Het beleid om op basis van de typegoedkeuringswaarde CO2 gedifferentieerde belastingen vast te stellen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat de Algemene Rekenkamer in mei 2014 de effectiviteit heeft onderzocht van het beleid om op basis van de typegoedkeuringswaarde CO2 gedifferentieerde belastingen vast te stellen?
De Algemene Rekenkamer heeft op 21 mei 2014 de «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2013 bij het Ministerie van Financiën» gepubliceerd waarin onder meer de kosteneffectiviteit van de fiscale stimulering voor zuinige auto’s is onderzocht.1 Enkele conclusies uit dit onderzoek zijn dat het fiscaal stimuleren van zeer zuinige auto’s een relatief dure maatregel is voor het verminderen van CO2-uitstoot en dat de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s zoals gemeten tijdens de typegoedkeuringstest steeds meer afwijkt van de CO2-uitstoot in de praktijk. De Algemene Rekenkamer beveelt daarbij aan om na te gaan of er in Nederland kosteneffectievere maatregelen mogelijk zijn voor het verminderen van CO2-uitstoot, bijvoorbeeld door in te zetten op woningisolatie of duurzame energie (wind, zon).
Kunt u daarnaast bevestigen dat TNO in oktober 2014 het onderzoek «Evaluatie auto gerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» heeft opgeleverd, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Financiën, dat onder meer een samenvatting geeft van de tot dan toe bij TNO opgedane inzichten met betrekking tot meerverbruik in de praktijk?
In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft Policy Research Corporation in samenwerking met TNO het Nederlandse fiscale stimuleringsbeleid van de autobelastingen in de periode 2008–2013 onderzocht. Het rapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» geeft onder meer inzicht in het praktijkverbruik van benzine-, diesel- en plug-in hybridevoertuigen op basis van tankpasgegevens uit de periode 2009–2013. Tevens wordt ingegaan op de oorzaken van de afwijking tussen norm- en praktijkverbruik.
Onderschrijft u derhalve de conclusie dat het Ministerie van Financiën al geruime tijd bekend is met de gevolgen van groeiende afwijkingen tussen CO2-emissies cq. brandstofverbruik in testsituaties en praktijk voor de effectiviteit van het gevoerde fiscale stimuleringsbeleid?
Het kabinet is bekend met de afwijking tussen norm- en praktijkverbruik en heeft daar uw Kamer bij verschillende gelegenheden over geïnformeerd. Zo heeft de toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu uw Kamer bijvoorbeeld op 17 juni 2013 geïnformeerd over het TNO-rapport «praktijkverbruik zakelijke personenauto’s en plug-in voertuigen» en over de ontwikkeling van een nieuwe testmethode voor het brandstofverbruik van auto’s in Europa.2 Het kabinet acht het hogere praktijkverbruik vanuit de Nederlandse optiek onwenselijk.3
Kunt u aangeven of beide onderzoeken zijn gebruikt als input voor de evaluatie van de effectiviteit van het gevoerde fiscale stimuleringsbeleid? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoeksrapport «Evaluatie autogerelateerde belastingen 2008–2013 en vooruitblik automarktontwikkelingen tot 2020» vormt de evaluatie van het autogerelateerde fiscale beleid en is op 23 oktober 2014 aan uw Kamer aangeboden.4 Zowel de uitkomsten van het onderzoeksrapport van PRC/TNO als het Verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer zijn nadrukkelijk gebruikt bij de totstandkoming van Autobrief II, waarover ik in het Algemeen Overleg op 3 september jl. uitgebreid met uw Kamer van gedachten heb gewisseld. Ook is in dit Algemeen Overleg de discrepantie tussen het verbruik in de typegoedkeuring en het praktijkverbruik aan de orde gekomen.
Kunt u bevestigen dat onderzoek naar de geschiktheid van een alternatieve basis dan de typekeuringswaarde om CO2 gedifferentieerde belastingen op vast te stellen (bijvoorbeeld door de praktijkwaardes als uitgangspunt te nemen) geen onderdeel was van de onderzoeksvragen die aan TNO door het Ministerie van Financiën zijn gesteld?
Aan het onderzoeksconsortium PRC/TNO is onder meer de vraag voorgelegd onderzoek te verrichten naar de effectiviteit en efficiëntie van het gevoerde stimuleringsbeleid voor zeer zuinige auto’s. Het rapport is gebruikt als input voor de aanpassingen in het systeem van autobelastingen in Autobrief II. Zoals in Autobrief II uitgebreid beschreven is, is de (kosten)effectiviteit van het Nederlandse fiscale stimuleringsbeleid vanwege onder andere de overlap met het Europese bronbeleid zeer gering tot nihil. De OESO doet in haar rapport «Environmental Performance Review» een concrete aanbeveling om met name de differentiatie van de progressieve CO2-uitstoot in de BPM te verminderen om zo de kosten van CO2-uitstoot meer in lijn te brengen met de marginale kosten van een vermeden ton CO2 in andere delen van de economie.5 Het kabinet heeft, mede om redenen van kostenefficiëntie en -effectiviteit, in Autobrief II voorgesteld deze overlap weg te nemen door de CO2-afhankelijkheid van het systeem van autobelastingen te verminderen. Het creëren van een alternatieve basis voor de typegoedkeuring onder gelijktijdige handhaving van het huidige systeem van CO2-gerelateerde autobelastingen zou de geconstateerde problematiek van de overlap met het Europese bronbeleid naar de mening van het kabinet niet wegnemen.
Ook om andere redenen zou een alternatieve basis voor de Europees geharmoniseerde typegoedkeuringstest naar de mening van het kabinet geen goed idee zijn. De gegevens over de CO2-uitstoot in de praktijk zijn niet standaard beschikbaar en bovendien is de praktijkuitstoot geen vaststaand gegeven. Het praktijkverbruik van een bepaald automodel laat doorgaans een flinke spreiding zien als gevolg van onder andere rijstijl, rijomstandigheden en het gebruik van airconditioning en accessoires. Het is tevens niet mogelijk om praktijkwaarden van de CO2-uitstoot te gebruiken als grondslag voor de autofiscaliteit zonder dat deze is vastgelegd in een – in Europa geharmoniseerde – vaste testprocedure.
Het voordeel van een geharmoniseerde testmethode als onderdeel van de Europese typegoedkeuring is dat de CO2-uitstoot volgens vastgelegde meetvoorschriften wordt bepaald. Tijdens de Europese typegoedkeuring wordt de volledig geharmoniseerde testmethode toegepast, de zogenoemde New European Driving Cycle (NEDC). Deze waarden zijn voor alle uitvoeringen van voertuigtypen die op de Europese markt worden aangeboden beschikbaar. Op dit moment is er geen ander, in Europees kader vastgesteld en geharmoniseerd alternatief voor de NEDC-testmethode. De introductie van een afzonderlijke Nederlandse meetmethode, naast de geharmoniseerde testmethode, ten behoeve van de autofiscaliteit kan bovendien strijdig zijn met Europese regelgeving.
