Het bericht dat de extreem lage rente ook bij de specialisten hard aan komt |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Extreem lage rente komt ook bij specialisten hard aan»?1
Sociale partners bepalen – in samenspraak met fondsbestuurders – welke pensioenambitie zij nastreven en welke premie zij daarvoor opzij willen leggen. Ook maken zij de keuze voor de mate van risico die genomen wordt in het beleggingsbeleid. Hierbij speelt de afweging van de kosten voor pensioen versus de ambitie en de afweging van de mate van gewenste zekerheid versus de ambitie. Door de dalende rente zijn deze afwegingen voor sociale partners en fondsbestuurders steeds lastiger geworden. Een (structureel) lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Bij een lagere rente moet ofwel de premie verhoogd worden, ofwel meer beleggingsrisico genomen worden, ofwel de ambitie verlaagd worden. Dat geldt ook voor de fondsen van pensioenspecialisten en de toezichthouders.
Uit de rapportage van DNB die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd blijkt dat de diversiteit onder pensioenfondsen groot is.2 Dat hangt onder meer samen met de samenstelling van het fondsbestand. Ook de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen (in het verleden) hebben gemaakt bij de afweging tussen premiehoogte, aanspraak/ambitie en de mate van risico in het beleggingsbeleid spelen daarbij een belangrijke rol.
Fondsen dienen in hun beleggingsbeleid – binnen de kaders van het financieel toetsingskader – een afweging te maken tussen risico en rendement. Een risicovoller beleggingsbeleid leidt gemiddeld tot een hoger rendement, maar ook tot een hoger risico op tegenvallers. In de huidige financieel-economische situatie zullen pensioenfondsen die meer risico hebben genomen in het beleggingsbeleid en bijvoorbeeld het renterisico minder afdekten er nu in het algemeen slechter voor staan.
Deelt u de mening dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geheel zelf verantwoordelijk zijn voor de problemen bij hun pensioenfondsen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, wat zijn de oorzaken van de problemen bij deze fondsen en wat gaat u doen om dit op te lossen?
Ik wil niet ingaan op de situatie van individuele pensioenfondsen. In zijn algemeenheid geldt dat de financiële positie van veel pensioenfondsen momenteel onder druk staat. De eerste maanden van 2016 is de dekkingsgraad verder gedaald door tegenvallende beleggingsresultaten en een verder dalende rente.
Recent is het financieel toetsingskader herzien. Hierdoor hoeven fondsen niet direct te reageren op schommelingen op financiële markten en mogen pensioenfondsen in hun herstelplannen schokken uitsmeren over tien jaar, waardoor eventuele kortingen minder abrupt zullen zijn.
Bij de invoering van het nieuwe ftk is aangegeven dat dit een noodzakelijke tussenstap is en dat verder nadenken over de aard van de pensioenovereenkomst onvermijdelijk is. De herziening van het ftk biedt namelijk geen oplossing voor het onderliggende fundamentele probleem, dat de huidige uitkeringsovereenkomst meer zekerheid suggereert dan kan worden waargemaakt. Dit is mede de aanleiding dat de SER bezig is met het uitwerken van alternatieve vormen van pensioenovereenkomsten. Een andere pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat wordt gekeken hoe de rentegevoeligheid van het huidige contract kan worden verminderd. Daar staat echter wel tegenover dat de onzekerheid toeneemt. Het kabinet zal voor de zomer een reactie geven op de SER-verkenning over persoonlijk pensioenvermogen met collectieve risicodeling.
Massale illegale vogelvangst en vogelhandel in Nederland en over het ontbreken van toezicht hierop |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag van 16 mei 2016, die laat zien dat er jaarlijks tienduizenden vogels uit de Nederlandse natuur worden geroofd en illegaal worden verhandeld en dat controle en handhaving hierop ontbreekt?
Zoals is in mijn beantwoording van recente vragen van het lid Van Gerven1 heb aangegeven, wordt er door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) risicogericht controle en handhaving uitgevoerd bij grote vogelmarkten in Nederland. Daarbij wordt gecontroleerd op de legaliteit van de handel en op welzijns- en diergezondheidsbepalingen. Daarnaast verrichten de politie en de NVWA verschillende strafrechtelijke onderzoeken naar wildvang van vogels uit de Nederlandse natuur en de illegale handel die daarmee samenhangt.
Wat is uw reactie op het feit dat de bepaling in de Flora- en faunawet, die regelt dat alle Nederlandse vogels – mits geboren in gevangenschap – gehouden mogen worden, in de praktijk leidt tot het vangen van wilde vogels en tot het vals ringen van deze vogels? Deelt u de mening dat deze bepaling niet handhaafbaar is? Zo nee, waarom niet?
De vrijstelling op het houden van beschermde inheemse vogels, mits deze legaal zijn verkregen en gefokt in gevangenschap, leidt op zichzelf niet tot het vangen van wilde vogels.
Juist omdat deze vogels veel in gevangenschap worden gefokt en daarmee gemakkelijk legaal verkrijgbaar zijn, wordt de prikkel weggenomen om deze vogels in het wild te proberen te bemachtigen. Desondanks wordt er mee gefraudeerd en worden wilde vogels illegaal op het nest geringd, zoals uit de onderzoeken van politie en NVWA blijkt.
Deelt u de visie van de Verenigde Naties dat illegale handel in wilde dieren moet worden beschouwd als een ernstige vorm van criminaliteit en deelt u de mening van de criminoloog uit de uitzending dat de wildvang van de vogels vergelijkbaar is met de handel in ivoor; dat beide delicten grote gevolgen hebben voor de natuur? Zo ja, deelt u de mening dat de wildvangst van vogels nog onvoldoende en met te lage straffen bestraft wordt, dat er weinig prioriteit aan gegeven wordt en dat er weinig diepgaand rechercheonderzoek plaatsvindt, waardoor inzicht in omvang en de netwerken van deze illegale handel beperkt is? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit mij aan bij de visie van de Verenigde Naties dat internationale illegale handel in wilde dieren en hun producten gezien moet worden als een ernstige vorm van criminaliteit. Ik maak mij zorgen over de internationale illegale handel in zaken als ivoor en neushoornhoorn, die in Afrika leiden tot gewelddadige stroperijactiviteiten, die voor olifanten en neushoorns een grote bedreiging vormen voor hun voortbestaan in de natuur. Daarbij speelt een grote rol dat in het zwarte circuit enorme bedragen worden neergeteld voor ivoor en neushoornhoorn.
De wildvangst en illegale handel in inheemse vogels in Nederland is van een andere orde, maar desondanks vind ik het roven van vogels uit de Nederlandse natuur net zo goed een ernstige zaak. Dat blijkt uit de handhavings- en opsporingsonderzoeken die in Nederland plaatsvinden. Bij dergelijke onderzoeken worden ook criminele activiteiten aangetroffen die bestraft worden door de rechter. Zoals aangegeven in eerdere beantwoording van vragen van het lid Van Gerven2 is de strafmaat in Nederland behoorlijk hoog in vergelijking met andere EU-lidstaten en wordt hieraan in Nederland voldoende prioriteit gegeven.
Bent u na het zien van deze beelden bereid uw antwoord op eerdere vragen te herzien en u in te spannen voor een verbod op vangmiddelen, bestemd voor beschermde vogels als wildzang, mussen, lijsters, reigers en merels?1
In het kader van de uitvoeringsregelgeving bij de nieuwe Natuurbeschermingswet is aan de provincies gevraagd welke vang- en dodingsmethoden voor beschermde vogels nodig zijn bij het toepassen van schadebestrijding en populatiebeheer.
Op basis van de informatie van de provincies en een advies hierover van de Raad voor Dierenaangelegenheden is de huidige lijst op enkele punten aangepast en opgenomen in de uitvoeringsregelgeving. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij de voorhang van de ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming4, waarover tevens een schriftelijk overleg is gevoerd met uw Kamer.5
Bent u na het zien van deze beelden bereid uw eerdere reactie op eerdere vragen te herzien en zich in te spannen voor intensivering van toezicht en handhaving in het buitengebied? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?2
Ik blijf van mening dat binnen de bestaande capaciteit en ruimte van de NVWA voldoende aandacht wordt besteed aan de handhaving van en het toezicht op de natuurregelgeving in Nederland.
Bent u bereid deze beelden mee te nemen in uw reactie op eerdere vragen waarin u wordt verzocht tot het sluiten van vogelmarkten? Zo nee, waarom niet?3
De resultaten van controle en handhaving op vogelmarkten geven mij geen aanleiding tot het sluiten van deze markten. Sluiting van deze vogelmarkten zou de handel in vogels het illegale circuit in drijven, waardoor controle en handhaving nog veel lastiger wordt.
Nederlandse steun verwerving voor ISDS |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Probeert Nederland inderdaad steun te verwerven voor ISDS (het omstreden Investor-State-Dispute-Settlement) in de gehele EU, opdat ook Europese bedrijven toegang krijgen tot private arbitrage, waarmee de nationale rechter omzeild kan worden?1
Nee, integendeel. Het bewuste artikel in de NRC verwijst naar een discussie over de toekomst van bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten tussen EU-lidstaten onderling (zogenaamde intra EU-IBO’s). In deze discussie onderzoekt Nederland samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie manieren om de intra-EU IBO’s op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van investeerders. Daartoe hebben Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Finland en Nederland bijgevoegde notitie2 opgesteld, waarin een aantal alternatieven voor intra-EU IBO’s worden uitgewerkt. In geen van deze alternatieven wordt het oude Investor-State Dispute Settlement (ISDS) genoemd. Sterker nog, alle opties richten zich op investeringsgeschillenbeslechting via een permanente instantie, volgens de basisprincipes van het Investment Court System, dat het oude ISDS-model heeft vervangen. Dat betekent onder andere dat het recht om regelgeving in het publieke belang te maken gewaarborgd is, procedures transparant zijn, zaken door onafhankelijke rechters behandeld worden en er een mogelijkheid voor beroep is. De drie alternatieve opties zijn zo ingericht dat deze passen binnen de EU-rechtsorde: het overdragen van jurisdictie aan het Europese Hof van Justitie, de versterking van investeringsbescherming in nationale rechtssystemen (zoals het eengemaakt octrooigerecht, zie Kamerstuk 34 411), of het deponeren van een zogenaamd «Compromis» bij het Permanent Hof van Arbitrage, waardoor het mogelijk wordt om een Investment Court Systembinnen de EU op te zetten.
Heeft dit te maken met de verwachting dat binnenkort middels de vrijhandelsverdragen met Canada (CETA) en de Verenigde Staten (TTIP) ook Canadese en Amerikaanse bedrijven zich bij investeringsgeschillen niet tot onze rechterlijke macht hoeven te wenden, maar zich direct op private arbitrage kunnen beroepen en zo hoge claims kunnen eisen?
De discussie of de rechtsbescherming van investeerders voldoende is, loopt al sinds de toetreding van Midden-en Oost Europese landen tot de EU en staat dus los van EU-verdragen met derde landen. Nederland heeft bijvoorbeeld samen met Frankrijk in 2011 voorgesteld een Ombudsman in te stellen om de intra EU-IBO’s te vervangen. In de notitie worden drie aanvullende alternatieven aangedragen.
Klopt het dat volgens de Europese Commissie de intra-EU BIT's (bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten) met ISDS voorzieningen strijdig moeten worden geacht met Europese regelgeving en de Commissie onder meer Nederland heeft verzocht deze intra-EU BIT's te beëindigen?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie is onder meer van mening dat de zekerheden die intra EU-IBO’s bieden tot discriminatie leiden van EU-lidstaten die geen intra-EU IBO’s met elkaar hebben. Daarom stelt de Europese Commissie dat deze verdragen in strijd zijn met het EU-recht en is de Europese Commissie tegen een vijftal lidstaten, waaronder Nederland, een ingebrekestellingsprocedure gestart en tegen 21 lidstaten een zogenaamde pilotprocedure. Zowel de Europese Commissie3 als de meeste lidstaten zijn evenwel van mening dat investeringsbescherming op de interne markt gewaarborgd moet blijven. Dat is nodig omdat de interne (kapitaal)markt nog niet volledig functioneert. Dit wordt bijvoorbeeld onderstreept door het EU-scorebord 20164 en de Global Competitiveness Index 2015–20165. De notitie benoemt een aantal opties waarop de rechtszekerheid binnen de EU kan worden gegarandeerd. ISDS is daarbij geen optie.
Waarom verzet juist Nederland zich met vier andere landen (Finland, Oostenrijk, Frankrijk en Duitsland) tegen het opzeggen van intra-EU BIT's met ISDS?
Nederland verzet zich niet tegen opzegging, maar onderzoekt juist samen met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie mogelijkheden om de intra-EU IBO’s op een ordelijke manier op te zeggen zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bescherming van investeerders. Volgens gegevens van UNCTAD stond Nederland in 2014 op de achtste plaats van investeerders in het buitenland.6 Nederland zet zich daarom in voor adequate rechtsbescherming van Nederlandse investeringen in het buitenland. Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Als ISDS in intra-EU BIT's strijdig is met het EU-recht en ISDS voor alleen niet-Europese (zoals Amerikaanse) bedrijven onwenselijke ongelijke behandeling oplevert, waarom bepleiten we dan niet het schrappen van ISDS uit TTIP en CETA, in plaats van nieuwe ISDS-voorzieningen voor de hele EU te bepleiten?
