na uitvoering van een pakketbeoordeling, waarin het CVZ onder andere stelde dat onbehandelde ernstige dyslexie negatieve gevolgen heeft voor de cognitieve en emotionele ontwikkeling van het kind, en daarmee een gezondheidsrisico vormt. Daarbij constateerde het CVZ dat voor EED een geprotocolleerde (kosten)effectieve behandeling bestaat, die behoort tot de stand van de wetenschap en praktijk. Alles overziend achtte het CVZ instroom van de diagnostiek en behandeling van EED in het verzekerde pakket als uitvoerbaar en houdbaar. Een dergelijke conclusie is voor de diagnose en behandeling van dyscalculie nooit getrokken: het ontbrak aan onderbouwing om hiervoor een afzonderlijke vergoedingsregeling onder de Zvw in te richten en daarmee is het ook niet in de Jeugdwet opgenomen.
Hoe verhoudt dit zich met het feit dat kinderen met een dyslexie- of dyscalculieverklaring in het onderwijs verder in principe gelijke rechten hebben op ondersteuning? Kunt u dit toelichten?
Gemeenten hoeven op grond van de Jeugdwet niet te voorzien in een diagnosestelling en behandeling van dyscalculie. Een diagnose is echter ook niet noodzakelijk om in het onderwijs de ondersteuning te krijgen die nodig is. Zo kan een leerling met ernstige rekenwiskunde problemen en dyscalculie (erwd) in het basisonderwijs bijvoorbeeld ook zonder officiële diagnose meer tijd krijgen om toetsen te maken. Voor het onderwijs aan en de ondersteuning van leerlingen met erwd is een protocol beschikbaar, waarin richtlijnen zijn opgenomen om dyscalculie op tijd te herkennen en te remediëren. Ook voor leerlingen met dyslexie is een dergelijk protocol beschikbaar. De ondersteuning van leerlingen met dyslexie en dyscalculie maakt deel uit van de basisondersteuning die elke school moet bieden.
Bent u bereid om dyscalculiezorg dezelfde status te geven in de Jeugdwet als dyslexie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, op dit moment is er geen reden om dyscalculiezorg dezelfde status te geven in de Jeugdwet als dyslexiezorg. Zie verder de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Op welke wijze kunnen ouders financiële ondersteuning krijgen voor de diagnosestelling en behandeling van dyscalculie en voor het aanschaffen van hulpmiddelen voor kinderen met dyscalculie?
Leerlingen met dyscalculie hebben over het algemeen beperkt hulpmiddelen nodig. Het gaat dan bijvoorbeeld in het basisonderwijs om een eenvoudige rekenmachine of tafel- en formulekaarten, die vaak al binnen het onderwijs aanwezig zijn. Binnen het basisonderwijs is beperkt budget aanwezig voor het laten uitvoeren van diagnostisch onderzoek en kortdurende behandeling door bijvoorbeeld een schoolbegeleidingsdienst. Het staat scholen vrij om te bepalen waaraan zij dit budget besteden en de prioritering zal van school tot school verschillen. Binnen passend onderwijs zijn voldoende mogelijkheden om de leerlingen met dyscalculie de ondersteuning te bieden die zij nodig hebben.
Het bericht ‘Patiëntgegevens op straat deel II’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending over patiëntengegevens die op straat liggen (deel 2)?1
In mijn eerdere antwoorden op verschillende Kamervragen heb ik reeds aangegeven, dat ik uitvoering van deze werkzaamheden door Belgische gevangenen, hoewel in principe legaal, een onwenselijke situatie vind. Zie voor een uitgebreide reactie mijn brief van 16 maart 2016 over dit zelfde onderwerp2.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) laat zich over de gang van zaken in de Belgische gevangenis (specifiek inzake de zogenoemde bewerkersovereenkomsten) nader informeren om te bezien of er sprake is van overtredingen. De AP heeft ook contact gehad met de Belgische toezichthouder, die eerder al een onderzoek startte.