Het kabinet zet daarom bij de lopende onderhandelingen in Europa stevig in om te komen tot een meer realistische testcyclus. De onderhandelingen over de Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedures («WLTP»), als opvolger van de huidige testprocedure zijn in een vergevorderd stadium. Op dit moment worden de laatste details van deze nieuwe testprocedure uitgewerkt en wordt in Brussel gesproken over de fasering van de invoering en de correlatie tussen de nieuwe en de huidige testprocedure. De Europese Commissie heeft voorgesteld om de nieuwe testmethode per 1 september 2017 in werking te laten treden voor nieuwe type auto’s en een jaar later voor bestaande typen. Dit sluit goed aan bij de kabinetsinzet om de nieuwe testmethode zo spoedig mogelijk in te voeren.
Kunt u in detail ingaan op de reden dat het Ministerie van Financiën nooit aan TNO of een andere partij opdracht heeft gegeven om juist wél onderzoek te doen naar een alternatieve basis dan de typekeuringswaarde om CO2 gedifferentieerde belastingen op vast te stellen, terwijl het ministerie al vóór het CO2-schandaal omtrent Volkswagen op de hoogte was van de genoemde problematiek en de kans dat dit (grote) gevolgen kon hebben voor de rechtmatigheid van de reeds uitgegeven en in de toekomst uit te geven fiscale voordelen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inmiddels een inschatting geven hoeveel belastingopbrengsten de Nederlandse Staat is misgelopen door onregelmatigheden met CO2-emissiecijfers bij Volkswagen? Zo nee, waarom laat dit zo lang op zich wachten? Wanneer kan de Kamer dit precies verwachten?
In de beantwoording op de Kamervragen van het lid van Tongeren ben ik onder andere ingegaan op de onregelmatigheden in de CO2-emissies bij Volkswagen Groep, welke van invloed kunnen zijn op eventueel verleende belastingvoordelen.6 Daarbij heb ik aangegeven dat het van groot belang is dat alle relevante feiten zo snel mogelijk op tafel komen. Sinds het bekend worden van de onregelmatigheden in de CO2-emissies is Volkswagen Groep in samenspraak met de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA een onderzoek gestart naar de onregelmatigheden in de CO2-emissies en de omvang daarvan. Volkswagen Groep heeft in een brief gericht aan de Minister van Financiën op 9 december jl. een weergave van de actuele stand van zaken gegeven. De brief van Volkswagen Groep is bijgevoegd.
Na het hertesten van alle actuele modellen concludeert Volkswagen Groep dat bij negen motor/ versnellingsbakcombinaties een mogelijk verschil bestaat in de CO2-uitstoot zoals die blijkt uit de test op de rollenbank en zoals deze in de typekeuringsdocumentatie staat beschreven. Deze negen motor/ versnellingsbakcombinaties zullen door een onafhankelijke derde instantie nogmaals getest worden op de rollenbank, onder supervisie van de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA. Mocht op een gegeven moment blijken dat bij de hertest de CO2-uitstoot zoals die blijkt op de rollenbank afwijkt van de CO2-uitstoot volgens de typekeuringsdocumentatie, dan zal de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA bij het eerstvolgende modeljaar het CO2-cijfer op de typegoedkeuring aanpassen.
Op dit moment kan ik nog geen definitieve uitspraken doen met betrekking tot eventueel misgelopen belastingopbrengsten. Als de definitieve resultaten van de hertesten bekend zijn en formeel bekrachtigd worden door de Duitse typegoedkeuringsinstantie KBA aan de RDW, dan zal worden bezien wat de gevolgen zijn voor de belastingopbrengst in Nederland. Ik verwacht daarover in de loop van het eerste kwartaal van 2016 meer duidelijkheid te kunnen geven. Van de negen motor/ versnellingsbakcombinaties worden vier modellen in Nederland verkocht. Volgens een eerste quick scan van RDW blijken van de te hertesten motor/versnellingsbakcombinaties niet meer dan 400 voertuigen in Nederland rond te rijden. Op basis van de recente informatie van Volkswagen Groep over de testresultaten lijken dan ook de gevolgen van de onregelmatigheden bij de CO2-uitstoot voor de belastingheffing in Nederland zeer beperkt te zijn.
Kunt u aangeven in welke fase het proces met Volkswagen en de fiscus nu verkeert? Hoe loopt dit proces precies en zijn daar nieuwe ontwikkelingen te melden?
Zie antwoord vraag 7.
Een redenatie zou kunnen zijn dat wanneer in het algemeen geldt dat modellen, die op de typekeuring zuiniger zijn dan andere modellen, ook in de praktijk zuiniger zijn, het in principe ook niet nodig is om op een andere basis over te stappen; deelt u de mening dat deze stelling sinds 2014 echter hevig onder druk is komen te staan omdat sindsdien uit monitoring blijkt dat er voorbeelden zijn van voertuigmodellen die grotere afwijkingen tussen norm en praktijk laten zien dan andere voertuigen met vergelijkbare typekeuringswaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan?
In het rapport «praktijkverbruik van zakelijke personenauto’s en plug-in voertuigen» van 31 mei 2013 concludeert TNO dat modellen die op de typegoedkeuringstest zuiniger zijn dan andere modellen, dat in het algemeen gemiddeld in de praktijk ook zijn.7 In het TNO-rapport «update analysis of real-world fuel consumption of business passenger cars based on Travelcard Nederland fuelpass data» van 21 juli 2014 wordt ook ingegaan op het meerverbruik van auto’s in de praktijk.8 TNO vermeldt in dat rapport dat ook in de groep voertuigen met een CO2-uitstoot van tussen de 90 en 100 g/km het meerverbruik in lijn is met de algemene trend voor het verschil tussen het normverbruik en het praktijkverbruik. Modellen die op de typegoedkeuringstest zuiniger zijn dan andere modellen blijken gemiddeld in de praktijk ook zuiniger te zijn.
In het rapport van juli 2014 wordt door TNO wel vermeld dat bij enkele populaire modellen die zich net onder de grens van 120 g/km voor benzine en 95 g/km voor diesel bevinden, een hoger verschil tussen norm- en praktijkverbruik is waargenomen. Het gaat hierbij echter slechts om enkele, specifieke modellen. Deze kanttekening vormt voor mij geen bestendige basis om de mening te delen dat voor auto’s met een conventionele aandrijving de correlatie tussen normverbruik en gemiddeld praktijkverbruik hevig onder druk is komen te staan.
Voor plug-in hybride auto’s ligt dit anders. Uit het TNO-rapport van juli 2014 blijkt uit de aparte analyse voor plug-in auto’s een minder eenduidige correlatie tussen norm- en praktijkverbruik, met grote verschillen tussen modellen met vergelijkbare typekeuringswaarden.9 Daarom deel ik voor de plug-in hybride auto’s de mening dat sinds 2014 de eerder genoemde stelling onder druk is komen te staan.
Wat gaat u doen om een einde te maken aan de spanning die gelegen is in de problematiek die in deze vragen wordt geschetst? Welke actie bent u voornemens om te nemen? Indien u geen (aanvullende) actie gaat ondernemen, wat is daar de reden voor?