Nederland bepleit geen nieuwe ISDS-voorzieningen. Integendeel. Veel van de intra-EU IBO’s dateren uit de jaren negentig van de vorige eeuw, dus vóór de uitbreiding van de EU met landen in Midden- en Oost Europa. Na de val van de Muur transformeerden deze landen naar een markteconomie en om voldoende buitenlandse investeringen aan te kunnen trekken was het belangrijk om rechtszekerheid te bieden via deze verdragen. In de bij vraag 3 aangehaalde ingebrekestellingsprocedure die de Europese Commissie tegen onder andere Nederland is gestart, draait het onder andere om de vraag of de zekerheden die door de intra-EU IBO’s worden geboden in strijd zijn met de interne markt.
Dit staat los van de betrekkingen tussen de EU en derde landen, waarmee we geen interne markt hebben.
Als het volgens de Nederlandse argumentatie gaat om het tegengaan van ongelijke behandeling, is het dan niet logisch om ISDS ook voor Nederlandse bedrijven in te voeren en daarna private arbitrage voor iedereen, zodat ook burgers de rechter kunnen passeren? Zo nee, waarom niet?
In investeringsverdragen worden afspraken gemaakt over een minimum bescherming voor buitenlandse investeerders. Dat betekent niet dat buitenlandse investeerders in Nederland extra rechten krijgen of een hogere bescherming genieten: de rechten die in investeringsverdragen worden opgenomen zijn basisregels. Bijvoorbeeld dat onteigening is toegestaan, mits dit gebeurt in het publieke belang, met rechtswaarborgen omkleed, zonder discriminatie wordt toepast en een redelijke schadevergoeding wordt betaald. Deze minimum bescherming is diep verankerd in de Nederlandse wet. Investeringsverdragen geven dus niet meer bescherming, want Nederlandse bedrijven genieten dezelfde bescherming onder het nationale recht. Overigens is onder Nederlands recht arbitrage niet voorbehouden aan investeerders en kunnen ook andere partijen gebruik maken van arbitrage. De regels om een arbitrageprocedure te starten zijn sinds 1 december 1986 opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Schadetaxaties door het Groninger Taxatie Bureau |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het Groninger Taxatie Bureau, dat namens het Centrum Veilig Wonen (CVW) schadetaxaties uitvoert?1
Ja.
Is het waar dat het Groninger Taxatie Bureau standaard alles afwijst?
Nee. De schade-experts die in opdracht van het Centrum Veilig Wonen werken, doen dat volgens het schadeprotocol van NAM en het Handboek Aardbevingsschade. Hierin is geen sprake van een standaard afwijsprocedure.
Is het waar dat mensen die schade vergoed willen zien, een contra-expertise moeten aanvragen?
Nee. Bewoners die schade melden krijgen bezoek van een eerstelijnsexpert. Deze expert schrijft een eerstelijnsrapport op basis waarvan schade vergoed wordt. Als een bewoner het niet eens is met de uitkomst van dit rapport kan hij/zij ervoor kiezen om, op kosten van CVW, een contra-expertise te laten uitvoeren. Als men het niet eens is met de uitkomst van de contra-expertise, of als de eerstelijns-expert en contra-expert het niet eens worden, kan men ervoor kiezen om de zaak voor te leggen aan de Arbiter Aardbevingsschade.
Is het waar dat deze contra-expertise op zijn beurt ook weer niet onafhankelijk is omdat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), samen met het CVW, bepaalt hoeveel uren hieraan besteed mogen worden?
Nee. De bewoner is vrij om zelf een contra-expert te kiezen die wordt betaald door het CVW volgens een vastgesteld uurtarief. Het aantal uren dat de contra-expert maximaal aan een specifiek geval besteedt is afhankelijk van het type pand en de aard van de schade.
Is het waardat het Groninger Taxatie Bureau alleen nagaat of het om bevingsschade gaat, en niet hoe groot de omvang is van de schade, waarvoor weer een andere expert moet komen?
De eerstelijnsschade-expert onderzoekt of de gemelde schade is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning uit het Groningveld. Als dat het geval is geeft de schade-expert meteen een advies over de herstelmethodiek, op basis waarvan de kosten worden gecalculeerd. Hier wordt in principe één expert voor ingeschakeld. In sommige gevallen kan er aanleiding zijn om een specialist in te schakelen voor nader onderzoek. Als de bewoner het niet eens met de eerstelijnsrapportage kan een contra-expertise worden uitgevoerd. Bij vermoedens van andere oorzaken van schade in combinatie met aardbevingen is sprake van een complex schadegeval en gaat de zaak naar de Nationaal Coördinator Groningen voor verdere behandeling.
Is het waar dat het Groninger Taxatie Bureau, in gesprek met mensen, toezegt de schade volledig op te nemen in het schaderapport, maar dat dit in werkelijkheid juist helemaal niet gebeurt?
De schade-experts die in opdracht van CVW schademeldingen onderzoeken, waaronder die van het Groninger Taxatiebureau, zijn hiervoor gecertificeerd en werken volgens het schadeprotocol van de NAM en het Handboek Aardbevingsschade. Ik heb geen indicaties dat hiervan is afgeweken.
Is het waar dat, ondanks tegengestelde geluiden in de media, de primaire insteek van het CVW en de NAM toch is om de kosten voor schadevergoedingen zo laag mogelijk te houden?
NAM is wettelijk verplicht om alle schade als gevolg van de gaswinning te vergoeden. Als een causaal verband tussen gaswinning en de geleden schade is aangetoond, is NAM verplicht deze te herstellen of te vergoeden.
Is er bij de NAM en het CVW een kloof tussen de directie en de werkvloer, die ieder hun eigen gang gaan?
Mij hebben geen signalen bereikt van deze strekking.
Het bericht ‘Topdocenten kraken onderwijs Nederlandse universiteiten’ inzake de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit Trouw van dinsdag 17 mei 2016 over de lage leskwaliteit van een grote groep docenten in het hoger onderwijs?1
Ja.
Herkent u het beeld dat een substantieel deel van de docenten het onderzoek belangrijker vindt dan hun onderwijskundige taken?
Ja, ik herken dat beeld. Een enquête uitgevoerd in het kader van het IBO
Wetenschapsbeleid2 wijst erop dat 62 procent van de onderzoekers vindt dat het doen van kwalitatief hoogwaardig onderzoek, de belangrijkste doelstelling van hun organisatie is. Slechts 9 procent ziet het geven van onderwijs van een hoge kwaliteit als belangrijkste doelstelling voor de organisatie. Ook het Rathenau Instituut heeft in hun advies3 geconstateerd dat de universitaire carrière tegenwoordig veel meer afhankelijk is van onderzoeksprestaties dan van onderwijsprestaties.
Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de tijd die docenten aan onderwijs besteden, niet in het gedrang komt?
In de strategische agenda «de waarde(n) van weten» heb ik universiteiten gevraagd expliciet aandacht te besteden aan het stelselmatig bevorderen en belonen van onderwijs, en het bevorderen van differentiatie van carrières van docenten en onderzoekers. Hiertoe heb ik onder andere het Comeniusbeurzenprogramma opgezet, waarbij het bevorderen van carrières via onderwijs een expliciete doelstelling is geweest. Universiteiten zijn echter autonoom en bepalen zelf hun onderwijs- en HR-beleid. Er bestaat een veelheid aan factoren die bepalen hoeveel tijd docenten aan hun onderwijs kunnen besteden, en dit kan per instelling en vakgroep verschillen.
Welke hulpmiddelen hebben onderwijsinstellingen om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren in het geval dat uit evaluaties blijkt dat een docent ondermaats scoort?
Met de beoordelingscyclus, in het kader van personeelsbeleid, kunnen universiteiten structureel het gesprek aangaan met docenten over de kwaliteit van hun onderwijs. Afspraken die in dat kader worden gemaakt kunnen een hulpmiddel zijn om de onderwijskwaliteit van een bepaalde docent te verbeteren. De universiteiten geven aan een breed aanbod te hebben voor docentprofessionalisering, onder andere gericht op de Basiskwalificatie Onderwijs (BKO). Dit wordt meestal gecoördineerd door een centrum binnen de universiteit. Hier kunnen docenten terecht voor kennisuitwisseling met collega’s, gerichte cursussen op bijvoorbeeld het gebied van digitalisering in het onderwijs en leergangen voor onderwijskundig leiderschap. Ik ga er van uit dat deze cyclus wordt benut om samen met de docent te kijken naar verdere verbeteringen en ontwikkelingsmogelijkheden.
In welke mate maken instellingen gebruik van deze middelen?
De BKO is een veelgebruikt middel, waarover ook prestatieafspraken met de universiteiten zijn gemaakt. Daarnaast geven de universiteiten aan dat bij functioneringsgesprekken onderwijs- en vakevaluaties worden besproken. Bepaald wordt dan op welke manier er het beste gebruik gemaakt kan worden van het professionaliseringsaanbod. Ook zijn er docenten die op eigen initiatief gebruik maken van cursussen op het gebied van didactische vaardigheden en onderwijskundig leiderschap.
Is het waar dat de helft van de docenten de Basis Kwalificatie Onderwijs (BKO) heeft verkregen op basis van ervaringsjaren?
In een landelijke regeling, die in 2008 door alle universiteiten is ondertekend, is de wederzijdse erkenning van de BKO geregeld. Daarin is afgesproken dat de instelling docenten de BKO verleent op basis van voorafgaande toetsing van het didactische niveau van docenten. De meeste universiteiten doen dat met behulp van portfolio toetsing. In een docentenportfolio toont de docent de didactische kwaliteiten en neemt daarbij ook verslagen op van collegebezoeken en de nabespreking ervan met onderwijskundigen, eigen cursusmateriaal en studentevaluaties. Een toetscommissie waarborgt de zorgvuldigheid, vertrouwelijkheid en objectiviteit van dit proces. Uit een audit van de BKO in 2011, waarvan zes universiteiten meededen, bleek dat de instellingen serieus werk maakten van de BKO-toetsing.
Ik vind het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten. Dat kan er toe leiden dat een docent de BKO verkrijgt op basis van aantoonbare kennis (docentportfolio) en ervaringen (collegebezoek). Mij zijn echter geen signalen bekend dat de helft van de docenten de BKO uitsluitend op basis van die ervaringsjaren heeft verkregen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de hierboven bedoelde groep alsnog via de reguliere weg het BKO behaalt?
Zoals ik ook onder vraag 6 heb aangegeven, vind ik het goed dat niet iedere docent dezelfde cursussen hoeft te volgen, helemaal wanneer er sprake is van bewezen kwaliteiten, en een door de toetscommissie geborgd proces. Gelet op dat maatwerk, bestaat er dan ook geen «reguliere weg» voor het behalen van een BKO.
Bent u van plan om de groep docenten die de Senior Kwalificatie Onderwijs (SKO) wil behalen, te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
De SKO is een goed middel om je als docent na de basiskwalificatie door te ontwikkelen tot een betere docent en meer een regierol te kunnen krijgen. Zoals ik ook in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb beschreven, vind ik het belangrijk dat instellingen blijven werken aan permanente professionalisering van docenten en het scholen van bekwame onderwijsleiders. Nu is het moment om volgende stappen te zetten. Aan de Tweede Kamer heb ik al per brief laten weten dat ik in de komende periode bestuurlijk in gesprek ga met instellingen om het brede onderwerp van docentprofessionalisering te bespreken.
Het Rapport van de Nationale Ombudsman Verlies Nederlanderschap |
|
Michiel Servaes (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ombudsman: Expats moeten weer Nederlander kunnen worden»1 en het bijbehorende Rapport van de Nationale ombudsman Verlies Nederlanderschap?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat een onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit altijd ongewenst is en voorkomen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat voor een ieder die weet dat hij Nederlander is, het onbewust verlies van de Nederlandse nationaliteit ongewenst is en voorkomen moet worden. Het is evenwel in de praktijk niet uit te sluiten dat iemand zelf niet op de hoogte is van het bezit van het Nederlanderschap. Dit laatste komt wel eens voor bij in het buitenland wonende en van Nederlanders afstammende personen, die geen contact (meer) hebben met de Nederlandse overheid.
Deelt u de mening van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse overheid tekortgeschoten is in het actief, adequaat en tijdig informeren van burgers over de mogelijkheid van het verlies van de Nederlandse nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Informatie over de voorwaarden en gevolgen omtrent het aannemen van een andere nationaliteit naast de Nederlandse nationaliteit staan weergeven op de website van de rijksoverheid (https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/nederlandse-nationaliteit/inhoud/nederlandse-nationaliteit-verliezen). Na de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap op 1 april 2003 is wereldwijd gedurende een aantal jaren een uitgebreide informatiecampagne gevoerd om Nederlanders in het buitenland te informeren over (de gevolgen van) de wijziging van de wet. Via (buitenlandse) dagbladen, Radio Nederland Wereldomroep, televisiespotjes, websites van ambassades en Nederlandse verenigingen is informatie verstrekt.
