De deprivatisering van sportaccommodaties |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel over de recente deprivatisering van een sportcentrum?1
Sportaccommodatie beleid is een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. Ik vertrouw erop dat zij het eigen beleid optimaal inrichten op het behalen van de eigen beleidsdoelstellingen. Recent onderzoek door het Mulier Instituut naar gemeentelijke collegeakkoorden2 toont aan dat privatisering bij veel gemeenten hoog op de agenda staat. Deprivatisering in slechts enkele gevallen. Kostenbesparing wordt daarbij door de ondervraagden als belangrijk argument aangedragen, naast verbeteren van de efficiency en de vraag vanuit verenigingen zelf.
Wat zegt het volgens u dat uit onderzoek blijkt dat voor de privatisering van sportaccommodaties de afgelopen decennia in veel gemeenten voornamelijk of zelfs uitsluitend financiële argumenten een rol hebben gespeeld en dat van ideologische gedrevenheid veel minder vaak sprake was?
Zie antwoord vraag 1.
Beschikt u over cijfers over de exploitatie van zwembaden? Van hoeveel zwembaden is de exploitatie uit handen gegeven aan een commerciële exploitant, en in hoeveel van die gevallen is de gemeente eigenaar gebleven van het gebouw? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, namelijk verzelfstandiging in een stichtingsvorm (zonder winstoogmerk) en de privatisering richting een commerciële exploitant?
Uit het Brancherapport Zwemmen in Nederland3 blijkt dat er in 2012 1.537 zwembaden waren, waarvan 691 openbare zwembaden. Van de openbare baden werd 68 procent particulier en 32 procent gemeentelijk geëxploiteerd. Daarnaast wordt in de Zwemmonitor onderscheid gemaakt tussen diverse vormen van particuliere exploitanten. Van de openbare zwembaden in Nederland werd 28 procent geëxploiteerd door een besloten vennootschap (bv) maar ook een stichtingsvorm wordt met 26 procent vaak gehanteerd in de exploitatie van openbare zwembaden. Andere vormen van particuliere exploitatie waren een NV(6%), een eenmanszaak, vof of cv (2%), een vereniging (2%) en participanten (2%). In de overige 2 procent van de gevallen kwam een andere exploitatievorm voor.
Drie kwart van de openbare zwembaden was in 2012 eigendom van de gemeente. Daarnaast was 12 procent van de openbare zwembaden eigendom van een bv en is 11 procent in handen van een stichting. Naamloze vennootschappen (nv)(2%), een eenmanszaak, vennootschap onder firma (vof) of commanditaire vennootschap (cv)(1%), participanten (1%) en verenigingen (0%) speelden nauwelijks een rol bij het eigendom van zwembaden. 1 procent had een andere eigendomsvorm.
Begin 2017 verwacht ik nieuwe cijfers (over 2015) over de verhouding gemeentelijke / particuliere exploitatie.
Deelt u de mening dat er ook evidente nadelen aan privatisering van sportaccommodaties zitten, bijvoorbeeld het feit dat commerciële belangen eerder de doorslag zullen geven boven andere, maatschappelijke belangen? Kunt u daarbij eveneens onderscheid maken tussen de verschillende vormen van privatisering, nu bij de stichting zonder winstoogmerk (evenals bij de exploitatie door de gemeente zelf) het algemeen belang (bijvoorbeeld het belang van een gezonde samenleving) veel eerder voorop zal worden gesteld dan bij de privatisering richting een commerciële exploitant, waarbij het commerciële belang eerder de doorslag zal geven?
Zoals in de beantwoording op de eerste vragen is aangegeven is het accommodatie beleid een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zij maken hierbij de afweging tussen de gekozen financiering en beheersvorm en de doelen die zij hiermee willen behalen. Dat is een ingewikkelde afweging, waarin meerdere modellen en mogelijkheden een rol spelen. Er kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene beheersvorm tot meer maatschappelijke winst leidt dan de andere. Bij privatisering wordt door de gemeente doorgaans duidelijke afspraken gemaakt over openstelling én tariefstelling voor maatschappelijke activiteiten. Daarnaast wordt voldoende ruimte geboden om commerciële activiteiten te ontplooien zonder dat dit ten koste gaat van de maatschappelijke functie. Alles staat en valt wel bij een goed evenwicht tussen beide belangen. Aan hen is het dan ook om de voor- en nadelen af te wegen van de keuzes die zij maken.
Hoe kan er in gevallen waarin een commerciële exploitant de exploitatie meerjarig gegund krijgt, maar het vastgoed bij de gemeente blijft, voor worden gezorgd dat de exploitant in het gebouw blijft investeren en er na afloop van het contract geen achterstallig onderhoud blijkt met kosten voor de gemeenschap als gevolg? Bent u bekend met het feit dat dit in de praktijk wel eens problemen geeft? Hoe kan dit worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan worden voorkomen dat geld dat bestemd is voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs, weglekt naar de commerciële exploitant en eventuele aandeelhouders? Hoe kan er voor worden gezorgd dat de middelen ten gunste komen van het zwembad en de zwemsport? Is dit niet eenvoudiger te bewerkstelligen indien de overheid of een stichting zonder winstoogmerk het zwembad exploiteert?
Gemeenten zijn vrij om de middelen die zij krijgen voor sport, volksgezondheid en/of onderwijs te besteden naar eigen inzicht zolang de bestedingen bijdragen aan het behalen van de doelen. Ik heb er het volste vertrouwen in dat gemeenten hier voldoende kennis en kunde voor in huis hebben. Onder andere de Vereniging Sport en gemeente en het Kenniscentrum Sport ondersteunt gemeenten hierin actief.
Deelt u de mening dat de argumenten voor deprivatisering aan belang aan het winnen zijn, omdat het beheer van sportaccommodaties zoals zwembaden betekent dat gemeenten meer grip krijgen op activiteiten die in het sportcentrum plaatsvinden, wat vooral voordelen kan hebben voor activiteiten met een maatschappelijk karakter?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de veronderstelling dat er wel eens veel meer gemeenten zouden kunnen zijn dan de gemeente Oldenzaal, genoemd in het artikel, waarin het zwembad niet optimaal benut wordt, zeker nu door de transitie van zorgtaken van de rijksoverheid naar de gemeenten het zwembad een belangrijk instrument is geworden om zorgtaken uit te voeren, hetgeen door een gemeente makkelijker is uit te voeren dan voor een (externe) marktpartij omdat er dan apart voor zal moeten worden betaald? Welke kansen biedt dit voor deze zorgtaken volgens u en de verbinding met sport en bewegen als middel om de gezondheid te bevorderen van allerlei doelgroepen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zou deprivatisering van sportaccommodaties kunnen betekenen voor de toegankelijkheid van sportvoorzieningen, zoals zwembaden, zodra het evenwicht tussen de maatschappelijke en commerciële belangen niet langer overhelt naar de commerciële belangen bij geprivatiseerde zwembaden?
Zoals eerder gesteld kan niet op voorhand worden gesteld dat de ene of de andere beheersvorm tot meer of minder maatschappelijk rendement leidt. Veel hangt af van de lokale situatie, de voorwaarden waaronder een en ander plaatsvindt en de wijze waarop activiteiten worden vormgegeven. Ik heb geen indicaties dat het evenwicht momenteel naar één kant overhelt.
In hoeveel gemeenten wordt nog schoolzwemmen aangeboden?
In 2012 werd in 43% van de gemeenten schoolzwemmen aangeboden4. Het aandeel scholen dat schoolzwemmen aanbiedt bedroeg in 2013 34%5 (57% in 2005). Via het programma NL Zwemveilig worden dit najaar nieuwe cijfers over schoolzwemmen verzameld. Er zal onder andere gekeken worden naar hoe het gemeentelijk beleid zich heeft ontwikkeld ten opzichte van de geuite voornemens6.
Er is geen beeld over of in deze gemeenten meer verbindingen tussen zwembaden en onderwijs gemaakt worden dan in gemeenten waar schoolzwemmen niet via de gemeente wordt aangeboden, maar waar scholen dit zelf ter hand kunnen nemen. In een stad als Rotterdam participeren ook de baden van commerciële exploitanten in het gemeentelijke schoolzwemprogramma. Het is dan ook niet te zeggen of wanneer gemeenten meer zwembaden in eigen beheer hebben of nemen er meer verbindingen met onderwijs zijn of worden gelegd.
Ziet u ook kansen om het schoolzwemmen in de toekomst weer te laten toenemen zodra gemeenten meer zwembaden in eigen beheer zouden hebben, omdat dit slimme verbindingen met het onderwijs mogelijk maakt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke belemmeringen zijn er volgens u voor gemeenten indien zij voornemens zijn sportaccommodaties te deprivatiseren?
Zoals aangegeven zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de beheersvormen die zij kiezen voor de sportaccommodaties. De momenten van wijziging worden meestal natuurlijk ingegeven door bijvoorbeeld het aflopen van een contract met een commerciële exploitant. Wanneer wordt gekozen om te deprivatiseren op zo’n natuurlijk moment zijn er geen grote belemmeringen voor gemeenten.
Welke mogelijkheden zijn er vanuit het ministerie gemeenten hierbij ondersteuning te bieden, geredeneerd vanuit het belang van een toegankelijke sport en het bevorderen van het gebruik van sportaccommodaties ten behoeve van de volksgezondheid en andere maatschappelijke doelen?
Ziet u mogelijkheden om gemeenten te ondersteunen bij de zware lasten van het bezit, beheer en exploitatie van zwembaden? Bijvoorbeeld door als rijksoverheid een gedeelte (bijvoorbeeld 40%) van de loonkosten van de maatschappelijke activiteiten van zwembaden, al dan niet via de Buurtsportcoachregeling, te co-financieren?
Kunt u scenario’s schetsen met bijbehorende kostenplaatjes?
Het bericht dat aanbieders van wijkverpleging nu al op budgetplafonds stuiten |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanbieders stuiten nu al op budgetplafond»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de helft van de leden van de brancheorganisatie voor thuiszorg, BTN, aangeeft problemen te hebben met het jaarbudget voor wijkverpleging?
Ik betreur het ten zeerste dat er nu al weer discussie is ontstaan over de budgetten voor wijkverpleging. Vooral omdat dit tot onrust bij patiënten kan leiden. Ik vind de continuïteit van zorg van groot belang. Er is in 2016 € 180 miljoen meer beschikbaar gesteld dan in 2015. Ik ga er daarmee van uit dat er voldoende budget voor de wijkverpleging beschikbaar is.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een cliëntenstop?
Ik heb geen zicht op het aantal cliëntenstops dan wel het aantal instellingen waar wachtlijsten dreigen te ontstaan. Voor patiënten kan een patiëntenstop bij een instelling niet tot gevolg hebben dat zij verstoken blijven van zorg. De zorgverzekeraar moet voor voldoende toegang tot zorg bij de patiënt in de buurt zorgen, ook als het gaat om palliatief terminale zorg.
Bij hoeveel van deze organisaties gaat het om cliëntenstops in de palliatief terminale thuiszorg?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt een wachtlijst te ontstaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigen ontslagen te vallen?
Ik beschik niet over informatie over arbeidsplaatsen bij individuele organisaties.
Bij hoeveel van deze organisaties dreigt faillisement en dus discontinuïteit van zorg te ontstaan?
Ik beschik niet over informatie over dreigende faillissementen bij individuele organisaties. Ook bij een faillissement dient de zorgverzekeraar ervoor te zorgen dat er voldoende aanbod is van wijkverpleging in de regio.
Wat vindt u ervan dat cliënten door zorgverzekeraars worden doorverwezen naar zorgorganisaties waar nog wel ruimte in het budget is? Hoe rijmt u dit met de keuzevrijheid van cliënten?
In principe kan iedereen kiezen voor de voorkeurszorgaanbieder. Op het moment dat deze zorgaanbieder het budgetplafond met desbetreffende zorgverzekeraar heeft bereikt kan een aanbieder er niet bij voorbaat van uitgaan dat de zorgverzekeraar deze zorg vergoedt. Er dient in zo’n situatie overleg plaats te vinden met de zorgverzekeraar over mogelijke bijcontractering. Dat proces heeft in 2015 ook plaatsgevonden. De zorgverzekeraar dient hierbij een alternatief aan te bieden wanneer het budgetplafond is bereikt. Het is dus mogelijk dat een cliënt zorg zal ontvangen van een andere aanbieder in de regio.
Deelt u de mening dat ondanks dat er doelmatiger gewerkt wordt en er minder inzet van zorg is het budget voor de wijkverpleging gewoonweg niet afdoende is?
Ik deel deze mening niet. De voorlopige overschrijding van budgettair kader voor de wijkverpleging in 2015 was met 37,7 miljoen euro beperkt en er zijn nog geen tekenen dat er een overschrijdingen van het het kader in 2016 zal plaatsvinden.
Waarom is bijstelling van de contracten en budgetafspraken niet mogelijk? Wat kan uw rol hierin zijn?
Bijstellen van contracten en budgetafspraken is mogelijk, wanneer verzekeraars en aanbieders hier afspraken over maken. Mijn rol is om er op toe te zien dat verzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Daarnaast spreek ik regelmatig met zowel zorgaanbieders als zorgverzekeraars waarin ook de contracteringsperikelen aan de orde komen. Ik heb ook al met zorgverzekeraars en zorgaanbieders afgesproken om vanaf september regionaal periodieke overleggen te beleggen tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Deze overleggen hebben als doel om de stand van zaken rond de wijkverpleging in de regio te peilen. Hierbij moet aandacht zijn voor de problemen die er zijn, maar vooral voor hoe we dingen oplossen. De goede voorbeelden zullen hierbij als uitgangspunt worden gehanteerd. Ook de wijkverpleegkundigen zullen hieraan deel nemen, zodat vanuit de praktijk gewerkt wordt aan oplossingen voor de patiënten die zorg nodig hebben.
Bent u nog steeds van mening dat de megabezuiniging dit jaar van 600 miljoen euro op het budget voor verpleging en verzorging niet van invloed is op de genoemde problematiek? Zo ja, wilt u dit uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van het lid Agema (PVV) over het bericht dat de continuïteit van zorg in gedrang komt door krappe budgetten wijkverpleging (2016Z14566).
