Het bericht “Venezuela beschuldigt Nederland en VS opnieuw van agressie” |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD), Ronald Vuijk (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Venezuela beschuldigt Nederland en VS opnieuw van agressie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Venezolaanse president deze beschuldigingen en dreigementen heeft geuit? Zo ja, hoe beoordeelt u deze?
Venezuela heeft, in tegenstelling tot berichtgeving in de Nederlandse media, Nederland niet beticht van het schenden van het luchtruim. President Maduro heeft letterlijk gezegd dat Venezuela bij de regering van het Koninkrijk moet protesteren, omdat de VS een aanval op Venezuela zou voorbereiden vanaf een Amerikaanse militaire basis die zich bevindt op het grondgebied van Curaçao.
Is het Venezolaanse luchtruim werkelijk geschonden?
De regering heeft geen informatie dat schending van het Venezolaanse territoriale luchtruim heeft plaatsgevonden. In een reactie ontkent ook de VS dat het bewuste vliegtuig het Venezolaanse territoriale luchtruim is binnengevlogen. VS stelt vluchten uit te voeren volgens het internationale recht met respect voor de soevereiniteit.
Gaat de Nederlandse regering op de beschuldigingen en dreigingen van president Maduro reageren? Zo ja, hoe?
In een gesprek met de Venezolaanse Minister van Buitenlandse Zaken heb ik mijn verbazing en zorg over deze onterechte en publieke beschuldigingen uitgesproken richting Venezuela. Tevens heb ik er toen op aangedrongen dat het van belang is dat Venezuela dergelijke uitspraken in de toekomst voorkomt.
Het bericht dat internationale brandstofbedrijven op grote schaal giftige brandstof via Nederlandse havens naar Afrika exporteren |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie van Nos.nl op 19 september 2016 over giftige brandstof die via Nederlandse havens naar Afrika wordt geëxporteerd?1
Ja.
Naar welke gebieden in Afrika wordt de olie geëxporteerd? Kunt u – al dan niet bij benadering – per gebied aangeven hoeveel olie er wordt geëxporteerd?
Nederland exporteerde in 2015 112 miljoen ton olie. Hiervan was 85 miljoen ton uitvoer (dus productie door raffinaderijen en petrochemie en menging door groothandelaren) en 27 miljoen ton doorvoer. Van de 112 miljoen ton geëxporteerde olie ging 12 procent (13 miljoen ton) naar Afrikaanse landen.
In 2015 werd er 7 miljoen ton motorbenzine ongelood geëxporteerd naar Algerije, Ghana, Guinee, Kenia, Marokko, Nigeria, Togo en Zuid-Afrika (van 21 miljoen ton totaal). Er werd dat jaar 3 miljoen ton gas- en lichte stookolie geëxporteerd naar Egypte, Ghana, Guinee, Marokko, Mauritanië, Nigeria, Senegal en Togo (van 14 miljoen ton totaal). Daarnaast werd 2 miljoen ton stookolie met zwavelgehalte boven 1% geëxporteerd naar Kaapverdië, Marokko, Senegal en Togo (van 30 miljoen ton wereldwijd). Tenslotte werd 3 miljoen ton nafta’s geëxporteerd aan Togo en Zuid-Afrika (van 10 miljoen ton totaal).2
Is het waar dat in de betreffende steden in Afrika de luchtvervuiling extreem toeneemt? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de rol van deze bedrijven?
Luchtvervuiling is het meest extreem in stedelijke gebieden in lage- en middeninkomenslanden in de WHO-regio’s Zuid-Oost Azië en Oostelijke Middellandse Zee. Data uit de Afrikaanse regio zijn schaars, maar waar beschikbaar wijzen deze op bovengemiddelde luchtvervuiling. Er liggen diverse oorzaken aan de stedelijke luchtvervuiling ten grondslag.
Welke stappen heeft u – in Nederlands, Europees dan wel VN-verband – inmiddels ondernomen om deze ernstige transporten en bijmenging te voorkomen? Welke stappen overweegt u op korte termijn nog te nemen en welke rol spelen volgens u de overheden van de getroffen Afrikaanse landen daarbij?
Op dit moment heeft het kabinet geen aanwijzingen dat in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving wordt gehandeld. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Het kabinet zal onderzoeken of bij toekomstige herzieningen van richtlijnen voor brandstoffenkwaliteit kan worden ingezet op aanpassing van Europese wet- en regelgeving.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Staten hebben volgens de UNGP’s de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om andere landen zelf te stimuleren goede wet- en regelgeving aan te nemen. Dit voorkomt dat de bereiding van deze brandstoffen anders eenvoudigweg zal verschuiven van Nederland en Europa naar andere landen, wat geen oplossing biedt voor deze internationale problematiek. Bovendien vergroot een mondiale aanpak de bewustwording in alle delen van de wereld die lage brandstofnormen hanteren; niet alleen in Afrika, maar ook in Azië en Latijns-Amerika blijven de brandstofnormen flink achter. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren.
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met Nederlandse wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en bent u bereid de Nederlandse wet- en regelgeving op dit terrein te herzien?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de in het artikel genoemde bedrijven de hele keten bezitten? Zo ja, deelt u de opvatting dat hun verantwoordelijkheid om verantwoord te handelen daardoor des te zwaarder weegt? Welke maatregelen gaat u nemen om dergelijke praktijken in de toekomst te voorkomen en deze bedrijven de internationale richtlijnen voor verantwoord ondernemen na te laten leven?
In sommige gevallen zijn verschillende delen van de keten in het bezit van een onderneming. Conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn de verantwoordelijkheden van bedrijven groter wanneer zij direct invloed hebben op risico’s (bijvoorbeeld in een eigen productiefaciliteit), dan wanneer zij enkel gelieerd zijn aan risico’s (zoals in een leverancier-afnemer relatie).
Het is aan bedrijven zelf om due diligence toe te passen en daarin na te gaan hoe zij betrokken zijn bij risico’s en eventuele misstanden en welke acties daarbij gepast zijn. Het reeds aangekondigde onderzoek van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen naar de wijze waarop de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen implementeert,3 zal door het kabinet gebruikt worden om gesprekken aan te gaan met bedrijven in de sector en hen te wijzen op hun eigen verantwoordelijkheden.
Is het waar dat deze bedrijven niet in strijd met internationale wet- en regelgeving handelen? Zo ja, deelt u de opvatting dat deze wet- en regelgeving dient te worden aangepast ten behoeve van armere landen die daar nu de dupe van worden? Welke stappen gaat u hiertoe zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Verwijzingen naar abortusklinieken in AZC’s |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u schetsen welke zorg wordt geboden aan zwangere vrouwen in asielzoekerscentra?
Zwangere asielzoekers hebben recht op dezelfde zorg zoals die geldt voor Nederlandse burgers. Dit betekent dat zij terecht kunnen bij een verloskundige(praktijk) en op medische indicatie bij een gynaecoloog. Alle betrokken organisaties werken sinds 2010 samen volgens de ketenrichtlijn geboortezorg asielzoekers. COA-locaties beschikken tevens over een aandachtsfunctionaris zwangeren.
Kunt u schetsen wat het beleid van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is wanneer er sprake is van een onbedoelde zwangerschap? Krijgen deze vrouwen onafhankelijke counseling rond deze onbedoelde zwangerschap, waarbij ook wordt gesproken over alternatieven voor een abortus?
Het Gezondheidscentrum Asielzoekers (GC A) verzorgt de huisartsenzorg op opvanglocaties. Het beleid van het GC A rondom onbedoelde zwangerschappen is conform de regulier geldende afspraken in de huisartsenzorg zoals beschreven in de NHG-standaarden Zwangerschappen en Kraamperiode. De uitwerking hiervan binnen GC A ziet er als volgt uit: Zwangere asielzoekers worden door middel van voorlichting van het COA gestimuleerd zich zo snel mogelijk bij het GC A te melden. Wanneer een zwangerschap gesignaleerd wordt binnen het GC A, gaat de zorgverlener het gesprek aan over de zwangerschap. In het geval van een onbedoelde zwangerschap kan de huisarts de vrouw doorverwijzen naar een abortuskliniek, gynaecoloog en instellingen zoals Siriz en Fiom voor verdere keuzehulp. Een verwijzing is overigens niet noodzakelijk om bij een kliniek terecht te kunnen.
Abortusklinieken zijn verplicht te zorgen voor goede counseling waarbij alle opties de revue passeren. De beroepsgroep heeft hier richtlijnen over opgesteld.
Herkent u signalen dat asielzoekers uit asielzoekerscentra (AZC’s) zich melden bij abortusklinieken met een min of meer standaard verwijsbrief van een Gezondheidscentrum op het AZC? Bent u bereid hier onafhankelijk onderzoek naar te laten doen?
Het is onacceptabel als vrouwen in een AZC gestuurd worden in de richting van het afbreken van hun zwangerschap omdat er voor een kind geen plek zou zijn. Ik heb nog nooit signalen gehad dat dit gebeurt. Indien een vrouw dit wel ervaart kan zij dat bij het landelijk meldpunt zorg melden. Op dit moment is er voor mij geen aanleiding voor een onderzoek. Het uitgangspunt is dat een ongewenst zwangere vrouw in vrijheid en onafhankelijkheid haar keuze kan maken. Dit moet te allen tijde geborgd zijn. Er zijn verschillende instanties waar de ongewenst zwangere vrouw keuzehulp kan krijgen. Dit kan zijn bij de huisarts, gynaecoloog, abortuskliniek of bij instellingen zoals Siriz en Fiom.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als vrouwen in een AZC gestuurd worden in de richting van het afbreken van hun zwangerschap, bijvoorbeeld omdat er voor een kind geen plek zou zijn? Wat gaat u doen om deze situaties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Signalen omtrent de fytosanitaire keuringen door de NVWA |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een dag voor een geplande fysieke keuring een bericht verstuurt aan een importeur waarin wordt aangegeven dat de NVWA door omstandigheden niet alle geselecteerde zendingen fysiek kan inspecteren?
Voor de import van verpakkingshout met specifieke lading, zoals natuursteen met specifieke douanecodes, maar ook leisteen, keramiek en plaatstaal, geldt dat jaarlijks een minimum percentage van 15% van de zendingen geïnspecteerd moet worden (Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU). Een geplande inspectie kan vanwege andere prioriteiten worden geannuleerd, bijvoorbeeld vanwege een calamiteit, zoals een vondst van schadelijke organismen voor planten op een ander bedrijf. Zolang op jaarbasis tenminste 15% van de zendingen wordt geïnspecteerd, voldoet de NVWA aan de EU vereisten.
De NVWA bericht zo snel mogelijk de betrokken ondernemer als de inspectie geannuleerd moet worden. Ik heb begrip voor het ongemak dat hierdoor ontstaat.
Acht u het wenselijk dat de NVWA een dag van tevoren een geplande fysieke keuring annuleert?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ermee bekend dat, hoewel de aangiften ondanks bovenstaande e-mail wel in het elektronische systeem verwerkt worden, de annulering door de NVWA tot onnodige kosten leidt bij de importeur vanwege reservering van de keuringslocatie, en de annulering daarnaast leidt tot gaten in de planning op de keuringslocatie waardoor er niet optimaal gewerkt kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat de werkwijze van de NVWA leidt tot onnodige kosten bij de ondernemer?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie dat ondanks de annulering door de NVWA de keuring wel gewoon doorbelast wordt?