Het zal helaas ondanks een intensieve voorlichting niet volledig zijn uit te sluiten dat er Nederlanders of oud-Nederlanders zullen zijn, die niet op de hoogte zijn van een voor hen relevante nationaliteitsrechtelijke bepaling. Dit komt omdat zij zich overal ter wereld bevinden en soms (al lang) geen contact onderhouden met Nederland, de Nederlandse overheid, de overheidswebsites niet raadplegen dan wel de taal van de voorlichting, het Nederlands, niet machtig zijn. De overheid is zich bewust van haar informatieplicht, maar er rust op de burger ook een eigen verantwoordelijkheid om zich te informeren, zeker in geval van een ingrijpende beslissing als het aannemen van een andere nationaliteit.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen uit het rapport aangaande de gebrekkige informatieverstrekking vanuit de Nederlandse overheid, te weten het zorgen voor goede algemene voorlichting over de nationaliteitswetgeving in binnen- en buitenland en het zorgen voor actieve en gerichte informatieverstrekking aan de mensen die het specifiek aangaat? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Met de Nationale ombudsman onderschrijf ik het belang van goede informatievoorziening en het actief en gericht informeren van de mensen die het aangaat. Aan de hand van de aanbevelingen van dit rapport zal ik onderzoeken of die voorlichting nog actiever en gerichter kan. De aanbeveling om burgers in het buitenland te informeren via een inlegvel in een nieuw verstrekt paspoort is overigens in 2014 al ingevoerd toen begonnen is met de afgifte van paspoorten met een geldigheid van 10 jaar. Ook de Nederlandse grensgemeenten verstrekken dit inlegvel bij de afgifte van een nieuw Nederlands paspoort aan niet-ingezetenen. Verdere actieve en gerichte informatie aan mensen die het specifiek aangaat, is slechts mogelijk indien deze groep mensen bij de overheid bekend zou zijn. Dat is niet het geval. Evenzo is niet iedere in het buitenland woonachtige Nederlander bij de overheid bekend, omdat Nederlanders in het buitenland niet verplicht zijn zich bij de Nederlandse overheid te laten registreren. De introductie van de registratie niet-ingezetenen heeft hier geen verandering in aangebracht.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de Nederlandse nationaliteitswetgeving vanuit het perspectief van de burger te complex is?
Wetgeving is vanuit het perspectief van de burger vaak complex. Daarom is goede voorlichting, zeker bij ingrijpende gevolgen, van groot belang.
Wat is uw reactie op de principiële vraag of de Nederlandse nationaliteitswetgeving, met name artikel 15 lid 1 onder c RWN, wel in lijn is het met Europees Nationaliteitsverdrag?
Over de bevindingen in het rapport ten aanzien van de nationaliteitswetgeving kan op dit moment geen uitspraak worden gedaan, zij worden nog nader bestudeerd. Niet aannemelijk is dat artikel 15 lid 1 onder c RWN in strijd is met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb 1998, nr. 10).
Bent u bereid om te bekijken of de Nederlandse nationaliteitswetgeving kan worden aangepast op basis van de conclusies uit het rapport van de Nationale ombudsman?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman dat voorkomen moet worden dat mensen onevenredige inspanningen moeten doen om hun Nederlanderschap te behouden en dat een mogelijkheid tot herstel moet worden geboden aan mensen die onbedoeld en onbewust hun Nederlanderschap zijn verloren, bijvoorbeeld via een spijtoptantenregeling? Bent u bereid om deze aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Verdringing op de woningmarkt door statushouders |
|
Erik Ronnes (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht statushouders in Binnenlands Bestuur dat een derde van de vrijkomende woningen naar gaat?1
Ja.
Kent u ook het onderzoek van Companen, waar Binnenlands Bestuur naar verwijst? Zo ja, deelt u de uitkomsten van het onderzoek? Zo nee, kunt u zich vinden in de uitkomsten van het onderzoek?
Nee, ik heb van onderzoeksbureau Companen begrepen dat hier niet sprake is van een onderzoek, maar van een peiling in opdracht van Binnenlands Bestuur. De resultaten van deze peiling zijn niet openbaar buiten de gegevens die in het artikel zijn vermeld en er is dus geen onderliggend rapport beschikbaar.
Wat is uw visie op deze berichten en het onderzoek van Companen, en plaatst deze berichtgeving uw antwoorden op eerdere vragen met name de antwoorden op de vragen 6 en 7) op het bericht dat woningen onbereikbaar worden in een ander licht? Zo nee, waarom niet?2
Uit de peiling valt op te maken dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten bij de beantwoording van de verschillende vragen uit de peiling. Hieruit spreekt de noodzaak voor lokaal maatwerk.
Ik vind het vooral een positief signaal dat 9 van de 10 gemeenten bezig zouden zijn met het ontwikkelen van plannen om extra woonruimte voor vergunninghouders te realiseren. Hieruit valt te concluderen dat op lokaal niveau voldoende bewustzijn is over de schaarste of tekorten in de woningvoorraad en dat er op lokaal niveau maatregelen zijn genomen om deze schaarste te bestrijden.
Zoals ik bij antwoord 7 op uw eerdere vragen heb gesteld is de groei van het aantal vergunninghouders van invloed op de beschikbaarheid van woningen op de sociale woningmarkt. Echter, via lokaal maatwerk kan verdringing zoveel mogelijk worden voorkomen. Verdringing die nu wordt ervaren kan dan van tijdelijke aard zijn, omdat de ontwikkeling en realisatie van plannen eenmaal tijd vergen. Een spoedige doorloop van projecten is derhalve wenselijk. Ik wil gemeenten dan ook graag aanmoedigen om met voldoende urgentie plannen om te zetten naar daadwerkelijke realisatie. De aanvullende maatregelen die gemeenten en Rijk met elkaar zijn overeengekomen in het bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom op het terrein van huisvesting kunnen ondersteunen bij een versnelde uitbreiding van de huisvestingscapaciteit. Tenslotte blijft het van belang, zoals ik bij antwoord 6 op uw eerdere vragen heb gesteld om het scheefwonen tegen te gaan. Veel sociale huurwoningen worden namelijk gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot de doelgroep behoren.
Op welke wijze bent u voornemens om de zorgen van gemeenten weg te nemen nu veel gemeenten zeggen moeite te hebben om te voldoen aan de taakstelling die het Rijk de gemeenten oplegt?
Het is van groot belang dat gemeenten, die vinden dat er schaarste is aan een of meer categorieën woonruimten in hun gemeente, dit markeren in een woonvisie en hierover prestatieafspraken maken met sociale verhuurders. Die prestatieafspraken kunnen onder meer gaan over toevoegingen aan de woningvoorraad door nieuwbouw, herbestemming of een flexibilisering van de bestaande voorraad en huurcontracten zoals beoogd in de wet Doorstroming.
Op welke wijze zouden gemeenten idealiter om moeten gaan met het feit dat verdringing vooral plaats vindt onder starters en jongeren en op welke wijze ondersteunt het Rijk gemeenten daarbij?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe duidt u het feit dat veel gemeenten hun achterstand op de taakstelling niet inlopen en deelt u de conclusie dat alleen het aanbod van bestaande sociale huurwoningen onvoldoende is om iedereen te huisvesten?
De taakstelling voor de eerste helft van 2016 loopt af op 1 juli 2016 en gemeenten hebben nog een maand de tijd om de taakstelling te halen. De taakstelling voor de tweede helft van 2016 begint op 1 juli 2016 en eindigt op 31 december 2016 en de ervaringen met eerdere taakstellingen leert dat gemeenten aan het eind van het jaar veelal de taakstelling wel halen en tevens inlopen op hun achterstanden. Gezien de maatregelen die in dit kader in gang zijn gezet moet dat ook mogelijk zijn. Zo zie ik de resultaten van de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders, die op 1 februari 2016 van kracht is geworden, in positieve zin tegemoet. Deze subsidieregeling wordt conform verwachting benut. Er is tot op heden 13% van het beschikbare budget van € 87,5 miljoen gereserveerd, vier maanden na openstelling van de regeling die een looptijd heeft tot en met december 2018. Er is een stijgende lijn zichtbaar in het aantal aanvragen en er moet rekening gehouden worden met de nodige doorlooptijd voor het geschikt maken van de huisvestingsvoorzieningen. Naar verwachting worden de eerste projecten die met behulp van de subsidieregeling zijn opgestart in de zomer van 2016 opgeleverd.
Daarnaast kunnen gemeenten met de Woningwet met corporaties tot prestatieafspraken komen om vergunninghouders te huisvesten (zie het antwoord op vraag 7). In dat kader is de indicator investeringscapaciteit van corporaties, die deze zomer bekend wordt gemaakt, van belang. Dan blijkt per gemeente welke ruimte corporaties hebben voor investeringen.
Tenslotte zal ik bij de brief over de uitwerking van de motie De Vries die oproept om «een indicatieve taakstelling voor gemeenten te introduceren voor het realiseren van extra tijdelijke en betaalbare woningen voor de sociale doelgroep door het beschikbaar stellen van voor ombouw geschikte gebouwen en door verhuur van bouwrijpe bouwkavels», die ik uw kamer heb toegezegd, ingaan op de ruimte die de bestaande voorraad sociale huurwoningen biedt.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de vraag van gemeenten om meer maatwerk te kunnen bieden en vooral zelf de regie voeren?
Ik ben van mening dat het woningmarktbeleid het best op lokaal niveau kan worden ingevuld waarbij zo min mogelijk van bovenaf moet worden opgelegd. In de praktijk blijkt dat gemeenten het beste zelf kunnen beoordelen of er sprake is van schaarste op de woningmarkt en op basis daarvan hun verantwoordelijkheid kunnen nemen door een huisvestingsverordening op basis van de Huisvestingswet vast te stellen. In geval van schaarste is het van groot belang afspraken te maken over toevoegingen aan de woningvoorraad. Op basis van de Woningwet 2015 en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting, heeft de gemeente hiervoor instrumenten in handen. Gemeenten hebben met de Woningwet mogelijkheden om middels een onderbouwde woonvisie en daarop gebaseerde prestatieafspraken te waarborgen dat er voldoende betaalbare woningen beschikbaar blijven of beschikbaar komen. Gemeenten benoemen dit helder en concreet in hun woonbeleid en geven daarbij aan in hoeverre een bijdrage van de corporatie(s) verwacht wordt. Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen getroffen in het bestuursakkoord Verhoogde asielinstroom om gemeenten bij hun huisvestingstaakstelling te ondersteunen.
De uitspraak van de Raad van State dat Haagse subsidieregels die topsalarissen verbieden in strijd zijn met de wet |
|
John Kerstens (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State d.d. 4 mei 2016, waarin de Raad van State heeft bepaald dat subsidieregels van de gemeente Den Haag die topsalarissen verbieden, in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht, omdat aan een subsidieontvanger alleen verplichtingen mogen worden opgelegd als die «strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie» en het voorkomen van topsalarissen niet het doel van een subsidie is?1
Ik lees de uitspraak zo dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van oordeel is dat in subsidieverhoudingen geen verplichtingen kunnen worden opgelegd die te ver verwijderd zijn van het doel van de subsidie. Ik concludeer daaruit dat er grenzen zitten aan het nastreven van bepaalde beleidsdoelen met behulp van subsidie. De Afdeling Bestuursrechtspraak heeft met deze uitspraak het topinkomensbeleid van de gemeente Den Haag, zoals vastgelegd in de Haagse Kaderverordening Subsidieverstrekking, onverbindend verklaard.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen hebt gezegd dat de Algemene wet bestuursrecht voldoende mogelijkheden biedt voor het normeren van topinkomens van functionarissen bij instellingen die subsidie ontvangen van decentrale overheden en dat u niet voornemens bent om de wetgeving te wijzigen?2 Ziet u na de uitspraak van de Raad van State wél aanleiding om de wet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in antwoord op eerdere vragen – over de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 25 juni 2014 in het hoger beroep van de gemeente Eindhoven in de zaak tegen Stichting Novadic-Kentron4 – aangegeven dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mogelijkheden biedt om subsidievoorwaarden in relatie tot topinkomens te stellen. Zo kan worden bepaald dat de subsidie wordt geweigerd in het geval de subsidieontvanger niet aannemelijk kan maken dat de subsidie niet zal worden besteed aan inkomens boven het bezoldigingsmaximum van de WNT. Er kunnen ook grenzen worden gesteld aan de subsidiabele kosten, waaronder de subsidiabele loon- en overheadkosten.
In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en betrokken gemeenten en provincies is gewerkt aan een handreiking met modelaanpakken die aansluiten bij huidige wettelijke kaders. Ik heb de Tweede Kamer in januari geïnformeerd dat met name gemeenten kritisch zijn over de meerwaarde en de uitvoerbaarheid van de ontwikkelde modelaanpakken5. Daarom heeft de concepthandreiking geen definitieve status gekregen. Wel heb ik onderzocht of aan de bezwaren bij de concepthandreiking tegemoet kan worden gekomen. De VNG en betrokken gemeenten hebben mij daarbij in overweging gegeven een wettelijke basis te creëren voor topinkomensnormering door decentrale overheden.