Denkt u dit jaar weer te kunnen gokken, nadat u vorig jaar erop gokte dat de zorgaanbieders hun tekorten door de bezuiniging van 400 miljoen euro konden aanvullen vanuit hun reserves? Zo ja, wilt u dit toelichten?.
Zie mijn antwoord op vraag 15 van het lid Agema (PVV) over de brandbrief van Actiz over de wijkverpleging (2016Z15106).
Het bericht dat de vrouwenopvang onveilig is |
|
Sadet Karabulut (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat vrouwen die gevlucht zijn vanwege een gewelddadige partner liever naar huis teruggaan dan in de vrouwenopvang verblijven omdat ze zich thuis veiliger voelen dan in de vrouwenopvang?1
De berichtgeving van De Monitor neem ik zeer serieus. Als het zo is dat iemand die vlucht vanwege zijn gewelddadige partner liever naar huis teruggaat dan in de vrouwenopvang verblijft omdat ze zich thuis veiliger voelen, dan is dat een zeer ernstige zaak. Het gaat hier om een beperkt aantal anonieme bronnen. Om na te gaan of het gaat om mogelijke incidenten of een structureel probleem, heb ik de Federatie Opvang (FO) en de VNG gevraagd of bij hen meer signalen over een angstcultuur zijn binnengekomen. Dat is niet het geval. Ik heb dergelijke signalen evenmin ontvangen.
Heeft u meldingen gekregen over angstculturen binnen vrouwenopvangorganisaties? Gaat u dit onderzoeken en hiertoe maatregelen nemen waar nodig? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in de vrouwenopvang veel gebruik wordt gemaakt van ongeschoolde vrijwilligers en flex-medewerkers? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De Wmo 2015 bevat een basisnorm van kwaliteit die zowel gemeente als instellingen bindt. Het is aan gemeenten om toezicht te houden op hun voorzieningen. De FO herkent het beeld dat voor de begeleiding veel vrijwilligers worden ingezet niet. De inzet van vrijwilligers is aanvullend aan de begeleiding van professionals. Ik zie daarom geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «We moeten van minuut tot minuut registreren wat we doen en dat gaat ten koste van de zorg die we kunnen leveren. Soms ben ik dagen achter de computer bezig. Bovendien zijn er veel wisselingen onder het personeel en worden dingen daardoor later opgepakt of gesignaleerd»? Wat gaat u doen om deze bureaucratie aan te pakken?
Op 15 juni 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak in het kader van administratieve lasten en regeldruk in de jeugdhulp, langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Het is mijn ambitie om administratieve lasten tussen gemeenten en zorgaanbieders en de regeldruk onder professionals op de werkvloer te verminderen.
In mijn streven naar merkbaar minder regeldruk zet ik in op twee trajecten. In vijf gemeenten organiseer ik «regeldruksessies», waar we samen met professionals, vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders, het CAK en de betrokken toezichthoudende instanties aan de slag gaan om overbodige regels te inventariseren. Daarnaast werkt Informatievoorziening Sociaal Domein (van gemeenten en aanbieders) aan standaardisering van administratieve werkprocessen. Zo zijn er nu drie uitvoeringsvarianten «van contract tot controle» met standaardartikelen beschikbaar voor gemeenten. Ik heb de VNG gevraagd mij medio september te berichten over de stand van zaken met betrekking tot het hanteren hiervan door gemeenten.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van een medewerker uit de vrouwenopvang: «In mijn beleving is er in de afgelopen jaren extreem veel veranderd. Als iemand in volledige paniek naar me toekomt, moet ik eigenlijk zeggen: Kom morgen maar terug, ik heb om half 3 tijd voor je»? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de doorstroom naar begeleid wonen of zelfstandig wonen moeizaam verloopt omdat het aanbod in sommige gemeenten heel slecht is? Wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om vrouwen (die slachtoffer zijn van huiselijk geweld) met voorrang een huurwoning toe te wijzen. Dit kan op basis van de Huisvestingswet. In de huisvestingsverordening kunnen gemeenten bepalen dat vrouwen in deze situatie urgentie kunnen krijgen. Gemeenten die in de huisvestingsverordening urgente groepen hebben opgenomen, kunnen hier niet van afwijken en mogen bovendien geen bindingseisen aan deze groep stellen.
Ik heb uw Kamer op 23 mei 2016 geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet omgaat met het rapport «van tehuis naar thuis» dat op 24 maart 2016 door het aanjaagteam langer zelfstandig wonen is gepresenteerd. Zoals in de reactie is aangegeven hebben met de herziene Woningwet gemeenten meer dan voorheen de mogelijkheid om afspraken te maken over het realiseren van voldoende betaalbare en geschikte woningen Daarnaast heeft het kabinet de afgelopen periode een aantal andere maatregelen genomen om de sociale huursector toegankelijker te maken voor haar doelgroep. Voorbeelden zijn het tegengaan van scheefwonen via de inkomensafhankelijke huurverhogingen, het passend toewijzen en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015.
Bij de doorstroom naar begeleid wonen gaat het niet alleen om betaalbare huurwoningen, maar ook om andere factoren zoals begeleiding en schuldenproblematiek. Om gemeenten te ondersteunen onderzoekt Platform31 momenteel op welke wijze gemeenten de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen het beste kunnen bevorderen. Daarnaast zal het Rijk gemeenten en zorgaanbieders ondersteunen door het faciliteren van een ondersteuningsprogramma om een visie op wonen en zorg op te stellen.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat veel vrouwen met schulden in de opvang terechtkomen en met meer schulden de vrouwenopvang verlaten?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in de vrouwenopvang en of deze schulden groter zijn, wanneer deze vrouwen de opvang verlaten. Begeleiding bij financiële problematiek, bijvoorbeeld cliënten helpen om bij de gemeente een beroep te doen op schuldhulp, is vaak onderdeel van de hulpverlening in de vrouwenopvang. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen, waar ook het oplossen van onderliggende problematiek deel van uit maakt. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt in 2016 en 2017 landelijke projecten van maatschappelijke organisaties gericht op het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek via een subsidieregeling. Op grond van deze regeling ontvangen Fier en de Federatie Opvang beide subsidie voor een project op het terrein van financiële zelfredzaamheid en schulden gericht op de doelgroep in de vrouwenopvang/geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daarnaast werkt het kabinet aan diverse maatregelen die een meer stabiele financiële situatie van mensen met schulden en verbetering van de schuldhulpverlening bewerkstelligen. Zo wordt gewerkt aan wetgeving ter vereenvoudiging van de beslagvrije voet en het Besluit breed moratorium in de gemeentelijke schuldhulpverlening. Deze maatregelen dragen ook voor kwetsbare groepen zoals vrouwen in de vrouwenopvang bij aan verbetering van hun financiële positie.
Wat vindt u van de volgende situatie dat een jong meisje dat slachtoffer was van een loverboy, een schuld had van 5.000 euro en daardoor geen studiefinanciering kon aanvragen en dus niet naar school kan en een opleiding kan volgen? Welke maatregelen neemt u om jongeren als dit meisje te helpen?
Ik wil allereerst benadrukken dat ook een jongere met schulden studiefinanciering kan aanvragen. Daar waar deze jongere voor zijn schuldenproblematiek wordt ondersteund vanuit de schuldhulpverlening kan dit wel belemmerend werken voor het ondersteuningstraject. Indien hij alleen studiefinanciering als inkomen heeft, heeft hij geen afloscapaciteit, waardoor het treffen van een betalingsregeling met de schuldeisers moeilijk kan worden. Een aanvraag studiefinanciering kan in die zin tot gevolg hebben dat de schuldhulpverlening door de gemeente wordt stopgezet. De ministeries van Onderwijs Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn bekend met deze problematiek en zoeken samen met andere relevante partijen naar maatwerkoplossingen. Over dit traject bent u ook reeds eerder door hen geïnformeerd bij brief van 4 juli 2016 2.
Wat is uw reactie op de alarmerende berichten van vrouwenopvang Fier die grote zorgen heeft geuit over de ingewikkelde regelgeving waar vrouwen mee te maken hebben en aangeeft dat vrouwen en kinderen zelden in de standaardregels passen, waardoor velen tussen wal en schip terecht vallen?2
Ik maak uit het bericht op dat Fier Fryslân haar zorgen heeft geuit bij de Nationale ombudsman en dat deze binnenkort het gesprek aangaat met de instelling over deze zorgen. Ik wacht de bevindingen van de Ombudsman af.
Wat is uw reactie op de zorgen van Fier die aangeeft dat ervan uitgegaan wordt dat vrouwen onderdak en eten krijgen, maar vaak vergeten wordt dat vrouwen die in een crisissituatie hun huis verlaten hebben te maken hebben met doorlopende kosten, waardoor het zak- en kleedgeld onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Daar waar het vrouwenopvang betreft geldt, zoals ook in het genoemde artikel wordt toegelicht, dat de eigen bijdrage per gemeente kan verschillen. Wel geldt dat landelijk is vastgelegd dat een cliënt altijd zak- en kleedgeld dient over te houden. Ook mogen in de vrouwenopvang geen andere eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 worden gevraagd. Indien zak- en kleedgeld voor een cliënt in haar situatie ontoereikend is, dan kan de cliënt dit bij de gemeente aangeven. In het kader van de Participatiewet is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om te beoordelen of de betrokkene in die situatie in aanmerking komt voor bijzondere bijstand (individueel maatwerk).
Hoe oordeelt u over de zorgen van Fier en de Federatie Opvang over alle verschillende regelingen waaronder vrouwen vallen en hierdoor niet uit de schulden komen en verder in de problemen raken omdat zij geen kans maken op voorzieningen die hen vooruit kunnen helpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de zorgen over de hoge eigen bijdrage die vrouwen moeten betalen als ze in de vrouwenopvang terechtkomen, omdat de gemeente vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 een te hoge eigen bijdrage vraagt? Wat gaat u hieraan doen?
Om te borgen dat cliënten genoeg zak- en kleedgeld overhouden is in artikel 3.20 van het Uitvoeringsbesluit van de Wmo 2016 bepaald dat de cliënt in ieder geval een bedrag moet overhouden dat overeenkomt met het zogeheten «zak- en kleedgeld» vermeerderd met de standaardpremie (gecorrigeerd met de zorgtoeslag). Bij het antwoord op vraag 10 is aangegeven dat in geval van maatwerkvoorziening vrouwenopvang er geen sprake kan zijn van andere eigen bijdragen voor andere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015.
Deelt u de mening dat vrouwen en kinderen niet onder de armoedegrens horen te leven en dat er per direct maatregelen getroffen moeten worden om deze vrouwen en kinderen te helpen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo neen, hoe kunt u uitleggen dat u vrouwen en kinderen onder een bestaansminimum laat leven?
In beginsel kunnen mensen die tijdelijk niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien een beroep doen op bijstand. Daarnaast geldt de regel in de Wmo dat cliënten altijd een bepaald bedrag aan «zak en kleedgeld» moeten kunnen overhouden. Verder kan de gemeentelijke schuldhulpverlening bijdragen aan een duurzame verbetering dan wel stabilisatie van de financiële situatie van cliënten.
Wat is uw visie op de situatie in de vrouwenopvang en welke maatregelen gaat u treffen om de genoemde problemen aan te pakken?
Samen met de VNG en de FO volgen we de ontwikkelingen binnen de vrouwenopvang nauwlettend, onder andere in het kader van het project Regioaanpak Veilig Thuis. In dit project wordt onder andere een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden van verdere ambulantisering van de aanpak van geweld in huiselijke kring. In groepsgesprekken met deskundigen zullen de randvoorwaarden voor ambulantisering worden verkend. Tegelijk zal ook gekeken worden naar de randvoorwaarden van de groep slachtoffers die wel residentieel moeten worden opgevangen en in hoeverre daarbij vraag en aanbod op elkaar aansluiten. Deze gesprekken vinden plaats in de periode augustus – oktober 2016. Op basis van de uitkomsten ga ik samen met de VNG en de FO na of er en zo ja welke vervolgstappen nodig zijn. Daarnaast heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer reeds toegezegd samen met mijn departement in gesprek te gaan met de FO over de financiële zelfredzaamheid van vrouwen in de opvang. Daar zal de berichtgeving van De Monitor bij betrokken worden. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze gesprekken worden geïnformeerd.
Het bericht dat bedienden van diplomaten uitbuiting op ambassades in Nederland melden |
|
Sadet Karabulut (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bedienden van diplomaten melden uitbuiting op ambassades in Nederland»1?
Alle in Nederland gevestigde buitenlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen dienen de Nederlandse wet, inclusief de dwingende bepalingen van het Nederlandse arbeidsrecht, te respecteren. Dit geldt, afhankelijk van het bepaalde in het zetelverdrag, ook voor in Nederland gevestigde internationale organisaties. Het is dus onacceptabel als particuliere bedienden worden uitgebuit.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat particuliere bedienden van diplomaten bij ambassades en internationale organisaties gevestigd in Nederland uitgebuit worden, waarbij het gaat om onderbetaling, slechte arbeidsomstandigheden en «ongewenste omgangsvormen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat diplomaten die zich hieraan schuldig maken hun status onwaardig zijn?
Zie het antwoord bij vraag 1.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen bij welke ambassades en organisaties er nog meer – naast de in het artikel genoemde – sprake is van uitbuiting en/of slechte arbeidsomstandigheden? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer, het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen en zetelverdragen tussen hier gevestigde internationale organisaties en Nederland hebben Nederlandse inspectie- en opsporingsdiensten geen wettelijke bevoegdheid om onderzoek te doen op het terrein van ambassades, consulaten en/of internationale organisaties of om daar handhavend op te treden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken hanteert met betrekking tot huispersoneel een uitgebreid systeem van monitoring van arbeidsomstandigheden, gericht op preventie van misbruik en het voorkomen van schijnconstructies. Huispersoneel in persoonlijke dienst van diplomaten wordt iedere zes maanden uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op het ministerie. Om in aanmerking te komen voor een nieuwe identiteitskaart of verlenging van een bestaande identiteitskaart moet huispersoneel gehoor geven aan de uitnodiging en halfjaarlijks op gesprek komen. Dit maakt dat het belang bij het gesprek voor zowel de werkgever als de werknemer groot is. Tijdens zo’n gesprek wordt aandacht besteed aan werktijden, leefomstandigheden en correcte betaling van salaris. Huispersoneel dat voor het eerst bij BZ op gesprek komt wordt uitgebreid voorgelicht over rechten en plichten, en over mogelijkheden om hulp te vragen bij misstanden. Vorig jaar heeft het ministerie als extra maatregel de verplichting ingevoerd dat het salaris uitbetaald moet worden op een lokale bankrekening, opdat stelselmatig kan worden geverifieerd of salaris volledig en tijdig wordt uitbetaald. Middels het voorgenoemde systeem houdt het ministerie toezicht op de arbeidsomstandigheden van het huispersoneel.