Het tarief voor de importinspectie is gebaseerd op het omslagstelsel. De totale kosten voor alle inspecties worden gelijkelijk verdeeld over alle zendingen die onder de inspectieplicht vallen, ongeacht of die specifieke zending geïnspecteerd is of niet en ongeacht de exacte inspectietijd per individuele zending. De tarieven zijn berekend en vastgesteld op basis van de uit te voeren fytosanitaire controles, een inschatting van de benodigde inspectietijd per zending, de gemiddelde grootte van de zendingen en het gehanteerde controlepercentage. Er zijn verschillende tarieven, per inspectiepercentages en per productgroep (steen dan wel staal). Dit omdat voor een product met een hoog inspectiepercentage meer kosten worden gemaakt (relatief meer zendingen worden geïnspecteerd) dan voor een product met een lager inspectiepercentage, en omdat het verpakkingshout bij staal een andere verschijningsvorm heeft dan bij steen. De kosten worden omgeslagen per gewichtseenheid.1 Het aandeel verpakkingshout per gewicht van de zending is niet van belang omdat de inspectietijd is berekend op basis van de inspectie aan het verpakkingshout per ton natuursteen.
Kunt u daarnaast nader uitleg geven over hoe de inspectiekosten van bijvoorbeeld een container met een zending waarvan het verpakkingshout wordt geïnspecteerd, is opgebouwd? Wordt het gewicht van de hele zending in rekening gebracht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout? Welk aandeel heeft het verpakkingshout op het gewicht van de hele zending? Staat dit in verhouding tot het eventueel doorberekenen van het hele gewicht voor de fytosanitaire inspectie van het verpakkingshout?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de NVWA haar inspectie uitvoert op basis van een 50-procentscontrole en deze per container uitvoert, terwijl in een EU-besluit1 wordt gesproken over 15%? Waarom wijkt de NVWA af van het EU-besluit? Wat zijn de gevolgen voor de kosten voor de ondernemer dat de NVWA deze werkwijze hanteert?
De EU stelt een controle van minimaal 15% van de zendingen verplicht. Nederland heeft bij natuursteen met de GN-douanecodes: 6801, 6802, 6803 het percentage verhoogd naar 50% vanwege het verhoogde risico op insleep van schadelijke quarantaine organismen via deze producten, zoals de Aziatische boktor. Voor de overige codes waarvoor de inspectieplicht geldt, hanteert de NVWA de 15%-controle. Ook andere lidstaten doen meer inspecties dan de verplichte 15%.
Klopt het dat in Nederland de fytosanitaire keuring alleen mogelijk is op een door de NVWA erkende inspectielocatie? Waarom wordt er niet bij de importeur gecontroleerd? Hoe is dit in andere, ons omringende landen geregeld, zoals Duitsland?
Een inspectie kan alleen op een erkende inspectielocatie plaatsvinden. Dit geldt voor alle lidstaten, inclusief Duitsland. Deze inspectielocatie kan gelegen zijn bij een importeur, maar ook bij een bestemmingslocatie, mits deze voldoet aan de vereisten die door de NVWA zijn vastgesteld. De regels voor erkende inspectielocaties zijn vastgelegd in de Europese regulering 2004/103/EG en 98/22/EG.
Daarnaast zijn er signalen dat in Duitsland de inspectiedienst werkt met een steekproefsgewijze controle; klopt dit? Zo ja, wat kan het verschil in werkwijze betekenen voor het verschil in kosten voor keuring tussen Duitsland en Nederland? Kan dit gevolgen hebben voor de verlegging van handelsstromen naar Duitsland?
Het Uitvoeringsbesluit 2013/92/EU is integraal van toepassing in de gehele Europese Unie, dus ook in Duitsland. De (minimale) omvang van de steekproefsgewijze controles zijn in Duitsland niet anders dan in Nederland.
Wel kan er verschil zijn in de kosten die bij de ondernemer in rekening worden gebracht. Lidstaten kunnen de kosten bepalen op basis van de werkelijke gemaakte kosten (art. 13d van 2000/29/EC), dan wel op basis van een standaardtarief zoals omschreven in annex VIIIa van 2000/29/EC. Vanwege verschillen in de kostenstructuur tussen landen kunnen er daarom ook verschillen bestaan tussen de hoogten van de tarieven die in rekening worden gebracht. In Nederland is het uitgangspunt dat de inspectiekosten kostendekkend in rekening worden gebracht. Ik heb geen aanwijzingen dat er lading verlegd wordt naar havens van andere lidstaten als gevolg van een verschil in tarieven.
Deelt u de mening dat bovenstaande signalen over de werkwijze van de NVWA niet tot gevolg mogen hebben dat er onnodige kosten bij de ondernemer komen te liggen en zullen leiden tot een uitwijking naar andere landen, zoals Duitsland? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Het belang van de fytosanitaire controles is er in gelegen dat voorkomen wordt dat er uitbraken plaatsvinden van schadelijke organismen, zoals boktorren. De bestrijding van dergelijke uitbraken brengt hoge maatschappelijke kosten met zich mee, zoals de praktijk afgelopen jaren regelmatig heeft laten zien. De uitvoering van de controles brengen onvermijdelijk kosten met zich mee voor ondernemers. Recent is de noodzaak van uitvoeringsbesluit 2015/92/EU wederom geëvalueerd in het SCOPAFF – Plant Health (valt nu onder: Permanent Comité voor Planten, Dieren, Levensmiddelen en Diervoeders) van de Europese Commissie. De EU-lidstaten en de Europese Commissie hebben daarbij de noodzaak van dit besluit wederom vastgesteld vanwege het aanhoudend hoge aantal onderscheppingen van schadelijke organismen, waaronder boktorren, op verpakkingshout afkomstig uit China. Gemiddeld wordt bijna 2% van de zendingen afgekeurd.
De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.
Het afschaffen van de logeerregeling voor statushouders |
|
Sadet Karabulut (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel mensen hebben sinds de inwerkingtreding gebruik gemaakt van de logeerregeling en het zelfzorgarrangement?1 Kunt u dit aantal uitsplitsen naar aantallen gastgezinnen en statushouders?
Sinds de inwerkingtreding (oktober 2014) hebben 2495 vergunninghouders gebruik gemaakt van de logeerregeling. Zij logeerden bij 2047 gastgezinnen. Voor het ZZA (sinds september 2015) gaat het om respectievelijk 179 vergunninghouders en 141 gastgezinnen. Sommige vergunninghouders nemen in gezinsverband deel aan de regeling, waardoor het aantal gastgezinnen lager uitvalt dan het aantal deelnemers.
Heeft u zicht op wat voor effect het verblijf van een statushouder in een gastgezin op zijn/haar inburgering heeft? Kunt u dit toelichten door er bijvoorbeeld de slagingspercentages voor de inburgeringstoets bij te betrekken van statushouders die bij een gastgezin hebben gewoond?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het effect dat het verblijf van een vergunninghouder in een gastgezin heeft op zijn/haar inburgering. Specifieke slagingspercentages van de inburgeringstoets voor vergunninghouders die bij een gastgezin hebben gewoond zijn niet bekend.
Is het waar dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) stelt dat er geen nood meer is voor de opvang van statushouders terwijl er nog altijd 16.000 statushouders in COA-opvang verblijven?
Nee. In mijn brief van 29 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang inzake de huisvesting van vergunninghouders. De inzet is erop gericht dat vergunninghouders tijdig uitstromen naar gemeenten voor huisvesting.
Kunt u een uiteenzetting geven van de kosten en administratieve lasten die met de logeerregeling gepaard gaan?
De kostprijs voor de logeerregeling en het ZZA bedragen circa € 16.900 per persoon op jaarbasis. De wooncomponent en de medische kosten vormen het grootste aandeel in deze kosten.
Kunt u aangeven waarom de bevorderende werking voor de integratie en het hoge aantal statushouders dat in COA-opvang verblijft niet opweegt tegen de kosten en administratieve lasten die de logeerregeling met zich meebrengt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn er geen gegevens beschikbaar over het effect dat het verblijf van een statushouder in een gastgezin heeft op zijn/haar inburgering. In mijn brief van 27 september jl. heb ik toegezegd dat ik zal bezien of het nodig en wenselijk is om de huidige logeerregeling te continueren, dan wel om deze aan te passen tot een toekomstbestendige regeling.
Deelt u de mening dat juist de afgebakende logeerperiode van drie maanden zonder inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) aantrekkelijk is voor gastgezinnen?
De vraagstelling veronderstelt ten onrechte dat het ZZA van kracht is en de logeerregeling is afgeschaft. Het ZZA is van rechtswege per 16 september jl. beëindigd; de logeerregeling staat open voor deelname.
Zoals volgt uit mijn brief van 27 september jl. is recent gebleken dat inschrijving in de BRP binnen vijf dagen moet plaatsvinden op het adres waar de vergunninghouder naar redelijke verwachting de meeste malen zal overnachten.
Het COA adviseert de vergunninghouder om zich bij deelname aan de logeerregeling direct in te schrijven op het nieuwe logeeradres en om de mogelijke financiële gevolgen van de inschrijving in de BRP te bespreken met de gastheer/gastvrouw. Deze werkwijze hanteerde het COA al bij het ZZA.
Een mogelijk financieel gevolg voor de gastheer/gastvrouw treedt op indien de gemeente van oordeel is dat er sprake is van duurzaam verblijf en daarom de kostendelersnorm toepast. Eind 2015 heeft de Staatssecretaris van SZW in een verzamelbrief richting gemeenten aangegeven dat zij in geval van tijdelijk verblijf de kostendelersnorm niet hoeven toe te passen. De gemeente beslist hierover op basis van de individuele situatie.
In mijn brief van 27 september jl. heb ik aangegeven dat ik zal bezien of het nodig en wenselijk is om de logeerregeling te continueren, dan wel om deze aan te passen tot een toekomstbestendige regeling. Hiertoe zal ik onder andere overleg voeren met een aantal organisaties voor gastgezinnen.
Verwacht u dat de gastgezinnen die nu gebruik maken van de logeerregeling gebruik zullen gaan maken van het zelfzorgarrangement? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Blijft het zelfzorgarrangement van kracht? Op welke manier is het zelfzorgarrangement aantrekkelijk voor gastgezinnen? Waarom is ervoor gekozen dit wel in stand te laten?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier worden gastgezinnen voorgelicht en ondersteund bij een logeerregeling en het zelfzorgarrangement?
De gastheer ontvangt een informatiebrief waarin de logeerregeling wordt toegelicht. De brief biedt informatie over de mogelijke financiële gevolgen voor de gastheer door de BRP inschrijving. De informatiebrief wordt aan de vergunninghouder meegegeven ter ondertekening door de gastheer. De ondertekening door de gastheer is noodzakelijk voor de afhandeling van de logeeraanvraag. Dezelfde werkwijze gold voor het ZZA.
Wanneer is bekend gemaakt dat de logeerregeling wordt afgeschaft en hoe is dat gecommuniceerd aan gebruikers van deze regeling?
Enkele weken geleden stond op de website van het COA dat aanmelden voor de logeerregeling niet meer mogelijk was. Dit was onjuiste informatie en is vrijwel direct rechtgezet. De logeerregeling is niet beëindigd.
Is er voorzien in een overgangsregeling voor de statushouders die nog in de drie maanden logeren zitten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht “parlement krijgt ‘slechts enkele dagen’ voor goedkeuring Citgo-deal’’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «parlement krijgt «slechts enkele dagen» voor goedkeuring Citgo-deal»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat een parlement met gekozen volksvertegenwoordigers zijn taken zorgvuldig moet kunnen uitvoeren? In hoeverre krijgen de leden van de parlementen binnen het Koninkrijk der Nederlanden hiervoor de ruimte? Is hier sprake van goed bestuur?