De bezwaren van gemeenten hebben vooral te maken met het overgangsrecht van de WNT: bezoldigingen boven de norm worden volgens hen nog te lang gerespecteerd. Zij willen de subsidie kunnen korten, ook als de overgangsperiode nog loopt. Als er een wettelijke basis voor topinkomensnormering door decentrale overheden wordt opgenomen in de WNT, zijn die decentrale overheden vervolgens gebonden aan alle normen van de WNT, inclusief het overgangsrecht. Deze overgangsregeling was nodig om een «fair balance» te bewerkstelligen tussen het met de WNT gediende doel en de inbreuk die de WNT maakt op het eigendomsrecht, zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voor een zodanige wettelijke basis in een andere wet, zoals de Awb, geldt dat decentrale overheden ook dan gebonden zijn aan het overgangsrecht. Er kan dus niet aan de bezwaren van gemeenten tegemoet worden gekomen door in enige wet een wettelijke basis te creëren voor topinkomensnormering door decentrale overheden.
Wat is de stand van zaken van de «verkenning» of «handreiking» over de mogelijkheden voor decentrale normering van topinkomens die u in uw brieven van 10 juli 2014 en 9 juli 2015 heeft aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Oudere met kanker loopt juiste zorg mis” |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht uit Trouw «Oudere met kanker loopt juiste zorg mis»?1
Ja
Wat is uw reactie op het voorliggende artikel?
Het feit dat er verschillen zijn tussen ziekenhuizen (ziekenhuisvariatie) is bekend en niet helemaal te voorkomen. Maar ik ben het met de artsen uit het artikel eens dat de woonplaats van de patiënt niet bepalend mag zijn voor de behandeling.
Uit navraag bij Integraal kankercentrum Nederland (IKNL) blijkt dat er ook bij jongere patiënten sprake is van ziekenhuisvariatie. Bij ouderen blijken de verschillen groter omdat er minder wetenschappelijk bewijs is als het gaat om het effect van medische behandelingen bij ouderen. Als gevolg daarvan zijn veel behandelrichtlijnen niet leeftijdsspecifiek en niet toegesneden op de oudere patiënt. Dit komt omdat de meeste klinische trials zich richten op de jongere patiënt met vaak maar één ziekte. Juist ouderen hebben vaak verschillende aandoeningen tegelijk (comorbiditeit). Ook is de groep ouderen meer heterogeen als het gaat om fitheid, kans op complicaties en wensen als het gaat om kwaliteit versus kwantiteit van leven. Door het gebrek aan wetenschappelijk bewijs is het ook niet te zeggen waar het optimum ligt: bij de ziekenhuizen die behoudend of juist snel behandelen, of ergens daartussenin.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)2 in ontvangst genomen waarbij onderzoek naar mogelijke verbeteringen in kankerbehandelingen bij ouderen, mede om bovengenoemde redenen, hoog in op de agenda staat.
Beschikt u over meer cijfers en gegevens met betrekking tot de verschillen in kankerbehandelingen van ouderen tussen ziekenhuizen? Zo ja, hoe interpreteert u deze cijfers?
Uit navraag bij IKNL blijkt dat bij verschillende vormen van kanker bij ouderen er sprake is van verschillen tussen de ziekenhuizen. Naast de genoemde kankervormen slokdarmkanker, maagkanker, alvleesklierkanker en blaaskanker is bekend dat dit ook in meer of mindere mate geldt voor endeldarmkanker, dikke darmkanker, baarmoederkanker, huidkanker (melanoom) en prostaatkanker. Complexiteit van de oudere patiënt en het ontbreken van bewijs over effectiviteit van behandelingen bij ouderen zijn daarvoor de redenen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Welke redenen denkt u dat er aan deze verschillen ten grondslag liggen? Acht u dit zorgelijke signalen? Wat is uw mening over de term «postcodegeneeskunde»? Denkt u dat de verschillen in kankerbehandelingen zoals gesteld in het artikel, door verschil in woonplaats verklaard kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de verhouding tussen de behandelingen in de verschillende gebieden en de sociaaleconomische status van deze gebieden schetsen? Denkt u dat er sprake kan zijn van een sociaaleconomisch gezondheidsverschil, waarbij in gebieden waar meer mensen wonen met een lage sociaaleconomische status, mensen minder kans hebben op een operatie dan in andere gebieden?
Op dit aggregatieniveau zijn hierover geen cijfers bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de keuze van de behandeling gemaakt moet worden op basis van een goed gesprek tussen arts en patiënt, waarin de afweging wordt gemaakt door te kijken naar de gezondheid van de patiënt, algehele fitheidskenmerken en overwegingen over kwaliteit van leven, in plaats van door naar slechts enkele kenmerken te kijken zoals leeftijd? In hoeverre denkt u dat keuzes voor behandelingen op dit moment op basis van dergelijke goede gesprekken worden gebaseerd?
Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt het op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is namelijk voor elke patiënt anders. Leeftijd als kenmerk zegt in dit verband niet zoveel; het gaat om een integrale afweging van alle kenmerken. Ik vind het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid3. De laatste jaren is er al steeds meer informatie beschikbaar gekomen over de kwaliteit van de zorg waardoor een gelijkwaardige positie van de patiënt bevorderd wordt. Bijvoorbeeld via KiesBeter.nl, ZorgkaartNederland.nl en het Kwaliteitsvenster van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Time-out gesprekken, keuzehulpen en websites als kanker.nl en thuisarts.nl helpen mensen om mee te beslissen over hun behandeling.
Welke rol speelt het verschil in gespecialiseerde kennis over behandelingen bij ouderen en gezond verouderen volgens u bij het verschil tussen ziekenhuizen? Op welke manier kan dit worden verbeterd?
Het is mijns inziens op voorhand niet te zeggen of meer gespecialiseerde kennis leidt tot meer of juist minder ingrepen. Gerichte cijfers hierover zijn mij niet bekend. Ik verwacht van ziekenhuizen dat zij de benodigde deskundigheid voor een bepaalde behandeling bij ouderen in huis hebben of inschakelen via de multidisciplinaire overleggen en via raadpleging van deskundigen op het gebied van ouderengeneeskunde.
Via het Citrienfonds stimuleer ik de totstandkoming van regionale oncologienetwerken. Het doel van deze netwerken is dat de kwaliteit van de zorg niet mag afhangen van de locatie waar de patiënt binnen komt en dat het traject van diagnostiek en behandeling overal optimaal moet zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Kunt u een inschatting geven van de mate van risicomijding door ziekenhuizen bij de keuze voor het wel of niet opereren en behandelen van ouderen? Denkt u dat er mogelijk sprake is van angst binnen ziekenhuizen voor negatieve registraties als gevolg van ingrepen met meer kans op mogelijke complicaties?
Hierover is mij geen informatie bekend.
Kunt u de mogelijkheden schetsen van de manier waarop de attitude van ziekenhuizen wat betreft het opereren en behandelen van ouderen kan worden veranderd, indien nodig?
Het gaat in de eerste plaats om maatwerk waarbij de specialist samen met de patiënt een integrale afweging maakt tussen onder andere de zinvolheid van de ingreep, de specifieke kenmerken en wensen van de patiënt. In de praktijk krijgen de regionale oncologienetwerken steeds meer vorm en worden steeds vaker regionale multidisciplinaire overleggen (MDO’s) belegd, waarbij de patiënt direct na de diagnose wordt besproken in het bijzijn van artsen met ervaring met het desbetreffende ziektebeeld. Daarnaast worden van deze patiëntengroep steeds meer gegevens vastgelegd, ook in het kader van de Nederlandse Kankerregistratie. Terugkoppeling en gezamenlijk bespreken van deze cijfers leidt tot meer inzicht in de effectiviteit van de behandelingen bij ouderen, leidt tot regionale samenwerking en doorverwijzing en verkleint daarmee de variatie.
Welke rol speelt het inkoopbeleid van zorgverzekeraars volgens u bij de mate waarin ziekenhuizen wel of niet overgaan tot behandeling? Kunnen de verschillen volgens u worden verklaard door een conservatief of restrictief inkoopbeleid?
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit geconcludeerd kan worden dat er een relatie is tussen zorginkoopbeleid bij zorgverzekeraars en het behandelbeleid van ziekenhuizen bij ouderen met kanker.
De weigerburgemeester van Weert |
|
Martin Bosma (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u, zoals de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in het mondelinge vragenuur van 17 mei jl. verklaarde, de commissaris van de Koning om een feitenrelaas inzake de weigerburgemeester van Weert hebt gevraagd?
Ja
Wanneer is dit relaas klaar?
Op 26 mei jl. heb ik van de commissaris van de Koning van Limburg een feitenrelaas ontvangen. Op basis daarvan ben ik op 2 juni jl. met de burgemeester in gesprek gegaan. Ook de Staatssecretaris van VenJ en de commissaris van de Koning van Limburg waren daarbij aanwezig.
Bent u bereid dit relaas te delen met de Kamer?
Op 16 juni 2016 heb ik uw Kamer, op basis van het feitenrelaas van de commissaris van de Koning en het gesprek met de burgemeester, schriftelijk1 geïnformeerd over de gang van zaken in Weert. Als bijlage bij deze brief heb ik een overzicht van de feiten opgenomen.
Zo nee, op welke manier brengt u de Kamer dan wel op de hoogte van deze schokkende zaak?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u het gegeven dat een burgemeester zich mogelijk niets aantrekt van de wet serieus?
Burgemeesters dienen zich bij de uitoefening van hun functie aan de wet te houden. Bij overtreding van de wet worden gepaste maatregelen genomen. In de onderhavige casus is niet gebleken van overtreding van de wet door de burgemeester. Voor informatie over de gang van zaken in Weert verwijs ik naar de in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde brief aan uw Kamer.
Bent u bereid, indien de burgemeester de wet aan zijn laars heeft gelapt, maatregelen tegen hem te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Huur- en verhuurconstructie van de stichting Calibris |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het rapport van de Inspectie van het Onderwijs naar de huur- en verhuurconstructie van de huisvesting van Stichting Calibris?1
Ja
Deelt u het oordeel van de inspectie dat er sprake is van belangenverstrengeling, doordat één natuurlijke persoon zowel de belangen van de huurder (Stichting Calibris) als de verhuurder (Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport) vertegenwoordigde?
De inspectie constateert in haar rapport dat de voormalige directeur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven (KBB) tevens bestuurder was van de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en dat dit de vraag oproept in hoeverre één natuurlijke persoon in staat is de tegengestelde belangen van huurder en verhuurder te waarborgen zonder daarvoor waarborgen in de besluitvorming in te bouwen. Hierdoor is volgens de inspectie sprake van belangenverstrengeling. Op grond van het rapport trek ik de conclusie dat door het bestuur van het KBB onvoldoende lijkt te zijn gedaan om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen.
Bent u van mening dat hier sprake is van ondoelmatigheid van de besteding rijksgelden door de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris, omdat zij geen zakelijkheid en objectiviteit hebben betracht bij het verlengen van de huurovereenkomst en verhogen van de huren?
De inspectie concludeert in haar rapport tevens dat zij weliswaar niet overtuigd is van de doelmatige inzet van rijksgelden van het KBB maar dat dit door de ouderdom van de besluitvorming en door het ontbreken van hiervoor relevante vastleggingen niet verifieerbaar is. De conclusie dát sprake is van ondoelmatige besteding kan daarom niet getrokken worden.
Bent u voornemens (een deel van) de rijksbijdrage terug te vorderen of anderszins stappen te nemen tegen Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport en Stichting Calibris?
Ik heb overwogen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een deel van de rijksbijdrage terug te vorderen vanwege ondoelmatige of onrechtmatige besteding, maar naar mijn oordeel zijn dergelijke aanknopingspunten er niet. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan niet geconcludeerd worden dat sprake is van ondoelmatige besteding. Ik teken daarbij nog aan dat een eventuele terugvordering van de rijksbijdrage niet zou kunnen geschieden bij genoemde stichting, maar dat dat zou moeten bij de ontvanger van de rijksbijdrage, in casu bij de Stichting Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) omdat de activa en passiva samenhangend met de wettelijke taken van het KBB zijn overgedragen aan de SBB. Zelfs al zou er grond zijn voor een eventuele terugvorderingsactie, dan nog zou dit niet wenselijk zijn, want dat zou ten koste gaan van een goede start van de wettelijke taken van SBB. Een vordering bij Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport kan ik niet zelf instellen; daar is geen rechtsgrond voor.
Hoe kan het dat er geen verdere stappen kunnen worden genomen tegen de Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport, omdat er geen relevante vastleggingen van besluitvorming rond statutenwijzigingen en huurcontracten kunnen worden aangetroffen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat organisaties die dergelijke zaken, al dan niet bewust, niet goed archiveren, in het voordeel zijn omdat eventuele terugvordering in de toekomst kan worden voorkomen? Hoe wilt u dit tegengaan?
In zijn algemeenheid is het niet zo dat door niet (goed) archiveren een organisatie in het voordeel is, want normaal gesproken zal een gesubsidieerde organisatie moeten aantonen dat subsidiegelden goed besteed zijn. In dit geval is sprake van een constructie die al is ontstaan in 1989 en die in zichzelf legitiem was. Accountants hebben in het verleden geen aanleiding gezien tot opmerkingen. In de afgelopen jaren is de controle op besteding van subsidiegelden verbeterd, zowel door aanscherping van de controlevoorschriften van OCW als door maatregelen van de beroepsorganisatie van accountants (NBA).