Kunt u, wanneer alle ziekenhuizen hun onderzoek hebben afgerond, aangeven van hoeveel ziekenhuizen de patiëntendossiers door gevangenen zijn verwerkt, en welke ziekenhuizen het betreft? Kunt u daarbij ook aangeven welke ziekenhuizen ervan op de hoogte waren dat hun dossiers door gevangenen zouden worden verwerkt, en of dat puur was om de profiteren van de lage prijs?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is inzichtelijk hoeveel dossiers of stukken van dossiers er exact zijn verdwenen? Is duidelijk waar de 9 (delen van) dossiers nu zijn? Gaat het inderdaad om zo’n 900.000 medische dossiers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat gevangenen medische dossiers hebben behandeld? Deelt u de mening dat dit geen taak is die we aan gevangenen over zouden moeten laten, ook al staat wellicht niet expliciet in de wet dat dit niet is toegestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat bij de verwerking van de dossiers regels met betrekking tot privacy en medische geheimhouding zijn geschonden? Het is toch wettelijk verplicht dat iedereen die deze taken vervult een verklaring van geheimhouding ondertekent? Het is toch vervolgens zo dat de gevangenen een dergelijke verklaring niet hebben ondertekend? Wat vindt u hiervan? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Gaat u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, hierop actie ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Waren er naast commerciële redenen nog andere redenen om gevangenen de medische dossiers te laten verwerken?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. heb aangekondigd, moet dit nader onderzocht worden.
Is het bedrijf Iguana volgens u, of de Autoriteit Persoonsgegevens, in gebreke gebleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de mensen van wie de dossiers door gevangenen zijn verwerkt hiervan op de hoogte gesteld? Zo nee, zullen zij hier alsnog van op de hoogte worden gesteld? Zo ja, is hun excuses en uitleg aangeboden?
Zorgaanbieders moeten op de hoogte zijn door wie en op welke wijze werkzaamheden door derde partijen worden uitgevoerd. Dit moet vastgelegd zijn in een bewerkersovereenkomst. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Indien de geheimhouding is geschonden, is het aan zorgaanbieders om patiënten hierover te informeren. Daarnaast geldt ook de meldplicht datalekken die sinds 1 januari jl. van kracht is.
Gaat u ervoor zorgen dat medische dossiers nooit meer behandeld worden door mensen die geen geheimhoudingsplicht hebben ondertekend?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef zal ik bezien of de regelgeving ter zake aanscherping behoeft. Bewerking van de dossiers door gevangenen acht ik onwenselijk.
Deelt u de mening dat er de laatste tijd wel erg vaak berichten naar buiten komen over ziekenhuizen die onvoorzichtig omgaan met de privacy en de medische dossiers van patiënten? Leren ziekenhuizen wel van hun eigen en elkaars fouten op dit terrein? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?2
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jl. aangeef, zal ik om het grote belang van de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens te benadrukken en om zaken (verder) te verbeteren, zelf ook onderzoek laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal zeer binnenkort overleggen met de koepels van de ziekenhuizen en GGZ-instellingen over welke exacte onderzoeksvraag het meest behulpzaam zal zijn om het doel te realiseren. De onderzoeksvraag zal aansluiten op de resultaten uit de campagne van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) die liep van 26 oktober tot 6 november 2015. De NVZ-campagne met de naam ZEKER stimuleerde bewustwording en eigen verantwoordelijkheid bij het omgaan met gevoelige informatie. In ieder geval vind ik het belangrijk dat in het onderzoek specifiek aandacht wordt besteed aan de wijze van omgaan met incidenten van schending van de bescherming van patiëntgegevens, die zich nu eenmaal altijd onverhoopt voor kunnen doen. Ook zal -naar aanleiding van de specifieke berichtgeving- aandacht geschonken worden aan de situaties waarin gewerkt wordt met onderaannemers, bijvoorbeeld voor het digitaliseren van patiëntgegevens, en aan de bescherming van gegevens die worden gebruikt ten bate van wetenschappelijk onderzoek. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Om het onderwerp zorgbreed onder de aandacht te brengen worden de waarborgen rond de bescherming van patiëntgegegevens besproken in een werkgroep met de leden van het Informatieberaad4.