Ik deel de stelling. De parlementen binnen het Koninkrijk der Nederlanden ontlenen hun taak tot volksvertegenwoordiging aan respectievelijk de Grondwet en afzonderlijke Staatsregelingen. De vraag in hoeverre het parlement van Aruba de ruimte heeft om zijn taak als volksvertegenwoordiger uit te oefenen, betreft een landsaangelegenheid en is derhalve ter beoordeling van de Staten van Aruba.
In hoeverre heeft het parlement van Aruba ruimte gekregen om de taak als volksvertegenwoordiger uit te oefenen met betrekking tot de aankoop van de Valero-raffinaderij?
Zie antwoord op vraag 2.
Is de aankoop van de Valero-raffinaderij voorgelegd aan het College Aruba financieel toezicht (CAft)? Zo neen, waarom niet?
Het CAft heeft op basis van de Landsverordening Aruba financieel toezicht (LAft) de bevoegdheid om te adviseren op de begroting en begrotingswijzigingen van Aruba. De aankoop van de Valero-raffinaderij als zodanig is niet aan het CAft voorgelegd. De beslissing tot de aankoop is immers een landsaangelegenheid, waarbij het CAft geen adviserende rol heeft.
De financiële gevolgen van de aankoop en de heropening van de Valero-raffinaderij dienen door Aruba, zowel in een begrotingswijziging voor 2016 als in de vastgestelde (meerjaren)begroting van 2017, te worden verwerkt. Het CAft zal deze begrotingswijziging 2016 en begroting 2017 beoordelen aan de hand van de normen die de LAft hieraan stelt, en hierover advies uitbrengen.
Een integriteitsonderzoek binnen de Dienst Bewaken en Beveiligen |
|
Ronald van Raak |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er op dit moment een onderzoek wordt gedaan naar aanleiding van interne meldingen van integriteitsschending binnen de Dienst Bewaken en Beveiligen van de Nationale Politie?
Op dit moment wordt een onderzoek uitgevoerd bij de Dienst Bewaken en Beveiligen van de Landelijke Eenheid. De aanleiding voor dit onderzoek was dat de eenheidsleiding diverse signalen had ontvangen van onrust en onvrede onder medewerkers binnen de dienst. Het onderzoek is erop gericht om de signalen nader te concretiseren. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door een extern trainings- en adviesbureau.
Signalen over vermeende integriteitsmeldingen worden volgens de daarvoor geldende procedures afgehandeld. Deze meldingen worden door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie onderzocht. De beantwoording van de onderstaande vragen gaan uitsluitend over het onderzoek door het externe trainings- en adviesbureau.
Klopt het dat onderdeel van dit onderzoek de kwaliteit van het leiderschap en de interne (bestuurs)cultuur binnen de dienst is?
Ja.
Is het waar dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door een commercieel trainings- en adviesbureau? Klopt het dat dit externe bureau voornamelijk wordt ingehuurd door de Nationale Politie? Zo ja, waarom meent u dat dit onderzoek voldoende objectief en onafhankelijk is?
Het onderzoek wordt uitgevoerd door een extern trainings- en adviesbureau. Dit bureau wordt niet voornamelijk ingehuurd door de politie. Het bureau werkt voor een breed scala aan profit- en non-profitorganisaties. Bij het inhuren van dit bureau zijn de aanbestedingsregels- en procedures gevolgd.
Klopt het dat onderzoekers persoonlijke banden hebben of hebben gehad met betrokken politieofficieren? Zo ja, waarom meent u dat dit onderzoek voldoende objectief en onafhankelijk is?
Een van de onderzoekers heeft een politieachtergrond en kent daardoor mensen binnen de politieorganisatie. De ondernemingsraad van de Landelijke Eenheid en de betrokken vakbond zijn daarvan in kennis gesteld. Het onderzoek wordt begeleid door een commissie waarin onder meer de ondernemingsraad en de betrokken vakbond zitting hebben. Deze samenstelling moet mede de onafhankelijkheid en objectiviteit van het onderzoek waarborgen.
Klopt het dat aan dit onderzoek tijd- en budgetbeperkingen zijn gesteld? Klopt het dat daardoor niet iedereen die gehoord wil worden ook daadwerkelijk gehoord kan worden?
De bureaucratie waar mantelzorgers mee te maken hebben |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering dat de drie uren die mantelzorgers bezig zijn met papierwerk omgerekend op jaarbasis € 900 miljoen kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het onderzoek van Mezzo geeft aan dat een mantelzorger gemiddeld drie uur per week besteedt aan administratieve handelingen. Het gaat hierbij om al het regelwerk dat komt kijken bij het zorgen voor een naaste. Het vinden van de juiste weg is daar onderdeel van en verklaart voor een groot deel de ervaren last. De daaraan gekoppelde kostprijs is een exercitie, waarbij wordt uitgegaan van een fictief uurloon.
Het beleid is de afgelopen jaren voor veel mensen ingrijpend veranderd. Dat het vinden van het juiste loket en de juiste informatie in deze transitieperiode intensiever is, is begrijpelijk maar moet worden verbeterd. Ik heb samen met de landelijke organisaties, waaronder Mezzo, de ontwikkelagenda «Volwaardig Meedoen» vastgesteld, waarlangs we op lokaal niveau toewerken naar een merkbaar betere praktijk, ook voor de mantelzorger.
Geen mantelzorgsituatie is gelijk en ook de invulling ervan verschilt per situatie. Dat kan variëren van persoonlijke aandacht tot het uitvoeren van zorgtaken en alles daar tussenin. Onderdeel daarvan zijn vaak ook administratieve handelingen. Ik zie het als winst, dat met de toegenomen aandacht voor de positie van de mantelzorger nu ook het zicht hierop groter wordt. Ik vind het wel belangrijk dat deze administratieve handelingen tot een minimum beperkt blijven, zodat deze tijd kan worden ingezet voor echte aandacht voor de naaste. Alle signalen dat de administratieve belasting te zwaar is neem ik dan ook serieus.
Had u voorzien dat uw beleid zou leiden tot maar liefst gemiddeld 3 uur administratie per week voor mantelzorgers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat mantelzorgers, die al overbelast zijn door het uitvoeren van hun mantelzorgtaken, deze administratie dubbel zo zwaar ervaren dan mantelzorgers die niet overbelast zijn?
In de situatie waarin er al sprake is van overbelasting zal het uitvoeren van mantelzorg, inclusief administratieve handelingen, zwaarder wegen. Mijn beleid is er daarom op gericht de last van de mantelzorger juist zoveel mogelijk te verlichten. Op lokaal niveau is het belangrijk dat er goed oog is voor de draagkracht en draaglast van een mantelzorger. Gesprekvoerders kunnen signalen oppikken en vervolgens maatwerk bieden die kan bestaan uit formele en informele ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld mantelzorgers ondersteunen om de zorg met anderen te delen (familie, vrienden, vrijwilligers, professionals) en gebruik te maken van mogelijkheden om de zorg tijdelijk geheel uit handen te geven zodat ze even adempauze krijgen.
Mantelzorgondersteuning is een belangrijk onderdeel van gemeentelijk beleid. Veel gemeenten kennen ook steunpunten of mantelzorgmakelaars die kunnen helpen de lasten te verlichten. Het is belangrijk dat de lokale mogelijkheden goed kenbaar worden gemaakt.
Hoe vaak bent u in de afgelopen tijd gewaarschuwd voor teveel administratie door de zorgveranderingen? Wat heeft u ondernomen na meldingen?
Uiteraard zijn de signalen over administratieve lasten die worden ervaren binnen de langdurige zorg, jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, mij bekend. Vorig jaar heeft de Patiëntenfederatie Nederland (voorheen NPCF) uw Kamer een videobrief en rapport aangeboden over regeldruk voor mensen die zorg nodig hebben. Hierin werd onder andere de moeite benoemd die patiënten en mantelzorgers in bepaalde gevallen moeten doen om hun zorg goed te regelen. Dit signaal was reden voor mij om het gesprek aan te gaan met de Patiëntenfederatie Nederland. Patiënten geven aan dat vooral het aanvragen van hulpmiddelen veel regeldruk veroorzaakt. Aan de hand van een «patientjourney» is de problematiek bij het aanvragen van hulpmiddelen verder verkend, waarbij ook is gekeken naar mogelijkheden voor onderlinge afspraken ter verbetering hiervan.
In het traject «Merkbaar minder regeldruk» ben ik aan de slag gegaan met administratieve lasten en regeldruk in de jeugdhulp, langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Ik zet daarbij in op verschillende trajecten. Naar aanleiding van de motie Van der Staaij/Bruins Slot heb ik een onderzoek laten uitvoeren naar de toename van de administratieve lasten als gevolg van de hervorming van de langdurige zorg. Zodra dit onderzoek is afgerond, ontvangt uw Kamer dit onderzoek inclusief een beleidsreactie. Daarnaast organiseer ik in vijf gemeenten regeldruksessies, waar we samen met professionals, vertegenwoordigers van gemeenten, aanbieders, het CAK en de betrokken toezichthoudende instanties aan de slag gaan om de ervaren regeldruk van professionals te inventariseren. Naar aanleiding van deze inventarisatie worden concrete oplossingsrichtingen geformuleerd. Ten slotte werkt het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (van gemeenten en aanbieders) aan standaardisering van administratieve werkprocessen. Zo zijn er nu drie uitvoeringsvarianten «van contract tot controle» met standaardartikelen beschikbaar voor gemeenten. Ik heb de VNG gevraagd mij te berichten over de stand van zaken bij het wel of niet hanteren hiervan door gemeenten. Als het proces van verdergaande uniformering van de werkwijzen tussen gemeenten en zorgaanbieders onvoldoende resultaten oplevert, wil ik landelijke regels stellen.
Vindt u dat er sprake is van effectieve bezuinigingen, als blijkt dat de administratieve last voor mantelzorgers € 900 miljoen kost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er bestaat geen verband tussen de maatregelen van het kabinet om de zorgkosten te beheersen en de kosten die fictief aan de mantelzorg worden toegerekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe reageert u op de brief van een moeder waarin zij aangeeft dat zij, voor de verantwoording van een persoonsgebonden budget voor haar 16-jarige zoon, maar liefst 65 pagina’s moet aanleveren?2
In mijn commissiebrief3aan de Tweede Kamer van 28 september 2016 heb ik gereageerd op de brief van mw. C. B-K. Voor een uitgebreid antwoord op uw vraag verwijs ik dan ook naar deze brief.
Voor mij staat voorop dat de zoon van mevrouw vanaf het moment van zijn indicatie recht heeft op Wlz-zorg. Deze zorg moet snel beschikbaar komen, zonder overbodige administratieve lasten. Ik vind het verdrietig dat een moeder die – zoals zij zelf schrijft – al 16 jaar probeert haar zoon te blijven zien als kind, hem door herhaling van vragen meer als patiënt moet zien. Dat dit voor mevrouw confronterend en emotioneel zwaar is, begrijp ik.
De bureaucratie die nu met het aanvraagproces gepaard gaat, is mij ook een doorn in het oog. Het moet simpeler georganiseerd worden. Het is in het pgb echter continu zoeken naar een goede balans tussen het voorkomen van onnodige belemmeringen en het beschermen van de budgethouder c.q. het tegengaan van fouten en fraude. Omdat bij het pgb de budgethouder zelf de werkgever en de bewaker van kwaliteit is, is er ook de administratieve last van de zorgovereenkomsten met de verschillende zorgverleners, het budgetplan en de werkgeverslasten.