Komen bestuurlijke- en verhuurconstructies zoals bij Stichting Calibris en Stichting Ondersteuningsfonds Zorg, Welzijn en Sport vaker voor, en zo ja, vindt u dit wenselijk?
Het komt vaker voor dat de rechtspersonen die een bekostigde instelling in stand houden, gelieerde stichtingen hebben waarbij sprake kan zijn van personele unies. Ook de huur- en verhuurconstructie zoals die bij Calibris is geconstateerd, komt vaker voor. Als transparantie en het voorkómen van belangenverstrengeling goed geregeld zijn, hoeven dergelijke constructies op zich niet bezwaarlijk te zijn.
De bouw van een outletcentrum in Zevenaar |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groen licht voor outletcentrum Zevenaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bouw van nieuwe outletcentra zo veel mogelijk dient te worden ontmoedigd omdat het een aanslag is op de vitaliteit van menig binnenstad? Zo nee, waarom niet?
De binnensteden van Nederland zijn belangrijke plaatsen waar burgers elkaar kunnen ontmoeten en zich kunnen ontspannen. Uit het PBL-rapport «De vitale binnenstad» blijkt dat de Nederlandse binnensteden divers zijn qua profiel, maar dat zij door functiemenging meer potentie hebben dan andere gebieden. De kwaliteit van de openbare ruimte is over het algemeen hoog en biedt een verscheidenheid aan functies: van winkels en horeca tot culturele evenementen. Binnensteden weerspiegelen daarnaast de historie van stad en streek. Dit maakt de binnensteden van Nederland uniek en de moeite waard om te koesteren.
Het is echter wel belangrijk om ruimte te houden voor innovatieve ontwikkelingen op het gebied van nieuwe winkelconcepten om winkelgebieden toekomstbestendig te maken en te houden. Hierbij is een algehele terughoudendheid gewenst als het gaat om het toevoegen van nieuwe winkelmeters. Immers, in Nederland staat zo’n 75 miljoen m2 aan vastgoed leeg, waar leegstaande winkels een relatief klein, maar zeer zichtbaar en voelbaar aandeel in hebben. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om hierin keuzes te maken en daarbij goed te onderbouwen waarom (voorzien in een behoefte) én waar (bij voorkeur binnenstedelijk) zij eventuele nieuwe winkelmeters willen toestaan, conform de vereisten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Is de ladder voor duurzame verstedelijking naar uw mening in dit geval juist gehanteerd en afgelopen? Zo ja, wat zegt dit dan over deze ladder wanneer de bouw van dit outletcentrum op zo veel weerstand kan rekenen in de regio en desondanks nog steeds doorgang vindt? Zo nee, welke acties ziet u voor zich om toch nog recht te doen aan de criteria van deze ladder?
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een motiveringsvereiste. Dat betekent dat de Ladder niet voorschrijft wat de uitkomst van het besluitvormingsproces is, maar dat gemeenten moeten motiveren waarom en waar zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling al dan niet mogelijk willen maken. Aan de hand van de Ladder toetst de Raad van State of de motivering gedegen is. Die toets door de rechter heeft plaatsgevonden in de casus Zevenaar.
De keuze om een outlet al dan niet toe te staan is een verantwoordelijkheid van decentrale overheden. Het Rijk mengt zich niet in de regionale besluitvorming, noch in de rechterlijke uitspraken over de outlet.
In het kader van de Impulsaanpak zetten de partners van de Retailagenda zich in om het overaanbod in vierkante meters terug te dringen met 20%, door de aanpak van leegstand en het terugdringen van plancapaciteit. Deze casus laat vooral zien dat we binnen die aanpak extra aandacht moeten besteden aan oudere bestemmingsplannen die nieuwe winkelmeters mogelijk maken (schrappen van overbodige plancapaciteit).
In hoeverre deelt u de mening dat de regie rondom de bouw van nieuwe outletcentra en andere bedrijventerreinen vooral bij de provincie dient te liggen? Op welke wijze draagt u bij aan de versterking van de regierol van de provincie?
Uw Kamer heeft ingestemd met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de bijbehorende ruimtelijke regelgeving. Daarin is afgesproken de ruimtelijke bevoegdheden zo laag mogelijk te beleggen, ofwel bij de gemeenten en provincies. Zij zijn aan zet om te werken aan een goede ruimtelijke ordening waartoe ook de ruimtelijke structuur voor voorzieningen, zoals winkels, behoort.
Daar zijn gemeenten in verschillende snelheden mee bezig. De ondertekening van 84 gemeentelijke RetailDeals is een duidelijk teken dat zij de retailopgave serieus nemen. De provincies hebben hierbij regionaal de regie. Het is duidelijk dat zij die rol steeds meer oppakken. Naar verwachting tekenen de eerste provincies in september een RetailDeal, waarbij ze laten zien dat ze ook voor deze opgave de regie op zich nemen. Waar nodig steunt het Rijk hierin. Niet voor niets hebben we nu een Retailagenda met bijbehorend Impulsteam, waarbij ook gebruik gemaakt wordt van bijvoorbeeld de kennis van de landelijke expertteams. Daarnaast wordt in de praktijk geoefend met zowel huidig als toekomstig ruimtelijk instrumentarium in tijden van krimp. Het Rijk heeft een faciliterende, stimulerende rol waarbij de afgesproken verantwoordelijkheden worden gerespecteerd.
Zijn er in deze regio retaildeals afgesloten tussen de betreffende provincie, gemeenten en ondernemers? Zo ja, hoe valt de bouw van een dergelijk omstreden outletcentrum te rijmen met deze retaildeals? Zo nee, hoe beweegt u deze en andere overheden om toch zo snel mogelijk te komen tot het afsluiten van een dergelijke retaildeal?
In een RetailDeal versterken gemeenten hun winkelgebieden in samenwerking met winkeliers, horeca, vastgoedondernemers, culturele instellingen en bewoners. Gezamenlijk maken ze een visie en een concreet actieplan. Daarin benoemen ze op welke plekken winkels kansrijk zijn en op welke plekken niet, om leegstand te voorkomen. Ook stemmen ze de plannen af op regionaal niveau.
Inmiddels zijn er 84 deals gesloten op gemeentelijk en regionaal niveau. Hierbij zijn 119 gemeenten zijn betrokken. De verwachting is dat voor de zomer provinciale RetailDeals worden afgesloten. De gemeente Zevenaar heeft geen RetailDeal afgesloten. In de regio van Zevenaar zijn er wel RetailDeals gesloten met Arnhem, Doetinchem en Nijmegen. Voor gemeenten die nog geen RetailDeal hebben, maar dit wel willen, zal er een derde tranche worden georganiseerd.
Welke andere acties ziet u voor zich om de bouw van dit outletcentrum alsnog te stuiten en bent u bereid deze acties te ondernemen?
Geen. Tegen het besluit van de Raad van State is geen beroep mogelijk.
Het bericht dat de noodstroomvoorziening van kerncentrale Borssele ondermaats is |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Wise en Greenpeace vragen ANVS: leg Borssele stil wegens noodstroom»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de bewering van Wise en Greenpeace dat de kerncentrale van Borssele zonder goede noodstroomvoorziening draait?
Ik verwijs u naar mijn brief van 23 mei jl.2 over dit onderwerp aan uw Kamer. De bewering van Greenpeace en Wise dat door het uit gebruik nemen van de nabijgelegen Kolencentrale Borssele in november 2015 ook deze tweede verbinding met het elektriciteitsnet van de KCB die via deze kolencentrale loopt is vervallen klopt feitelijk niet.
Deze tweede aansluiting aan het elektriciteitsnet via de kolencentrale is en blijft intact en in gebruik totdat er in 2017 een vervangende tweede netaansluiting is.
Herkent u zich in de beweringen van de eigenaar van de kerncentrale dat er voldoende noodstroomvoorzieningen aanwezig zijn voor de kerncentrale?
Zie antwoord vraag 2.
De inzet van fosfor in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkey hit Kurdish city with internationally-banned Phosphorus bombs: activists»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Turkse leger fosfor bommen heeft ingezet in het conflict in het zuidoosten van het land? Indien neen, wat is u hierover dan bekend?
Bekend is dat in de strijd tussen de Turkse krijgsmacht en de PKK verschillende zware middelen worden ingezet van beide zijden, maar het gebruik van fosforbommen kan niet worden bevestigd. Op 9 mei heeft de pro-Koerdische HDP hierover parlementaire vragen gesteld aan de Turkse Minister van Binnenlandse Zaken Efkan Ala. Deze vragen zijn nog niet beantwoord.
Is het waar dat deze bommen zijn ingezet tegen burgers in Nusaybin?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer in algemene zin aangeven in hoeverre burgers slachtoffers zijn van het opgelaaide geweld in het zuidoosten van Turkije? Welke informatie heeft u hierover?
Zoals gesteld in eerdere antwoorden beschikt het kabinet niet over geverifieerde cijfers wat betreft de aantallen burgerslachtoffers. De in Ankara gevestigde mensenrechtenorganisatie IHD en het Turkse leger geven aan dat ook burgers het slachtoffer zijn van het geweld in zuidoost Turkije. Voor Nederland geldt dat ieder burgerslachtoffer er één teveel is.
Welke begrenzing stelt het internationaal recht aan de inzet van fosfor bommen in een gewapend conflict? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het humanitair oorlogsrecht is het recht dat primair van toepassing is op het gebruik van wapens in gewapend conflict. Hoewel dit recht geen specifiek verbod op fosformunitie bevat, dienen bij het gebruik van munitie, ongeacht het type of soort, de regels van het humanitair oorlogsrecht te worden nageleefd. Het gaat hier onder andere om de beginselen van proportionaliteit, het onderscheid tussen burgers en combattanten, en de plicht tot het nemen van alle mogelijke voorzorgsmaatregelen ter bescherming van de burgerbevolking, en om het verbod om wapens te gebruiken die naar hun aard overbodig letsel of onnodig leed veroorzaken.
Protocol III behorende bij de Conventie inzake Conventionele Wapens (CCW) bevat een aantal specifieke verboden ten aanzien van het gebruik van brandwapens, waarvan het primaire doel is om objecten in brand te steken of brandwonden aan personen toe te brengen. Het Protocol verbiedt onder andere het aanvallen met brandwapens van de burgerbevolking als zodanig, individuele burgers of burgerobjecten, en het vanuit de lucht met afgeworpen brandwapens aanvallen van militaire doelen gelegen binnen een concentratie van burgers. Turkije is geen partij bij dit Protocol.
Bent u bereid bij uw Turkse collega’s opheldering te vragen over de inzet van fosfor bommen? Indien neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Ik breng het conflict met de PKK geregeld op in contacten met mijn Turkse collega’s en dring daarbij aan op hervatting van het Koerdische vredesproces, zeker omdat de burgerbevolking letterlijk tussen twee vuren ligt. De premier heeft dit ook gedaan bij zijn gesprek met de Turkse president Erdoğan en marge van de World Humanitarian Summit in Istanbul op 23 mei.
Acht u onafhankelijk onderzoek naar de beschuldiging van inzet van dit wapen wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de Belastingdienst een bom legt onder gratis OV voor ouderen |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bom onder gratis ov voor ouderen»?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht. Het al dan niet gratis verstrekken van OV is een afweging, die door decentrale overheden wordt gemaakt. Zij zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van het regionaal openbaar vervoer in hun regio. In dat kader bepalen deze overheden zelf of het wenselijk is dat er gratis OV wordt aangeboden aan specifieke doelgroepen, zoals bijvoorbeeld ouderen.
Deelt u de mening dat gratis OV voor ouderen veel positieve aspecten heeft zoals meer gebruik van het openbaar vervoer en dat ouderen er vaker op uit gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat de Belastingdienst gratis OV moet laten vallen onder de compensatieregeling? Wat is de juridische onderbouwing van de Belastingdienst om dat nu niet te doen?
De Belastingdienst voert de Wet op het btw-compensatiefonds uit. Op grond van die wet hebben gemeenten, provincies en bepaalde regionale openbare lichamen recht op btw-compensatie voor goederen en diensten die aan die gemeenten, provincies of regionale lichamen zijn geleverd of verricht. Er bestaat dus geen recht op btw-compensatie voor uitgaven van gemeenten voor prestaties, die aan een ander dan die gemeente worden verricht. Dit fenomeen doet zich bijvoorbeeld voor bij uitgaven van een gemeente voor Rijkswegen, maar bijvoorbeeld ook bij OV-chipkaarten, die door de vervoersmaatschappij worden uitgegeven op naam van bepaalde inwoners van die gemeente en aan die personen worden verstrekt. In dat geval betaalt de gemeente voor een prestatie van de vervoersmaatschappij die de kaart uitgeeft aan de persoon die de kaart ontvangt. In een dergelijke situatie bestaat dan geen recht op btw-compensatie voor die uitgaaf. Verder geldt voor de toepassing van het btw-compensatiefonds een uitsluiting voor uitgaven van een gemeente voor goederen en diensten die door die gemeente gebruikt worden om te verstrekken aan een of meer individuele derden. Ingeval aan een bepaalde inwoner van een gemeente een OV-chipkaart wordt verstrekt is sprake van een dergelijke derde. Dus zelfs als de gemeente wel zou worden aangemerkt als afnemer van de OV-chipkaarten, bestaat geen recht op btw-compensatie. Het feit dat een gemeente handelt vanuit het belang voor haar burgers of instellingen, doet aan die uitsluiting niet af als de verstrekking ter beschikking komt aan een individuele derde. De term individuele derde2 is gebruikt om een afbakening te krijgen met gebruik van goederen en diensten door de gemeente zelf. De uitsluiting is bedoeld voor de gevallen waarin de gemeente bijvoorbeeld in plaats van financiële ondersteuning van burgers kiest voor het zelf verstrekken van goederen of diensten. Zo wordt voorkomen dat publiekrechtelijke lichamen met het oog op het verkrijgen van btw-compensatie als intermediair optreden tussen leveranciers of dienstverrichters en particuliere eindverbruikers.