Wat vindt u, in het licht van alle berichten over de geschonden privacy van patiënten en het niet goed omgaan met medische dossiers door ziekenhuizen, van het plan dat elke Nederlander over een paar jaar een eigen profielpagina op internet moet hebben waar allerlei informatie over de gezondheid van een persoon verzameld moet worden?3
Ik zie geen directe relatie tussen de wijze waarop ziekenhuizen nu de digitalisering van hun papieren administratie hebben vormgegeven en het streven om Nederlanders in de toekomst meer regie te geven door hen toegang te geven tot hun gezondheidsinformatie via een Persoonlijke Gezondheidsdossier (PGD). Deze ontwikkeling ondersteun ik juist van harte. Dat ziekenhuizen – zorgaanbieders in zijn algemeenheid – zorgvuldig omgaan met beveiliging en privacy van gegevens is een cruciale randvoorwaarde om stappen te kunnen zetten richting een geïnformeerde patiënt die een actieve regierol heeft over eigen gezondheid en zorgproces. Hiertoe dient het zorgveld met leveranciers afspraken te maken over zaken als privacy, beveiliging en interoperabiliteit. De wet op elektronische gegevensuitwisseling die ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, scherpt beschermings- en beveiligingseisen van elektronische medische gegevens fors aan en verhoogt de boetes, als die eisen worden overtreden, sterk.
De aanbesteding voor nieuwe politieauto’s |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook schoonste diesels zitten fors boven de uitstootnorm»1 en het bericht «Agent rijdt straks in vervuilende diesel»2? Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het duurzaam inkopen van mobiliteit door overheden?3
Ja.
Klopt het dat in de (concept)aanbesteding van dienstvoertuigen van de Nationale Politie de eis is opgenomen dat de voertuigen een dieselmotor moeten hebben?4
Het betreffende bericht verwijst naar de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen. Deze aanbesteding bevindt zich in de voorbereidende fase. In deze voorbereidende fase is een conceptprogramma van eisen van de voorgenomen aanbesteding met de betreffende eis voorgelegd aan het bedrijfsleven middels een marktconsultatie. Deze eis zal echter worden geschrapt en zal dus geen onderdeel uitmaken van het definitief programma van eisen.
Overigens gaat het hier om een aanbesteding van een deel van het wagenpark van de politie, namelijk de Basis Politievoertuigen. Dit betreft een categorie van voertuigen die intensief zullen worden gebruikt en waaraan hoge functionele eisen worden gesteld.
Kunt u aangeven hoeveel hoger de NOx-praktijkemissies van nieuwe dieselvoertuigen op dit moment zijn dan die van personenauto’s op benzine, hybriden, (semi)elektrische voertuigen, (semi)elektrische bestelwagens en bestelwagens op cng?
Sinds lange tijd weten we dat dieselvoertuigen (dieselpersonenauto’s, dieselbestelauto’s en diesel plug-in hybrides) op de weg meer stikstofoxiden uitstoten dan in het laboratorium. Dit is ook meermalen met uw Kamer gedeeld.
De NOx-uitstoot van nieuwe dieselauto’s ligt in de praktijk een factor 15 hoger dan die van nieuwe benzineauto’s5. Vanzelfsprekend stoten volledig elektrische voertuigen geen stikstofoxiden uit.