Met name het digitaliseren van stukken kan een forse last wegnemen bij de budgethouder. Het invoeren van bijvoorbeeld NAW-gegevens zou dan niet telkens nodig zijn en formulieren kunnen mogelijk voor een deel al automatisch worden ingevuld. Met ketenpartijen wordt gewerkt aan een webportaal waarbij de budgethouder centraal staat. Per Saldo werkt hieraan mee. Over de stand van zaken van het portaal zal ik de Kamer zeer binnenkort informeren. Ook heb ik u in het plenaire debat van 29 september 2016 reeds toegezegd bereid te zijn om waar mogelijk regels te verminderen.
Erkent u dat deze enorme verantwoording een sfeer van wantrouwen ademt, en dat het als vernederend kan worden ervaren als iemand tot in detail moet aantonen dat een kind zorg nodig heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om deze werkwijze op zo een kort mogelijke termijn te beëindigen? Kunt u uw antwoord toelichtend?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel “Berger ‘plundert’ oorlogsgraf” |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Berger «plundert» oorlogsgraf»?1
Ja
Klopt het dat een Terschellinger scheepsberger het in 1916 gezonken slagschip Queen Mary heeft geplunderd?
Wij hebben hierover geen feitelijke informatie, anders dan het genoemde krantenbericht en berichtgeving die hierover in de Engelse media is verschenen. Hieruit blijkt dat het gaat om een zaak die reeds enkele jaren geleden speelde.
Klopt het dat dit schip volgens zowel Britse als Nederlandse wetgeving met rust dient te worden gelaten?
De HMS Queen Mary is een oorlogsbodem van het Verenigd Koninkrijk die in 2006 als «protected site» onder de «Protection of Military Remains Act 1986» is aangewezen. De status van «protected site» is bedoeld om het wrak als oorlogsgraf voor de 1.266 omgekomen bemanningsleden te erkennen.
Uit de aanwijzing mag, naast de grote waarde die aan het wrak als oorlogsgraf wordt toegekend, worden afgeleid, dat het Verenigd Koninkrijk de HMS Queen Mary nog steeds beschouwt als een van zijn oorlogsschepen en dat het wrak dan ook soevereine immuniteit behoort te genieten. Het vernietigen of weghalen van (delen van) het schip zou daarom naast het verstoren van de laatste rustplaats van de bemanning tevens het vernietigen of wegnemen van eigendommen van de Britse staat zijn. De mogelijkheden voor Nederland om hiertegen op te treden zijn beperkt (zie ook vraag 6 en2.
In hoeverre onderschrijft u de opvatting van de Britten dat hier sprake is van schending van een oorlogsgraf? Hoe beoordeelt u de ontstane ophef over de situatie?
Ja, die opvatting deel ik. Ik betreur het ten zeerste als inderdaad sprake is geweest van verstoring van het oorlogsgraf.
Wat vindt u ervan dat naar verluidt de nabestaanden walgen van het idee dat de scheepsberger goed geld heeft verdiend aan deze en andere plunderingen?
Als inderdaad sprake is geweest van de in de berichten weergegeven feiten, kan ik me hun gevoel heel goed voorstellen.
Biedt artikel 5.1 in de Erfgoedwet mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen verstoorders van archeologische monumenten onder water? Valt het verstoren van dit scheepswrak onder dit artikel? Gaat u optreden?
De Erfgoedwet biedt mogelijkheden om op te treden tegen het verstoren van archeologische monumenten, waaronder scheepswrakken, als deze zich in de territoriale zee of aansluitende zone bevinden. Het betreffende scheepswrak ligt echter in een gebied ver buiten de jurisdictie van Nederland. Artikel 5.1 van de Erfgoedwet is hier dus niet van toepassing. In dit geval kan Nederland dan ook niet zelfstandig optreden.
Mogelijk dat er na de voorgenomen ratificatie en implementatie van het UNESCO verdrag inzake cultureel erfgoed onder water uit 2001 meer mogelijkheden zullen zijn om overtredingen van Nederlandse staatsburgers aan te pakken.
Kunt u toelichten welke partijen in dergelijke gevallen aangifte zouden kunnen doen van schending van een oorlogsgraf? Wat is de gebruikelijke aanpak? Bent u voornemens een zaak te starten?
Het Verenigd Koninkrijk kan voor de schending van een oorlogsgraf in dit geval alleen optreden tegen zijn eigen burgers. Het in de berichten genoemde schip vaart onder Panamese vlag. Voor zover het Verenigd Koninkrijk jurisdictie zou kunnen en willen claimen ten aanzien van (een van) de opvarenden, zou het Verenigd Koninkrijk zich in eerste instantie tot de vlagstaat moeten richten.
Het bericht dat islamitische slachthuizen tijdens het Offerfeest een slachtverbod opgelegd hebben gekregen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Slachtverbod islamitische slagerij tijdens Offerfeest»?1 2
Ja.
Wat zijn de redenen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) drie islamitische slachthuizen in aanloop naar het Offerfeest een verbod heeft opgelegd op het onbedwelmd slachten van runderen?
In mijn brief van 17 februari 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 571, nr. 27) over het Convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten heb ik aangegeven dat de NVWA de komende periode binnen haar reguliere werkzaamheden extra aandacht zal geven aan onbedwelmde slacht in slachthuizen. Bedrijven zullen specifiek op uitrusting voor en werkwijzen bij onbedwelmde slacht beoordeeld worden. Op basis van de bepalingen in de Verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden (nr. 1099/2009) en het Besluit houders van dieren zijn maatregelen en interventies mogelijk om het ongerief voor het dier tijdens de onbedwelmde slacht zoveel mogelijk te beperken.
In vervolg hierop heeft de NVWA 23 van de 28 slachthuizen die onbedwelmd runderen slachten in het voorjaar bezocht. Vijf slachthuizen zijn later bezocht, omdat zij niet gedurende het gehele jaar runderen onbedwelmd slachten. Bij de 28 bezochte bedrijven zijn tekortkomingen geconstateerd tijdens de inspecties. Van deze tekortkomingen is een rapport opgemaakt, dat aan de betreffende slachthuizen in juli 2016 ter beschikking is gesteld. De slachthuizen hebben tot medio augustus 2016 de gelegenheid gekregen om de tekortkomingen op te heffen; het slachthuis uit het krantenbericht waarnaar in de eerste vraag wordt verwezen tot 1 september. Vier slachthuizen hebben ervoor gekozen om de nodige aanpassingen niet uit te voeren en zijn gestopt met het onbedwelmd slachten van runderen. Bij de overige 24 slachthuizen heeft de NVWA herinspecties uitgevoerd om vast te stellen of de tekortkomingen voldoende waren weggenomen. Dat was bij 21 slachthuizen het geval. Bij 2 slachthuizen werden, na meerdere herinspecties, nog dusdanige tekortkomingen geconstateerd dat zij niet langer runderen onbedwelmd mochten slachten en 1 slachthuis was inmiddels failliet. Van de zes slachthuizen die niet langer onbedwelmd runderen konden slachten, konden er vijf (waaronder het slachthuis uit het krantenbericht) nog wel onbedwelmd schapen/geiten slachten.
Het niet langer toestaan van onbedwelmd slachten van runderen in enkele slachthuizen was de resultante van een zorgvuldig doorlopen proces door de NVWA.
Deelt u de mening dat een dergelijk verbod in strijd is met het convenant onbedwelmd slachten volgens religieuze riten uit 2012, waarin is bepaald dat moslims en joden bij erkende slachthuizen onbedwelmd mogen slachten? Zo nee, waarom niet?
Het optreden van de NVWA is conform de geldende wet- en regelgeving. De NVWA heeft geen verbod op het onbedwelmd slachten opgelegd, maar slachthuizen getoetst op het naleven van de wet- en regelgeving. Daarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om onbedwelmd te slachten volgens religieuze riten niet is geregeld in het Convenant maar in Verordening (EG) 1099/2009 en het Besluit houders van dieren. De NVWA heeft niet vooruitgelopen op mogelijke afspraken die ik met de convenantpartijen maak en die tot toekomstige aanpassing van de wet- en regelgeving kunnen leiden.
Kunt u per reden aangeven of het convenant is gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de slachthuizen die voor het Offerfeest goedkeuring hebben gekregen van de NVWA en welke van deze slachthuizen bedwelmd en welke slachthuizen onbedwelmd hebben geslacht?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de NVWA de regels die in 2017 aangescherpt worden nu al heeft toegepast op islamitische slachthuizen? Zo nee, waarom wordt er dan overgegaan op het instellen van een slachtverbod op runderen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er voldoende expertise bij de NVWA met betrekking tot onbedwelmd slachten en religieuze richtlijnen? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, waarom is er onvoldoende expertise?
De NVWA beschikt over voldoende expertise om toezicht te houden op het doden van dieren bij onbedwelmd slachten. Over Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst (HVV) kan ik geen uitspraken doen. HVV is een privaat initiatief en maakt geen onderdeel uit van de NVWA. Wel is HVV gesprekspartner van de NVWA inzake het vaststellen van de data waarop ten behoeve van het Offerfeest geslacht mag worden.
Wat is de rol van de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst binnen de NVWA?
Uit hoeveel en welke personen bestaat de Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst van de NVWA, hoe zijn deze personen geworven en wat is hun taak bij de NVWA?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat één van de slachthuizen een boete heeft gekregen van € 100.000,–?
Naar aanleiding van het Offerfeest heeft geen van de slachthuizen nog een boete opgelegd gekregen. Wel heeft de NVWA rapporten van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen en overtredingen. Het is aan het betrokken bedrijf om de geconstateerde tekortkomingen op de lossen. Of en tot welke sancties die rapporten van bevindingen leiden, wordt momenteel nog bezien.
Wat vindt u ervan dat het desbetreffende slachthuis kort voor het Offerfeest een verbod opgelegd heeft gekregen en hierdoor in financiële problemen is geraakt? Voelt u zich daarvoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn er meerdere slachthuizen die een boete hebben gekregen? Zo ja, welke zijn dit?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat er sprake is van onbehoorlijk bestuur door de NVWA indien er twee dagen voor het Offerfeest dergelijke verboden worden opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat in de toekomst slachthuizen niet kort voor een grote productiedag te maken gaan krijgen met onaangename verassingen die een majeure impact hebben op de bedrijfsvoering van een slachthuis?
Zie antwoord vraag 2.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies (SP) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
De opening van een polikliniek voor allochtonen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht: «MST opent poli voor allochtonen»?1
Zolang de zorg die daar verleent wordt, voldoet aan de Nederlandse gezondheidszorgwetgeving en goede zorg wordt geleverd zoals vastgesteld door de Nederlandse veldpartijen en beroepsverenigingen heb ik geen bezwaar tegen de komst van deze polikliniek.
Bent u van mening dat de gezondheidszorg in Nederland zich moet aanpassen aan allochtonen in plaats van andersom? Zo ja, waarom?
Keuzevrijheid is belangrijk in ons zorgsysteem. Als deze polikliniek aansluit op de behoefte van burgers dan staat het hen vrij om daar gebruik van te maken.
Waaruit bestaan de diverse extra’s bovenop het standaardpakket, waar alleen allochtonen voor in aanmerking komen?