In Autobrief II wordt uitgebreid ingegaan op de forse afwijking tussen norm- en praktijkverbruik van plug-in hybride auto’s. In Autobrief II zijn drie maatregelen voorgesteld die verband houden met deze problematiek. Teneinde het «extra» meerverbruik van plug-in hybride auto’s te compenseren, zullen met ingang van 2017 plug-in hybride auto’s in de BPM grosso modo worden gelijkgetrokken met conventionele auto’s met een vergelijkbare CO2-uitstoot. In de huidige situatie betalen plug-in hybride auto’s in de BPM een tarief van slechts € 6 per gram CO2-uitstoot. Dat is veel lager dan de BPM voor vergelijkbare conventionele auto’s. Voor plug-in hybride auto’s wordt een nieuwe tarieftabel in de BPM geïntroduceerd. De BPM die met deze tarieftabel wordt berekend komt in de plaats van de BPM op basis van de reeds bestaande tabel. Door het bestaan van milieugerelateerde kortingen in de bijtelling kan het verschil tussen norm- en praktijkverbruik op dit moment ook in de bijtelling een rol spelen. In Autobrief II stelt het kabinet voor de CO2-afhankelijkheid in de bijtelling te verminderen door stapsgewijs naar één algemeen bijtellingspercentage te groeien. Tot slot zet het kabinet in Europa stevig in om te komen tot een meer realistische testcyclus (Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedures «WLTP»). Met deze meer realistische testcyclus verwacht het kabinet het systeem van autobelastingen beter aan te kunnen sluiten bij het praktijkverbruik van de voertuigen.
Op basis van welke argumenten is de Nederlandse regering bereid de vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) te laten vervallen, voordat is aangetoond dat er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?1 2
De modernisering van de vennootschapsbelastingplicht (hierna: Vpb-plicht) voor overheidsondernemingen is mede tot stand gekomen onder druk van de Europese Commissie. De Europese Commissie was namelijk van mening dat de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen3 bestaande vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen (hierna: oude vormgeving) diende te worden aangepast vanwege ontoelaatbare staatssteunaspecten. De druk op Nederland om de wetgeving aan te passen werd door de Europese Commissie steeds verder opgevoerd. In eerste instantie door de zogenoemde dienstige maatregelen van 2 mei 20134 en vervolgens door de start van een formele onderzoeksprocedure op 9 juli 2014.5
Inmiddels is de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking getreden. Deze wet bewerkstelligt – kort gezegd – dat overheidsondernemingen over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 Vpb-plichtig worden voor zover zij een onderneming drijven en dus in concurrentie treden met andere (private) ondernemingen. Voor zeehavens geldt het voorgaande (nog) niet en wordt door de tijdelijke vrijstelling van artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de facto de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen bestaande situatie gecontinueerd. Voor deze groep overheidsondernemingen geldt daarom dat ook over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 geen vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn. Deze vrijstelling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens. Tijdens de parlementaire behandeling heb ik er geen geheim van gemaakt dat de Europese Commissie grote twijfels heeft bij deze tijdelijke vrijstelling voor zeehavens.
De eerdergenoemde formele onderzoeksprocedure moet worden afgerond met een eindbesluit. De Europese Commissie is nog niet tot zo’n eindbesluit gekomen, maar dat eindbesluit is naar verluidt snel te verwachten. Ik verwacht dat de Europese Commissie in haar eindbesluit concludeert dat de oude vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen bestaande staatssteun is die per 1 januari 2016 onverenigbaar is geworden. Het handhaven van de oude vormgeving voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 zou daarmee onrechtmatig zijn geworden. Door inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen heeft het voorgaande materieel geen belang. Voor de zeehavens ligt dat anders. Alleen al om die reden is, zoals toegezegd aan beide Kamers der Staten-Generaal6, overleg gevoerd met de Europese Commissie. Op aandringen van Nederland wordt op basis van die gevoerde overleggen in het eindbesluit van de Europese Commissie naar mijn verwachting opgenomen dat de zeehavens ook na 1 januari 2016 gedurende een overgangstermijn nog hetzelfde mogen worden behandeld als daarvoor. De Europese Commissie stelt die overgangstermijn, anders dan door Nederland bepleit, naar alle waarschijnlijkheid op slechts een jaar.
De vrijstelling voor zeehavens wordt daarmee over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017 onrechtmatige staatssteun. De Europese Commissie kan Nederland daarna dwingen tot beëindiging van de vrijstelling door het starten van een procedure tegen Nederland wegens schending van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Nederland zal in geval van zo’n procedure waarschijnlijk door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) veroordeeld worden tot het onmiddellijk heffen van vennootschapsbelasting van de zeehavens en tevens het terugvorderen van de steun die onrechtmatig is verleend aan de zeehavens, inclusief wettelijke rente. Bovendien kan het HvJ EU Nederland een dwangsom en een boete opleggen. Uit jurisprudentie volgt bovendien dat een lidstaat zich niet kan beroepen op het feit dat staatssteun ook voorkomt in andere lidstaten om zelf onverenigbare staatssteun te continueren.7
Gezien het bovenstaande heb ik aanleiding gezien beide Kamers der Staten-Generaal en de zeehavens op 9 december 2015 per brief8 te informeren dat zij er rekening mee moeten houden dat de tijdelijke vrijstelling voor de zeehavens waarschijnlijk zal vervallen voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017. Het voorgaande ondanks dat het niet waarschijnlijk is dat per 1 januari 2017 sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens.
Kan Nederland door de Europese Commissie worden gedwongen om de vrijstelling voor zeehavens op 1 januari 2017 te laten vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties voor de Nederlandse overheid en voor de Nederlandse zeehavens, als de Nederlandse regering vasthoudt aan de «insteek» dat de vrijstelling voor zeehavens pas vervalt als er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo, dat zeehavens in alle EU landen per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zullen zijn en dat het ongelijke speelveld vanaf dat moment uitsluitend nog wordt veroorzaakt door andere factoren dan de vennootschapsbelastingplicht? Indien ja, welke factoren zijn dat? Indien nee, welke andere EU lidstaten kennen na 1 januari 2017 nog een gedeeltelijke of volledige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zeehavens?
Staatssteunonderzoeken richten zich altijd tot individuele lidstaten en kunnen volgens verschillende tijdpaden verlopen. Nederland wordt op dit moment als enige lidstaat door de Europese Commissie aangesproken op de fiscale behandeling van zeehavens in het kader van het langlopende onderzoek naar staatssteunaspecten van de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven. De Europese Commissie pakt het onderzoek inzake staatssteun aan zeehavens echter wel breder aan. Als eerste stap hierin is in juli 2013 een questionnaire verzonden aan alle lidstaten, waaruit, volgens een persbericht van de Europese Commissie van 9 juli 20149, tenminste twee nadere onderzoeken zijn voortgevloeid: naar België en Frankrijk. Aan Duitsland is verzocht meer informatie te geven. Of deze onderzoeken al per 1 januari 2017 zijn afgerond, dan wel hebben geleid tot een effectieve belastingheffing naar de winst van alle zeehavens in de EU, kan ik op dit moment niet beoordelen. Desalniettemin verwacht ik, zoals ook in mijn brief van 9 december 2015 aangegeven, niet dat hiervan sprake zal zijn.