Hoe beoordeelt u de eis uit deze aanbesteding dat het voertuig een dieselvoertuig moet zijn, dit in relatie tot de recente bevindingen dat dieselvoertuigen de lucht veel meer vervuilen en in het licht van de (stedelijke) luchtkwaliteitsdoelen en ambities?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de eis van 140g CO2/km veel hoger is dan hetgeen bijvoorbeeld gebruikelijk is voor nieuwe personenauto’s in de zakelijke markt? Zo ja, hoeveel?
In 2014 zijn in Nederland circa 384.000 nieuwe personenauto’s geregistreerd, waarvan de gemiddelde CO2-uitstoot 107,3 g/km bedroeg. Volgens opgave van de Vereniging Nederlandse Autoleasemaatschappijen (VNA) bedroeg in 2014 de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuw ingezette leasepersonenauto’s ongeveer 99 g/km. Kanttekening hierbij is dat het hierbij om naar verhouding veel dieselauto’s gaat. Dieselauto’s hebben ten opzichte van een vergelijkbare benzineauto een lagere CO2-uitstoot.
Uit de website waarnaar u in vraag 6 verwijst, blijkt inderdaad dat er een aantal grotere benzineauto’s beschikbaar is, waarvan de uitstoot niet meer bedraagt dan 116 gram CO2/km. Zoals blijkt uit het brandstofverbruiksboekje 20167 is er een zeer groot aantal benzineauto’s dat hieraan voldoet.
Klopt het dat zelfs in de categorie grote personenauto’s veel voertuigen onder de 116g CO2/km beschikbaar zijn zoals bijvoorbeeld valt te zien in de top 10 zuinige auto's?5
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat in de aanbesteding naast deze CO2-eis geen aanvullende klimaateisen en wensen zijn opgenomen? Welke aanvullende eisen en gunningscriteria staan voor vergelijkbare voertuigen (personenauto's en bestelauto's) in de aanbestedingscriteria op de website van PIANOo en waarom worden deze niet ten minste gebruikt? Klopt het dat in andere aanbestedingen van overheden hogere duurzaamheidsambities worden gesteld dan op de website van PIANOo? Zo ja, waarom gebruikt u deze niet?
Zoals eerder aangegeven bevindt de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen zich nog in de voorbereidende fase en is er dus nog geen sprake van een definitief programma van eisen. De politie beraadt zich op dit moment op de wijze waarop eisen en/of gunningscriteria die betrekking hebben op duurzaamheid/milieuaspecten een plek kunnen krijgen in het definitief programma van eisen. Daarbij zal worden bezien in hoeverre de politie voor deze specifieke voertuigcategorie kan aansluiten bij de op de website van PIANOo te vinden «Milieucriteria voor het maatschappelijk verantwoord inkopen van Dienstauto’s (inclusief onderhoud)».
Overheden/aanbestedende diensten bepalen zelf het ambitieniveau van een aanbesteding. In de milieucriteriadocumenten die op de website van PIANOo te vinden zijn, zijn zowel minimumeisen als gunningscriteria opgenomen. De gunningscriteria geven aanbestedende diensten de ruimte om een eigen ambitieniveau, dat boven de minimumeisen ligt, te kiezen. Via het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen vraagt de rijksoverheid expliciet aandacht voor het toepassen van deze gunningscriteria bovenop minimumeisen.
Hoe kwalificeert u de duurzaamheidsambitie van de aanbesteding van de dienstvoertuigen van de politie in het licht van de klimaatagenda, het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen en de brandstofvisie en -uitvoeringsagenda?
Ik kan geen kwalificatie verbinden aan de duurzaamheidsambitie van de voorgenomen aanbesteding van de Basis Politievoertuigen, omdat het definitief programma van eisen nog niet gereed is, zoals ook is aangegeven in de antwoorden op de vragen 2,4 en 7.
Bent u bereid met de Nationale Politie in overleg te treden om de eisen en criteria in de aanbesteding minimaal in lijn te brengen met het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen?
Ik heb reeds aandacht gevraagd voor het onderwerp duurzaamheid/ milieuaspecten bij de politie. De politie beraadt zich op dit moment op de wijze waarop dit een plek kan krijgen in het definitief programma van eisen.