Wat is de reden dat de Belastingdienst alleen haar pijlen lijkt te richten op de gemeente Capelle aan den IJssel?
Ingeval van de gemeente Capelle aan de IJssel is sprake geweest van regulier toezicht op de juiste naleving van het btw-compensatiefonds door de Belastingdienst. Dit reguliere toezicht (of handhaving van het btw-compensatiefonds) vindt ook plaats bij andere gemeenten. Er is geen sprake van het alleen richten van toezichtcapaciteit op de gemeente Capelle aan den IJssel.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om het gratis OV voor de gemeente betaalbaar te houden? Kunt u dit toelichten?
De oproep van een Arubaanse minister om een visumplicht voor Venezolanen in te voeren |
|
André Bosman (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister positief tegenover invoeren visumplicht Venezolanen naar Aruba»?1 Kunt u bevestigen dat de Arubaanse Minister voor Toerisme positief tegenover het invoeren van een visum voor Venezolanen staat?
Ja. De Arubaanse Minister voor Toerisme heeft zich op deze wijze geuit.
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere vragen d.d. 4 december 2015 herinneren?2 Bent u, in het licht van de in toenemende mate zorgelijke ontwikkelingen in buurland Venezuela, nog steeds van mening dat er «op dit moment geen aanleiding (is) om een visumplicht voor Venezolanen in te voeren»?3 Deelt u het standpunt van de Arubaanse Minister, zoals geparafraseerd in de pers, «dat we niet de ogen kunnen sluiten voor deze situatie waarbij de stroom mensen van uit Venezuela bijna niet te controleren is»?
De situatie in Venezuela in onverminderd zorgelijk. Over mogelijke gevolgen van de ontwikkelingen in Venezuela voor de Caribische delen van het Koninkrijk is er geregeld contact tussen mijn ministerie in Den Haag, de overige relevante ministeries in Den Haag, de Koninkrijksambassade te Caracas en de autoriteiten van de Caribische Koninkrijkslanden en Bonaire (zie ook antwoord op vraag4. De huidige en mogelijke toekomstige instroom van Venezolanen in de Caribische Koninkrijksdelen komt daarbij aan bod en er wordt informatie uitgewisseld over mogelijke maatregelen. Die contacten geven mij op dit moment geen aanleiding om een (tijdelijke) Caribische visumplicht voor Venezolanen in te voeren. Er ligt op dit moment geen verzoek daartoe van de Arubaanse regering of andere Koninkrijkslanden. Er is evenmin sprake van een stijging van het aantal Venezolanen dat naar Aruba reist; in vergelijking met 2015 lijkt de instroom juist af te vlakken.
Is de mogelijkheid van het invoeren van een visumplicht voor Venezolanen, aangezien het een Koninkrijksaangelegenheid betreft, besproken in het laatste (jaarlijkse) visumwerkoverleg tussen de vier Koninkrijkslanden? Zo neen, waarom niet?
Tijdens de afgelopen visumwerkconferentie (april 2016) is, mede op verzoek van Aruba, onder meer de situatie in Venezuela aan de orde gekomen. Een wens tot instellen van een (tijdelijke) visumplicht voor Venezolanen is daarbij niet genoemd. Wel is afgesproken dat de situatie in Venezuela en de mogelijke consequenties voor de Caribische Koninkrijkslanden uitvoerig aan de orde komt tijdens de in antwoord 4 genoemde, en daarvoor bedoelde, videoconferenties.
Bent u, mede in het licht van de uitspraken in kwestie, bereid aan de zorgen van velen tegemoet te komen door de mogelijkheid in het eerstvolgende relevante gremium te bespreken? Welk gremium acht u hier het meest geschikt voor? Bent u bereid de Kamer hier na afloop over te informeren?
Op ambtelijk niveau is er recent contact geweest met Aruba om te spreken over een mogelijke wens tot instelling visumplicht voor Venezolanen. De Arubaanse regering is alert op ontwikkelingen in Venezuela in relatie tot instroom van Venezolanen en houdt de optie tot het verzoeken om invoering van visumplicht open. Er ligt echter, zoals eerder aangegeven, op dit moment geen verzoek van Aruba voor om een (tijdelijke) Caribisch visumplicht voor Venezolanen in te voeren.
Er zijn meerdere gremia waar het onderwerp aan de orde kan worden gesteld. Zo is er naast de visumwerkconferentie het beleidsoverleg buitenlandse betrekkingen tussen mijn Adviseur Koninkrijkszaken en de directeuren van de Directies Buitenlandse Betrekkingen (DBB) van de Caribische Koninkrijkslanden. Ook vinden op gezette tijden videoconferenties plaats tussen mijn ministerie in Den Haag, de overige relevante ministeries in Den Haag, de Koninkrijksambassade te Caracas en de autoriteiten van de Caribische Koninkrijkslanden en Bonaire. De laatste maal dat dat gebeurde was op 2 juni jl. Daarnaast bestaat te allen tijde de mogelijkheid om zaken bilateraal te bespreken op ambtelijk, maar ook op politiek niveau.
Zo had ik eind 2015 met Minister President Eman contact over dit onderwerp. Daarbij kwam aan de orde dat visumplicht een obstakel betekent voor bonafide reizigers naar het Caribisch deel van het Koninkrijk. Ook is het tegelijkertijd geen garantie dat niet bonafide of minder kapitaalkrachtige Venezolanen wegblijven. Eerder moet gedacht worden aan het aanscherpen van de Arubaanse toelatings- en verwijderingsmaatregelen, hetgeen ook door de Arubaanse regering wordt toegepast. In verscheidene recente gesprekken die ik had met Minister President Eman, heeft hij het onderwerp visumplicht niet aan de orde gesteld.
Naar aanleiding van het debat over de Rijksvisumwet, onderzoek ik de mogelijkheden en wenselijkheden van visa on arrival of het ontwikkelen van een ESTA-variant.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de Arubaanse Minister van Toerisme om een uitzonderingsmogelijkheid te scheppen voor bepaalde groepen toeristen? Beoordeelt u deze mogelijkheid als haalbaar en wenselijk?
De Minister van Toerisme stelt volgens het mediabericht ook voor dat er andere maatregelen worden genomen, zoals «een betere screening van de passagiers op de luchthaven, de haven en andere locaties waar de buitenlanders het land binnenkomen.» Dergelijke mogelijkheden acht ik haalbaarder en wenselijker dan de instelling van een visumplicht voor bepaalde groepen Venezolanen.
Het bericht dat de farmaceutische industrie artsen betaalt via een sluiproute |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat farmaceutische bedrijven via een sluiproute artsen veel meer betalen dan het officiële Transparantieregister Zorg aantoont?1
Het Transparantieregister is bedoeld om openheid te geven in financiële relaties tussen farmaceutische bedrijven en artsen. Dat er nu constructies blijken te zijn die niet gemeld worden in het Transparantieregister Zorg, vind ik onwenselijk.
Er zijn onafhankelijke bureaus die zelf nascholing organiseren en zij kunnen daar sponsoring voor vragen bij farmaceutische bedrijven. De CGR beoordeelt de situatie rondom het inhuren van artsen als sprekers via een bureau als volgt.
Als er bij het betrokken bureau beroepsbeoefenaren zijn betrokken, dan dient in ieder geval de sponsoring aan dit bureau zelf aan het Transparantieregister Zorg te worden gemeld.
Een dergelijk bureau kan zelf artsen benaderen om te spreken, zonder dat farmaceutische bedrijven daar invloed op of weet van hebben. In dat geval ziet de CGR geen directe financiële relatie tussen de betrokken arts en het farmaceutische bedrijf en wordt de relatie niet in het Transparantieregister zorg gemeld.
Indien een dergelijk bureau artsen benadert om te spreken en een farmaceutisch bedrijf heeft daar weet van of invloed op, dan vindt de CGR dat er wel sprake is van een directe financiële relatie en moet deze worden gemeld aan het Transparantieregister Zorg, ook al krijgt de arts zijn betaling via het bureau.
De CGR heeft laten weten na te gaan op welke wijze de financiële relaties die via onafhankelijke bureaus lopen, toch openbaar gemaakt kunnen worden.
Vindt u dat het via een commercieel (scholings)bureau verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutisch industrie, bijdraagt aan het doel van het Transparantieregister? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich een reden voorstellen voor de sluiproute via dergelijke bureaus, zoals Olio Educatie, dat geld krijgt van Boehringer Ingelheim, Pragmascoop van Ger Prins, oud-marketeer van Astra Zeneca, MarkTwo van Willem Korteling, ex-voorlichter in de farmaceutische industrie en Health Investment van Evert Jan Cremers, en Mark Dobbelaar afkomstig van GlaxoSmithKline, anders dan het verhullen van financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij erom dat financiële relaties worden gemeld in het Transparantieregister Zorg.
Heeft u er, gelet op de reacties van de farmaceutische industrie en koepelorganisatie Nefarma, nog vertrouwen in dat zij onderdeel zijn van de oplossing? Zo ja, waar is dat vertrouwen eigenlijk op gebaseerd?
Er is in Nederland sprake van zelfregulering. Nefarma is aangesloten bij de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) en valt daarom onder de voorwaarden van deze gedragscode. Zelfregulering stelt eisen aan de eigen verantwoordelijkheid van zowel beroepsbeoefenaren als de farmaceutische industrie. Partijen moeten hun verantwoordelijkheid hierin nemen om het gat te dichten. Het is goed dat Nefarma heeft aangegeven ook op dit punt haar verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u, gelet op het vrijblijvende karakter en het feit dat het Transparantieregister op grote schaal wordt omzeild, van mening dat het register in de huidige vorm functioneert? Wat is er precies verbeterd aan het Transparantieregister Zorg sinds de eerdere vragen van 18 mei 2015? Is het waar dat de farmaceutische industrie, de communicatie-/scholingsbureau’s en artsen zich nog steeds niet houden aan hetgeen u heeft gesteld in antwoord op vraag 2, namelijk dat als artsen daarbij zijn betrokken dat dan moet worden vermeld in het Transparantieregister?2
Er is strikt genomen geen wettelijke plicht voor het melden van bepaalde financiële relaties in het Transparantieregister Zorg, maar het register kent wel een verplicht karakter. In de gedragscode van de CGR is deze verplichting tot melden opgenomen. De code is daarmee bindend voor de partijen die hierbij zijn aangesloten.
Zoals ik aangaf in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2015–2016, 34 330, nr. 5), is de toegankelijkheid (zoekfunctie) en bekendheid van het Transparantieregister Zorg verbeterd en moeten er nu meer soorten financiële relaties worden gemeld. Ook wordt voor het registreren van financiële relaties met beroepsbeoefenaren gebruik gemaakt van het BIG-register op basis van het Registratiebesluit BIG.
Bent u bereid het Transparantieregister per direct aan te laten passen, zodat voortaan ook de betalingen van reclame-/scholingsbureaus aan artsen inzichtelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u tevens bereid deelname aan het Transparantieregister Zorg verplicht te stellen, zodat alle banden tussen artsen en de farmaceutische industrie zichtbaar worden?
Het Transparantieregister Zorg functioneert naar behoren op basis van de huidige gedragscode. De gedragscode is onderschreven door de relevante partijen en is daarmee de norm geworden. De gedragscode voorziet ook in een toezichtmechanisme.
In de geneesmiddelensector is dat de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), die toeziet op reclame voor receptgeneesmiddelen, en samenwerking tussen zorgverleners en farmaceutische bedrijven. In de medische hulpmiddelensector is het de Code Commissie van de Stichting Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH), die op grond van die gedragscode belast is met de behandeling van klachten van partijen en ook adviezen geeft over de interpretatie van de gedragscode. Voor overtredingen van de bepaling uit de Gedragscode over openbaarmaking van financiële relaties kan de Code Commissie naar aanleiding van een klacht sancties opleggen.
Los van de afspraken binnen de sector zelf, zal de IGZ handhaven dat partijen binnen de kaders van de Geneesmiddelenwet opereren.
Daarom zie ik in dit stadium geen reden om deelname aan het register in de wet op te nemen. Niettemin houd ik het draagvlak en de naleving van de gedragscode nauwlettend in de gaten.
Bent u bereid de vergoedingen die de farmaceutische industrie aan artsen betaalt aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zou volgens u een redelijke vergoeding zijn?
Dit wordt gedaan door het verbod op gunstbetoon dat geregeld is in artikel 94 van de Geneesmiddelenwet. Wat wordt verstaan onder een redelijke vergoeding staat uitgewerkt in de gedragscode van de CGR en de Beleidsregels Gunstbetoon Geneesmiddelenwet.