Kunt u toezeggen, dat u de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens onverwijld zult handhaven, zolang niet is bewezen dat de vennootschapsbelastingplicht geldt voor alle zeehavens in de EU? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt de regering het standpunt dat staatssteun in de vorm van belastingvrijstellingen niet minder bijdraagt aan een ongelijk speelveld dan andere vormen van staatssteun zoals subsidies, kortingen, indirecte verliesdekking, niet-fiscale vrijstellingen van overheidswetgeving en/of gunstige financieringsvoorwaarden?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie minder tijdsdruk oplegt ten aanzien van andere vormen van staatssteun aan zeehavens, dan aan het afschaffen van de vrijstellingen van vennootschapsbelasting? Indien ja, waarom is dat?
Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er in de lidstaten sprake is van vormen van staatssteun aan zeehavens of niet. De Europese Commissie mag zelf bepalen welke onderzoeken worden gestart en zo ja wanneer. Of bij het afschaffen van vrijstellingen van vennootschapsbelasting meer tijdsdruk wordt opgelegd, is mij niet bekend.
Is er in Nederland sprake van staatssteun aan zeehavens, naast de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Van rijkswege ontvangen de zeehavens geen verboden staatssteun. De Nederlandse rijksoverheid heeft wel geïnvesteerd in de publieke infrastructuur van de zeehavens. Investeren in publieke infrastructuur is, onder bepaalde condities toegestaan. Daarnaast heeft de Europese Commissie de bijdrage van het Rijk aan de Tweede Maasvlakte in Rotterdam en de deelname van het Rijk in het Havenbedrijf Rotterdam beoordeeld en niet als staatssteun beschouwd, omdat deze in overeenstemming waren met het beginsel van de marktinvesteerder (beschikking van de Europese Commissie van 25 april 2007 inzake Project ontwikkeling Mainport Rotterdam).10
Ten aanzien van overheidsfinanciering van (niet publieke) haveninfrastructuur is niet voldoende duidelijk wat de Europese Commissie precies verstaat onder staatssteun aan zeehavens. Vandaar dat het kabinet de Europese Commissie heeft opgeroepen te komen met richtsnoeren staatssteun voor zeehavens om die duidelijkheid te geven. De Europese Commissie geeft vooralsnog geen gehoor aan deze oproep en beoordeelt tot op heden de staatssteunaspecten in individuele gevallen.
Op welke manier wordt de Nederlandse overheid en/of worden de Nederlandse zeehavens schadeloos gesteld, Indien Nederland de vrijstelling voor zeehavens per 1 januari 2017 laat vervallen en uit onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat er in andere EU-lidstaten nog steeds sprake is (geweest) van ongeoorloofde staatssteun aan zeehavens?
Zie antwoord op vraag 1.
De brief die Europarlementarier Schaake (D66/ALDE) samen met 33 Europarlementariers aan eurocommissaris Timmermans geschreven heeft op 10 december |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief, die Europarlementarier Schaake (D66/ALDE) samen met 33 Europarlementariers aan eurocommissaris Timmermans geschreven heeft op 10 december jl?1
Ja.
Kunt u ervoor zorgen dat het Nederlandse parlement vóór het plenaire debat over de Europese top inzage krijgt in de brief, die de heer Juncker aan premier Davutoglu van Turkije geschreven heeft? Kunt u aangeven wat de status van de brief is en of deze brief op enige wijze de Lidstaten van de Unie committeert?
Het kabinet is niet gemachtigd inzage te geven in deze brief tussen de Europese Commissie en een derde partij. Het betreft een officieel Commissie-document waarvoor de gebruikelijke openbaarmakingsregels gelden. Over de strekking van deze brief is uw Kamer ingelicht.
Uw Kamer is bij brief van 4 december over de kabinetsappreciatie van het jaarlijkse uitbreidingspakket (Kamerstuk 23 987, nr. 154) en middels beantwoording van de vragen van het lid Omtzigt over de EU-Turkije Top van 7 december jl. (ah-tk-20152016-775) reeds geïnformeerd over de voorbereidende werkzaamheden voor het openen van hoofdstukken die de Commissie in het eerste kwartaal van 2016 wil voltooien. Zoals gemeld, liggen op al deze hoofdstukken vooralsnog bilaterale blokkades van Cyprus en deels Griekenland. Zoals ik meldde in mijn Kamerbrief van 26 november jl. over het openen van onderhandelingen met Turkije over hoofdstuk 17 (Kamerstuk 23 987, nr. 153), vraagt het openen van een hoofdstuk om een unaniem besluit van de Raad.
Kunt u alle delen van de deal openbaren die relevant zijn voor de besluitvorming?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn Kamerbrieven van 27 oktober jl. over het gezamenlijk actieplan van de Europese Unie en Turkije (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1028), van 24 november jl. met de inzet voor de EU-Turkije Top van 29 november jl. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1053) en van 2 december jl. met het verslag van de EU-Turkije Top (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1063).
Kunt u nadere details geven over het herverdelingsvoorstel, waaraan de commissie werkt? Kunt u ervoor zorgen dat alle documenten en brieven over herverdeling van vluchtelingen en andere nog vertrouwelijke onderdelen van de deal met Turkije hetzij openbaar zijn, hetzij ten minste vier uur voor het genoemde debat ter inzage liggen voor de Kamer, ongeacht hun status (limite, restricted of hoger beveiligingsniveau)?
Zoals gemeld in beantwoording van de vragen van het lid Omtzigt over de EU-Turkije Top van 7 december jl., heeft de voorzitter van de Commissie het voornemen gedeeld om voorafgaand aan de Europese Raad op 17 en 18 december a.s. met een aanbeveling te komen rondom hervestiging vanuit Turkije. Die Commissie-aanbeveling zal onderdeel uitmaken van een breder pakket aanbevelingen met betrekking tot migratie. Een appreciatie van dit pakket zal vanzelfsprekend met uw Kamer worden gedeeld conform de daartoe geldende afspraken met de Kamer.
Bij de bespreking van herverdeling van vluchtelingen en andere onderdelen die raken aan de invulling van het gezamenlijk actieplan van de Europese Unie en Turkije is geen gebruik gemaakt van documenten met een rubricering zoals genoemd door het lid Omtzigt (limite, restricted of hoger beveiligingsniveau). Wel zijn in deze context vertrouwelijke gedachten en pennenvruchten («non papers») gewisseld tussen EU lidstaten en instellingen die deel uitmaken van het diplomatieke verkeer. De inzet van het kabinet bij onderhandelingen en de uitkomst van onderhandelingen in Europees verband worden steeds vooraf, waar mogelijk tijdens het proces, en achteraf met uw Kamer gedeeld en verantwoord.
Kunt u deze vragen vóór het genoemde debat over de Europese top beantwoorden?
Ja.
De betrokkenheid van bedrijven uit de Nederlandse financiële sector bij de bosbranden in Indonesië |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport Failures in Wilmar’s promise to clean up the palm oil business en de daarin geconstateerde betrokkenheid van Nederlandse financiële instellingen bij de bewust veroorzaakte bosbranden op Kalimantan?1
Ja
Kunt u aangeven of de in het rapport geconstateerde schade die de lokale bevolking en het milieu op Kalimantan berokkend worden wat u betreft onder de ketenverantwoordelijkheid van de in Wilmar en Bumitama investerende bedrijven valt?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Deze richtlijnen gelden voor alle sectoren. Het in de richtlijnen vastgelegde due dilligence principe houdt in dat ook financiële instellingen MVO risico’s in de keten in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, dan wel aan te pakken. Daarbij is de mate van verantwoordelijkheid afhankelijk van de mate van betrokkenheid van het bedrijf bij de misstand.