De polikliniek richt zich op patiënten van niet Nederlandse afkomst die te maken hebben met geheugenstoornissen. Dat de diagnostiek niet voor alle bevolkingsgroepen hetzelfde is klopt. Vanwege de uiteenlopende prevalenties van dementie en de oorzaken ervan is differentiatie in de diagnostiek per bevolkingsgroep (soms) noodzakelijk2. De behandelaar en de zorgverzekeraar moeten er op toezien dat de noodzakelijke zorg doelmatig en conform geldende professionele standaarden wordt verstrekt. Het is vervolgens aan de zorgverzekeraar om in het contract met deze zorgaanbieder te bepalen of bepaalde (extra) handelingen noodzakelijk zijn.
Wie betaalt deze extra’s?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat dit een vorm van discriminatie is van autochtone Nederlanders?
Nee, autochtone Nederlanders met deze problemen kunnen ook in het MST terecht.
Bent u bereid de opening van de allochtonen poli tegen te houden?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid.
Meer bevoegdheden om raddraaiers beter te kunnen oppakken |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politievakbond ACP wil sneller in kunnen grijpen bij sociale onveiligheid»1, het bericht «Politievakbond wil bevoegdheid tot preventieve hechtenis» en het daarin opgenomen artikel «Over de voorkoming en bestrijding van groepsgeweld»?2
Ja.
Begrijpt u de behoefte van de voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond (ACP) om de politie de bevoegdheid te geven overlastgevers voor 24 uur ter afkoeling mee te kunnen nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik leid uit het bericht af dat de voorzitter van de Algemene Christelijke Politiebond zorgen heeft over de gebeurtenissen in Zaandam. In dat verband vraagt hij om extra bevoegdheden voor de politie. Ik wijs er op dat de rust in Zaandam inmiddels is weergekeerd door optreden van de burgemeester en de onder diens gezag staande politie op grond van hun huidige – recent ook nog uitgebreide – bevoegdheden.
Kan het bestaande instrument van de bestuurlijke ophouding, zoals dat sinds 2000 in de Gemeentewet staat, dienen om te voorkomen dat raddraaiers en dergelijke de openbare orde gaan verstoren? Zo ja, op welke wijze en aan welke voorwaarden moet worden voldaan voordat bestuurlijke ophouding toegestaan is? Zo nee, waarom niet?
Het instrument bestuurlijke ophouding is geïntroduceerd om grote groepen ordeverstoorders voor een korte tijd op een bepaalde plaats onder te brengen en daar vast te houden. Bestuurlijke ophouding is in twee situaties toepasbaar.
De burgemeester kan (op grond van artikel 154a Gemeentewet) toepassing geven aan de bevoegdheid tot het ophouden van personen die groepsgewijs de voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde en die de gemeenteraad in een plaatselijke verordening heeft aangewezen, niet naleven en naleving niet op een andere wijze kan worden verzekerd. Daarnaast is bestuurlijke ophouding toepasbaar op grond van artikel 176a Gemeentewet wanneer een noodbevel of noodverordening van toepassing is, specifieke onderdelen van het bevel of verordening zijn aangewezen en personen groepsgewijs deze voorschriften niet naleven. Bij de toepassing van bestuurlijke ophouding dient voldaan te worden aan de vereisten die voortvloeien uit het Besluit plaatsen bestuurlijke ophouding.
Wat is de stand van de jurisprudentie ten aanzien van de bestuurlijke ophouding en ten aanzien van openlijke geweldpleging in de zin van artikel 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht met betrekking tot het opsluiten ter voorkoming van groepsgeweld? In hoeverre beperkt deze jurisprudentie het preventief opsluiten ter voorkoming van (verdere) verstoring van de openbare orde of groepsgeweld?
Uit artikel 141 Wetboek van Strafrecht volgt dat zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie. Een jurisprudentie-overzicht van artikel 141 Wetboek van Strafrecht ten aanzien van openlijke geweldpleging met betrekking tot het opsluiten ter voorkoming van groepsgeweld is niet te geven omdat met toepassing van artikel 141 Wetboek van Strafrecht het strafbare feit zich al heeft verwezenlijkt. Artikel 141 Wetboek van Strafrecht ziet dus niet op preventie van groepsgeweld, maar op het straffen nadat groepsgeweld is gepleegd.
Ten aanzien van bestuurlijke ophouding blijkt uit de openbare bronnen één uitspraak in een casus waarin bestuurlijke ophouding is toegepast; deze dateert uit 2006. Eén rechterlijke uitspraak is een te smalle basis voor het trekken van algemene conclusies.
Hoe vaak is dit instrument van bestuurlijke ophouding sinds 2000 gebruikt? Deelt u de mening dat de bestuurlijke ophouding vanwege de voorwaarden en de jurisprudentie te weinig gebruikt wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de indruk dat de praktijk behoefte heeft aan een meer frequente toepassing van het instrument bestuurlijke ophouding. Om openbare ordeverstoringen te voorkomen dan wel in te dammen worden andere bevoegdheden toegepast, zoals de noodverordening, een gebiedsverbod en een strafrechtelijke aanpak.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden om iemand op te kunnen sluiten die zich niet houdt aan een bevel om zich te verwijderen, te beperkt zijn in het kader van het voorkomen van verstoring van de openbare orde? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat strafvorderlijke middelen niet bedoeld en geschikt zijn voor preventieve opsluiting om verstoring van de openbare orde te voorkomen, onder andere omdat niet altijd aangetoond kan worden dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Strafvorderlijke middelen zijn inderdaad niet bedoeld of geschikt voor preventieve opsluiting. Zo lang geen strafbare feiten zijn gepleegd is «opsluiting» in strafrechtelijke zin niet aan de orde.
Deelt u de mening dat de mogelijkheden om het opsluiten ter voorkoming van ernstige verstoring van de openbare orde verbeterd moeten worden? Zo ja, kan dat door de burgemeester de wettelijke bevoegdheid te geven om bestuurlijke detentie op te leggen als iemand een bevel dat bedoeld is om geweld tegen personen of goederen te voorkomen, niet nakomt? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit uitwerken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, er zijn voldoende andere mogelijkheden om de orde en rust te herstellen, zie de vorige antwoorden.
Zou een burgemeester zoals die van Zaanstad beter in staat zijn om eerder handhavend in te kunnen grijpen in een wijk zoals Poelenburg als zij over de in de vorige vraag genoemde bevoegdheid zou beschikken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, de burgemeester van Zaanstad heeft met toepassing van bestaande middelen de orde in de gemeente hersteld.
De uitzending van Argos waaruit blijkt dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant niet aan waarheidsvinding doet |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos 17 september 2016 waarin gesproken wordt over «vechtscheidingen en de waarheid»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat uw reactie is op de uitspraken van de regiodirecteur van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, waarin zij stelt dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet?
Gecertificeerde instellingen zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 van de Jeugdwet).
Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant heeft kort na de radiouitzending in een bericht op de website laten weten dat bij alle zaken, en dus ook bij vechtscheidingen, aan analyse en feitenonderzoek wordt gedaan: «wij hebben de wettelijke taak om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren in onze rapportages of verzoekschriften. Als er strijd is tussen ouders, dan zijn de verhalen op vrijwel alle punten onderling tegenstrijdig. Dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat «de waarheid» is. Het gaat dan om het scheiden van feiten en meningen. Wij kunnen niet alle beweringen over en weer bij complexe scheidingen onderzoeken. Echter als deze direct van invloed zijn op de bescherming van het kind, vindt er zorgvuldig onderzoek plaats. Bureau Jeugdzorg doet dus wel degelijk feitenonderzoek. Wij baseren op dat feitenonderzoek ons professionele oordeel over wat er moet gebeuren ter bescherming van het kind in die situatie.» (www.jeugdzorg-nb.nl/bjz.net).
Kunt u bevestigen dat via het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) waarheidsvinding binnen de jeugdzorg in de Jeugdwet is verankerd? Kunt u bevestigen dat de Jeugdwet op dit moment, anno 2016, van kracht is?2 Deelt u de mening dat het bijzonder stuitend is als er binnen de jeugdzorg, waar zich soms zeer schrijnende situaties voordoen met verstrekkende consequenties, geen waarheidsvinding plaatsvindt?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Welke stappen neemt u op dit moment om te garanderen dat bureau jeugdzorg Nood-Brabant wel aan waarheidsvinding doet?
Ik hecht eraan te benadrukken, zoals ik ook eerder heb gedaan, en zoals ook de samenwerkende inspecties jeugd in het jaarbericht 2015 vermeldden, dat gezinsvoogden veelal in zeer complexe en conflictueuze situaties hun werk moeten doen. Als er hevige strijd is tussen ouders, dan is het soms onmogelijk om vast te stellen wat de «waarheid» is. Dat neemt niet weg dat de gezinsvoogd aan feitenonderzoek moet doen en objectief en in de rapportages zorgvuldig onderscheid moet maken tussen feiten en meningen, steeds ter bescherming van de ontwikkeling van het kind. Dit doet de gezinsvoogd op basis van de beroepscode met hoor en wederhoor en op basis van richtlijnen, waaronder de richtlijn «Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren». U kunt deze richtlijn vinden op www.jeugdzorgnederland.nl.
Wat kunnen ouders kunnen doen, welke stappen zij kunnen zetten, als zij van mening zijn dat bureau jeugdzorg niet aan waarheidsvinding doet? Zo nee, waarom niet?
De Brabantse gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen.
Ik constateer dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de onjuiste uitspraak van zijn regiodirecteur heeft gerectificeerd. De Brabantse gemeenten en de inspecties zijn door het bureau geïnformeerd.
Ik zie daarom geen aanleiding om stappen te ondernemen.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre andere locaties van bureau jeugdzorg waarheidsvinding wel of niet toepassen en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te kunnen doen?
Ouders kunnen gebruik maken van klachtrechtprocedures. Zij kunnen daarbij ondersteuning vragen van het Advies en Klachtenbureau Jeugdhulp (AKJ), dat ouders en jongeren helpt bij het verwoorden, indienen en afhandelen van klachten. Daarnaast kan een ouder een tuchtzaak tegen de gezinsvoogd aanhangig maken bij de onafhankelijke tuchtrechter van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de zaak die in de uitzending van Argos is besproken is de betrokken gezinsvoogd voorwaardelijk geschorst.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om meer forensisch onderzoek te doen ter objectivering van mogelijk ernstige vergrijpen, zoals seksueel misbruik en kindermishandeling? Zo ja, op welke manier wilt u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Ik vertrouw erop dat gemeenten hun gecertificeerde instellingen hierop aan zullen spreken en dat de bestuurder van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant er op toeziet dat het bureau serieus omgaat met het scheiden van feiten en meningen in rapportages. Zie voorts antwoord op vraag 5.
Bent u bereid te onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van het beperken van de taak van een gezinsvoogd tot toezicht en hulpverlening elders te beleggen? Zo ja, op welke manier wilt u dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja, de vraag en het aanbod van forensisch onderzoek bij kindermishandeling krijgt vorm in de regio’s en op landelijk niveau. Deze ontwikkeling is mede op basis van overleg met uw Kamer in de afgelopen jaren in gang gezet. Op dit moment wordt onder leiding van een onafhankelijk kwartiermaker in overleg met veldpartijen nader gespecificeerd welke expertise beschikbaar is, hoe het aanbod het beste ingericht kan worden en aan welke kwaliteitseisen dit moet voldoen. Dit najaar zal de kwartiermaker zijn advies uitbrengen. Tevens hebben 16 gemeenten voor 2016 en 2017 € 4,2 miljoen ontvangen om een landelijk dekkend netwerk van Centra voor Seksueel Geweld tot stand te brengen. In deze centra wordt ook forensisch onderzoek verricht.