Welke criteria liggen ten grondslag aan het door Buitenlandse Zaken kunnen opleggen van de sanctie van het ontnemen van het privilege huispersoneel in dienst te nemen? Is het opleggen van een sanctie eerder overwogen? Zo ja, hoe vaak is dit overwogen en waarom is deze niet opgelegd? Welke andere sancties zijn denkbaar om uitbuiting te voorkomen?
Onder het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer en het Verdrag van Wenen inzake Consulaire Betrekkingen bestaat er geen recht op het in dienst nemen van huispersoneel en kan Nederland dit dus verbieden. In sommige zetelverdragen is het recht op het in dienst nemen van huispersoneel echter onvoorwaardelijk toegekend. Indien het juridisch mogelijk is het in dienst nemen van huispersoneel te verbieden, dan is het belangrijkste criterium om daartoe over te gaan de ernst van eventuele misstanden, en de wijze waarop er door de werkgever wordt gereageerd op een interventie door Buitenlandse Zaken.
Het is tot dusver één maal voorgekomen dat het betreffende privilege werd ingetrokken, nadat de betreffende werkgever bij herhaling in gebreke bleef ten aanzien van betaling van het minimumloon.
Bent u bereid om in contact te treden met het Internationaal Strafhof, het Europees Octrooibureau en de ambassades van Saoedi-Arabië, Jordanië, Koeweit, Kameroen, Verenigde Arabische Emiraten, Qatar, Libanon, Oman, Qatar, India, Somalië, Suriname, Bolivia en Ghana om hen te wijzen op de Nederlandse wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden en indien nodig een sanctie op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Indien er duidelijke en concrete aanwijzingen zijn voor misstanden, wordt in contact getreden met de desbetreffende ambassade, consulaat of internationale organisatie.
Zie tevens de antwoorden op vragen 3 en 4.
In hoeverre wordt er gehoor gegeven aan de halfjaarlijkse uitnodiging voor een gesprek op het ministerie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het informeren van deze groep werknemers in een persoonlijk gesprek over de rechten in Nederland, waaronder het minimumloon, een werkweek van vijf dagen van maximaal 40 uur, vakantiedagen en uitbetaling van overuren, alsmede het halfjaarlijks uitnodigen voor een persoonlijk gesprek, onvoldoende is om misstanden en uitbuiting te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om Nederlandse ambassades, werknemers die van plan zijn bij een buitenlandse diplomaat in Nederland in particuliere dienst te treden, voor vertrek zorgvuldig te informeren over hun rechten?
Neen, deze mening deel ik niet. Bij aankomst van huispersoneel wordt deze informatie verstrekt in een persoonlijk en vertrouwelijk gesprek op het ministerie. Daarbij wordt het huispersoneel voorgelicht over rechten en plichten, en wordt (contact) informatie verstrekt van relevante organisaties die behulpzaam kunnen zijn in geval van nood of misstanden. Ook krijgen zij contactgegevens van de BZ-medewerkers die verantwoordelijk zijn voor het monitoren van hun arbeidsomstandigheden. Op deze manier heeft huispersoneel de mogelijkheid misstanden direct te melden. Daarnaast worden ambassades, consulaten en internationale organisaties op de hoogte gehouden van het Nederlandse arbeidsrecht.
Is de berichtgeving juist dat de noodzaak van een arbitragecommissie door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt onderzocht? Zo ja, wanneer kunt u het resultaat van dit onderzoek naar de Kamer sturen?
Restwarmte uit de Uniper-kolencentrale |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u aan Gasunie hebt gevraagd om de aanleg van de warmteleiding in West-Nederland te onderzoeken en restwarmte vanuit de Uniper-kolencentrale naar het Westland te transporteren? Zo ja,waarom doet u dit verzoek aan Gasunie?
Nee. De N.V. Nederlandse Gasunie (Gasunie) is vanuit haar expertise als onafhankelijk en open gasinfrastructuurbedrijf benaderd om mee te denken over de haalbaarheid van een hoofdinfrastructuur voor warmte, de «Leiding over West». De «Leiding over West» is één van de drie tracés binnen het westelijke deel van het warmtenetwerk Zuid-Holland waarvoor op dit moment een haalbaarheidsonderzoek wordt uitgevoerd. Gasunie New Energy (dochteronderneming van de Gasunie) heeft zelfstandig besloten om deel te nemen aan de onderzoeksfase van dit project. Gasunie heeft vanuit de aard van haar werkzaamheden veel expertise in en ervaring met grote infrastructuurprojecten met ondergrondse buisleidingen. Ik vind het waardevol dat die expertise ook voor grootschalige warmte-infrastructuurprojecten wordt benut.
Past de inzet van Gasunie bij de wettelijke taak van deze landelijke netbeheerder en zo ja, op welke wijze?
De inzet voor het haalbaarheidsonderzoek «Leiding over West» wordt geleverd door Gasunie New Energy, een dochterondernemingen van N.V. Nederlandse Gasunie, die tot doelstelling heeft de kennis en kunde over de energie-infrastructuur in te zetten voor de energietransitie. Gasunie New Energy richt zich onder andere op infrastructuur voor warmte, groen gas en waterstof.
De inzet wordt dus niet geleverd door de beheerder van het landelijke gastransportnet, Gasunie Transport Services (GTS). GTS is een onderdeel van de N.V. Nederlandse Gasunie, maar zij voert haar wettelijke taken onafhankelijk uit.
Hoe staan de afnemende gemeenten zoals de gemeente Den Haag tegenover kolenwarmte?
De gemeente Den Haag heeft kenbaar gemaakt geen voorstander te zijn van warmte afkomstig van kolencentrales. Andere gemeenten sluiten kolenwarmte op dit moment niet uit, maar willen wel garanties hebben over de verduurzaming van de warmtebronnen en het invoeden van duurzame warmtebronnen, zoals geothermie, op het warmtenet.
Indien wordt uitgegaan van de warmteprijs die de potentiële klanten, namelijk de glastuinders in het Westland, bereid zijn te betalen voor de restwarmte van de kolencentrale van Uniper, hoe hoog is de onrendabele top van de initiële investeringskosten (in miljoenen euro’s) van de warmteleiding?
Bij het haalbaarheidsonderzoek naar de «Leiding over West» wordt naar diverse warmtebronnen gekeken (bijvoorbeeld ook industrie). In de studie wordt rekening gehouden met scenario’s zonder en/of met minder kolenwarmte. Het besluit over de uitfasering/sluiting van kolencentrales is medebepalend voor de business case van de «Leiding over West», met de kolencentrale van Uniper als warmtebron. Zodra een besluit over de uitfasering van de kolencentrales is genomen, wordt bezien of de benutting van kolenwarmte in de warmte-infrastructuur voordeel oplevert.
Deelt u de mening dat deze warmteleiding, betaald door derden, de businesscase versterkt van de kolencentrales?
De business case van de kolencentrale wordt in hoge mate bepaald door de elektriciteitsprijs. Een eventuele «opbrengst» van de geleverde warmte zal slechts marginaal van invloed zijn. De inzet van de publieke partijen betrokken bij het haalbaarheidsonderzoek van de «Leiding over West» is gericht op de realisatie van een warmte-infrastructuur die bijdraagt aan de verduurzaming van de warmtevoorziening.
Garandeert u, in lijn met de aangenomen motie van het lid Dik-Faber1, dat er geen publieke middelen zullen worden ingezet voor een leiding voor kolenwarmte, dus ook niet vanuit het geld uit de gereguleerde tarieven van Gasunie?
Ten aanzien van de inzet van publieke middelen verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2016 (Kamerstuk 31 510, nr. 61) over de uitvoering van de motie van het lid Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 58). Voor wat betreft de inzet van middelen vanuit de gereguleerde tarieven door Gasunie informeer ik u als volgt: Gasunie Transport Services (GTS) is de netbeheerder van het landelijke transportnet voor gas. Deze gereguleerde taken hebben (slechts) betrekking op het transport van gas. Het is dan ook niet toegestaan dat Gasunie vanuit de gereguleerde tarieven investeringen doet in warmte-infrastructuur, danwel deze investeringen terugverdient via de gereguleerde tarieven voor het transport van gas. Het inzetten van middelen vanuit of via de gereguleerde tarieven door GTS voor investeringen in warmte-infrastructuur is daarom niet aan de orde.
De marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met de berichten over de marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven?1
Ja.
Vindt u het niet zorgelijk dat, zoals op basis van het jaarverslag 2015 van Alliander2 is af te leiden, er in dat jaar € 280 miljoen aan dividend van netbeheerder Liander is afgeroomd door het netwerkbedrijf Alliander (terwijl er slechts € 85 miljoen werd uitgekeerd aan de aandeelhouders van Alliander), maar dat onduidelijk is wat er met dit geld gebeurd is?
Een netbeheerder die winst maakt heeft twee mogelijkheden om deze winst aan te wenden. De netbeheerder kan de winst herinvesteren in het bedrijf of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. In het Besluit financieel beheer netbeheerder worden eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de regels in dit besluit. Binnen deze grenzen is het aan de netbeheerder en de publieke aandeelhouders hoe zij omgaan met de winst. In de context waarin de netbeheerder is afgescheiden van productie, handel en levering en eventuele overige commerciële activiteiten van het netwerkbedrijf waar een netbeheerder onderdeel van uit maakt zijn begrensd, acht ik deze waarborgen voor de bescherming van de netten en de netbeheerder voldoende. Daarom zie ik geen reden om mij zorgen te maken over financiële risico’s voor de netbeheerder Liander. Overigens ga ik ervan uit dat een publiek bedrijf zoals Alliander zo transparant mogelijk is in de verslaglegging.
In hoeverre is deze constructie in strijd is met het streven naar het creëren van een vette netbeheerder? Deelt u de mening dat op deze manier een vet netwerkbedrijf wordt gecreëerd en in hoeverre acht u dat in het licht van de oorspronkelijke doelstellingen van de Wet Onafhankelijk Netbeheer wenselijk?
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is bepaald dat de netbeheerders zogenoemde «vette netbeheerders» moeten zijn. Meer concreet gaat het erom dat de netbeheerder een belangrijk deel van zijn wettelijke taken zelf uitvoert en ook over de (financiële) middelen moet beschikken om dit goed te doen. Door het creëren van een «vette netbeheerder» wordt het financiële beheer bij de netbeheerder transparanter en wordt de regulering van de efficiëntie en kwaliteit van het netbeheer eenvoudiger en effectiever. Ik heb geen signalen dat netbeheerder Liander niet aan deze eisen voldoet.
Bent u het ermee eens dat het er, op basis van ditzelfde jaarverslag van 2015, op lijkt dat met de dividenden van netbeheerders aan de holdings verliezen in het commerciële domein afgedekt worden? Bent u ook van mening dat dit geen wenselijke ontwikkeling is omdat er sprake is van gemeenschapsgeld?
Op basis van de huidige wet- en regelgeving (artikel 17, tweede en derde lid, Elektriciteitswet en artikel 10b, tweede en derde lid, Gaswet) hebben netbeheerders beperkte ruimte om nevenactiviteiten te verrichten. Het uitgangspunt in de wet- en regelgeving is dat netbeheerders zich focussen op hun kerntaak. Nevenactiviteiten dienen naar aard en omvang ondergeschikt te zijn aan de activiteiten ingevolge de kerntaak. Daarom is de ruimte voor nevenactiviteiten beperkt tot handelingen en activiteiten die op enigerlei wijze betrekking hebben of verband houden met infrastructurele voorzieningen of aanverwante activiteiten.
De netbeheerder mag de winst herinvesteren in de eigen onderneming of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. Kosten van het netwerkbedrijf mogen echter niet worden toegerekend aan de netbeheerder. Heldere boekhoudkundige eisen in de wet voorkomen dat kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegekend, waardoor deze kosten in de nettarieven terecht zouden komen en er sprake zou zijn van rechtstreekse kruissubsidiëring. Een netbeheerder krijgt alleen tariefruimte voor zijn eigen taken. Het is in eerste instantie aan de accountant en vervolgens aan de ACM om hier toezicht op te houden. De efficiëntiebeoordeling van de netbeheerders binnen de tariefregulering voorkomt ook het significant toerekenen van kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder. Immers, indien kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegerekend zal de netbeheerder minder efficiënt uit de vergelijking met andere netbeheerders komen en daardoor geen of beperkt tariefruimte krijgen voor deze extra kosten.
Naast rechtstreekse kruissubsidiëring kan sprake zijn van indirecte kruissubsidiëring. Van indirecte kruissubsidiëring kan sprake zijn indien structureel dividenden uit het netbeheer in het netwerkbedrijf worden gehouden ter bekostiging van de (commerciële) activiteiten binnen het netwerkbedrijf. Ik zie het als de primaire verantwoordelijkheid van de publieke aandeelhouders van netwerkbedrijven om dit in het oog te houden. Graag ga ik met de aandeelhouders van de netwerkbedrijven in gesprek over de afwegingen die zij maken, de effecten die de afwegingen op de energiemarkt kunnen hebben en hoe ik de aandeelhouders eventueel kan ondersteunen om hun rol beter in te kunnen vullen.
Kunt u een overzicht geven van de commerciële activiteiten die door Alliander worden ontplooid en in hoeverre worden die activiteiten gefinancierd vanuit de holding?