Bent u ermee bekend dat in antwoord op marktvragen de politie geen functionele reden geeft waarom diesel wordt geëist, maar expliciet aangeeft dat voor diesel wordt gekozen omdat dit door de fiscale vrijstelling (BPM en MRB) de meest voordelige keuze is? Deelt u de mening dat dit een ongewenst effect is? Speelt dit effect ook bij de keuze voor andere voertuigen zoals taxi’s, Wmo-vervoer, bestelbusjes et cetera?
In een reactie op een vraag vanuit de markt heeft de politie gemeld dat de diesel werd vereist vanwege het hoge kilometrage per jaar en omdat door de vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting diesel vanuit bedrijfseconomisch oogpunt het meest gunstig was. Zoals eerder aangegeven wordt deze eis geschrapt en zal deze dus geen onderdeel uitmaken van het definitief programma van eisen.
Wanneer vanuit bedrijfseconomisch oogpunt naar de totale kosten van de aanschaf, het gebruik en het onderhoud van auto’s wordt gekeken zijn ook de fiscale heffingen zoals BPM en MRB van belang. Deze heffingen zijn normaliter voor dieselauto’s hoger dan voor benzineauto’s vanwege de brandstoftoeslag ter compensatie van de lagere accijns op diesel. Door de teruggaaf voor de BPM en de vrijstelling in de MRB zoals in geval van politieauto’s en bijvoorbeeld taxi’s, gehandicaptenvervoer en bijzondere categorieën bestelauto’s, wordt het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt al bij een lager aantal gereden kilometers per jaar interessant om te kiezen voor een dieselauto in plaats van een benzineauto. Vanuit milieuoogpunt is rijden in een benzineauto echter te verkiezen boven rijden in een dieselauto.
Welke oplossingen zijn mogelijk om deze onbedoelde belemmeringen voor verduurzaming op te heffen of te compenseren?
Hiervoor bestaan verschillende mogelijkheden. Er kan een dialoog tussen aanbestedende diensten en bedrijfsleven worden georganiseerd om ambities te verkennen. In de aanbesteding kunnen gunningscriteria uit de milieucriteriadocumenten worden toegepast. Ook kan er worden aanbesteed op basis van levensduurkosten.
Het bericht dat elk jaar duizenden uitspraken van de rechter waardeloos zijn |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Ben u bekend met het bericht «Elk jaar duizenden uitspraken van rechter waardeloos»?1
Ja.
Klopt de schatting dat jaarlijks 100.000 vonnissen in civiele zaken niet worden uitgevoerd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Anders dan in het strafrecht bestaan er geen registraties waaruit blijkt in welke mate de uitspraken van rechters in civiele zaken worden nageleefd. Ook de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft desgevraagd bericht dat zij niet over deze gegevens beschikt. Registratie vindt niet plaats vanwege het uitgangspunt dat de tenuitvoerlegging van civielrechtelijke vonnissen en schikkingsafspraken een eigen verantwoordelijkheid van de partij is die op basis van zo’n uitspraak of afspraak iets van de wederpartij tegoed heeft. Het civielrechtelijke vonnis of de schikkingsafspraken zijn immers de rechterlijke vastlegging van de juridische verhouding tussen twee civiele partijen. Op basis van een gerechtelijk vonnis, of een bij de rechter opgemaakte vaststellingsovereenkomst waarin schikkingsafspraken zijn vastgelegd, kan de begunstigde partij wel een beroep doen op overheidsmacht (een gerechtsdeurwaarder) om de naleving zo nodig af te dwingen. Er is een aantal wettelijk vastlegde dwangmiddelen, waarvan alleen gerechtsdeurwaarders gebruik mogen maken. Te denken is bijvoorbeeld aan het leggen van beslag of het opleggen van een dwangsom.