Bent u bereid adviesbureaus aan te pakken die artsen tot wel tienduizenden euro's betalen voor lezingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ ziet toe op naleving van de Geneesmiddelenwet en het toezichtskader. Het is aan de IGZ om te bepalen of er sprake is van ongeoorloofd gunstbetoon. Het maakt daarbij niet uit of het om een farmaceutisch bedrijf of een onafhankelijk adviesbureau gaat.
Past het via betalingen beïnvloeden van artsen, en zodoende het vergroten van de omzet, bij uw streven naar zinnige en zuinige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens de definitie van gunstbetoon (artikel 94 van de Geneesmiddelenwet) is het beïnvloeden van artsen door betalingen met een verkoopbevorderend doel, verboden. Betalingen aan artsen zijn alleen onder voorwaarden toegestaan. Deze voorwaarden zijn bij geneesmiddelen vastgelegd in de gedragscode van de CGR. Bij medische hulpmiddelen zijn deze voorwaarden vastgelegd in de gedragscode van de GMH.
We verwachten van artsen dat zij medicijnen zinnig en zuinig voorschrijven op basis van de behoefte van de patiënt en de door de beroepsgroepen opgestelde richtlijnen.
Welke wapenfeiten heeft de door uzelf uitgeroepen «oorlog» tegen de farmaceutische industrie tot op heden opgeleverd?3
Zoals ik in de geneesmiddelenvisie heb aangekondigd, vind ik het van belang om de balans in het farmaceutisch systeem te herzien. Daarvoor zijn op nationaal en internationaal niveau acties nodig. Op internationaal niveau zijn de resultaten tot uitdrukking gekomen in de recent aangenomen raadsconclusies op geneesmiddelen zoals vrijwillige samenwerking tussen landen. Zo is recent Oostenrijk toegetreden tot het samenwerkingsverband van de BeNeLux. Daarnaast wordt aan een analyse en aanpassing van marktprikkels in het EU wetgevingssysteem gewerkt, en zijn we gestart met een dialoog over de toekomst van de farmaceutische sector. Ik ben ervan overtuigd dat er veranderingen gaan komen in deze sector. Op al deze thema’s is brede steun op internationaal niveau maar we zullen deze discussie ook samen met de farmaceutische industrie moeten vormgeven. Ik heb derhalve niemand de oorlog verklaard. Wel ben ik van mening dat de huidige business modellen, regulering en markttoelating niet duurzaam zijn en dus moeten veranderen.
Bent u daadwerkelijk bereid de farmaceutische industrie een gevoelige slag toe te brengen, en de financiële banden tussen hen en artsen door te snijden? Kunt u uw antwoord toe lichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een inschatting maken, op basis van het aantal betalingen van reclame-/scholingsbureau’s aan artsen, hoeveel geld er direct dan wel indirect van de farmaceutische industrie naar artsen stroomt? Zo ja, hoeveel is dit? Zo nee, erkent u dan dat er helemaal geen sprake is van transparantie?
Ik beschik niet over de gegevens om een dergelijke inschatting te maken.
Wat is de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de afgelopen jaren geweest betreffende het functioneren van het Transparantieregister? Wat is thans de mening van de IGZ over het functioneren van het Transparantieregister?
De inspectie houdt toezicht op de Geneesmiddelenwet en heeft geen formele titel voor toezicht op het functioneren van het Transparantieregister Zorg. Zij onderhoudt ook geen hiërarchisch-bestuurlijke relatie met het Transparantieregister Zorg, en is derhalve niet in de positie om het functioneren te beoordelen. Wel zijn er werkafspraken gemaakt tussen de CGR en de IGZ5.
Hoe is de financiering van het Transparantieregister onder de hoede van de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) thans geregeld? Wat is het aandeel van de farmaceutische industrie en/of de overheid daarin?
VWS heeft bij de opzet van het Transparantieregister Zorg in 2012/2013 eenmalig een bedrag van € 232.378 bijgedragen. Verder financiert het Transparantieregister Zorg zichzelf. De jaarlijkse kosten van het register bedragen circa € 60.000 per jaar. De KNMG neemt circa 10% voor haar rekening. De rest komt van bedrijven die relaties hebben gemeld, waarbij bedrijven per melding betalen.
Is transparantie van de financiële banden tussen artsen en de farmaceutische industrie vanwege het systeem van zelfregulering niet een wassen neus? Zo neen, wanneer is voor u de grens bereikt dat u overgaat tot de invoering van een publiek geborgd verplicht systeem; bijvoorbeeld onder de hoede van de IGZ?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Aruba koopt Valero raffinaderij met vervuilde grond en al’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aruba koopt Valero raffinaderij met vervuilde grond en al»1 en het bericht «Heropening raffinaderij gepland op 1 augustus»?2
Bent u bekend met de problematiek op het eiland Curaçao met de ISLA raffinaderij?
Bent u bekend met het bedrag waarvoor de ISLA raffinaderij destijds door Curaçao is gekocht?
Ja
In hoeverre is er een sluitende business case voor de aankoop van de Valero raffinaderij door het land Aruba?
Over de businesscase voor de aankoop en leaseconstructie van de raffinaderij en de economische meerwaarde van de heropening van de raffinaderij is mij geen nadere informatie dan uit mediaberichtgeving bekend, aangezien het hier een landsaangelegenheid betreft. In hoeverre deze informatie betrouwbaar is, is mij ook niet bekend.
Het College Aruba financieel toezicht (CAft) zal op basis van de Landsverordening Aruba financieel toezicht (LAft), voor zover er sprake is van consequenties voor de (meerjaren)begroting van Aruba, uiteraard toetsen welke financieel-economische consequenties de deal met Valero en CITGO heeft en of deze als zodanig budgettair correct verwerkt worden in de begroting, en hierover adviseren aan de regering van Aruba.
In hoeverre ziet u gelijkenis tussen de aankoop van de ISLA raffinaderij door Curaçao in 1985 en de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba dit jaar?
Naar wat ik uit de media verneem, is de aankoop van de Valero raffinaderij door Aruba nog niet afgerond. Ook het Arubaanse parlement zal zich hier nog over moeten uitspreken.
In hoeverre sprake is van een gelijkenis met de aankoop van de ISLA op Curacao in 1985, kan ik op grond van de beperkt beschikbare openbare informatie niet beoordelen.
Gaat de aankoop van de Valero raffinaderij zorgen voor economische meerwaarde voor Aruba? Zo ja, hoeveel banen levert deze aankoop op of worden behouden met deze aankoop die anders zouden verdwijnen?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke andere kosten heeft Aruba aan de aankoop van de raffinaderij naast de (symbolische) aanschafkosten van de raffinaderij?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke economische meerwaarde gaat er op Aruba verloren doordat Grupo Piñera besluit geen nieuw resort te bouwen op Aruba door het heropenen van de raffinaderij?
Over de economische meerwaarde van de opening van een nieuw resort door Grupo Piñera is mij geen nadere informatie bekend.
In hoeverre is het schoonmaakfonds toereikend om de kosten voor het reinigen van de vervuilde grond te betalen? Hoe wordt dit fonds de komende jaren op een bedrijfseconomisch haalbare manier aangevuld tot een voldoende bedrag? Welke kosten moet Aruba daarna maken om van industriegrond naar bijvoorbeeld woonbestemming te gaan?
De afspraak over schoonmaak die Aruba al in 1989 maakte met de voorganger van Valero, behelst een beperkte verantwoordelijkheid tot het schoon achterlaten van de oppervlakte van het terrein. Verontreiniging in de grond, valt niet onder deze afspraken en Valero kan dus, volgens berichtgeving van Aruba in de media, niet verantwoordelijk worden gehouden voor het reinigen van dergelijke verontreiniging.
Het schoonmaakfonds van Valero bevat nu zo'n 19 miljoen florin. Dat zou toereikend moeten zijn voor het voldoen aan de bovengenoemde afspraken, volgens Aruba. In berichtgeving hierover in de media wordt door Minister van Economische Zaken, Communicatie, Energie en Milieu, De Meza, verder gesteld dat voor schoonmaak van de grond nog 20 a 30 miljoen dollar nodig is, en dan nog zal het nooit geschikt meer worden voor woningbouw, hooguit industrie.
Welke omvang heeft de ongecontroleerde asbestopslag? Welke kosten zitten er verbonden aan het opruimen hiervan?
De omvang van de asbestopslag en kosten voor eventuele opruimen daarvan zijn mij niet bekend.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat de aankoop van deze raffinaderij Aruba meer afhankelijk maakt van Venezuela gezien de pijpleiding voor de aanvoer van noodzakelijk gas uit Venezuela?
Er is inderdaad sprake van een pijpleiding die de aanvoer van het voor het beoogde productieproces noodzakelijke gas zal moeten zorgen. Daarvoor dient de raffinaderij eerst omgebouwd te worden. Ook zal deze pijpleiding, als deze er komt, pas operationeel worden nadat de raffinaderij is geopend.
Uiteindelijk is het vooral CITGO die afhankelijk is van de aanvoer van gas vanuit Venezuela voor de exploitatie van de raffinaderij. Die afhankelijkheid is wederkerig, aangezien de Venezolaanse staatsoliemaatschappij PDVSA eigenaar is van CITGO.
Van toegenomen afhankelijkheid van het land Aruba van Venezuela lijkt met deze gasleiding en daarbij behorende gewijzigde productieproces beperkt sprake.
In hoeverre is de doelstelling van groene raffinaderij haalbaar voor deze raffinaderij? Welke impact heeft het niet halen van de secundaire doelstellingen, namelijk het kweken van algen, op deze doelstelling?
Het opwerken, raffineren en consumeren van olie(producten) is per definitie niet duurzaam te noemen. De regering van Aruba hecht echter sterk aan haar «groene» doelstellingen en zal er dus ook veel aan gelegen zijn om de raffinaderij zo duurzaam mogelijk te laten opereren. Op grond van de openbare berichtgeving lijkt Aruba dwingende afspraken gemaakt te hebben met de gebruiker van de raffinaderij het proces zo milieuvriendelijk mogelijk vorm te geven, bijvoorbeeld door in het productieproces gebruik te maken van gas.
Aruba zet haar beleid om op termijn (streven: 2020) 100% duurzaam te voorzien in de eigen energiebehoefte (m.b.v. wind- en zonne-energie) overigens ook na heropening van de raffinaderij, door.
In hoeverre komen de ambities van het Koninkrijk der Nederlanden om meer duurzame energie op te wekken overeen met de aankoop van een olieraffinaderij door Aruba? Welke balans kan Aruba opmaken als Citgo na de leaseperiode van vijftien jaar besluit geen verder gebruik te maken van de raffinaderij?
Zie antwoord op vraag 9 en 12.
In hoeverre deelt u de mening dat de gevolgen van de aankoop van deze raffinaderij door Aruba nooit tot kosten voor Nederland mogen leiden?
De aankoop en heropening van de raffinaderij door Aruba is een landsaangelegenheid. Dit geldt ook voor (toekomstige) financiële gevolgen daarvan.
In hoeverre is er sprake van een financieel risico en schuldenprobleem met betrekking tot de aankoop van de raffinaderij voor de toekomst?
Het CAft zal als toezichthouder de eventuele financiële gevolgen van de aankoop en heropening van de raffinaderij op de meerjarige begroting van Aruba en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën uiteraard bezien. Het CAft zal daarover op basis van de LAft aan de regering van Aruba, en indien nodig aan de Koninkrijksregering, adviseren.
Is de aankoop van de Valero raffinaderij voorgelegd aan het CAFT (College Aruba Financieel Toezicht)? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 14 en 15.
Noodstroomvoorziening Borssele |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Greenpeace: noodstroomvoorziening kerncentrale deugt niet»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom er geen milieueffectrapportage (m.e.r.) uitgevoerd wordt voor de huidige vergunningsaanvraag onder verwijzing naar eerdere vergunningstrajecten, terwijl bij eerdere vergunningstrajecten geen m.e.r. werd uitgevoerd in verwijzing naar toekomstige vergunningstrajecten?
Bij iedere vergunningsaanvraag die m.e.r.-beoordelingsplichtig is beoordeelt de ANVS of de aangevraagde wijzigingen tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden. Bij deze beoordeling wordt er noch een voorschot genomen op eventuele toekomstige wijzigingen noch wordt er gekeken naar wijzigingen uit het verleden. Feitelijk wordt alleen gekeken naar de voorliggende aanvraag en de eventuele gevolgen van die aanvraag. De huidige vergunningsaanvraag omvat het uitvoeren van elf maatregelen die de veiligheid van de Kerncentrale Borssele verder verhogen en het reviseren (het herschrijven en herstructureren) van de vergunning met als resultaat één gestructureerde vergunning met hierin alle wijzigingen van de afgelopen jaren
De ANVS heeft geoordeeld dat bij deze voorliggende wijzigingen geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en dat het niet nodig is om hiervoor een m.e.r. uit te voeren. De ANVS heeft deze m.e.r.-beoordeling op 25 september 2015 op haar website gepubliceerd. Op 7 april jongstleden is deze m.e.r.-beoordeling samen met de ontwerpbeschikking van de vergunning voor iedereen opengesteld voor zienswijzen. Er is in landelijke en lokale dagbladen een kennisgeving geplaatst over deze ter inzage legging en de mogelijkheid om zienswijzen in te brengen(oa. de Volkskrant, PZC en Staatscourant).