Het jaarverslag van Alliander bevat een volledig overzicht van de dochterondernemingen en deelnemingen van Alliander. Daar kan het volgende overzicht van activiteiten aan worden ontleend3:
De externe financiering van alle activiteiten van Alliander vindt centraal plaats door de Holding (Alliander N.V.). De financiering van groepsmaatschappijen vindt intern plaats via een rekening-courant verhouding, waarbij overeenkomsten worden afgesloten tussen Alliander N.V. en de betreffende groepsmaatschappij(en). De voorwaarden en rentecondities worden jaarlijks bepaald op marktconforme condities.
Bent u het ermee eens dat door dit soort praktijken sprake is van kruissubsidiëring van commerciële activiteiten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onderkent u het feit dat aandeelhoudende gemeenten en provincies totaal geen zicht hebben op de vraag waar netwerkbedrijven hun geld in steken en wat zij hierdoor aan dividend mislopen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om meer «awareness» hieromtrent te creëren? Zo nee, hoe kunnen deze aandeelhouders dan toestaan dat zij zoveel dividend mislopen?
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De aandeelhouders maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van investeringen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik graag met de aandeelhouders van netwerkbedrijven in gesprek.
Wat gaat u doen aan het feit dat er geen gevolg wordt gegeven aan de oproep van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan de netwerkbedrijven «om transparant te zijn over hun activiteiten»?3
De huidige wet- en regelgeving biedt een kader om commerciële activiteiten van netwerkbedrijven, die niet verwant zijn aan netbeheer of infrastructurele activiteiten, te voorkomen. In het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie wordt daarnaast een verbetering voorgesteld voor de afbakening van activiteiten van netwerkbedrijven ten opzichte van andere bedrijven enerzijds en binnen een netwerkbedrijf ten opzichte van de werkzaamheden van de netbeheerder anderzijds. Dit draagt bij aan een goede voedingsbodem voor de energietransitie en voorkomt marktverstorend gedrag. De kern van de afbakening is dat de activiteiten van netwerkbedrijven zich beperken tot infrastructurele activiteiten. Hiermee kan de expertise en ervaring van netwerkbedrijven goed worden benut en is tegelijkertijd helder dat andere activiteiten, zoals energiediensten en besparingsadviezen, aan de markt zijn. Door sommige partijen wordt een grote rol van netwerkbedrijven in de energietransitie geopperd, omdat de netwerkbedrijven een solide financiële positie hebben en mogelijk genoegen zouden nemen met een lager rendement. De keerzijde is dat wanneer marktpartijen vrezen voor concurrentie van een dergelijke partij, zij terughoudend zullen zijn met investeringen. Een grotere rol voor netwerkbedrijven kan dan averechts werken en de energietransitie afremmen. Het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie zal binnenkort bij uw Kamer worden ingediend.
Hoe gaat u, in voorbereiding op het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie, volledig tegemoetkomen aan het advies van de ACM «om activiteiten door netwerkbedrijven te beperken, die net zo goed of nog beter door de markt zouden kunnen worden uitgevoerd»?4
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u gelijkenis van deze marktverstorende, risicovolle commerciële investeringen van deze semi-publieke netwerkbedrijven met de werkwijze van woningcorporaties voordat de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties werd ingesteld?
Voor de netbeheerders zie ik geen vergelijkbare situatie. Netbeheerders zijn afgescheiden van productie, handel en levering en ook andere commerciële activiteiten binnen de groep zijn begrensd. Kosten van het netwerkbedrijf mogen niet worden toegerekend aan de netbeheerder en er zijn maatregelen getroffen om risicovolle commerciële investeringen niet te laten terugslaan op de netbeheerder. Om financiële risico’s te voorkomen zijn in het Besluit financieel beheer netbeheerder eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren.
Het bericht "Binnenlandse zaken paait grote gemeenten" |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met het bericht in Binnenlands Bestuur van 8 juli 2016?1
Ja.
Is de Minister het eens dat met deze beslissing de plattelandsgemeenten worden benadeeld ten opzichte van de grote gemeenten?
Met de genomen beslissing heb ik zoveel mogelijk recht gedaan aan de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken en de onzekerheden die hierna nog steeds resteren. Met de aanvullende stap van 33% die ik in mijn brief van 8 juli aan de Tweede Kamer heb gemeld wordt de nieuwe verdeling per 2017 voor 67% ingevoerd. Per 2016 is de nieuwe verdeelformule namelijk reeds voor 33% ingevoerd, een aspect dat in de berichtgeving van Binnenlands Bestuur onderbelicht blijft.
De aanvullende stap van 33% en het compenseren van de grootste nadeelgemeenten zoals opgenomen in mijn brief van 8 juli zijn in lijn met het VNG-advies van mei 2016. In totaal gaan de voordeelgemeenten (veelal plattelandsgemeenten) er in de nieuwe verdeling van het subcluster Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en stedelijke Vernieuwing (VHROSV) structureel € 125 miljoen op vooruit ten opzichte van de situatie in 2015. Indien de nieuwe verdeling voor 100% zou worden doorgevoerd zou het voordeel voor deze gemeenten hoger zijn uitgevallen. Dit acht ik echter niet goed te verantwoorden, bijvoorbeeld richting de nadeelgemeenten, gelet op de open einden in de uitgevoerde onderzoeken die samenhangen met de begrenzingen van de huidige verdeelsystematiek, de onzekerheden in de onderzoeksuitkomsten en het grote aantal ontwikkelingen op de onderzochte beleidsterreinen.
Op 10 maart van dit jaar heb ik aan VNG en Rfv advies gevraagd over het verdiepende onderzoek naar het subcluster VHROSV. In beide adviezen worden nog vragen gesteld bij de door de onderzoekers gevonden uitkomsten. In mei bracht dit de VNG tot het door mij overgenomen advies om in 2017 opnieuw 33% van de nieuwe verdeling door te voeren, met een passende compensatie voor de grootste nadeelgemeenten. Op de Algemene ledenvergadering van de VNG in juni 2016 is een motie aangenomen die oproept tot volledige invoering van de nieuwe verdeling (stemverhouding 51% voor en 49% tegen). Circa 84% van de gemeenten heeft een positief herverdeeleffect bij volledige invoering. De stemverhouding illustreert de verdeeldheid onder gemeenten over de wijze waarop de onderzoeksresultaten verwerkt zouden moeten worden in de verdeling van het gemeentefonds. Met de nu gezette vervolgstap sluit de verdeling beter aan op de kostenpatronen van gemeenten. Een nog verdergaande herverdeling ligt niet in de rede gelet op de hiervoor genoemde overwegingen. Hierbij wordt ook meegewogen de oproep vanuit de VNG en gemeenten om grote herverdeeleffecten te vermijden in deze jaren van decentralisaties en grote budgettaire verandering2. Hierin zie ik reden om grote onevenredige negatieve uitschieters te voorkomen en waar nodig te compenseren.
Ik ben met dit besluit, dat aansluit bij het VNG advies uit mei van dit jaar, tot een andere weging gekomen van de resultaten van het onderzoek dan de Rfv en de met een nipte meerderheid aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG. Bij de motivatie van deze beslissing in de brief aan uw Kamer van 8 juli heb ik de ontvangen adviezen van Rfv en VNG en de motie toegelicht. Gezien de zorgvuldigheid van het doorlopen traject en de gemaakte afwegingen vertrouw ik erop dat de interbestuurlijke verhoudingen van mijn besluit geen nadelige gevolgen ondervinden.
Kan de Minister toelichten waarom hij, ondanks zijn persoonlijke adviesaanvraag aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rvf) over de herverdeling van het gemeentefonds binnen het subcluster Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Stedelijke Vernieuwing (VHROSV), toch dit besluit heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de Minister toelichten hoeveel van de getroffen middelgrote gemeenten dit reeds opgenomen hebben in hun plannen op basis van reële verwachtingen na de uitspraak tijdens, en de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering van de VNG?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten op welke manier hebben geanticipeerd op de uitkomsten van de aangenomen motie op de Algemene ledenvergadering. In de meicirculaire van het gemeentefonds van dit jaar heb ik aangegeven dat het niet mogelijk was om in mei al een weloverwogen besluit te nemen over hoe om te gaan met de onderzoeksresultaten en de ontvangen adviezen. Dit onder meer vanwege de discussies tussen gemeenten over het door de VNG uitgebrachte advies. Om zekerheid te bieden aan gemeenten over de omvang van de algemene uitkering vanaf 2017 was het niettemin van belang dat er een besluit genomen werd. Met de berichtgeving over het genomen besluit zijn gemeenten – eveneens op 8 juli – zo snel mogelijk geïnformeerd.
Herinnert de Minister zich dat beide organisaties, zowel de Rvf als de VNG, pleiten voor volledige doorvoering van de herverdeling van de middelen in het subcluster VHROSV? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom de adviezen van Rfv en VNG terzijde worden geschoven? Heeft dit gevolgen voor de bestuurlijke verhoudingen tussen verschillende overheidsorganen? Zo ja, welke gevolgen voorziet de Minister?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de betrokken gemeenten, op basis van eerder gepresenteerde onderzoeksresultaten, er reeds rekening mee hielden in de kadernota's en de aanstaande begrotingen, dat de herverdeling positief uitvalt voor hun?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt de Minister de mening dat de voorgestelde 33%-herverdelingsfactor niet in lijn is met de onderzoeksresultaten (plattelandsgemeenten maken meer kosten in dit subcluster) en adviezen van serieuze bestuurspartners? Zo nee, Waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Minister bereid om alsnog de volledige herverdeling door te voeren of tijdelijk aanvullende financiering te zoeken om de kleine en middelgrote gemeenten tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van eerder genoemde afwegingen heb ik besloten tot de aanvullende stap naar 67%, waarmee de herverdeling van het subcluster VHROSV wordt afgerond. De open einden die er nog zijn lenen zich voor een meer fundamentele verkenning en worden daar dan ook in meegenomen. Deze meer fundamentele verkenning waar in de vraagstelling naar wordt verwezen is inmiddels gestart (zie Kamerstuk34 300 B, nr.22).
In het periodiek onderhoudsrapport van het gemeentefonds (bijlage van de gemeentefondsbegroting) wordt jaarlijks gemonitord hoe de feitelijke uitgaven van gemeenten zich verhouden tot de bij de verdeling veronderstelde uitgaven. Deze bevindingen zullen worden benut bij de genoemde herziening.
Is de Minister bereid jaarlijks de werkelijke kosten te monitoren en deze resultaten mee te nemen in zijn n.a.v. de motie Veldman-Wolbert (TK 34 300 VII, nr. 28) aangekondigd onderzoek over « fundamentele herziening van de financiële grondslagen van het gemeentefonds»?
Zie antwoord vraag 8.
Het mogelijke verlies van 4000 banen bij Tata Steel in IJmuiden. |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «FNV: «in ergste geval duizenden banen weg bij Tata Steel IJmuiden»»1 en «mogelijk 4.000 banen Tata weg in IJmuiden»?2
Ja.
Klopt het dat er gesprekken gaande zijn over een mogelijke fusie tussen Tata Steel en ThyssenKrupp?
Tata Steel heeft op vrijdag 8 juli jl. in een persbericht aangegeven dat door de gewijzigde omstandigheden in het Verenigd Koninkrijk gesprekken zijn aangegaan met strategische partijen in de Europese staalindustrie, waaronder ThyssenKrupp AG, over mogelijke strategische allianties of joint ventures.
Deelt u de mening dat het wenselijk is als de overheid in een vroeg stadium betrokken is bij, of in ieder geval nauwkeurig op de hoogte is, van de voortgang van deze situatie vanwege het grote belang van Tata Steel IJmuiden voor de regio?
Ik hecht zeer aan een goede verstandhouding met Tata Steel Nederland vanwege de grote betekenis van het bedrijf voor Nederland en in het bijzonder de regio IJmuiden. De communicatie tussen Tata Steel Nederland en de Nederlandse overheid is open en constructief. Het ministerie is direct door Tata Steel Nederland op de hoogte gesteld van de gesprekken met strategische partners in de staalindustrie en er is regelmatig contact over eventuele verdere ontwikkelingen.
Heeft u zich al in verbinding gesteld met de directie van Tata Steel om het belang van behoud van werkgelegenheid in de IJmondregio te waarborgen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Tata Steel IJmuiden één van de meest innovatieve en efficiënte staalfabrieken is in Europa?
Ja. Tata Steel IJmuiden is een van de meest innovatieve, efficiënte en best presterende staalfabrieken in Europa. Ook op het terrein van energie-efficiëntie en CO2-besparing behoort de fabriek in IJmuiden tot de «best performers».
Bent u bereid reeds in een vroeg stadium alles in het werk te stellen om de mogelijk 4.000 banen voor de regio te behouden?
Ik heb aangegeven dat ik de betekenis van Tata Steel voor de regio en het land zeer groot acht. Om die reden is met grote regelmaat contact met Tata Steel Nederland over de situatie.
Het bericht ‘Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers’ |
|
Joël Voordewind (CU), Mona Keijzer (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Azc's krijgen vertrouwenspersonen voor homoseksuele asielzoekers»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, komen er ook vertrouwenspersonen die zich richten op het beschermen van andere kwetsbare groepen, zoals christenen? Zo nee, zijn de in het bericht bedoelde vertrouwenspersonen ook toegankelijk voor andere kwetsbare groepen, zoals christenen?
Zoals aangekondigd in mijn brieven van 31 maart jl. en 24 juni jl. is vanaf augustus op elke COA-locatie een coördinerende vertrouwensfunctionaris aanwezig.2 Deze functionaris fungeert als vraagbaak, bewaakt het overzicht en kan adviseren over het handelingsperspectief in geval van incidenten. Naast deze coördinerend functionaris vervullen reeds alle COA-medewerkers de rol van vertrouwenspersoon. De coördinerende functionarissen en de vertrouwenspersonen zijn voor alle bewoners van COA-locaties benaderbaar en richten zich niet op specifieke groepen.
Wordt de training van de vertrouwenspersonen vormgegeven in nauwe samenwerking met organisatie die zich richten op de bescherming van kwetsbare groepen?