Het Wetenschappelijk Onderzoeks- en documentatiecentrum (WODC) heeft in 2009 onderzoek verricht naar het naleven van rechterlijke uitspraken en schikkingen die tijdens een gerechtelijke procedure tot stand komen.2 Uit de steekproef blijkt dat het percentage zaken waarin na drie jaar geheel niet is nageleefd 5% voor schikkingen, 10% voor vonnissen op tegenspraak en 42% voor verstekvonnissen bedraagt. Het WODC stelt vast dat er een groot aantal redenen is waarom de uitkomsten van rechtspraak niet worden nageleefd zoals:
Ik ben niet voornemens een registratie bij te gaan houden. Getalsmatige informatie van registratie van verhaalskansen helpt de individuele schuldeiser namelijk niet. Immers, de schuldeiser is meer gebaat bij bruikbare informatie in zijn individuele geval. Er zijn al mogelijkheden om vooraf te achterhalen of een incasso kansrijk is. Met de invoering van het centraal beslagregister op 1 januari 2016 wordt sinds kort voorzien in meer inzicht in de verhaalbaarheid in individuele gevallen en kan daarmee teleurstellingen over de inbaarheid voorkomen3. Aan de hand van het centraal beslagregister kan de gerechtsdeurwaarder – alvorens een ambtshandeling te verrichten – checken of ten laste van de debiteur reeds een beslag ligt en of dat de verhaalspositie van zijn opdrachtgever ernstig bemoeilijkt. Een opdrachtgever kan aldus van tevoren een betere afweging maken of een gerechtelijke incasso kansrijk is. Gerechtsdeurwaarders zijn bij verordening verplicht om deze raadpleging van het centraal beslagregister te doen.
Ook van belang bij de afweging om al dan niet een kansrijke gerechtelijke procedure te starten is dat sinds een jaar een convenant geldt tussen de KBvG en de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (de NVVK) op basis waarvan de gerechtsdeurwaarder bij de schuldhulpverleningsinstanties kan informeren of de debiteur zich in een minnelijk schuldhulptraject bevindt. Deze signalering vanuit de Verwijsindex schuldhulp (Vish) koppelt de gerechtsdeurwaarder terug naar zijn opdrachtgever die, zo is gebleken, in de overgrote meerderheid van de gevallen de incassoactiviteiten dan schorst in afwachting van nadere berichten. Ook dit instrument bevordert een betere afweging van het nut van gerechtelijke stappen en voorkomt onnodige tijdsinvestering zowel bij de opdrachtgever en de gerechtsdeurwaarder als in een gerechtelijke procedure.
Deelt u de mening dat dit het rechtsgevoel van burgers ernstig kan aantasten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er in ons land niet wordt bijgehouden hoe vaak vonnissen niet worden nageleefd? Zo ja, bent u bereid hierover een registratie bij te gaan houden dan wel een steekproef te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat als aan de hand van bovengenoemde registratie of steekproef bekend is hoe vaak en in welke gevallen een vonnis niet wordt nageleefd, veel mensen beter een afweging kunnen maken of een dure rechtszaak wel zin heeft? Zo ja, bent u bereid dit naar de burgers te communiceren?
Zie antwoord vraag 2.
De problemen in de uitbesteding van leerlingen door scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo) |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) leerlingen niet altijd willen uitbesteden aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo), omdat leerlingen niet voldoen aan het gemiddelde eindcijfer (6,8) danwel minderjarig zijn, ondanks het feit dat dit geen wettelijke vereisten zijn en er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die een nieuwe kans in het vavo rechtvaardigen?1 2
Het uitbesteden van een vo-leerling aan een vavo-instelling is geen recht waarop een leerling zich te allen tijde kan beroepen. Een minderjarige vo-leerling behaalt normaliter in het reguliere voortgezet onderwijs een vo-diploma. Het bevoegd gezag van de vo-school kan echter, in overleg met de leerling en de ontvangende instelling, besluiten dat een leerling gebaat is bij uitbesteding aan een instelling, bijvoorbeeld om leerlingen meer kans te geven om vervolgonderwijs met gunstig gevolg af te sluiten of onderwijsvoorzieningen doelmatiger in te zetten (zie artikel 25a, tweede lid van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Besluit Samenwerking VO-BVE).