Bent u bereid de Rabobank, ABN AMRO en ABP als financiers en investeerders in deze bedrijven aan te spreken op hun belang in en verantwoordelijkheid voor het moedwillig vernietigen van regenwoud en de leefomgeving van mensen en bedreigde diersoorten zodat op de grond palmolie kan worden verbouwd?
Het kabinet spreekt bedrijven aan op hun verantwoordelijkheid in de keten in allerlei overleggen en fora. Zo spoort het in het IMVO-convenantentraject financiële instellingen als Rabobank, ABN AMRO en ABP aan binnen de financiële sector afspraken te maken hoe zij gezamenlijk risico’s in de keten kunnen aanpakken en voorkomen. Op 7 december jl. organiseerde Nederland een conferentie over mondiale waardeketens. Hierbij nam Rabobank deel aan een sessie over de verantwoordelijkheid van financiële instellingen bij de verduurzaming van ketens. Toen is ook de mogelijkheid besproken om de Nederlandse aanpak met betrekking tot de IMVO-convenanten onderdeel te maken van de invoering van de EU-richtlijn voor rapportage van niet-financiële informatie.
Ook in het door het Ministerie van Economische Zaken periodiek georganiseerde overleg tussen het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheid over soja en palmolie komen duurzaamheid en risico’s in de keten en ieders rol en verantwoordelijkheid, inclusief die van banken, uitgebreid aan bod. Uit deze dialoog blijkt dat financiële instellingen zich in toenemende mate bewust zijn van hun ketenverantwoordelijkheid.
Het kabinet heeft kennis genomen van de op 15 januari 2016 verschenen eindverklaring van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen inzake de melding van Friends of the Earth in 2014 over een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door Rabobank. Naar aanleiding van deze melding is onder leiding van het NCP een dialoog gevoerd tussen de partijen over het palmoliebeleid van de Rabobank. In de eindverklaring bevestigt het NCP het belang van engagement en dialoog tussen partijen. De uitnodiging van Rabobank aan Wilmar en Friends of Earth voor verdere dialoog ziet het kabinet als een positieve stap.
Overigens blijkt niet uit het rapport van Milieudefensie/Friends of the Earth dat er vanuit de betrokken bedrijven sprake is geweest van het moedwillig vernietigen van regenwoud en de leefomgeving van mensen en bedreigde diersoorten, zodat op de grond palmolie kon worden verbouwd. Elke brand is er één te veel, maar niettemin is het van belang de nuancering aan te brengen dat niet alle branden aan de palmolieplantages te wijten zijn. Platbranden op kleine schaal is voor de vele kleine boeren toegestaan om nieuwe landbouwgrond te ontwikkelen. Bovendien blijkt uit data van Forest Watch dat slechts 10% van de branden gerelateerd zou zijn aan de palmolieproductie.
Bent u bereid de grootschalige vernietiging door de branden, de daarmee gepaard gaande landroof, roofbouw en de schade door de rookontwikkeling te betrekken bij de onderhandelingen over de convenanten voor de financiële sector zodat dit probleem integraal wordt aangepakt?
Landroof en verlies van ecosysteemdiensten worden, naast mensenrechtenschendingen, in de Sector Risico Analyse van KPMG aangemerkt als risico’s voor de financiële sector en zullen onderdeel zijn van de IMVO-convenanten dialoog om tot afspraken te komen hoe gezamenlijk de risico’s in de keten aan te pakken en te voorkomen.
De bancaire sector heeft het initiatief genomen tot het afsluiten van een IMVO-convenant over de rol die banken kunnen spelen bij het voorkomen van mensenrechtenschendingen en is hierover in gesprek met vakbonden, maatschappelijke organisaties en de overheid. Verder hebben banken, waaronder de Rabobank, zich gecommitteerd aan het Banking Environment Initiative, dat moet leiden tot zero-net deforestation, mede ook door de verstrekking van lagere kredietverleningstarieven aan bedrijven die aantoonbaar duurzaam produceren.
Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven toe te willen werken naar een IMVO-convenant. Het verbond gaat in gesprek met relevante stakeholders over de geïdentificeerde risico’s en eventuele vervolgstappen.
De pensioensector heeft tot heden nog geen initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant. De sector zal echter in het eerste kwartaal van 2016 de mogelijkheden voor verdere stappen bespreken.
Sinds 2014 is er de door het kabinet geïnitieerde Land Governance Multi Stakeholder Dialoog. Hierin zijn ook financiële instellingen zeer actief betrokken. Versterken van landrechten in Indonesië komt hierbij expliciet aan bod. De dialoog heeft geleid tot gerichte acties op het versterken van landadministratie en verscherpte aandacht voor het verbeteren van het free prior informed consent
principe bij landtransacties. Deze bijdrage is onderdeel van een brede aanpak om landroof tegen te gaan en inclusieve economische ontwikkeling te bevorderen. Integratie van kleinschalige landgebruikers in lokale, regionale en internationale economische ketens is daarbij essentieel.
Kunt u aangeven welke in Nederland opererende bedrijven voor de Nederlandse markt palmolie inkopen die op Kalimantan is verbouwd op grond van bedrijven die zich schuldig maken aan landroof en het moedwillig aansteken van branden en met welk doel deze palmolie wordt ingekocht?
Ik heb geen overzicht van de in Nederland opererende bedrijven die voor de Nederlandse markt palmolie inkopen die op Kalimantan is verbouwd. Ik verwacht van deze bedrijven dat zij de OESO richtlijnen naleven, onder andere ten aanzien van due diligence en transparantie. Bedrijven behoren tijdige en accurate informatie over alle relevante aspecten van hun activiteiten, structuur, financiële situatie, resultaten, eigendom en toezicht openbaar te maken. Zo moeten in het (maatschappelijk) jaarverslag in ieder geval transacties met derden en belangrijke voorzienbare risicofactoren worden meegenomen. Ook moet, indien van toepassing, deze informatie worden uitgesplitst naar activiteitensector en geografisch gebied.
Wat is uw houding ten aanzien van een verbod op palmolie die is verbouwd op landbouwgrond die op deze manier is gecreëerd?
De Nederlandse regering zet al jaren in op het maken van vrijwillige afspraken met marktpartijen in Nederland, in Europa en wereldwijd. Een wettelijk verbod op palmolie afkomstig van plantages die verwikkeld zijn in conflicten over landrechten of te maken hebben met branden, is op dit moment internationaal niet haalbaar. Vrijwillige afspraken bieden bovendien meer ruimte voor verdergaande betrokkenheid van alle partijen dan wettelijk opgelegde verboden. De vrijwillige afspraken met marktpartijen zijn immers zeker niet vrijblijvend.
Zo heeft de Nederlandse voedsel- en veevoer-sector, grootverbruiker van palmolie, zich in 2010 gecommitteerd aan 100% duurzame inkoop in 2015. In 2014 is 72% bereikt. In 2015 zal dat percentage naar verwachting verder zijn gestegen. Deze cijfers worden in het tweede kwartaal van 2016 bekend. Dit betekent een transformatie naar duurzaamheid in de markt. Tijdens de conferentie over mondiale waardeketens van 7 december jl. is deze inzet met een vergelijkbare doelstelling voor 2020 breder in Europa overgenomen door acht sectororganisaties die actief zijn in tien Europese landen. Dit initiatief is ondersteund in een politieke verklaring door Denemarken, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland.