In mijn brief van 31 maart jl. heb ik aangekondigd dat het COA gezamenlijk met maatschappelijke organisaties de voorlichting aan asielzoekers verder zal verbeteren. Hiertoe is een werkgroep ingericht met een adviserende en monitorende taak. De werkgroep is inmiddels voor de eerste keer bijeen geweest. Het COA heeft een uitvraag gedaan welke organisaties een bijdrage willen leveren aan de trainingen van de coördinerend vertrouwensfunctionarissen en de contactpersonen veiligheid, en/of aan de jaarlijkse Dag van de Veiligheid die het COA organiseert. Op basis van de reacties van de maatschappelijke organisaties zal het COA bezien hoe de trainingen verder vorm krijgen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de vervolging van strafbare feiten die betrekking hebben op kwetsbare groepen in de asielopvang? Hoe staat het met de aangiftebereidheid en hoeveel personen worden inmiddels vervolgd?
In het halfjaarlijkse overzicht van incidenten in- en rondom COA-opvanglocaties dat in september wordt gepubliceerd, wordt ditmaal ook in beeld gebracht in hoeveel gevallen incidenten op COA-opvanglocaties hebben geleid tot het opleggen van een maatregel door het COA en/of een aangifte bij de politie. Ook wordt inzichtelijk gemaakt in hoeveel gevallen incidenten op het adres van een COA-locatie hebben geleid tot vervolging door het openbaar ministerie en eventueel daaropvolgende veroordeling door een rechter.
In de registratie wordt geen uitsplitsing gemaakt naar specifieke doelgroepen.
Wat betreft het proces van aangiftes zijn de betrokken organisaties van de vreemdelingenketen in gesprek met de politie en het openbaar ministerie om verdere verbeteringen door te voeren, bijvoorbeeld op het terrein van informatieuitwisseling en het stimuleren van aangiftebereidheid.
Kun u aangeven of camera’s geplaatst zijn ter bescherming van kwetsbare groepen? Zo nee, waarom niet?
Om de leefbaarheid en veiligheid van alle bewoners, medewerkers en bezoekers te borgen is mogelijk om in een openbare ruimte van een COA-locatie cameratoezicht te plaatsen. Op diverse COA-locaties wordt hier gebruik van gemaakt. Het COA-beschikt over een kader waarbij per situatie de noodzaak tot cameratoezicht moet worden onderbouwd. Voorts is het vereiste dat op de betreffende locatie duidelijk kenbaar wordt gemaakt dat er sprake is van cameratoezicht.
Het bericht “Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report” |
|
Joost Taverne (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Government austerity policy a breach of international human rights, says UN report» (Independent, 29 juni 2016)? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja. Het bericht bespreekt enkele van de ruim dertig onderdelen van het Britse sociaaleconomische recht en beleid waarover het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (hierna: het Comité respectievelijk ESC-rechten) aanbevelingen heeft gedaan aan het Verenigd Koninkrijk. Deze aanbevelingen, vervat in de zogeheten «concluding observations» zijn het sluitstuk van de rapportagecyclus behorend bij het Internationaal Verdrag inzake ESC-Rechten (hierna: ESC-Verdrag), waarbij het Verenigd Koninkrijk partij is.
Wie hebben zitting in het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten (hierna: het Comité), dat het VN-rapport heeft geschreven?
Het Comité is opgericht bij ECOSOC-resolutie 1985/17 van 28 mei 1985. Het bestaat uit achttien deskundigen op het gebied van ESC-rechten, die lid zijn op persoonlijke titel en dus niet het land vertegenwoordigen dat hen heeft voorgedragen. Tot 31 december 2016 is het lid der Eerste Kamer Prof. Nico Schrijver lid van het Comité.
Wie controleert het Comité?
Het Comité is door ECOSOC in het leven geroepen met als doel toezicht te houden op de naleving van het ESC-Verdrag door de staten die partij zijn. Daarbij is niet tevens een hogere instantie in het leven geroepen die toezicht houdt op het Comité zelf. Bedacht dient te worden dat de bevoegdheden van het Comité niet van juridisch bindende aard zijn. In verband daarmee wordt in de rapportagecyclus en het reglement van werkzaamheden van het Comité dan ook gesproken van «aanbevelingen». Deze hebben tot doel bij te dragen aan de wereldwijde bescherming van mensenrechten.
Is het gebruikelijk dat het Comité per wetsvoorstel en maatregel van een democratisch gekozen regering zijn instemming of zorgen laat weten?
Dat is in ieder geval niet ongebruikelijk. Opmerking verdient dat de reikwijdte en impact in de samenleving van wetsvoorstellen of andere maatregelen sterk kunnen verschillen. Vast staat in elk geval dat de staats- of regeringsvorm van een land niet doorslaggevend is voor de reikwijdte van de bevoegdheden van het Comité.
Deelt u de mening dat het Comité geneigd is zeer snel een schending van economische, sociale of culturele rechten aan te nemen?
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 heeft het Comité de taak toezicht te houden op de naleving van het Verdrag. Dat betreft inmiddels 166 lidstaten. Het is onvermijdelijk dat deze niet altijd akkoord zullen zijn met kritische aanbevelingen. Het kabinet deelt niet de mening dat die beoordelingsverschillen in overwegende mate aan het optreden van het Comité te wijten zijn.
Klopt het dat het facultatief protocol bij het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten een individueel klachtrecht bij het Comité opent voor iedereen die meent geschonden te worden in zijn of haar economische, sociale of culturele rechten?
Ja.
Deelt u de vrees dat het Comité door ratificatie van het protocol in de gelegenheid wordt gebracht nog meer politieke uitspraken te doen, omdat in theorie de werking van elk wetsvoorstel of elke maatregel kan worden voorgelegd aan het Comité?
De vraag beantwoorden zou een akkoord impliceren met de stelling dat het Comité thans politieke uitspraken doet. Die stelling neemt het kabinet niet voor zijn rekening. Voor wat het tweede deel van de vraag betreft zij wel opgemerkt dat in beginsel geen wetten (en zeker geen wetsvoorstellen) als zodanig via de verzoekschriftprocedure aan het Comité kunnen worden voorgelegd. Evenals onder vergelijkbare internationale mensenrechtenprocedures dient iemand die een verzoekschrift bij het Comité indient aan te tonen dat hij of zij persoonlijk in zijn mensenrechten is geraakt. Uiteraard kan daarbij nationale wetgeving in beeld komen. Daarom is van groot belang dat in het Facultatief Protocol – in afwijking van alle andere internationale klacht- en verzoekschriftprocedures – expliciet is bepaald dat het Comité bij zijn beoordeling de redelijkheid van door de staat getroffen maatregelen in ogenschouw dient te nemen en zich er rekenschap van dient te geven dat de staten bij de tenuitvoerlegging van ESC-rechten een scala aan legitieme keuzes hebben.
Deelt u de mening dat de Staten-Generaal, en niet het Comité, het meest geschikt is om te oordelen of Nederlandse wetten in overeenstemming zijn met economische, sociale en culturele rechten?
Ja. Wel is het logisch dat, waar een wereldwijde set aan normen wordt opgesteld, een toezichthoudend orgaan vanuit dat wereldwijde perspectief blijft volgen hoe partijen die normen in praktijk brengen en daarop kritiek kan leveren.
Bent u nog altijd voornemens het facultatief protocol te ratificeren?
Het Facultatief Protocol is op 24 september 2009 voor het Koninkrijk ondertekend. In lijn met het gestelde in de nota Respect en recht voor ieder mens, opgesteld door mijn ambtsvoorganger, beraadt het kabinet zich nog op ratificatie van het Protocol.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De bij- en meestook van biomassa |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat op basis van de kabinetsbrief «Tweede openstellingsronde SDE+ 2016»1 37,5% van 4 miljard euro, te weten 1,5 miljard euro, is beschikt ten gunste van de bij- en meestook van biomassa?
Ja.
Komt dit in gewone mensentaal erop neer dat de Nederlandse belastingbetaler in de eerste helft van 2016 1,5 miljard euro via hun energierekening heeft meebetaald aan het kappen van bomen in Noord-Amerika, waarvan de snippers vervolgens in onze kolencentrales zijn verdwenen? Vindt u een dergelijke uitgave uit te leggen aan de Nederlandse bevolking?
In het Energieakkoord is afgesproken dat de bij- en meestook van duurzame biomassa wordt gestimuleerd als onderdeel van de aanpak om in 2020 14% hernieuwbare energie te realiseren en 16% in 2023. De bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is net als andere vormen van hernieuwbare energie een hernieuwbare energiebron, welke ook meetelt voor de Europese doelstelling. Afgesproken is dat bij- en meestook gemaximeerd wordt tot 25 PJ en dat voor de biomassa die hiervoor wordt gebruikt strikte duurzaamheidscriteria gelden. De 25 PJ hernieuwbare energie die gerealiseerd wordt met de bij- en meestook van biomassa is cruciaal voor het behalen van de doelstellingen uit het Energieakkoord, het is goed voor ongeveer 1,2%-punt van de doelstelling hernieuwbare energie. Binnen deze (duurzaamheids-)kaders ben ik van mening dat de bij- en meestook terecht duurzaam kan worden genoemd.
De openstelling van bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de eerste ronde van de SDE+ 2016 is in lijn met de brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 30 196 nr. 401), die ingaat op de motie Jan Vos c.s. betreffende uitstel openstelling SDE+ voor bij- en meestook van biomassa in kolencentrales (Kamerstuk 30 196, nr. 378). De partijen die een subsidiebeschikking hebben ontvangen voor de categorie bij- en meestook van biomassa in kolencentrales, hebben de toezegging gekregen dat zij onder bepaalde voorwaarden in een periode van 8 jaar subsidie kunnen ontvangen voor de productie van hernieuwbare energie uit biomassa. Een van de subsidievoorwaarden is dat de toegepaste biomassa voldoet aan de gestelde duurzaamheidscriteria. Zo moeten de bossen duurzaam worden beheerd en wordt de biomassa (in de vorm van houtpellets) gemaakt uit reststromen uit bossen (als bijproduct van houtproductie voor bijvoorbeeld de bouw-, meubel- of papierindustrie). Hout dat geschikt is voor de bouw levert vele malen meer op dan de productie van houtpellets, waardoor het ook niet-economisch zou zijn om daarvoor bomen te kappen. Het is vooraf niet duidelijk welke biomassaproducenten uit welke regio’s de duurzame biomassa zullen leveren.
Wat is de logica achter miljarden euro’s pompen in een niet-duurzame interventie (houtsnippers bijstoken) om een niet-duurzame vorm van energieproductie aan de praat te houden (kolencentrales) waardoor de minder vervuilende alternatieven (gascentrales) in de mottenballen staan?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u in de tweede helft van 2016 de zaak radicaal anders aanpakken, nu de motie van het lid Smaling2 is aangenomen waarin wordt opgeroepen om het biomassa-beleid veel sterker te enten op de bevindingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen die oproept om hier mee te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de motie van het lid Smaling (Kamerstuk 30 196 nr. 445) wordt de regering gevraagd om er voor zorg te dragen dat de overwegingen van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) in het beleid voor biomassa hun plaats vinden. In de brief van 23 januari 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 293) ben ik inhoudelijk ingegaan op de visie van de KNAW op het gebruik van biomassa. Van deze visie heb ik gebruik gemaakt bij de totstandkoming van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030. Bij de aanbieding van de strategische visie voor de inzet van biomassa op weg naar 2030 d.d. 27 januari 2016 (Kamerstuk 33 043, nr. 63) heb ik aangegeven dat in 2016 verdere uitwerking plaatsvindt in het overkoepelende programma circulaire economie, dat aan uw Kamer is toegezegd. Bij de uitwerking van dit programma betrek ik de motie Smaling. Dit in afstemming met de activiteiten rondom de Voedselvisie, het Energierapport, Groene Groei en de uitvoeringsagenda van de Duurzame Brandstofvisie en de daarvoor geplande dialogen. Dit moet leiden tot concrete acties van overheid en stakeholders om de komende vijf jaar de kansen te pakken voor de Nederlandse industrie die in deze visie gesignaleerd zijn. Zoals aangekondigd nemen wij ook suggesties uit uw Kamer mee. Ik zal zoals gezegd uw Kamer hierover na de zomer met het verzenden van het programma circulaire economie informeren.
Wat is uw reactie op het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma3, waarin wordt aangegeven dat projecten die wel substantieel bijdragen aan duurzaamheid, innovatie en werkgelegenheid, met name in de zonnestroomsector, worden verdrongen door de meestook van houtsnippers?
Het opiniestuk van Anders, Groen en Minnesma geeft kritiek op aparte doelstellingen voor hernieuwbare energie. Deze doelstellingen zijn echter overeengekomen met de partijen in het Energieakkoord, waarin ook de kaders voor de bij- en meestook van biomassa zijn vastgelegd (zie antwoord vragen 2 en 3). Daarbij is ook rekening gehouden met de impact op werkgelegenheid en innovatie. Ik sta voor het halen van de doelen van het Energieakkoord. Voor het halen van de doelstellingen van 14 procent hernieuwbare energie in 2020 zijn alle duurzame opties nodig, waaronder zowel energie van zonnepanelen als van biomassa. Aan diverse opties voor de productie van hernieuwbare energie wordt binnen de twee openstellingsrondes van de SDE+ in 2016 naar verwachting in totaal 9 miljard euro beschikt. In de SDE+-systematiek worden de meest kosteneffectieve opties voor hernieuwbare energie gesubsidieerd. In de voorjaarsronde zijn zowel kosteneffectieve opties voor zonne-energie als voor biomassa beschikt, en zijn aanvragen met een lagere kosteneffectiviteit voor zowel biomassa als zonne-energie afgekeurd. Impact op innovatie en werkgelegenheid zijn geen onderdeel van deze beoordeling. Ik hecht sterk aan de focus binnen de SDE+ op het stimuleren van duurzame energie, en acht het niet wenselijk deze te compromitteren met andere doelen.