Bent u in de gelegenheid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg over kindermishandeling/GIA voorzien op 12 oktober 2016?
Een gezinsvoogd houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder ondersteuning wordt geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. Ik verwijs in dit verband naar de taken van de gezinsvoogd zoals die zijn vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, artikel 262, lid 1, Boek 1. Dit betekent dat de gezinsvoogd geen hulpverlener is, maar een toezichthoudende rol heeft. Vanuit die rol gaat de gezinsvoogd het gesprek aan met het kind en zijn opvoeders om hen te motiveren hulp te aanvaarden en hen te ondersteunen bij de hulp die zij ontvangen. Deze competenties en vaardigheden van de gezinsvoogd, om te positioneren en tegelijk ook de verbinding aan te gaan met het kind en het gezin, zijn cruciaal voor het realiseren van de doelstellingen van de ondertoezichtstelling.
Vanuit dit oogpunt bezien zie ik geen meerwaarde in een onderzoek naar het beperken van de taak van een gezinsvoogd.
Het rapport Dirty Diesel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Dirty Diesel» van Public Eye en daaropvolgende berichtgeving in de media?1
Ja.
Vindt u het zeer zorgelijk dat 90 procent van de naar West-Afrika geëxporteerde diesel vanuit Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen meer dan 100 keer zoveel sulfaat bevat als de Europese standaard?
Ja. In Europa wordt al jaren ingezet op het verminderen van zwavel in brandstof. Tot januari 1996 mocht brandstof in Europa nog 2000 ppm zwavel bevatten (200 keer de huidige norm van 10 ppm, die sinds 2009 geldt). Het kabinet zou graag zien dat de standaard ook in andere landen spoedig omlaag wordt bijgesteld. In dit verband is het kabinet verheugd dat de Ghanese overheid bekend heeft gemaakt per 1 januari 2017 alleen nog brandstof met maximaal 50 ppm zwavel te willen importeren. Ook Mali, Togo en Benin hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn om zo snel mogelijk over te stappen op brandstoffen met een laag zwavelgehalte.
Beschouwt u het blootstellen van mensen aan de uitlaatgassen van dergelijke brandstoffen als een schending van hun mensenrechten, in het specifiek het recht op een gezonde leefomgeving? Zo ja, in hoeverre acht u Nederland hier als doorvoerhaven «medeplichtig» aan? Zo nee, waarom niet?
Staten hebben volgens de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) de plicht de rechten van hun burgers, inclusief het recht op gezondheid, te beschermen. Het kabinet is niet de aangewezen entiteit om te oordelen of lokale brandstofwetgeving in strijd is met de mensenrechten. Het voert te ver om staten van waaruit potentieel schadelijke, doch niet verboden, stoffen zijn ingevoerd verantwoordelijk te stellen voor medeplichtigheid aan mensenrechtenschendingen.
Volgens de UNGP’s rust er een verantwoordelijkheid op bedrijven om mensenrechten te respecteren, ook als de overheid ter plaatse niet aan haar internationale mensenrechtenverplichtingen voldoet. Zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten verwacht het kabinet dat Nederlandse bedrijven in het buitenland dezelfde mensenrechtennormen hanteren als in Nederland. Het kabinet gaat dan ook met de bedrijven in kwestie in gesprek over hun verantwoordelijkheden en de wijze waarop zij hier momenteel invulling aan geven.
Het kabinet heeft met de olie- en gassector al in een eerder stadium gesproken over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en een vrijwillig IMVO-convenant. Daarvoor bleek bij de sector weinig draagvlak. De sector is van mening dat de OESO-richtlijnen al voldoende geïnternaliseerd zijn. Er zijn echter ook andere signalen, zoals onder andere verwoord in het rapport «Dirty Diesel». Daarom heeft het kabinet het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen (NCP) verzocht onderzoek te doen naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert. Deze onderhavige thematiek zal worden betrokken bij het onderzoek van het NCP. Dit onderzoek dient als basis voor verdere gesprekken met bedrijven uit de sector en is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
De rijksoverheid zal deze casus inbrengen in het werkprogramma zeehavens, dat is gesloten tussen de ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken, havenbeheerders en zeehavenbedrijfsleven. Hierbij zal aangesloten worden bij een lopende actie die ingaat op de rol die zeehavenbeheerders kunnen spelen met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen. Hierbij moet bedacht worden dat havenbeheerders geen eigenaar zijn van lading. Dit legt beperkingen op aan het handelingsperspectief van havenbeheerders. Wel kunnen havenbeheerders bijvoorbeeld agenderen, faciliteren, partijen bij elkaar brengen en een bemiddelende rol spelen.
Acht u deze praktijken in lijn met internationale standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo ja, echt?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Nederlandse overheid banden met volgens het «Dirty Diesel»-rapport vervuilde diesel exporterende bedrijven als Vitol en Trafigura? Indien dat zo is, welke conclusies over voortzetting van die banden trekt u uit het onderzoeksrapport?
Van banden in de zin van financiële ondersteuning is geen sprake. De Nederlandse overheid heeft in het verleden wel contact gehad met beide bedrijven en/of dochterondernemingen. Die contacten vonden plaats in het kader van gebruikelijke ondersteuning van het Nederlands bedrijfsleven. Nu deze problematiek bekend is bij de regering, zal deze worden opgebracht wanneer er weer contacten met deze bedrijven zijn.
Wat is de laatste stand van zaken rondom het voorgenomen convenant voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) in de de olie- en gassector?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, dat zij de OESO-richtlijnen en de UNGP’s naleven. Het IMVO-convenantenbeleid is bedoeld om dit te stimuleren. De olie- en gassector in Nederland ziet als aangegeven geen aanleiding om een vrijwillig IMVO-convenant op te stellen. Het kabinet heeft daarop het NCP gevraagd onderzoek te doen naar de Nederlandse olie- en gassector en de mate waarin deze de OESO-richtlijnen implementeert. De problematiek zoals geschetst in het Dirty Diesel-rapport wordt betrokken bij het onderzoek. Dit onderzoek is naar verwachting voorjaar 2017 afgerond.
Nemen de in het Dirty Diesel-rapport genoemde bedrijven die via Nederland exporteren deel aan dit proces? Zo ja, met welke inzet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er reeds wettelijke instrumenten om de productie en/of export van deze vuile diesel tegen te houden? Zo ja, waarom lijkt daar geen gebruik van gemaakt te worden?
Een eerste scan van bestaande wet- en regelgeving wijst erop dat er geen wettelijke instrumenten zijn om de productie en/of export van diesel met een hoog zwavelgehalte tegen te houden. De richtlijn Brandstoffenkwaliteit reguleert de kwaliteit van benzine en diesel die in de EU op de markt wordt gebracht, niet de kwaliteit van benzine en diesel die wordt geëxporteerd. Alleen in het geval waar sprake is van afvalstoffen biedt de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) het wettelijk kader om op te treden tegen import of export. De omstandigheid dat diesel niet aan de in de EU geldende normen voldoet maakt niet dat sprake is van afval.
Maakt het voor de beantwoording van bovenstaande vraag uit dat de in het rapport genoemde bedrijven in Zwitserland in plaats van de Europese Unie gesitueerd zijn?
Nee, want het betreft export uit Belgische en Nederlandse havens. Daarom is daarop de EU- en nationale regelgeving van toepassing.
Heeft u gesprekken gehad met de regeringen van betreffende landen over de giftige stoffen waaraan zij hun bevolking blootstellen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
De Nederlandse hulp met betrekking tot deze thematiek wordt voornamelijk geboden via het VN Milieuprogramma (UNEP). De gezamenlijke aanpak is in deze casus belangrijk, omdat verschillende West-Afrikaanse landen dezelfde tanker delen (de tanker voor Nigeria voorziet bijvoorbeeld ook Benin en Togo). Idealiter voeren deze landen een geharmoniseerde standaard in. Daar wordt nu hard aan gewerkt. Een aantal staten uit de Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) heeft al aangegeven zich hier hard voor te willen maken (Ghana, Togo, Mali). UNEP zal op korte termijn met de Nigeriaanse Minister van milieu, Amina Mohamed, een ministeriële bijeenkomst organiseren voor West-Afrikaanse landen waar mogelijk een gezamenlijke standaard kan worden afgesproken.
Nederland financiert UNEP jaarlijks met een ongeoormerkte bijdrage van EUR 5 miljoen. Nederland is daarnaast een van de oprichters van het Partnership for Clean Fuels and Vehicles, waarvan UNEP ook het secretariaat voert. Dit partnerschap was opgericht om lood in benzine uit te faseren en zet zich nu ook in om zwavel in diesel uit te bannen in combinatie met emissie-eisen aan voertuigen.
Nederland is tevens lid van de Climate and Clean Air Coalition (CCAC), die zich richt op het opschalen van maatregelen gericht op de reductie van uitstoot van luchtvervuilende stoffen met een kortdurend klimaateffect, zoals roet. De CCAC is een samenwerkingsverband van meer dan honderd overheden, internationale organisaties, ngo’s en het bedrijfsleven. Het secretariaat is ondergebracht bij UNEP. Een van de programma’s binnen de CCAC is erop gericht om, met name in ontwikkelingslanden, de kwaliteit van diesel voor zware transportvoertuigen te verbeteren om roetuitstoot te beperken. De CCAC bouwt daarbij voort op de hierboven genoemde activiteiten van UNEP. Nederland steunt de CCAC zowel financieel (EUR 100.000 in 2015) als specifiek op dit onderwerp door het uitwisselen van kennis en ervaring.
Is Nederlandse hulp aangeboden in de vorm van technische kennis om de diesel op te schonen of bijstand te verlenen aan de overheid om milieuwetgeving op te stellen en deze te handhaven? Wat was daarop de reactie?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht “Rekenkamer EU was in 2007 tegen toetreding Bulgarije, Roemenië” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ook zo geschrokken van het feit dat de Europese Rekenkamer (ERK) in 2007 tegen de toetreding van Roemenië en Bulgarije was omdat de landen niet klaar zouden zijn om subsidiegeld correct te besteden, maar dat er vervolgens niets met deze waarschuwing gedaan is?1
Het speciaal rapport van de Rekenkamer Nr. 4/2006 over Phare-investeringsprojecten heeft ten doel de effectiviteit te beoordelen van de door de Commissie ondersteunde investeringsprojecten in Bulgarije en Roemenië. Het rapport beoordeelt de werkwijze van de Commissie en de Phare projecten zelf. De Rekenkamer neemt geen positie in over de (mate van voorbereiding op) EU-toetreding van Roemenië en Bulgarije.
De conclusie van het rapport luidt dat de projecten voldoen aan de algemene doelstelling, namelijk de landen bijstaan in hun voorbereiding op toetreding tot de Europese Unie. Het rapport concludeert verder dat bij een aantal specifieke investeringsprojecten het beoogde resultaat niet is behaald. Volgens het rapport zijn deze tekortkomingen te wijten aan het gebrek aan administratieve capaciteiten en nationale middelen. In reactie op het rapport geeft de Commissie aan dat de aanbevelingen ter harte zijn genomen en dat de betreffende projecten zijn aangepast.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van voormalig EU-Commissaris voor Uitbreiding Olli Rehn, die nadat hij benaderd was door een bezorgde Europarlementariër het volgende zei: «Sorry, het is te laat, mijn handen zijn gebonden, het politieke besluit om Bulgarije en Roemenië op 1 januari te laten toetreden is al genomen door de lidstaten, op advies van de Europese Commissie»?2 Erkent u dat deze werkwijze het vertrouwen van burgers in de Europese democratie ondermijnt? Welke oplossing ziet u voor dit probleem?