Acht u het uit het oogpunt van talentontwikkeling gewenst dat minderjarige studenten die reeds zijn doorgestroomd naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) eerst naar de vo-school van herkomst moeten om ingeschreven te kunnen worden op het vavo? Kunt u dit toelichten?3
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 verzocht om het Besluit Samenwerking VO-MBO zodanig aan te passen dat minderjarige mbo-studenten rechtstreeks uitbesteed kunnen worden aan het vavo zonder tussenkomst van het voortgezet onderwijs. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat. Mijn uitgangspunt blijft hierbij dat vo-scholen de eerstverantwoordelijke partij zijn om minderjarige jongeren naar een diploma te leiden.
Zou een leerling die in de loop van het examenjaar 18 jaar wordt en die naar het vavo wil, niet altijd door de vo-school moeten worden uitbesteed aan het vavo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om vo-scholen hiertoe te verplichten?
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 eveneens gevraagd of jongeren rechtstreeks toegelaten kunnen worden tot het vavo vanaf het schooljaar dat ze 18 jaar worden. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat.
Acht u vavo-scholen niet in staat om te beoordelen of een minderjarige leerling wel of niet in staat is om een vo-diploma te halen? Kunt u dit toelichten?
De grondgedachte achter het Besluit Samenwerking VO-BVE is dat minderjarige leerlingen in principe hun vo-opleiding aan het reguliere voortgezet onderwijs volgen en meerderjarige leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In sommige gevallen is een minderjarige leerling er echter bij gebaat om in een andere omgeving alsnog zijn vo-diploma te behalen. In dat geval blijft de vo-school verantwoordelijk voor deze leerling.
Kunt u een reactie geven op het feit dat leerlingen in hun doorstroommogelijkheden worden beperkt door de geconstateerde knelpunten in het uitbesteden van leerlingen aan vavo-scholen, zoals blijkt uit de aangeleverde casussen?4
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de genoemde knelpunten aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wanneer en hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Siderius waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doubleerverbod op het havo voor gediplomeerde oud-leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wettelijk onmogelijk te maken?5
Ik heb u op 1 december 2015 laten weten dat ik het ongewenst vind als scholen onderscheid maken tussen leerlingen afkomstig uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen.6 Ik informeer u na de zomer over het onderzoek naar mogelijkheden om een dergelijk onderscheid onmogelijk te maken.
Bent u van mening dat – gezien de gewenste drempelloze toegang van het vmbo tot de havo – het door sommige scholen gehanteerde verplichte gemiddelde eindcijfer van een 6,8 zo snel mogelijk wettelijk onmogelijk gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris volgt de ontwikkelingen rondom de overstap van het vmbo naar havo nauwgezet. Op 27 augustus 2015 heeft hij u het rapport Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting 2014–2015 gestuurd.7 Het rapport schetst hoe vo-scholen omgaan met de toelatingscode vmbo-havo, een code die in het najaar van 2011 door de VO-raad en vo-scholen is opgesteld om leerlingen eenduidige en transparante toelatingseisen te bieden voor de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo naar het havo.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de tussenresultaten positief zijn. De meeste scholen houden zich aan de code en de code levert geen belemmering op voor de doorstroom. Daarnaast heeft de Onderwijsraad zich positief uitgelaten over het gebruik van de toelatingscode. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de toelatingscode wettelijk onmogelijk te maken.
In 2016 monitort de Staatssecretaris samen met de VO-raad de derde en laatste maal het gebruik van de toelatingscode. Hij stuurt u de resultaten toe in de tweede helft van 2016.