Flexibele bekostiging van de kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn er wettelijke bepalingen die voorschrijven welke tijdseenheden kinderopvanghouders mogen gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang? Zo ja, op welke wijze is hierin rekening gehouden met overfacturering, waarbij betaald moet worden voor bijvoorbeeld dagdelen of uren die niet of slechts gedeeltelijk zijn afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), artikel 1.52, dient kinderopvang plaats te vinden op basis van een schriftelijk contract. De inhoud van deze overeenkomst tussen ouders en aanbieders van kinderopvang wordt door partijen zelf bepaald. De wet schrijft verder niet voor welke tijdseenheden houders zouden moeten gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang. Dat is onderdeel van de contractvrijheid tussen houder en ouders.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag gelden op grond van artikel 1.7 van de Wko en het Besluit kinderopvangtoeslag regels betreffende de maximum uurprijzen voor de verschillende soorten opvang en het maximum aantal uren kinderopvang. Dat staat verder niet de contractvrijheid tussen houder en ouder in de weg om afspraken te maken over de tijdseenheden die de houder kan gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvangtoeslag. Daarbij zullen bedrijfsmatige keuzes, zoals de hoogte van vaste kosten als huisvesting, voor de houder van invloed zijn op het contract en de uurprijs.
Indien wettelijke bepalingen zouden voorschrijven dat alleen betaald mag worden voor de precieze uren die zijn afgenomen, is te verwachten dat in de meeste gevallen een hoger uurtarief berekend moeten worden om zo de kosten te kunnen blijven dekken. Zoals beschreven in mijn brief van 25 februari 2013 zullen de openingstijden aan de randen van de dag dan niet meer rendabel zijn en leidt dit naar verwachting tot een verschraling van het aanbod waarbij de openingstijden worden verkort. Dit verkleint de (maatschappelijk en individueel) gewenste flexibiliteit1.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangtoeslag er op dit moment wordt uitbetaald voor opvang die niet of slechts gedeeltelijk is afgenomen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Aan ouders is in 2015 € 2,1 mrd. uitgekeerd aan kinderopvangtoeslag. Het betreft kinderopvangtoeslag die betrekking heeft op het aantal uren dat in rekening is gebracht op basis van een schriftelijk contract en die een tegemoetkoming vormt in de kosten van de kinderopvang. Een deel van die kosten blijft voor rekening van de ouders. Dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Het is niet bekend hoeveel kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd voor uren die wel in rekening worden gebracht aan de ouder, maar waarbij het kind niet op de opvang is.
Op dit moment heb ik ook geen plannen om dit te onderzoeken en te bekijken hoeveel kinderopvangtoeslag bespaard kan worden wanneer de kinderopvang per half of heel uur bekostigd wordt. Reden hiervoor is dat ik flexibiliteit in de mate van «uurtje-factuurtje» niet voor de hele markt wil afdwingen. Naast mijn eerder genoemde argumenten bij antwoord 1, kan facturering per half uur of uur, waarbij ouders de hele dag door kinderen kunnen komen halen en brengen, ook nadelig zijn voor een stabiele, veilige, pedagogisch verantwoorde omgeving voor het kind. Daarbij is de kinderopvangsector een vrije markt, waarbij houders vrij zijn in het bepalen van het soort contract en opvangtijden, onder andere rekening houdend met bedrijfsmatige overwegingen en vraag en aanbod in de sector. Ik acht ouders goed in staat om de opvanginstelling en contractsituatie te kiezen die past bij hun wensen.
Bent u tevens bereid te onderzoeken hoeveel kinderopvangtoeslag er bespaard kan worden wanneer de opvang meer flexibel bekostigd wordt, bijvoorbeeld per half of heel uur in plaats van per dag(deel), en met deze methode alleen de daadwerkelijk afgenomen uren bekostigd hoeven worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kinderopvangorganisaties werken op dit moment met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren (bijvoorbeeld per half of heel uur)?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal kinderopvangorganisaties die werken met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om meer kinderopvangorganisaties te laten werken met flexibele facturering? Kunt u dit toelichten?
Kinderopvanginstellingen hebben nu al de mogelijkheid om flexibele contracten aan te bieden en om te gaan met flexibele facturering. De laatste jaren zijn meer instellingen flexibele contracten gaan aanbieden, omdat ouders hier ook meer om zijn gaan vragen. Deswege heb ik geen voornemens om maatregelen te treffen.
Het bericht ‘Spaarpolis verzekeraar ongedekt.’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spaarpolis verzekeraar ongedekt»?1
Ja.
Het bericht stelt dat veel spaarhypotheken in feite verkapte beleggingshypotheken zijn waarbij de bank of verzekeraar het beleggingsrisico op zich neemt; in hoeverre kan er bij spaarhypotheken daadwerkelijk worden gesproken van sparen? Klopt het dat spaarhypotheken voor een substantieel deel zijn afgesloten bij verzekeraars?
Een spaarhypotheek is een aflossingsvrije hypotheek in combinatie met een aan die hypotheek gekoppelde voorziening voor aflossing van de hypothecaire lening aan het einde van de looptijd. Het kan daarbij gaan om een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering of om een bankspaarhypotheek met een zogenoemde spaarrekening eigen woning.
Een spaarhypotheekverzekering is een kapitaalverzekering. Gedurende de looptijd van de spaarhypotheekverzekering wordt premie betaald ten behoeve van een gegarandeerde uitkering op de afgesproken einddatum voor het aflossen van de hypothecaire lening. Bij een bankspaarhypotheek vindt vermogensopbouw plaats door te sparen bij een bank op een spaarrekening eigen woning. De inleg op de spaarrekening en het rendement daarop wordt zo bepaald dat ook hier aan het einde van de looptijd een saldo wordt bereikt dat gelijk is aan het bedrag van de gekoppelde hypothecaire lening.
Een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering bestaat aldus uit een hypotheek met een voorziening voor de aflossing in de vorm van een verzekering. Deze verzekering wordt aangeboden door een verzekeraar. Er is in deze variant strikt genomen dus ook geen sprake van sparen; er vindt geen individuele vermogensopbouw plaats in een deposito. Dit is wel het geval bij een bankspaarhypotheek en een spaarrekening eigen woning; de spaarrekening eigen woning staat op naam van de huiseigenaar en kwalificeert als een deposito.
Wat betreft de vergelijking met beleggingshypotheken geldt het volgende. Spaarhypotheken met spaarhypotheekverzekering en beleggingshypotheken zijn beiden kapitaalverzekeringen die zijn gekoppeld aan een aflossingvrije hypotheek. In het geval van een spaarhypotheek beheert de verzekeraar het opgebouwde vermogen voor zijn rekening en risico, in het geval van een beleggingshypotheek belegt de verzekeraar het opgebouwde vermogen in effecten voor rekening en risico van de verzekerde. Bij een beleggingshypotheek loopt aldus de cliënt het risico op een tegenvallend beleggingsresultaat hetgeen aan het einde van de looptijd kan resulteren in een lager opgebouwd vermogen dan de omvang van de hypothecaire lening. Bij een spaarhypotheekverzekering staat de uitkering aan het einde van de looptijd vast; een tegenvallend beleggingsresultaat komt voor rekening en risico van de verzekeraar.
Klopt het dat de spaartegoeden die worden opgebouwd bij een bank in het kader van een spaarhypotheek onder het depositogarantiestelsel (DGS) worden gedekt tot € 100.000,–? Waarom valt dit onder het DGS?
Alleen deposito’s komen voor bescherming door het depositogarantiestelsel (DGS) in aanmerking. Een deposito is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat voortvloeit uit normale banktransacties en dat een bank onder de afgesproken voorwaarden dient terug te betalen. Het DGS garandeert deposito’s die worden aangehouden bij een bank tot een bedrag van € 100.000 per depositohouder per bank. Het DGS beoogt bankruns te voorkomen doordat het depositohouders het vertrouwen geeft dat hun tegoeden steeds beschermd zijn. Het beschermt daarmee zowel de financiële stabiliteit als depositohouders.
Een spaarrekening eigen woning kwalificeert als een deposito. Het saldo op een spaarrekening valt aldus onder het bereik van het DGS. Op bankspaardeposito’s eigen woning is daarbij een bijzonder regime van toepassing. Ingeval een bank failliet gaat, wordt een op de spaarrekening eigen woning opgebouwd tegoed automatisch verrekend met de uitstaande eigenwoningschuld. Hierdoor daalt de eigenwoningschuld met het via het bankspaardeposito gespaarde bedrag. Mocht in een uitzonderlijk geval het bankspaardeposito hoger zijn dan de verbonden eigenwoningschuld, dan is het meerdere gegarandeerd door het DGS tot het maximaal gegarandeerde bedrag.
Zoals in antwoord op vraag 2 is opgemerkt is bij een spaarhypotheek met spaarhypotheekverzekering geen sprake van sparen op een deposito. Er wordt door middel van een verzekering een voorziening getroffen voor aflossing van de hypotheekschuld. Om die reden valt een dergelijke spaarhypotheek niet binnen het bereik van het DGS. Dit is ook logisch nu het om twee andersoortige financiële producten gaat die kenmerkend van elkaar verschillen. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij cliënten onduidelijkheid zou bestaan over de vraag of zij door middel van een verzekering dan wel een spaarrekening eigen woning een voorziening voor aflossing van hun hypothecaire lening hebben getroffen.
Klopt het dat spaarhypotheken die zijn afgesloten bij verzekeraars buiten het DGS vallen? Waarom wordt dit onderscheid gemaakt? Heeft u er zicht op of huiseigenaren met spaarhypotheken bij verzekeraars hiervan op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door de huidige opzet van het DGS een onterecht onderscheid wordt gemaakt tussen twee groepen consumenten? Waarom wordt het gespaarde bedrag bij banken en verzekeraars niet gekoppeld aan de uitstaande hypotheek, beide zijn immers aan elkaar verbonden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het Transatlantisch Handels- en Investeringspartnerschap (TTIP) mogelijk de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de onderhandelingsstukken over TTIP?1
Ja.
Klopt de stelling van onder andere Milieudefensie dat uit deze onderhandelingsstukken de conclusie kan worden getrokken dat TTIP de klimaatdoelstellingen in gevaar kan brengen?
Nee.
Klopt het dat er een bepaling in TTIP is opgenomen, waarin staat dat niet mag worden gediscrimineerd tussen verschillende soorten stroom?
Nee, er staat geen bepaling in over verschillende soorten stroom. In het EU-tekstvoorstel, dat op 14 juli jl. online is gepubliceerd door de Europese Commissie2, staat in artikel 5, lid 1 dat er niet-discriminatoire toegang gegeven moet worden tot de infrastructuur voor energie aan de andere partij. Dit gaat over het gelijk behandelen van buitenlandse en EU-aanbieders. Dit is gebaseerd op artikel 32 van de Europese Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn 2009/72/EG). In artikel 5, lid 2 staat vervolgens dat er in beperkte gevallen afgeweken mag worden van deze verplichting op basis van publieke belangen.
Hoe verhoudt dit zich tot de voorrangsregels in Europa, die duurzaam opgewekte stroom voorrang geven? Zijn deze dan voortaan niet meer mogelijk?
Het blijft nog steeds mogelijk om beleid te voeren om duurzaam opgewekte stroom te stimuleren, bijvoorbeeld de regels voor netbeheerders van de elektriciteitsnetten dat bij congestie duurzame stroom voorrang heeft.
Klopt het dat de voorlopige onderhandelingsdocumenten ertoe kunnen leiden dat er meer handel komt in Amerikaans schaliegas? Hoe verhoudt dit zich tot ingenomen standpunten van kabinet en Kamer?
Het is mogelijk dat het weghalen van de exportrestricties voor gas in TTIP leidt tot meer import vanuit de VS, wat ook een toename zou kunnen betekenen in de import van schaliegas. Hoeveel dat zal zijn, is op dit moment nog niet te zeggen. Als er gas uit de VS wordt geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en het weer gasvormig maken van het gas. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 30 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388).
Het openen van de Amerikaanse markt is belangrijk voor de EU, aangezien er daarmee nieuwe aanbieders zijn van energie. Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat eenzijdige afhankelijkheid van de EU en van individuele lidstaten van een enkele energieleverancier of -bron voorkomen dient te worden. Een sterke interne Europese energiemarkt en diversificatie van bronnen, leveranciers en aanvoerroutes blijven belangrijke onderdelen van het Nederlands en Europees energiebeleid (Kamerstuk 21 501-33, nr. 479).
Klopt het dat u eerder gesteld heeft dat de import van Noordpoololie niet tegengehouden kon worden op grond van internationale afspraken?
Onder de WTO zijn eenzijdige invoerverboden in principe niet toegestaan. Uit hoofde van het beginsel van non-discriminatie dienen soortgelijke (olie-)producten gelijk te worden behandeld, ongeacht de herkomst. Op grond van deze WTO-verplichtingen kan de import van Noordpoololie niet worden tegengehouden.
Daarnaast is er eerder gesproken met uw Kamer over het transport van zware olie van de Noordpool. Een verbod op het transport van deze olie is strijdig met het recht op vrije scheepvaart. Een verbod kan alleen in internationaal verband tot stand worden gebracht. De kans op het creëren van internationaal draagvlak dat nodig is voor het instellen van een internationaal verbod op het vervoer van zware olie in het Noordpoolgebied is zeer klein. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief van 1 mei 2014 (Kamerstuk 29 023, nr. 167), als reactie op de motie Jan Vos (Kamerstuk 29 023, nr. 159) over winning van olie en vervoer van zware olie in het Arctisch gebied, en de Kamervraagbeantwoording van 22 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen, Vergaderjaar 2013–2014, nr. 2018). De Kamer heeft de motie in gewijzigde vorm aangenomen (Kamerstuk 29 023, nr. 161). In de aangenomen motie spreekt de Kamer zich niet uit over een verbod op import van Noordpoololie.
Kunt u uitsluiten dat door TTIP opnieuw internationale afspraken worden gemaakt die de EU en nationale overheden beperken in hun bewegingsvrijheid op het gebied van milieu en duurzaamheid?
TTIP creëert geen belemmering voor het nemen van maatregelen ter bescherming van het milieu. In de relevante hoofdstukken zijn expliciete bepalingen opgenomen die beleidsruimte garanderen voor de bescherming van publieke belangen, waaronder het milieu. Daarnaast wordt op verschillende plekken in TTIP afspraken gemaakt die een bijdrage leveren op het gebied van milieu en duurzaamheid. In het tekstvoorstel over energie en grondstoffen3 staat bijvoorbeeld het volgende:
«The Parties shall promote cooperation between the regulators and/or standardization bodies located within their respective territories on the area of
Voor het hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling stelt de EU meerdere bepalingen voor over het klimaat4, waarbij bijvoorbeeld het belang van het nakomen van de afspraken in het Parijsakkoord van december 2015 wordt benadrukt. Zie voor nadere toelichting de Kamervraagbeantwoording van 27 mei 2016 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2015–2016, nr. 2723).