Met de Commissie houdt het kabinet vast aan een toetredingsproces dat strikt en fair is, gebaseerd op conditionaliteit, vastgestelde criteria, lessen uit het verleden en het principe van eigen verdienste. Dit is cruciaal voor de geloofwaardigheid van en het draagvlak voor het uitbreidingsbeleid en spoort de landen aan om verreikende hervormingen door te voeren. Het kabinet verwelkomt dat fundamentele hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, fundamentele rechten, sociaaleconomische ontwikkeling en openbaar bestuur centraal staan in het uitbreidingsbeleid van de Europese Unie. Hervormingen op deze terreinen zijn immers van essentieel belang om aan de strenge voorwaarden te voldoen en de Europese regels te kunnen toepassen.
In februari 2005 heeft de Europese Commissie, onder verantwoordelijkheid van eurocommissaris Olli Rehn, een positief advies gegeven betreffende het verzoek van Bulgarije en Roemenië om toetreding tot de Europese Unie. Na ondertekening door de Nederlandse regering in april 2005 is het Toetredingsverdrag door het parlement geratificeerd en zijn beide landen in 2007 toegetreden tot de Europese Unie.
In oktober 2011, onder verantwoordelijkheid van eurocommissaris Stefan Füle, heeft de Europese Commissie ook voor Kroatië een positief advies gegeven betreffende toetreding tot de Europese Unie. Na ondertekening door de regering in 2011 is het verdrag door het parlement geratificeerd en is Kroatië in 2013 toegetreden.
Erkent u dat de toetreding van Bulgarije en Roemenië in 2007 een fout was omdat deze landen er niet klaar voor waren?
Zie antwoord vraag 2.
Was er inderdaad sprake van een soortgelijke situatie in het geval van de toetreding van Kroatië?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het feit dat de ERK in meerdere kandidaat-lidstaten uit de Westelijke Balkan-regio een «gebrek aan politieke wil om instellingen te hervormen» bespeurt, nog gevolgen voor uw standpunt aangaande het toetredingstijdpad van deze landen? (1) Deelt u de opvatting van de ERK over deze landen? Waarom wel/niet, en kunt u uw antwoord per land motiveren?
Zoals reeds met de Kamer gecommuniceerd in de kabinetsappreciatie over de voortgangsrapportage van 2015 (Kamerstuk 23 987 nr. 154) blijkt uit de landenrapportages dat vrijwel alle (potentiële) kandidaat-lidstaten in meer of minder mate ernstige tekortkomingen vertonen op het gebied van de rechtsstaat, democratie en fundamentele rechten. Deze uitdagingen zijn zodanig dat geen van de (potentiële) kandidaat-lidstaten de komende jaren tot de Unie zal kunnen toetreden. Het kabinet is van oordeel dat het toetredingstraject een belangrijk instrument is om bij te dragen aan welvaart, stabiliteit en het verankeren van Europese waarden in de regio. De landen bepalen zelf het tempo van toetreding door middel van het boeken van voortgang op de bestaande criteria.
Is het volgens u voldoende dat de landenrapporten van de ERK voortaan twee jaar voor de geplande toetreding worden gepubliceerd om toetreding eventueel uit te stellen, of zijn er meer maatregelen vereist? Indien het laatste, kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat het toetredingsproces met voldoende waarborgen is omkleed. Er bestaat geen tijdpad voor toetredingsonderhandelingen. Voortgang op de gestelde criteria is leidend. Een land kan pas toetreden als het aan alle strikte voorwaarden voldoet. De Commissie rapporteert jaarlijks over de voortgang bij het vervullen van deze voorwaarden door de (potentiële) kandidaat-lidstaten. De Kamer wordt hierover elk jaar geïnformeerd. Voor ratificatie van een toetredingsverdrag is parlementaire goedkeuring in alle EU-lidstaten vereist.
Het bericht dat er meer mensen onder de brug slapen. |
|
Farshad Bashir (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het alarm van de Pauluskerk in Rotterdam dat er weer meer mensen onder de brug slapen?1
Met ds. Couvée van de Pauluskerk ben ik van mening dat, hoewel dakloosheid wellicht nooit zal verdwijnen, het probleem van dakloosheid in Nederland zo klein mogelijk moet zijn. Gemeenten, woningbouwcorporaties, zorgverleners en verzekeraars spannen zich hier met elkaar voor in.
Hoewel er geen recent gedetailleerd onderzoek is naar dakloosheid, is wel bekend dat de oorzaken divers zijn. Een zeer belangrijke oorzaak is het hebben van schulden, maar bijvoorbeeld ook verslaving, psychiatrische problemen of een echtscheiding kunnen reden van dakloosheid zijn. De financiële en economische crisis sinds 2008 heeft ongetwijfeld ook bijgedragen aan de stijging van het aantal door het CBS geregistreerde dak- en thuislozen.
Een daling van het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties leidt niet automatisch tot minder dakloosheid, omdat de verandering in het aantal daklozen niet alleen van deze huisuitzettingen afhangt. Het kan bijvoorbeeld ook zijn dat mensen die in de crisis hun baan kwijt raakten en hun huur niet meer konden betalen niet gewacht hebben op een huisuitzetting. Ook het uit huis gaan van jongeren bij problemen in het gezin, zonder dat sprake is van huisuitzetting, kan hebben bijgedragen aan een stijging van de dakloosheid. De stijging kan tevens veroorzaakt zijn doordat het in periode van crisis moeilijker is om weer uit de situatie van dakloosheid te komen. Overigens is niet bekend hoeveel mensen vanuit de private huursector dakloos zijn geworden en of er daar ook sprake is van een daling van het aantal huisuitzettingen.
Hoe verklaart u, naast de woningnood, de stijging van 74% van het aantal daklozen in zes jaar tijd en hoe ziet u uw betrokkenheid in de oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat het aantal daklozen is toegenomen terwijl het aantal huisuitzettingen door woningcorporaties al twee jaar op rij is verminderd? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel «scheve huisjes» zijn er momenteel in Nederland en wat doet u om het aantal te vergroten en gemeenten hiertoe aan te zetten, zodat mensen een dak boven hun hoofd krijgen en overlast wordt voorkomen?
Het aantal «scheve huisjes» of «skaeve huse» wordt niet landelijk bijgehouden. Het is aan (centrum)gemeenten om met opvanginstellingen en woningcorporaties voor hun populatie te kijken welke aanpak het meest passend is en welke woonvormen daarvoor nodig zijn. Soms zijn dat «skaeve huse», regelmatig ook reguliere woningen met een «Housing First-programma». Belangrijk is dat de situatie van betrokkenen het uitgangspunt vormt.
Vindt u het verantwoord dat de gemeente Rotterdam de voorraad betaalbare huurwoningen met 20 duizend wil verminderen, terwijl volgens de Pauluskerk er dagelijks ongeveer 400 mensen op straat slapen in die stad?4
De woonvisie, waarin bovengenoemd voorstel staat, is eerder dit jaar in de gemeenteraad van Rotterdam behandeld. Zij besloot om op 30 november 2016 een raadgevend referendum over de woonvisie te houden. Na de uitslag neemt zij in december 2016 een besluit. Voor het overige verwijs ik naar de antwoorden die ik op 28 januari 2016 aan uw Kamer zond met betrekking tot de woonvisie van Rotterdam (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1338).
Kunt u aangeven welke maatregelen en oplossingen zijn voortgevloeid uit de overleggen die u met de centrumgemeenten heeft gehad over de problemen in de maatschappelijke opvang? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb u per brief op 5 juli 2016 (Kamerstuk 29 325, nr. 80) geïnformeerd over verschillende initiatieven die ik heb genomen rond de maatschappelijke opvang en beschermd wonen. Maatregelen en oplossingen vloeien daar ook uit voort. Zo heb ik met centrumgemeenten gesproken over het werkelijk toepassen van landelijke toegang bij de maatschappelijke opvang en het zorgen voor afdoende capaciteit.
Verschillende centrumgemeenten hebben hiertoe inmiddels verbeteracties in gang gezet. Daarnaast inventariseer ik met hen hoe tijdens de komende winterkouderegeling exacter inzicht kan worden verkregen in het feitelijke aantal buitenslapers en benodigde voorzieningen voor hen.
Tot slot zal ik centrumgemeenten een aantal inhoudelijke kaders meegeven voor de regioplannen voor Maatschappelijke Opvang en Beschermd Wonen.
Ook in het kader van de aanpak van Verwarde Personen neem ik samen met de Minister van VWS maatregelen die een sluitende aanpak bewerkstelligen en daarmee ook dakloosheid kunnen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van onverzekerdheid. Ook heb ik het Trimbos-instituut opdracht gegeven met een handvat te komen waarmee goede ambulante zorg en ondersteuning kan worden gerealiseerd door gemeenten en verzekeraars, zodat patiënten zelfstandig kunnen functioneren.
Wat is in inmiddels de stand van zaken in de opvangcentra en de doorstroom naar huisvesting? Welke precieze maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat kinderen, gezinnen, zwerfjongeren en volwassenen niet onnodig lang op opvang en huisvesting moeten wachten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de doorstroom vanuit de maatschappelijke opvang zijn geen cijfers bekend. Zoals in het antwoord op de vragen 1, 2 en 3 staat, zijn de oorzaken van dakloosheid divers. De complexiteit van de problematiek zorgt ervoor dat er vaak verschillende oplossingen tegelijk moeten worden gevonden op verschillende domeinen zoals het verlenen van (GGZ-)zorg, begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, het op orde krijgen van de administratie etc. Dit vraagt om een integrale aanpak en deze kan het beste op het lokale en regionale niveau worden georganiseerd. De verantwoordelijkheid voor de capaciteit in opvangcentra en de doorstroom vanuit de centra naar huisvesting ligt dan ook op deze niveaus. Door de decentralisaties in het sociale domein en de herziene Woningwet hebben gemeenten hierin meer dan voorheen de rol van regisseur. Gemeenten zijn daardoor beter in staat de keten te organiseren.
In de reactie op het eindrapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen6 van 23 mei jl. zijn de Minister voor Wonen en Rijksdienst en ik ingegaan op de doorstroom uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Wij verwachten dat een aantal wettelijke maatregelen zal leiden tot een betere doorstroming. Dit betreft de implementatie van de herziene Woningwet en de wet Doorstroming Huurmarkt 2015. De herziene Woningwet zal ertoe leiden dat woningcorporaties zich meer op hun kerntaak gaan richten: het huisvesten van de doelgroep. De populatie van de maatschappelijk opvang hoort daar zeker bij. Bij de Tweede Kamer ligt een voorstel tot heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering zal naar verwachting bijdragen aan het uitbreiden van de voorraad goedkopere huurwoningen. Daarnaast wordt door Platform31, in opdracht van de ministeries van BZK en VWS, een experiment uitgevoerd waarbij wordt gekeken wat het beste werkt om de doorstroom uit de maatschappelijke opvang en het beschermd wonen te verbeteren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden om de lokale vraag naar huisvesting van deze doelgroep beter te registreren. Op basis hiervan kunnen partijen lokale afspraken verbeteren.