In de mondiale markt verwelkomt Nederland de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) als een vrijwillige en transparante standaard. Maatschappelijke organisaties zijn betrokken om deze standaard vast te stellen en te monitoren. In enkele jaren tijd is 20% van de wereldproductie van palmolie RSPO gecertificeerd. Het kabinet onderstreept dat dit een succes is, alsmede een opdracht om dit percentage verder te verhogen. Nederland steunt de meest recente afspraken over RSPO Next die een verder aanscherping betekenen op het gebied van ontbossing, veengronden en biodiversiteit. Hierbij wordt ook de door Milieudefensie bepleite onafhankelijke monitoring vormgegeven door satelliet monitoring via het programma Forest Watch. Daaruit blijkt dat het aandeel branden op RSPO gecertificeerde plantages drastisch is gereduceerd.
Nederland is sinds eind 2014 met Chinese bedrijven en maatschappelijke organisaties in gesprek over het belang van verduurzaming van import van palmolie in China, de derde grootste importeur in de wereld na India en de EU. Een eerste kennisuitwisseling tussen Chinese en Nederlandse bedrijven en organisaties heeft in 2015 in Nederland plaatsgevonden. In oktober jl. is een Chinese werkgroep rond dit thema opgericht. Het kabinet is van mening dat dergelijke breed gedragen initiatieven een effectievere aanpak vormen dan een verbod, zeker als dit wordt ondersteund door gemeten voortgang in productiegebieden en in het marktaandeel van duurzame producten.
Het bericht dat de politie zelf drugs gaat testen |
|
Michiel van Nispen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Politie test zelf drugs»?1
Mede in het licht van de conclusies van de Commissie Toekomst Forensisch Onderzoek (Commissie Winsemius) zijn het NFI, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) continu met elkaar in gesprek om te bezien waar door middel van innovaties het forensisch onderzoek sneller, beter en efficiënter kan plaatsvinden. Het in het bericht genoemde project, dat NFiDENT wordt genoemd, is één van de uitkomsten van dit proces. Dergelijke samenwerking sluit ook goed aan bij de gedachte van de zogeheten driejaarlijkse signalering die momenteel wordt uitgevoerd. Deze driejaarlijkse signalering is een strategische verkenning naar trends, knelpunten en kansen in het forensisch onderzoek en de samenwerking tussen de betrokken partijen.2
Het doel van deze nieuwe werkmethode is om op locatie identificatie van de meest voorkomende drugs uit te kunnen laten voeren door de politie zonder dat dit afdoet aan de eigenschappen bewijswaardig, snel, eenvoudig, robuust, veilig en efficiënt.
Er zijn inderdaad pilots met deze werkmethode uitgevoerd in de politie-eenheden Noord-Nederland en Den Haag. De uitkomsten van de pilots laten zien dat het met deze werkwijze relatief eenvoudig is om drugstesten door de Forensische Opsporing van de politie zelf uit te laten voeren. Het NFI interpreteert vervolgens de gegevens en rapporteert deze terug aan de politie en het OM. De resultaten kunnen direct worden gebruikt in het verdere opsporingsproces en later voor de bewijsvoering. Hiermee is het proces van vondst tot rapportage enorm versneld zonder dat is afgedaan aan de betrouwbaarheid en de kwaliteit in vergelijking met het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI.
Kunt u meer vertellen over de conclusies die zijn getrokken uit de pilots die zijn gehouden in Noord-Nederland en Den Haag?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de doorlooptijden van drugstesten als ze uitgevoerd worden door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en wat zijn de doorlooptijden als de politie het zelf doet? Hoe zijn deze doorlooptijden berekend?
De totale doorlooptijd in de bestaande werkwijze bij het NFI bedraagt 19 tot 21 dagen. In de pilots is aangetoond dat de doorlooptijd met behulp van NFiDENT verkort kan worden tot 24 uur.
Is er bij afloop van de pilots ook onderzocht of de testen kwalitatief hetzelfde waren als wanneer het NFI deze zou hebben uitgevoerd? Zo ja, wat is de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit eerst duidelijk moet zijn voordat de politie deze taak overneemt van het NFI?
Ja, de pilots zijn afgesloten met vergelijkend kwalitatief onderzoek. Hierbij zijn in totaal 66 zaken met NFiDENT én met het bestaande proces verwerkt. De uitkomsten waren in alle gevallen gelijk. Uit alle testen is geconcludeerd dat NFiDENT bewijswaardige resultaten levert en van gelijkwaardige kwaliteit is als het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI.
Hoe lang hebben specialisten van het NFI een opleiding gevolgd voordat zij dergelijke drugstesten mochten uitvoeren? Waarom wordt een tweedaagse cursus voldoende geacht voor agenten om drugstesten zorgvuldig en goed uit te kunnen voeren?
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de technische handeling ten behoeve van de analyse door de politie en de interpretatie en rapportage door het NFI. Voor de technische handeling door de politie is een tweedaagse opleiding voldoende omdat het om medewerkers uit de Forensische Opsporing gaat, die al over forensisch bewustzijn beschikken en omdat door de technologie en de speciaal voor NFiDENT ontwikkelde software de apparatuur relatief eenvoudig te bedienen is. De interpretatie en rapportage blijft gedaan worden door een deskundige van het NFI, die hiervoor een meerjarige opleiding heeft gevolgd.
Hoeveel extra capaciteit kost het binnen de politieorganisatie om de drugstesten uit te voeren? Waar wordt deze capaciteit vrij gemaakt?
De uitkomsten van de pilots laten zien dat de tijdsbesteding voor de politie per saldo gelijk blijft. De extra tijdsinvestering voor het zelf uitvoeren van de test onder de nieuwe werkwijze valt weg wanneer die tijdsduur wordt afgezet tegen de tijdsduur die onder de huidige werkwijze gepaard gaat met het versturen naar het NFI, de bijbehorende administratie en de wachttijd.
Vindt u dat er genoeg capaciteit is binnen de politieorganisatie om de drugstesten uit te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de precieze redenen dat de politie zelf de drugstesten uitvoert? Heeft dat alleen te maken met het capaciteitsgebrek bij het NFI?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is er geen geld vrijgemaakt voor extra capaciteit bij het NFI om drugstesten uit te voeren, zoals gebeurd is in Schiphol, of is er niet onderzocht of een snellere testmethode is?
De politie, het OM en het NFI hebben samen gekeken naar nieuwe, snelle en effectieve methoden voor het uitvoeren van drugstesten. Het uitvoeren van drugstesten door de politie met NFiDENT is daar de uitkomst van. Dit zorgt voor een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijd en levert resultaten van gelijkwaardige kwaliteit als het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI. Daarnaast heb ik vanaf 2016 € 5 mln. extra beschikbaar gesteld voor het forensisch onderzoek. Dit kan onder andere gebruikt worden voor extra capaciteit op onderzoeksgebieden waar daar behoefte aan is.
Politie-eenheden zullen zelf de komende jaren de drugstesten gaan uitvoeren, maar wat gebeurt er daarna?