Het bericht dat de minister van Economische Zaken doorgaat met het gebruik van Gmail voor communicatie met ambtenaren |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid het onderzoek dat de Auditdienst Rijk (ADR) doet te verbreden naar alle bewindspersonen die hun privée-mailadres gebruiken voor werkaangelegenheden?1
Zoals eerder is vermeld in de antwoorden op de vragen van de leden Gesthuizen (SP) en Van Tongeren (GroenLinks) en de vragen van het lid Verhoeven (D66) hebben alle bewindspersonen aan de Minister-President laten weten dat zij in verschillende mate (en in sommige gevallen geen) gebruik maken van een privé e-mailaccount voor werkaangelegenheden.2 Zij houden daarbij rekening met de aard van de informatie. Het is op grond van de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst 2012 (BIR) niet zo dat het gebruik van een privé e-mailaccount voor zakelijke e-mails niet is toegestaan, zolang daar terughoudend en bewust gebruik van wordt gemaakt. Gelet op het feit dat bewindspersonen hebben aangegeven rekening te houden met de aard van de informatie, acht het kabinet het niet nodig het onderzoek van de ADR uit te breiden of per bewindspersoon te specificeren of al dan niet gebruik wordt gemaakt van een privé e-mailaccount. Het kabinet is van mening dat een onderzoek van een privé e-mailaccount een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is. Tot een dergelijk onderzoek moet alleen worden overgegaan als daartoe een concrete aanleiding bestaat.
Ik heb besloten dat in mijn geval een concrete aanleiding bestaat om onderzoek te doen naar mijn privé e-mailaccount. Ik maak al langere periode frequent gebruik van het privé e-mailaccount voor werkgerelateerde zaken. Het privé
e-mailaccount is in 2014 getroffen door een vermoedelijk ongerichte phishingaanval. Ik heb u eerder gemeld dat ik wat betreft de aard van de informatie die op mijn privé e-mailaccount aanwezig was, niet het beeld had dat dit staatsgeheim gerubriceerde informatie betrof. Ik constateerde naar aanleiding van uw Kamervragen evenwel dat hierover twijfel bestond, en wilde daarom onafhankelijk laten vaststellen of er als staatsgeheim gerubriceerde documenten op het account aanwezig waren. Over de uitkomsten van het door de Auditdienst Rijk (ADR) uitgevoerde onderzoek informeer ik u gelijktijdig met de beantwoording van uw vragen. Voor de andere bewindspersonen doen deze omstandigheden zich niet voor.
Welke bewindspersonen gebruiken of gebruikten hun privée-mailadres voor werkaangelegenheden? Vallen de ministers van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Buitenlandse Zaken en Algemene Zaken hier ook onder?
Zie antwoord vraag 1.
Gebruiken ook (top)ambtenaren privée-mailaccounts voor werkaangelegenheden? Zo ja, kunt u uitsluiten dat er bijzondere informatie, zoals beschreven in het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst – Bijzondere Informatie (VIR-BI), verstuurd wordt via deze privée-mailaccounts?
Rijksambtenaren worden er regelmatig op gewezen dat tijd,- plaats,- en apparaatonafhankelijk werken enkel veilig is, wanneer gebruik wordt gemaakt van de departementale faciliteiten. Gebruik van privé e-mailaccounts is niet in alle gevallen uit te sluiten. Uit de BIR volgt overigens ook niet dat het gebruik van een privé e-mailaccount voor zakelijke e-mails door (top)ambtenaren niet is toegestaan. Wel moet terughoudend en bewust gebruikgemaakt worden van privé e-mailaccounts.
Bent u bereid de ADR ook te laten onderzoek of er, naast documenten met de rubriceringen Departementaal Vertrouwelijk, Staatsgeheim Confidentieel, Staatsgeheim Geheim of Staatsgeheim Zeer Geheim, ook documenten of informatie naar het privée-mailadres gestuurd is die redelijkerwijs als (economisch) gevoelige, of voor buitenlandse inlichtingendiensten interessante, informatie aangeduid kan worden?
Het onderzoek van de ADR heeft naar mijn mening een passende reikwijdte en is proportioneel, gezien de voorliggende feiten. Het rubriceren van informatie binnen de rijksoverheid heeft als doel om aan te geven in welke mate geheimhouding van informatie geboden is. De aan de ADR verstrekte opdracht sluit hierbij aan; er is onderzocht of er gerubriceerde documenten op het e-mailaccount stonden, en zo ja welke. Daarnaast was dit naar mijn mening de meest efficiënte en zorgvuldige methode om binnen afzienbare tijd antwoord te kunnen geven op uw eerdere vraag of er als staatsgeheim gerubriceerde documenten op het e-mailaccount aanwezig waren.
Waarom wordt de mogelijkheid om op een locatie buiten het ministerie te werken via het zakelijke e-mailaccount door u als omslachtig en niet als gebruiksvriendelijk ervaren? Bent u bereid veilige alternatieven te onderzoeken die wél gebruiksvriendelijk zijn?
Die mogelijkheid werd door mij zo ervaren, omdat het in mijn beleving niet op praktische wijze mogelijk was om bij gebruik van mijn zakelijke e-mailaccount
e-mails en bijlagen te printen, of bijlagen bij e-mails te voegen. Inmiddels maak ik voor werkgerelateerde e-mails enkel gebruik van de departementale zakelijke
e-mailfaciliteiten.
Kunt u de resultaten van het onderzoek van de ADR nog voor aanstaande Prinsjesdag naar de Kamer sturen?
Het onderzoek van de ADR is inmiddels afgerond en over de uitkomsten informeer ik u gelijktijdig met het toesturen van mijn antwoorden op de door u gestelde vragen.
Wanneer is de Rijksbeveiligingsambtenaar op de hoogte gesteld van het gebruik van uw privée-mailadres voor werkaangelegenheden?
De Rijks-BVA is op 13 januari 2016 geïnformeerd over de vermoedelijk ongerichte phishingaanval op mijn privé e-mailaccount. Op advies van de Rijks-BVA zijn vervolgens alle bewindspersonen gewezen op de risico’s die men loopt, en de acties die men kan treffen om de digitale weerbaarheid, ook bij het eventuele gebruik van privé e-mailaccounts, verder te vergroten.
De BVA van het Ministerie van Economische Zaken is op 11 juli 2014 geïnformeerd over de vermeende inbreuk op mijn privé e-mailaccount. Er is daarnaast op 11 juli 2014 aangifte gedaan bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie. Het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie heeft onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM) onderzoek verricht en geconcludeerd dat een ongerichte phishingaanval aannemelijk was. Voor een nader, afzonderlijk onderzoek door de departementale BVA leek daarom op dat moment daarom geen aanleiding.
Welke acties zijn er ondernomen nadat geconstateerd is dat uw privée-mailadres gehacked was? Is het wachtwoord veranderd? Zijn gebruikte privéapparaten opgeschoond? Waaruit blijkt dat het ging om een ongerichte phishingaanval?
Door het Security Center van de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) is onder meer het wachtwoord van het privé e-mailaccount gewijzigd en is de door mij gebruikte apparatuur gecontroleerd. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft geconcludeerd dat een ongerichte phishingaanval aannemelijk was, op basis van onderzoek van de phishing e-mail en mijn apparatuur door het Team High Tech Crime van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie.
Artikel 8 lid 1 van het VIR-BI stelt dat «elke ambtenaar is verplicht de Beveiligingsambtenaar (BVA) onmiddellijk mededeling te doen van een inbreuk op de beveiliging die redelijkerwijs kan leiden, dan wel vermoedelijk of vaststaand heeft geleid, tot compromittering van bijzondere informatie». Is de BVA medegedeeld over de inbreuk op uw privée-mailadres? Wanneer is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de BVA onmiddellijk (nood)maatregelen getroffen om verdere inbreuk te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft de BVA conform het VIR-BI onderzocht of compromittering van bijzondere informatie heeft plaatsgevonden? Is hiervan vervolgens mededeling gedaan aan de secretaris-generaal en geadviseerd over de noodzaak tot het instellen van een commissie van onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wanneer is het bestuurlijk advies van het Landelijk Parket van het OM en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie aangeboden aan de Minister van Veiligheid en Justitie? Bent u alsnog bereid het bestuurlijk advies naar de Kamer te sturen?
Het bestuurlijk advies van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie en de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie is op 1 augustus 2014 verzonden aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Zoals ik uw Kamer eerder in antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Verhoeven (D66) en de vragen van de leden Gesthuizen (SP) en Van Tongeren (GroenLinks) berichtte, wordt een dergelijke interne advisering aan een beleidsverantwoordelijk bewindspersoon in de regel niet gedeeld met uw Kamer.
Het bestuurlijk advies is als zodanig ook niet gedeeld met alle departementen. Het stuk leent zich, gezien het vertrouwelijke karakter van de erin vervatte informatie, niet voor een brede en integrale verspreiding binnen de rijksoverheid. Om die reden kan niet worden vastgesteld of het gebruik van privé e-mailaccounts door bewindspersonen als gevolg van het bestuurlijk advies is aangepast.
De inhoud van het bestuurlijk advies sloot aan bij eerdere adviezen van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en was in lijn met de bijbehorende inspanningen op het gebied van digitale veiligheid in de afgelopen jaren. Dit laat onverlet dat het verstandig zou zijn geweest om op dat moment naar aanleiding van het bestuurlijk advies nogmaals expliciet de aandacht te vragen voor de risico’s van zakelijk gebruik van privé e-mailaccounts.
Hebben bewindspersonen hun gebruik van privée-mailaccounts gestopt, dan wel aangepast, na dit advies?
Zie antwoord vraag 12.
Is het advies gedeeld met alle ministeries?
Zie antwoord vraag 12.
Heeft u ook in uw vorige ministerschappen, zoals bij Defensie, gebruik gemaakt van uw privée-mailaccount?
Ja, in mijn periode als Minister van Sociale Zaken gebruikte ik hetzelfde privé
e-mailaccount. Daarnaast beschikte ik, in de daaraan voorafgaande periode waaronder mijn bewindsperiode bij Defensie, over een ander privé e-mailaccount. Dat privé e-mailaccount is in 2009 opgeheven. De betreffende dienstenaanbieder heeft mij medegedeeld dat de inhoud van het e-mailaccount bij de opheffing is verwijderd. Overigens is er, in tegenstelling tot mijn huidige privé e-mailaccount, geen indicatie dat mijn vorige privé e-mailaccount getroffen is door een (on)gerichte (phishing)aanval, waardoor aanleiding zou kunnen zijn voor een nader onderzoek.
U geeft aan dat bewindspersonen die gebruik maken van een privée-mailadres voor werkaangelegenheden daarbij rekening houden met de aard van de informatie, waarbij het geen als staatsgeheim gerubriceerde informatie zou betreffen. Betreft het tevens geen informatie met de rubriceringen Departementaal Vertrouwelijk, Staatsgeheim Confidentieel, Staatsgeheim Geheim of Staatsgeheim Zeer Geheim?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het aannemelijk dat als de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in zijn jaarverslag 2015 constateert dat sommige landen geïnteresseerd zijn in de politieke besluitvorming in Nederland en dat ministers een bijzonder doelwit zijn?
Ik kan niet uitsluiten dat ministers een bijzonder doelwit kunnen zijn, of dat sommige landen of buitenlandse inlichtingendiensten interesse hadden kunnen hebben in de informatie op het door mij gebruikte privé e-mailaccount. Ik ben mij er onvoldoende bewust van geweest dat, gezien de aard van mijn werkzaamheden, de door mij gebruikte privé e-maildienst niet geschikt was. Zoals ik u eerder berichtte heb ik deze werkwijze beëindigd en maak ik nu voor mijn werkgerelateerde communicatie enkel gebruik van de departementale digitale faciliteiten.3
De situatie in Zuid-Soedan en de evacuatie van Nederlandse militairen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de veiligheidssituatie in Juba, de hoofdstad van Zuid-Soedan, waar al honderden mensen zijn omgekomen bij gevechten?1
Kunt u aangeven waar de zes Nederlandse stafofficieren zich bevinden in Zuid-Soedan en op welke wijze zij tegen het oplaaiende geweld worden beschermd?
Kunt u aangeven hoeveel VN-militairen inmiddels het slachtoffer zijn geworden van de recente geweldsuitbarstingen? Klopt het dat een Chinese VN-militair om het leven is gekomen?2
Bent u bereid de Nederlandse militairen per direct uit Zuid-Soedan te evacueren? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Het bericht dat Golfstaten Nederland informatie over financiële steun aan religieuze instellingen verstrekken |
|
Sadet Karabulut (SP), Malik Azmani (VVD), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond Knops (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u de berichten «Kabinet weigert lijst moskeeën bekend te maken»1 en «Golfstaten geven Nederland vertrouwelijke info over salafistische moskeeën»?2
Sinds wanneer consulteren Saoedi-Arabië en Koeweit de Nederlandse regering, zoals u stelt in uw brief van 5 juli jl., over particuliere organisaties die in deze landen verzoeken ontvangen om religieuze instellingen in Nederland te financieren?
Sinds wanneer zijn er, zoals u stelt in uw brief van 5 juli jl., afspraken gemaakt om de informatie die het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Saoedi-Arabië en Koeweit ontvangt over de financiering van religieuze instellingen in Nederland ook te delen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Wanneer was u op de hoogte van deze afspraken?
Hoe verhoudt uw brief van 5 juli jl., waarin u stelt dat Saoedi-Arabië en Koeweit Nederland consulteren over particuliere organisaties die in deze landen verzoeken ontvangen om religieuze instellingen in Nederland te financieren, zich tot uw uitspraak tijdens het debat over de invloed van ultraorthodoxe moslims in moskeeën op 25 mei jl., dat u niet door Saoedi-Arabië op de hoogte wordt gehouden van religieuze investeringen?