Om de kwaliteit van de maatschappelijke en vrouwenopvang te verbeteren heb ik recent voor de gemeenten een kwaliteitskader ontwikkeld waardoor de geleverde kwaliteit kan worden gemonitord door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u samen met gemeenten om te zorgen dat de capaciteit als het hulpaanbod van de maatschappelijke en vrouwenopvang voldoende toegerust is op de steeds complexer wordende multi-problematiek van mensen die in de opvang belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangegeven waarom uw beleid niet heeft geleid tot minder daklozen en meer betaalbare en sociale huisvesting? Tegen welke zaken bent u aan gelopen, waardoor dit beleid mislukt is? Kunt u hiervan een analyse geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het inzichtelijk maken van marktbelemmeringen voor de export van agri producten |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe waardeert u de Nederlandse uiensector, en meer specifiek de Zeeuwse uiensector waar 80% van de Hollandse uien wordt verwerkt en zorgt voor een werkgelegenheid van 1.200 banen en een toegevoegde waarde van 200 miljoen?1
De Nederlandse uien nemen op de wereldmarkt een zeer vooraanstaande positie in. Meer dan 90 procent van de Nederlandse uien gaat de grens over, naar een groot aantal bestemmingen. De internationale marktpositie van Nederlandse uienexporteurs is gebaseerd op de goede productkwaliteit en de relatief lage prijs, en wordt ondersteund door zeer efficiënte agrologistiek, die ervoor zorgt dat de uien ook in de goede kwaliteit op de juiste plaats en op tijd worden afgeleverd.
Deelt u de mening dat de Nederlandse uiensector een waardevolle bijdrage kan leveren aan de uitdagingen van de toekomst, zoals een groeiende wereldbevolking en de vraag naar kwalitatief en hoogwaardig voedsel?
Nederland neemt bij de export van uien 15 tot 20 procent van de wereldmarkt voor haar rekening. De kansen op een hogere afzet nemen toe door de groei van de wereldbevolking en de steeds grotere aandacht voor gezond eten. Door de verwachte toename van de wereldproductie naar 150 miljoen ton in 2050 zijn er dan ook veel afzet- en exportkansen voor de Nederlandse ui.
De sterke internationale positie van de Nederlandse ui kunnen we echter niet als een gegeven beschouwen. Deze vraagt constant om innovaties binnen de verschillende schakels in de keten om goede en betrouwbare kwaliteit te kunnen blijven leveren. Duurzaamheid wordt een steeds belangrijker thema. Het is daarom belangrijk om op dit gebied een herkenbaar Nederlands gezicht te laten zien.
In verschillende brieven heeft u aangeven een inzet te plegen op de uitbreiding van de exportmarkten; kunt u een overzicht geven van het aantal handelsmissies waar de Nederlandse agro-sector aan heeft deelgenomen en welke afspraken hier uit zijn voortgekomen? Wat zijn de gevolgen van deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector? Welke economische waarde hebben deze afspraken voor de Nederlandse agro-sector?
Zoals gesteld in de brief Versterking van het Internationale Verdienvermogen van Nederland van 23 september jl. (Kamerstuk 34 550-XVII, nr. 5) zijn er niet eerder zoveel handelsmissies geweest als in deze kabinetsperiode. De bewindspersonen bezochten tot en met juni 2016 in totaal 107 landen tijdens 92 reizen. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stuurt de evaluaties van de handelsmissies aan uw Kamer, zoals in de bijlage van voornoemde brief. Bij 14 van de 21 economische missies die door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zijn georganiseerd in 2015, waren de topsectoren Agri & Food en/of Tuinbouw & Uitgangsmaterialen vertegenwoordigd, in 2016 bij 13 van de 18 economische missies. Voor de sector zijn voorts de inspanningen van het fytosanitaire markttoegangsteam belangrijk, zoals o.a. recent de markten in Panama en Indonesië aantonen.
Welke verandering is te zien in het aantal handelsmissies dat heeft plaatsgevonden sinds de Russische boycot van Europese groente, fruit, vlees en zuivel?
Zoals opgemerkt zijn er niet eerder zoveel economische missies geweest als in deze kabinetsperiode. In de brief Versterking exportpositie Nederlandse agrosector van 2 februari 2015 (Kamerstuk 31 985, nr. 25) is uiteengezet op welke manier het kabinet zich inspant om extra markttoegang te bewerkstellingen voor producten die te maken hebben met de Russische handelsmaatregelen. In 2015 is voorts de Europese Commissie gestart met een promotiebeleid voor Europese landbouwproducten.
Deelt u de mening dat er nog grote kansen liggen voor de Nederlandse uiensector, maar ook de andere sectoren zoals de groente-, fruit-, vlees- en en zuivelsector op de wereldmarkt? Zo ja, hoe gaat u zich inzetten om het aantal afzetlanden te vergroten?
In mijn brief Toekomstbestendige Agrofood Export van 23 september jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 227) heb ik mijn visie hierover uiteengezet.
Het bericht ‘Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval.’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Criminelen wijken uit naar Gelderland voor dumpen drugsafval»?1
Ja.
Wat vindt u van de resultaten van het onderzoek van de ChristenUnie Gelderland waaruit blijkt dat het aantal drugsdumpingen in de provincie Gelderland toeneemt? Hoe verklaart u deze?
Dat er een lichte toename waarneembaar is herken ik uit de cijfers die mij bekend zijn en kan mogelijk verklaard worden door een intensivering van de aanpak in het zuiden van het land. Hierover bent u geïnformeerd in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) over dumping van drugsafval in Gelderland (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2481) en de vragen van de leden Cegerek en Volp (beiden PvdA) over de verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland van 29 april 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2482).
Kunt u verklaren hoe het kan dat het fonds ter cofinanciering van opruimkosten van drugsafval slechts voor de helft van 400.000 euro opruimkosten is aangeschreven in 2015 (zoals u dit voorjaar in antwoord op eerdere schriftelijke vragen berichtte2), terwijl er in 2015 160 dumpingen plaatsvonden, met gemiddelde opruimkosten van 20.000 euro? Hoe komt het volgens u dat veel mensen geen beroep doen op het fonds?
Uit een evaluatie naar de doelmatigheid van het convenant «Uitvoering amendement cofinanciering opruiming drugsafval» (Adviesbureau Ambient, 26 augustus 2016) blijkt dat er over 2015 voor 105 drugsafvaldumpingen cofinanciering is aangevraagd met gemiddeld ca € 4.200,– aan opruimkosten per dumping.
Dit is veel lager dan de genoemde grove schattingen van provincie Noord Brabant die uitkwamen op gemiddelde opruimkosten van ca. € 20.000. In deze schattingen werd echter rekening gehouden met hogere opruim/saneringskosten bij bodemverontreiniging door lekkende vaten.
Bij de meeste aanvragen voor vergoeding lagen de kosten tussen € 1.000,– tot € 2.000,–. Slechts in 11% van de aanvragen ging het om bedragen groter dan € 10.000,–.
Voor het achterblijven van het aantal aanvragen zijn drie oorzaken aan te wijzen:
De provincies verwachten dat gemeenten en zaakgerechtigden voor de resterende looptijd van de regeling steeds beter op de hoogte zullen zijn van het bestaan en de voorwaarden van de regeling en deze meer zullen gaan benutten.
Bent u bereid in overleg met de provincies het fonds zo in te laten richten dat mensen die met drugsdumping te maken hebben binnen een maand, in plaats van pas een jaar later, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de kosten?
Om te voorkomen dat sommige gemeenten en grondeigenaren wél een bijdrage in de kosten krijgen voor het opruimen van drugsafvaldumpingen en andere niet, omdat het beschikbare bedrag is uitgeput, is door IenM en de provincies afgesproken dat het per provincie beschikbaar gestelde bedrag naar evenredigheid met de gemaakte kosten tussen de aanvragers van een bijdrage wordt verdeeld.
In de huidige regeling wordt daarom per jaar en per provincie vóóraf het totale aangevraagde bedrag aan cofinanciering geïnventariseerd, opdat alle gedupeerden in een provincie een percentueel gelijke tegemoetkoming kunnen krijgen. Dit is door IenM en de provincies ook vastgelegd in het Convenant «Uitwerking amendement cofinanciering opruiming drugsafvaldumpingen».
Het loslaten van deze werkwijze en snellere uitkering van kostenvergoeding kan ertoe leiden dat de laatste indieners geen vergoeding meer kunnen krijgen. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling van de in het convenant uitgewerkte kostenvergoedings-regeling.
Bent u bereid in overleg met de provincie Brabant en andere provincies het fonds zo in te richten dat financiering van een hoger percentage van de kosten mogelijk wordt?
Met het amendement op de begroting van Infrastructuur en Milieu van 2016 van de leden Cegerek en R. Dijkstra en de uitwerking hiervan in het convenant tussen IenM en de provincies, is de cofinanciering (van 50%) van de opruimkosten van drugsafval dumpingen geregeld. Hieraan ligt het zelfzorg-principe ten grondslag. Ik wil hieraan vasthouden.
Uit de evaluatie naar de doelmatigheid van de regeling blijkt echter dat gedupeerden feitelijk minder dan 50% van de gemaakte kosten gefinancierd krijgen, doordat de tijd die zij besteden aan de organisatie van het opruimen tot nu toe niet werd meegenomen in de aanvragen voor cofinanciering.
Ik ben met de provincies in gesprek om de mogelijkheden voor betere benutting van de vergoedingsregeling te verkennen. Dit, binnen de kaders die in het amendement op de begroting en het convenant worden aangegeven.
Kent u de suggestie van officier van justitie Gelissen, die ervoor pleit dat daders van drugsdumping en productie van drugs verplicht worden een bijdrage te storten in het fonds dat opruimen van afval co-financiert? Bent u bereid eraan bij te dragen dat dit mogelijk wordt? Zo ja, hoe?
De suggestie van de officier van justitie Gelissen om veroordeelden wegens drugsdumping en/of productie van (synthetische) drugs te verplichten om een storting te doen in een fonds om het opruimen van de schade door drugsdumpingen te financieren heeft het OM momenteel in beraad.
Bent u bereid met de provincies om de tafel te gaan zitten om te overleggen hoe ook in andere provincies geleerd kan worden van de taskforce drugs van de provincies Brabant en Zeeland, ook aan de hand van de evaluatie van de taskforce die binnenkort zal verschijnen? Bent u verder bereid met deze provincies te bespreken welke knelpunten zij ervaren in de bestrijding van drugscriminaliteit en drugsdumping en de Kamer over de uitkomsten daarvan te berichten?
In Zuid Nederland werken alle relevante partijen waaronder het Openbaar Ministerie, politie, gemeenten, Belastingdienst, Regionale Informatie- en Expertise Centra, FIOD en de Koninklijke Marechaussee samen in de bestrijding van de georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. De Taskforce Brabant Zeeland richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Indien elders in het land behoefte bestaat aan een versterking van de één overheid aanpak, ben ik zeker bereid om daarover van gedachten te wisselen. De evaluatie van de aanpak van de Taskforce biedt daartoe nuttige handvatten.
Wat vindt u van de suggestie van de directeur van de taskforce, de heer Hermans, die tijdens een door de Statenfracties van de ChristenUnie in Gelderland en de ChristenUnie/SGP in
Brabant belegde conferentie, opriep tot het bijhouden van betere jaarlijkse rapportages op het thema ondermijning en drugscriminaliteit? Bent u bereid daarover in gesprek te treden met de taskforce en de Kamer over de uitkomsten van dat gesprek te berichten?
In gesprek met de Taskforce Brabant Zeeland werd duidelijk dat de heer Hermans, programmadirecteur van de Taskforce, doelde op het onderling «benchmarken» tussen projecten en/of regio’s aan de hand van een zogenaamd «dashboard» waarin resultaten en effecten van de aanpak worden bijgehouden.