Het is niet de bedoeling dat de politie complex laboratoriumonderzoek van het NFI over gaat nemen. Als technologie het mogelijk maakt om op eenvoudige wijze sporen veilig te laten stellen en te laten identificeren door de politie kan dat. Daarbij worden doorloopsnelheid, capaciteitsinzet, financiën, opsporingsbelang en bewijswaarde voor de rechtbank voortdurend gewogen.
Tegenstrijdige berichten over de ‘Class for the gifted’ van het Aloysius College |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is het bericht van het Aloysius College waar waarin de school stelt dat er geen andere school bereid gevonden is om de «Class for the Gifted» voor basisschoolleerlingen uit groep 7 & 8 over te nemen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoorden op eerdere vragen waarin wordt gesteld dat «het Zandvliet heeft aangegeven dat ze ook een programma voor getalenteerde leerlingen uit groep 7 en 8 van het basisonderwijs zullen aanbieden»?1 2
Zoals in het plan van aanpak van het bestuur van het Aloysius College reeds is gemeld, zal het huidige programma van de «Class for the Gifted» bij sluiting van de school niet kunnen worden gecontinueerd. Wel was duidelijk dat het Zandvliet College, bij voldoende aanmelding van de hoogbegaafde leerlingen afgelopen november, ook de intentie had om een programma voor hoogbegaafde leerlingen uit groep 7 en 8 basisonderwijs te gaan aanbieden per schooljaar 2016–2017. Het is u bekend dat de aanmelding van hoogbegaafde leerlingen vanuit het Aloysius College naar het Zandvliet College niet die omvang heeft gehad die was verwacht. Daarmee was ook de intentie voor een aanbod voor het basisonderwijs in eerste instantie niet meer in beeld. Pas onlangs heeft de school besloten om alsnog een soortgelijk programma aan te bieden. Dit aanbod, waarover ik uw Kamer begin december heb geïnformeerd, zal starten in april 2016 met een klas van hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van enkele basisscholen in de Haagse regio. Het gaat hierbij uitdrukkelijk om een eigen aanbod van het Zandvliet College en niet om een voortzetting van de «Class for the Gifted» zoals dat op het Aloysius College vormgegeven werd.
Ik betreur de onduidelijkheid die is ontstaan over het al dan niet aanwezig blijven van een programma voor hoogbegaafden in klas 7 en 8 basisonderwijs. Bestuur en directie van het Aloysius College hebben al hun energie besteed aan het vormgeven van een goed onderwijsprogramma voor de eindexamenkandidaten. Daarmee was er weinig ruimte om ook nog het programma «Class for the Gifted» vorm te geven. Niet op de hoogte zijnde van het pas onlangs bekend geworden initiatief van het Zandvliet College, heeft de rector van het Aloysius College de ouders geïnformeerd over de beëindiging van het programma en het ontbreken van een alternatief aanbod. Ik begrijp dat hiermee verwarrende informatie is ontstaan. Dat wordt door alle partijen betreurd.
Er is in de hierboven geschetste situatie een lacune ontstaan tussen het aanbod van het Aloysius College en het aanbod van het Zandvliet College. Daarom heb ik hierover contact gezocht met de interim-bestuurder van het Aloysius College. Hij onderkent dat er op deze wijze geen sprake is van een soepele overgang van het aanbod van het Aloysius College en het aanbod van het Zandvliet College. Daarom heeft hij mij toegezegd alles in het werk te stellen om vanaf januari 2016 weer een aanbod te hebben voor de hoogbegaafde leerlingen van groep 7 en 8 basisonderwijs. Hij heeft hier inmiddels een brief over gestuurd naar de ouders.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van extra onderwijs aan getalenteerde kinderen uit groep 7 & 8 van de basisschool in stand te houden?
Zie antwoord op vraag 1.
Het bericht dat toezichthouders van Patyna het eigen salaris fors verhogen |
|
Renske Leijten (SP), Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat toezichthouders in de thuiszorg het eigen salaris verhogen terwijl er van thuiszorgmedewerkers gevraagd wordt om salaris in te leveren?1
Het kabinet wil maatschappelijk acceptabele inkomens voor zorgbestuurders. Normen voor bezoldiging zijn vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT). Binnen de grenzen die de wet, in het bijzonder de WNT, stelt is het aan de toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning is. Ik ga er van uit dat zij daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar binnen die grenzen een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk, mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Inmiddels heeft Patyna de verhoging van de vergoeding van de toezichthouders herroepen, naar aanleiding van de maatschappelijke verontwaardiging daarover. In overleg met de cliëntenraad en ondernemingsraad zal worden onderzocht of de beloning in de toekomst nog moet worden aangepast. Dit geeft mij het vertrouwen dat er in deze een goede maatschappelijke afweging zal worden gemaakt.
Wat is uw morele oordeel over de verhoging van de vergoeding van toezichthouders in de zorg? Acht u dit moreel wenselijk aangezien er miljarden worden bezuinigd in de zorg? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak in het artikel: «Een kleine steekproef bij andere zorginstellingen leert dat Patyna niet uit de pas loopt met nieuwe vergoedingen»? Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen van zorgorganisaties waarin toezichthouders het eigen salaris hebben verhoogd? Zo nee, waarom niet?
De jaarrekeningen van de thuiszorgorganisaties van 2015 zijn nog niet opgesteld. Deze gegevens zijn dus nog niet beschikbaar. Overigens verwijs ik u naar de WNT-jaarrapportage die jaarlijks aan de Eerste en Tweede Kamer wordt verzonden. Hierin treft u alle gegevens over bezoldigingen van toezichthouders.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van toezichthouder Henk W. die aangeeft dat de verhoging van het salaris een passende beloning is bij de zwaarte van het werk en dat het niet in de rede ligt dat er op dit besluit teruggekomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de toezichthouders van Patyna aan te spreken op hun zeer moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag en dringend duidelijk te maken dat deze asociale vertoning maatschappelijk ongewenst is, juist in tijden dat zorgverleners en zorgbehoevende mensen te maken hebben met forse bezuinigingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze de kwaliteit van toezichthouders wordt beoordeeld? Kunt u toelichten welke hogere eisen er aan de toezichthouders worden gesteld in vergelijking met voorgaande jaren, aangezien de hogere eisen de aanleiding zijn voor de hogere vergoeding?2
Het belang van kritische interne toezichthouders is toegenomen. Goed bestuur vergt immers in de eerste plaats dat het interne toezicht goed werkt zodat de kwaliteit, continuïteit en de maatschappelijke opdracht van de instelling wordt bewaakt. Een Raad van Toezicht moet een volwaardige gesprekspartner zijn, die zich bewust is van de risico’s, de publieke belangen en de organisatiebelangen. Dat betekent ook dat de zij onafhankelijk van de bestuurder informatie inwint bij relevante stakeholders binnen en buiten de organisatie. Hierop moet de beschikbare tijd en daarmee ook de vergoeding zijn afgestemd.