Kunt u aangeven welke resultaten gesprekken opleveren die, zoals u stelt in uw brief van 25 februari jl., Nederlandse ambassades voeren met financiële autoriteiten en particuliere donororganisaties in onder meer Saoedi-Arabië en Koeweit, met als doel meer duidelijkheid te krijgen over herkomst en doel van financieringsstromen aan Nederlandse gebedshuizen? Sinds wanneer worden deze gesprekken gevoerd? Op welke wijze worden de uitkomsten van deze gesprekken gedocumenteerd?
Klopt het dat de regering sinds 2013 beschikt over een lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan? Sinds wanneer is deze lijst in het bezit van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Sinds wanneer is deze lijst in het bezit van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Indien deze lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan sinds 2013 bestaat, hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie-Sjoerdsma (Kamerstuk 29 614, nr. 42) die de regering verzoekt de Kamer te informeren over de herkomst van financiering van religieuze instellingen? Waarom heeft u deze lijst niet eerder aan de Kamer verstrekt?
Klopt het dat het niet openbaar maken van de betreffende lijst van instellingen die (mogelijk) gefinancierd worden vanuit Saoedi-Arabië of daartoe verzoeken hebben gedaan, te maken heeft met afspraken tussen de Saoedische ambassade in Nederland en de Nederlandse regering? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Hoe vaak zijn er maatregelen genomen – ter uitvoering van de aangenomen motie-Karabulut/Potters (Kamerstuk 29 754, nr. 343) over het niet langer financieren van Nederlandse gebedshuizen vanuit Saoedi-Arabië, Koeweit en Qatar – aan de hand van de lijst als bedoeld in de voorgaande vragen, of andere informatie die u bezit over financieringsstromen vanuit deze landen aan Nederlandse gebedshuizen?
Waarop baseert u uw uitspraak in uw brief van 25 februari jl., dat gemeenten doorlopend gesprekken voeren met salafistische gemeenschappen om de transparantie over en herkomst en doelstellingen van (private en publieke) financiering vanuit het buitenland te vergroten?3 Hoe verhoudt zich dit tot de berichtgeving van Nieuwsuur op 1 juli jl., waaruit bleek dat negen van de tien gemeenten waar salafistische organisaties bestaan geen gesprekken over financiering voeren?
Normoverschrijding bij vervoer van gevaarlijke stoffen |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brabantse giftreinen mogelijk vervangen door schepen»?1
Ja.
Klopt het dat de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen volledig up to date is, in die zin dat vervoerder, ProRail, plaatselijke brandweer en hulpverleningsinstanties weten wat er vervoerd wordt? Zo ja, op welke wijze kan men dat weten?
Uit een steekproef van ProRail blijkt dat in ca. 95% van de gevallen de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen accuraat is. Deze registratie gebeurt met behulp van het Online registratiesysteem Vervoer Gevaarlijke Stoffen (OVGS). Dit is een systeem dat het registreren van wagenlijsten van rijdende treinen op de vrije baan ondersteunt. ProRail beheert het OVGS-systeem en kan de informatie binnen 15 minuten leveren aan hulpdiensten. Het is de verantwoordelijkheid van de vervoerder om de wagenlijsten tijdig en correct bij ProRail aan te leveren. In overleg met vervoerders heeft ProRail maatregelen genomen ter verbetering van het gebruik van het OVGS.
Op grond van het RID2 is er een wettelijke verplichting tot het geven van informatie over gevaarlijke stoffen op het spoor. De afzender, de vervoerder en de infrastructuurbeheerder hebben elk een verplichting met betrekking tot het aanleveren van informatie over treinen en losse wagens met gevaarlijke stoffen. Dit geldt zowel voor rijdende treinen als voor treinen en losse wagens op emplacementen. De ILT handhaaft de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In mijn brief van 26 mei 20163 heb ik uw Kamer geïnformeerd over inspectieresultaten van de registratie van gevaarlijke stoffen op emplacementen. De spoorsector gebruikt daarvoor het wagenlading informatiesysteem (WLIS)-systeem. ProRail heeft de intentie om beide systemen (OVGS en WLIS) samen te voegen ten behoeve van de verdere verbetering van de betrouwbaarheid van de informatie. De ILT zal, conform toezegging uit mijn brief van 26 mei jl., eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen van zowel rijdende treinen als treinen en losse wagens op emplacementen.
Klopt het dat registratie van gevaarlijke stoffen in treinen op rangeerterreinen onvolledig is? Zo ja, wat zijn daar de risico’s van?
Ja, dat klopt. Met mijn brief van 26 mei 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat uit inspecties van de ILT bleek dat de wettelijke plicht om gevaarlijke stoffen te registreren op emplacementen onvoldoende wordt nageleefd.
Het risico hiervan is dat hulpdiensten in geval van een calamiteit niet volledig kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid van het registratiesysteem, waardoor de afhandelingstijd van een incident mogelijk wordt verlengd.
Zoals in mijn reeds genoemde brief verwoord, acht ik deze situatie onacceptabel. Om de betrouwbaarheid van het registratiesysteem te verbeteren heeft ILT haar handhavingsactiviteiten uitgebreid en zijn met de sector verbetermaatregelen overeengekomen. De ILT zal mij eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen op spooremplacementen.
Op welke wijze wordt de kwaliteit van registratie van gevaarlijke stoffen gecontroleerd, gebeurt dat steekproefsgewijs of 100% dekkend? Kunt u toelichten waarom daarvoor gekozen is?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) inspecteert jaarlijks steekproefsgewijs op emplacementen op de aanwezigheid en juistheid van de informatie over treinen met gevaarlijke stoffen. De ILT spreekt vervoerders en ProRail aan op de resultaten. Het is de verantwoordelijkheid van betrokken partijen om maatregelen te treffen die er voor zorgen dat de vereiste informatie te allen tijde beschikbaar is. De ILT zal, zoals hierboven reeds vermeld, haar handhavingsactiviteiten uitbreiden. ProRail heeft daarnaast een inspanningsverplichting om toe te zien op de registratie van gevaarlijke stoffen. Dit doet zij door steekproefsgewijs te controleren of de gegevens in het systeem WLIS overeen komen met de daadwerkelijke situatie op het emplacement. Vanaf 1 juli 2016 zijn deze steekproeven samen met de vervoerders verder verbeterd waardoor er vanaf september 2016 statistisch verantwoorde steekproeven gerealiseerd kunnen worden.
Zal het veiligheidsniveau van vervoer van gevaarlijke stoffen over water hetzelfde als- of beter zijn dan het vervoer over spoor?
De internationale regelgeving waarborgt voor elke vervoersmodaliteit een veilige wijze van transport. Een algemeen geldende uitspraak over wat de meest veilige vervoersmodaliteit is, is niet mogelijk. Een vergelijking tussen vervoersmodaliteiten is alleen zinvol als ten minste van gelijke omstandigheden zou kunnen worden uitgegaan. Gelijke omstandigheden wil zeggen: een gelijke hoeveelheid te vervoeren product, dezelfde kwetsbare omgeving en dezelfde af te leggen afstand. De veiligheid wordt immers niet alleen bepaald door de kenmerken van de vervoersmodaliteit, maar eveneens door de ligging van routes ten opzichte van kwetsbare bestemmingen. De risico’s van het handelen met gevaarlijke stoffen bij de afzender en de ontvanger kunnen eveneens van belang zijn bij de onderlinge vergelijking. Daarnaast zouden op- en overslagactiviteiten in ogenschouw moeten worden genomen.
Op welk termijn denkt u het eerste vervangende vervoer over water operationeel te hebben?
Zoals toegezegd in mijn brief van 11 juli 20164 zal ik uw Kamer in het najaar informeren over onder andere de uitvoering van de motie-Cegerek5, die verzoekt de mogelijkheden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water te verkennen en, waar dit een alternatief biedt, te bevorderen.
Het bericht dat PSA group (Peugeot Citroën) de werkelijke verbruikscijfers van auto’s bekend heeft gemaakt |
|
Barry Madlener (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Zal de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP)-methode naast een hoger verbruik ook een hogere CO2-uitstoot meten dan met de huidige methodiek het geval is?
Als onderdeel van de typegoedkeuring van personenauto’s wordt aan de hand van de WLTP de uitstoot van kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC) op de rollenbank in een laboratorium gemeten. Op basis van deze gegevens en de eigenschappen van de gebruikte brandstof wordt het brandstofverbruik berekend. Het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot zijn aan elkaar gerelateerd, waarbij een hoger brandstofverbruik leidt tot een hogere CO2-uitstoot. Naar verwachting zal de CO2-uitstoot van personenauto’s onder de WLTP gemiddeld hoger liggen dan onder de huidige testmethode.
Zou deze nieuwe methodiek kunnen leiden tot een hogere belastingopbrengst?
Voor de implementatie van de WLTP in de autobelastingen is een wetswijziging noodzakelijk. Zoals de Staatssecretaris van Financiën tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Wet uitwerking Autobrief II uitgebreid heeft toegelicht, betreft dit een technische wetswijziging, waarmee geen verhoging van de belastingopbrengst wordt beoogd. Auto’s worden immers niet onzuiniger, alleen de testmethode van het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot verandert.
De Staatssecretaris van Financiën zal op korte termijn, uiterlijk eind 2016, de benodigde wetswijzigingen ten aanzien van deze implementatie bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Daarbij zal nader worden ingegaan op de gevolgen van de implementatie van de WLTP in de autobelastingen.
Indien deze methodiek tot een hogere belastingopbrengst leidt, op welke wijze gaat u de consument daar dan voor compenseren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen zal de WLTP-methode hebben voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland?
De WLTP heeft geen gevolgen voor het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones in Nederland, omdat daarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de emissies die worden gemeten bij de WLTP. In plaats daarvan liggen aan het luchtkwaliteitsbeleid en milieuzones de emissies van schadelijke stoffen onder normale rijomstandigheden op de weg ten grondslag.
Bent u bereid een overzicht naar de Kamer te sturen over de financiële gevolgen van deze nieuwe verbruikscijfers, zowel voor de consument als voor het Rijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebruik van plastic trays in de sierteelt |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Plastic trays sierteeltsector allesbehalve duurzaam»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat zo’n grote hoeveelheid plastic niet hergebruikt wordt, terwijl Nederland wel streeft naar een circulaire economie?
De circulaire economie heeft voor mij een hoge prioriteit. We hebben als maatschappij nog behoorlijke slagen te maken met het sluiten van kringlopen, het circulair ontwerpen van producten en diensten en het recyclen. Hier ligt een opgave, ook voor de sierteeltsector. Van Royal Flora Holland, één van de grotere bedrijven in de sierteeltsector, begrijp ik dat zij de ambitie heeft om hier grote slagen in te gaan maken. Dat juich ik toe.
Deelt u de mening dat de huidige situatie omgezet moet worden naar een meer duurzame situatie? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit te bereiken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie zeker mogelijkheden voor de sierteeltsector om het gebruik van trays voor de (internationale) handel van sierteeltproducten te verduurzamen. Ik zal dan ook de sierteeltsector in verbinding brengen met diverse ketenpartners onder het kunststof ketenakkoord. Afgelopen jaar hebben ontwerpers van een soortgelijk bedrijf in een half jaar tijd en met goed gebruik van alle kennis in de keten een compleet nieuw product gemaakt van gerecyclede materialen, dat zij wereldwijd gaan afzetten met de zekerheid dat het aan alle kwaliteitscriteria van de klant(en) kan voldoen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de sierteeltsector door een dergelijke vruchtbare ketensamenwerking met diverse partners van het kunststof ketenakkoord versneld tot concrete resultaten zal komen.
Is bekend in hoeverre polystyreen, waar de trays van zijn gemaakt, schadelijk is voor de gezondheid? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten verrichten?
Polystyreen is op zichzelf niet schadelijk. Navraag bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), de branchevereniging NRK Recycling en de branchevereniging van EPS2 producenten Stybenex geeft mij geen reden om aan te nemen dat in polystyreen trays vlamvertragers of andere stoffen, die schadelijk zouden kunnen zijn voor de volksgezondheid, voorkomen. Er is daarom voor mij vooralsnog geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel milieuwinst te behalen valt door alternatieven te gebruiken, zoals een standaard tray die meerdere malen te gebruiken en te recyclen is en waarop een retourpremie van toepassing is? Mocht hiermee significante milieuwinst te behalen zijn, welke mogelijkheden ziet u dan om het gebruik hiervan te stimuleren?
Royal FloraHolland heeft naar verluidt in juni 2016 opdracht gegeven aan een onafhankelijk adviesbureau om te onderzoeken wat de milieuprestaties zijn van de verschillende typen eenmalig en meermalig te gebruiken trays. Het bedrijf verwacht op korte termijn een uitkomst van deze LCA-studie te kunnen ontvangen. Op basis hiervan krijgt het bedrijf – en de achterliggende sector – een helder beeld van de diverse milieuprestaties van de eenmalig en meermalig gebruikte trays en de maatregelen die genomen kunnen worden. Over de resultaten van het onderzoek zal ik in gesprek gaan met de sector.
Is het mogelijk een verbod op single-use trays in te stellen vergelijkbaar met het verbod op gratis plastic tasjes? Zo ja, overweegt u dit als mogelijk oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht eerst het onderzoek af dat Royal FloraHolland uitvoert. Over de resultaten ga ik in gesprek met de sector en vervolgens wil ik afspraken maken over duurzaam gebruik van plastic trays.
Bent u bereid onderzoek te doen naar vergelijkbare producten als de single-use trays en plastic tasjes, waarbij grote hoeveelheden plastic slechts eenmalig gebruikt en daarna weggegooid worden en waar alternatieven beschikbaar zijn zodat een verbod op deze eenmalig gebruikte voorwerpen tot de mogelijkheden behoort?
Ik verwijs u kortheidshalve naar het binnenkort aan uw Kamer aan te bieden rijksbrede programma circulaire economie waarin ik nader inga op de instrumenten die het kabinet wil inzetten om de transitie naar de circulaire economie te versnellen. Daarin zal ik expliciet ingaan op eenmalig gebruikte voorwerpen.