Deelt u de mening dat het Internationaal Atoomagentschap als best practice voorschrijft dat een kerncentrale via twee onafhankelijke transmissielijnen verbonden is met het elektriciteitsnet? Zo nee, waarom niet en waar baseert u dit op?
Het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) vereist een betrouwbare elektriciteitsvoorziening voor kerncentrales, het hebben van 2 aansluitingen op het elektriciteitsnet is volgens het IAEA een maatregel die hier een goede bijdrage aan kan leveren. Voor de kerncentrale Borssele is deze alternatieve netaansluiting verplicht doordat deze vastgelegd is in het veiligheidsrapport.
Is het waar dat kerncentrale Borssele in zijn vergunningsaanvraag uitgaat van de tweede netwerkaansluiting als eerste alternatieve stroomvoorziening?
Nee, er zijn meerdere opties. Bij een storing in het externe net zal wanneer de kerncentrale draait deze eerst overschakelen op eilandbedrijf en zijn eigen elektriciteitsbehoefte opwekken met de eigen generator. Bij een reguliere afschakeling of storing in de installatie zal de installatie automatisch omschakelen naar voeding vanuit het net via de starttransformatoren (1e-netaansluiting). Als deze omschakeling niet slaagt of in een onderhoudssituaties zal (handmatig) de alternatieve verbinding (2e-netaansluiting) bijgenomen worden. Daarnaast heeft de kerncentrale nog beschikking over de noodstroomvoorzieningen, 5 redundante noodstroomgeneratoren, een mobiele dieselgenerator en accu’s.
De tweede netwerkaansluiting zal in 2017 vervangen worden door een zwaardere verbinding met het 380 kV netwerk om de betrouwbaarheid nog verder te verhogen
Is het waar dat kerncentrale Borssele sinds 2015 slechts één verbinding heeft met het elektriciteitsnetwerk en zodoende de eerste alternatieve stroomvoorziening uit de vergunningsaanvraag de facto ontbreekt?
Nee, zoals in de vergunning ook vereist, heeft de kerncentrale naast haar reguliere aansluiting aan het elektriciteitsnet ook de beschikking over een alternatieve verbinding. Ik verwijs u hiervoor ook naar de kamerbrief over dit onderwerp die ik u op 23 mei jongstleden heb doen toekomen.2
Bestaat de enige noodstroomvoorziening van kerncentrale Borssele momenteel enkel uit vijf dieselgeneratoren? Zo nee, welke andere noodstroomvoorzieningen zijn er momenteel getroffen door kerncentrale Borssele?
Nee, de kerncentrale Borssele heeft de beschikking over een normale en een alternatieve netaansluiting. Pas wanneer deze beide niet beschikbaar zijn, wordt gebruik gemaakt van één of meerdere van de noodstroomvoorzieningen bestaande uit de vijf redundante noodstroomgeneratoren. Eén van deze vijf noodstroomgeneratoren is voldoende om veilig te kunnen afschakelen. Daarnaast zijn er noodaccu’s en een mobiele dieselgenerator. Als gevolg van de post-Fukushima stresstest worden er dit jaar extra aansluitpunten gerealiseerd voor aansluiting van meerdere kleine mobiele dieselgeneratoren.
Klopt het dat deze verslechterde veiligheidssituatie nog tot minstens medio 2017 voort duurt?
Er is geen sprake van een verslechterde of onwenselijke situatie. Het feit dat een verbetermaatregel in 2017 gepland is ter verbetering van de netwerkaansluiting betekent niet dat er op dit moment een onveilige situatie is. Het is een verbetermaatregel die de veiligheid nog verder zal verhogen. Tot de implementatie van deze verbetermaatregel blijft de huidige alternatieve aansluiting intact.
Delen u en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze is de werking geborgd van de dieselgeneratoren?
De noodstroomgeneratoren zijn opgenomen in een onderhoudsprogramma. De generatoren worden regelmatig getest. De ANVS houdt hier toezicht op.
Hoever boven de zeespiegel staan de dieselgeneratoren en betreft dit alle of slechts enkele dieselgeneratoren?
Drie van de 5 noodstroomgeneratoren zijn geschikt tot waterhoogten tot 6,7m+NAP. Twee noodstroomgeneratoren staan in gebouwen die ontworpen zijn voor waterhoogtes tot 7,3 meter+NAP. Bovenop deze ontwerpcriteria bestaan er nog marges tot 8,55 meter boven NAP (post-Fukushima stresstest). Ter referentie: de stormvloed van 1 februari 1953 bereikte 4,7m+NAP.
Deelt u de mening dat de in de vergunningaanvraag aangekondigde maatregelen een wijziging in de situatie betreft die mogelijke gevolgen kan hebben voor het milieu die middels een m.e.r. beoordeeld dient te worden? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt dit zich tot het Verdrag van Espoo en het Verdrag van Aarhus?
Nee, de ANVS heeft geoordeeld dat dit niet het geval is (zie ook vraag 2). Het Espoo verdrag is hier dan ook niet van toepassing. Deze beoordeling van de ANVS heeft vanaf 7 april jongstleden voor inspraak ter inzage gelegen op de website van de ANVS samen met de vergunningsaanvraag, de ontwerpbeschikking en alle daarop betrekking hebbende documenten. Er is dus voldaan aan het verdrag van Aarhus wat ondermeer betrekking heeft op inspraak van de bevolking.
Hoe verhoudt de verslechterde veiligheidssituatie zich met de afspraak uit het Borssele Convenant uit 2006 dat kerncentrale Borssele tot de 25% veiligste kerncentrales ter wereld dient te behoren om open te blijven tot 2033?
Er is geen sprake van een verslechterde veiligheidsituatie, zie antwoord vraag 7 en 8. Mijn ambtsvoorganger de Minister van Economische Zaken heeft u op 30 september 2013 het eerste rapport van de Benchmark commissie Borssele toegezonden.3 In 2018 zal de Benchmark Commissie weer rapporteren over de naleving van het Borssele Convenant.
Een kerncentrale is een zorgwekkend object voor omwonenden; op welke wijze zijn omwonenden geïnformeerd over de verslechterde veiligheidssituatie bij kerncentrale Borssele?
Zie antwoord vraag 12.
Is de dijk rond kerncentrale Borssele inmiddels verzwaard en opgehoogd?
Ja.
Is het waar dat Greenpeace en Wise een handhavingsverzoek hebben ingediend bij ANVS?
De ANVS heeft een gedetailleerd handhavingsverzoek ontvangen van Greenpeace en Wise. De ANVS zal binnen de daarvoor gestelde termijn een zorgvuldige reactie hierop geven. De ANVS ziet toe op de veiligheid van de kerncentrale in Borssele. Indien die veiligheid in het geding is, is de ANVS verplicht om handhavend op te treden.
Bent u bereid om kerncentrale Borssele stil te leggen totdat de ANVS beslist heeft over het handhavingsverzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Waarom is in de conceptvergunning sprake is van een vergunning voor onbepaalde tijd in plaats van tot 31 december 2033, zoals vastgelegd in artikel 15a van de Kernenergiewet?
Artikel 15a van de Kernenergiewet brengt tot uitdrukking dat de vergunning voor de kerncentrale Borssele met ingang van 31 december 2013 alleen vervalt voor het gedeelte van de vergunning met betrekking tot het vrijmaken van kernenergie.
De vergunning is verleend voor onbepaalde tijd om te voorkomen dat na het buitengebruik stellen van de kerncentrale op 31 december 2033 de centrale direct daarna geen vergunning meer zou hebben. Als dit wel het geval zou zijn dan zou de centrale ook opeens de veiligheidseisen en voorschriften uit de vergunning missen terwijl er tot aan de fysieke ontmanteling nog wel degelijk radioactief materiaal aanwezig is en veiligheidsystemen nodig zijn om de reactor in veilige toestand te houden. Door de vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen wordt gegarandeerd dat tijdens de periode tussen het buiten gebruik nemen van de centrale en de feitelijke ontmanteling nog steeds alle veiligheidsmaatregelen van kracht zijn en hierop ook toezicht gehouden kan worden en er nog steeds een vergunnignhouder is die verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid.
Geen compensatie dubbele heffingen voor pluimveehouders voor het Diergezondheidsfonds door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EZ compenseert geen dubbele betaling DGF»?1
Ja.
Bevestigt u dat door de gewijzigde heffingssystematiek pluimveehouders met meerjarige dieren, legpluimveehouders en vermeerderaars die in de loop van 2014 hebben opgezet voor 2015 moeten betalen voor eigenlijk dezelfde dieren? Zo nee, waarom niet?
Tot 1 januari 2015 werd de sectorbijdrage aan het Diergezondheidsfonds (DGF) geheven door de productschappen. Voor de pluimveesector hief het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) de dierziektebestrijdingsheffing per opgezet/aangevoerd koppel pluimvee per houder. Het tarief was daarop afgestemd. Met ingang van 1 januari 2015 wordt de diergezondheidsheffing, die wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), geheven over het in een kalenderjaar gemiddeld aantal op een bedrijf gehouden dieren. Bij pluimvee dat langer dan een jaar wordt gehouden wordt de diergezondheidsheffing geheven over elk jaar dat een bepaald dier aanwezig is. In 2015 zijn daarom de dieren meegerekend die in 2015 werden gehouden, maar waarvoor in 2014 de productschapsheffing was geheven.
Kunt u aangeven op welke wijze de heffingssystematiek is gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u voor de ondernemers met meerjarige dieren geen overgangsregeling voorzien?
Ten tijde van de voorbereiding van de invoering van de diergezondheidsheffing is noch door het Ministerie van Economische Zaken noch door de sector voorzien dat de nieuwe heffingssystematiek nadelige gevolgen zou hebben voor deze ondernemers.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel pluimveebedrijven met meerjarige dieren op dit moment tweemaal een heffing over 2015 of een gedeelte daarvan moeten betalen over eigenlijk dezelfde dieren en welke bedragen er dus in feite te veel worden geheven bij deze ondernemers? Vindt u dit rechtvaardig?
We spreken over de situatie waarin per bedrijf tweemaal (eenmaal in 2014, en eenmaal in 2015) een heffing is geheven over een koppel pluimvee dat in 2014 is opgezet. In totaal hebben ca. 1.800 bedrijven met deze situatie te maken. Het verschilt per bedrijf om welk bedrag het gaat. Deze bedrijven, waarbij tweemaal een heffing over dezelfde dieren heeft plaatsgevonden, zijn daardoor benadeeld. Overigens zijn de inkomsten van deze heffingen in het collectieve Diergezondheidsfonds terechtgekomen en besteed aan de bestrijding en preventie van besmettelijke dierziekten.
Deelt u de mening dat deze dubbele heffing onhoudbaar is voor de rechter? Zo nee, heeft u hierover juridisch advies ingewonnen en zou u de Kamer daarover kunnen informeren?
Door de toepassing in 2014 van de productschapsheffing en in 2015 van de diergezondheidsheffing op dezelfde, in 2014 opgezette koppels pluimvee, zijn de desbetreffende pluimveehouders benadeeld. Zij mochten ervan uitgaan dat deze in 2014 opgezette koppels niet zouden worden meegerekend bij de vaststelling van het gemiddeld aantal per bedrijf gehouden dieren in 2015. Daarom zal ik de betrokken pluimveehouders tegemoet komen.
Ik zal het bedrag laten berekenen voor alle pluimveehouders die daarvoor in aanmerking komen. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de definitieve aanslag over 2015. Voor zover de heffing al is betaald door de pluimveehouder bij de voorlopige heffing over 2015 wordt het teveel betaalde bedrag teruggestort.
Bent u bereid om in de definitieve aanslag voor 2015 die nog moet worden vastgesteld op basis van een overgangsregeling rekening te houden met pluimveehouders die in de voorlopige aanslag dubbel moeten betalen over eigenlijk dezelfde dieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het voor het bedrijfsleven onduidelijk is op basis van welke gegevens en op welke wijze het gemiddelde van de bezetting van de verschillende soorten pluimvee wordt berekend?2
De regels voor de berekening staan in de Uitvoeringsregeling diergezondheidsheffing. Alle ondernemers in de pluimveehouderij hebben in september 2015 een voorlopige aanslag gehad. De uitleg van de berekening van de aantallen stond en staat op de website van RVO.nl. Tevens was bij deze voorlopige aanslag per ondernemer een webformulier gevoegd waarop de aantallen van het betreffende bedrijf en het tarief zichtbaar waren op basis waarvan de ondernemer zelf de berekening kon controleren. Een ondernemer heeft ook de mogelijkheid om de aantallen op dit webformulier aan te passen of een opmerking over de berekening te maken. Van de ca. 2.800 ondernemers die een aanslag en webformulier ontvangen hebben, zijn er 82 ondernemers die het formulier ingezien hebben en 59 die het aantal hebben aangepast.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden enkele weken voorafgaande aan het vaststellen van de definitieve aanslag 2015 van pluimveehouders voor het Diergezondheidsfonds?
Ja, ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 7.