Met de Nederlandse Vereniging voor Toezichthouders Zorg (NVTZ) ben ik in gesprek over het inrichten van een accreditatietraject voor toezichthouders. Met dit traject proberen we de vakontwikkeling en verdere professionalisering van toezichthouders kracht bij te zetten. Het doel hiervan is tweeledig: het functioneren van de raad van toezicht als orgaan te verbeteren en het nader invullen van de eisen die moeten worden vervuld om te spreken van een goede toezichthouder. Eind februari ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage waarin u wordt geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Het bericht dat veel eindexamenkandidaten onvoldoende kennis hebben over het leenstelsel en het aangaan van schulden |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Leenstelsel abracadabra voor toekomstig studenten»1 en de enquête van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS)?
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Deelt u de zorg over het gebrek aan kennis over lenen en het aangaan van schulden bij eindexamenkandidaten, bijvoorbeeld over de start van het leenstelsel, de voorwaarden van een lening, terugbetalingstermijnen en de hoogte van eventuele schulden?
Ik deel de zorg niet. Eindexamenkandidaten zijn in deze fase van het jaar vooral bezig met hun studiekeuze, en nog niet zo zeer met hun studiefinanciering. Onze voorlichtingscampagne concentreert zich daarom vooralsnog op de studiekeuze. Met onder andere de brief aan alle eindexamenkandidaten en de inzet van visuals op social media, willen we scholieren laten nadenken over vragen als: welke studie ga ik doen, op welk niveau, en in welke stad? Dat zijn de vragen waar eindexamenkandidaten eerst mee aan de slag gaan. Pas daarna komt de studiefinanciering in beeld. Daarbij geldt dat scholieren doorgaans wel goed op de hoogte zijn van de grote lijnen van het stelsel van studiefinanciering, maar hele specifieke informatie – zoals exacte bedragen of aflostermijnen- pas opzoeken als ze die informatie daadwerkelijk nodig hebben.
Waarom is de huidige voorlichting richting eindexamenkandidaten onvoldoende, bijvoorbeeld door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Waarom zijn studenten nu vooral aangewezen op informatievoorziening via ISO en LAKS en niet via de overheid? Wat gaat u verbeteren in de voorlichting?
De voorlichting aan scholieren en studenten over de mogelijkheden in de studiefinanciering heeft mijn continue aandacht. Samen met DUO, decanenorganisaties, LOB’ers en de onderwijsinstellingen (vo, mbo en ho), werk ik er hard aan om alle scholieren en studenten te bereiken met goede informatie. Daarin trek ik op met de scholieren- en studentenbonden, zoals ISO en LAKS.
Ik onderschrijf uw stelling dat studenten vooralvia de bonden aan hun informatie komen echter niet. Ik nodig u uit om eens een kijkje te nemen op duo.nl, startstuderen.nl en studiekeuze123.nl, of de brief te lezen die eindexamenkandidaten in oktober hebben ontvangen. Dat geeft u een goed beeld van wat ik het afgelopen jaar gedaan heb in de voorlichting aan studenten, en wat er de komende tijd nog gepland staat.
Daaraan wil ik toevoegen dat de voorlichting aan studenten en scholieren breder is dan de voorlichting over studiefinanciering alleen. Ze richt zich ook op studieoriëntatie en studiekeuze. In de jaarlijkse cyclus die de voorlichtingscampagne doorloopt, ligt de nadruk in januari en februari vooral op het maken van de studiekeuze, en in maart en april op het tijdig aanmelden en de rechten en plichten die daarbij horen. De content op startstuderen.nl past zich daarop aan, net als de advertenties op de radio, inclusief digitale zenders en spotify. Vanaf mei tot en met augustus concentreert de campagne zich op de financiële voorlichting en het aanvragen van de studiefinanciering; ook dat gaat weer via radio, via facebook en andere social media, en ook daarin speelt startstuderen.nl een centrale rol.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholieren op tijd de juiste kennis hebben voordat zij hun studiekeuze maken, ook voor de opleidingen met vervroegde inschrijfdeadlines?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico's heeft het aangaan van een lening zonder kennis over de voorwaarden en gevolgen van die lening? Op welke manier wilt u studenten niet alleen feitelijke kennis meegeven, maar ook advies geven over het voorkomen van hoge studieschulden, bijvoorbeeld met behulp van de tips van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud)?
Met u ben ik van mening dat studenten goed op de hoogte moeten zijn van hun rechten en plichten in de studiefinanciering voordat zij een lening aangaan. En met u vind ik dat studenten dienen te beseffen wat de (financiële) gevolgen zijn van een studieschuld. Mede daarom hebben we dit jaar een rekenhulp op startstuderen.nl gelanceerd, waarmee (aankomend) studenten een studiebegroting kunnen maken. Met deze tool kunnen zij berekenen hoeveel inkomen zij maandelijks nodig hebben om rond te komen, welk bedrag ze daarvoor moeten lenen bij DUO, hoeveel schuld die maandelijkse lening uiteindelijk oplevert bij afstuderen, en welke aflosbedragen daarbij horen.
Deze rekenhulp zal ook een rol spelen in de voorlichting rond het afbetalen, waarin ik wil stimuleren dat studenten die de ruimte hebben om sneller af te lossen, dat ook daadwerkelijk doen. Flexibel en vervroegd afbetalen zal daartoe beter gefaciliteerd worden, zodat studenten snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen en hun terugbetalingspatroon flexibel kunnen aanpassen, naar gelang hun persoonlijke situatie of levensfase dat toelaat. De rekenhulp helpt daarbij inzichtelijk te maken wat de kosten zijn van de mogelijke aflostermijnen. Op deze manieren wil ik studenten bewust maken van de gevolgen van de financiële beslissingen die zij nemen, zodat het lenen van geld bij DUO voorbehouden blijft voor dat waarvoor de faciliteit bedoeld is, namelijk inkomensondersteuning tijdens de studie.
In de voorlichting aan studenten wordt verder samengewerkt met het Nibud. Zo beheert Nibud het financieelstudieplan.nl dat studenten in staat stelt om een gedetailleerd financieel studieplan bij te houden. Dat instrument bevat ook veel handige tips van het Nibud en is in co-creatie met de studenten- en scholierenorganisaties en met medewerking van OCW tot stand gekomen. Tot slot is ook Wijzer in Geldzaken een goede partner, met veel handige informatie en tips voor studenten op www.wijzeringeldzaken.nl/studeren.
Bent u bereid om studenten te informeren dat «Geld lenen kost geld» ook betrekking heeft op een lening van de overheid? Bent u bereid dit duidelijk te communiceren in de voorlichting en op de website van DUO?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Transitie doet administratieve lasten met 30 procent groeien’ |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de transitie in het sociale domein de administratieve lasten met 30 procent heeft doen toenemen door een gebrek aan regie en een wildgroei aan bureaucratische regels?1
Maatwerk voor en dichtbij de cliënt alsmede vermindering van administratieve lasten zijn belangrijke doelstellingen die met de decentralisaties worden nagestreefd. Dankzij de decentralisaties is bijvoorbeeld de verplichte indicatiestelling met een duur van maximaal negen weken in de jeugdzorg afgeschaft. Verschillende vormen van hulp zijn bij de Wmo en de Jeugdwet onder één financieringsstelsel gebracht. Door integrale hulpverlening – waarbij professionals meer bewegingsruimte krijgen – moeten de lasten terug kunnen.
Het is inherent aan grote stelselwijzigingen dat de vernieuwing in de uitvoering tijd nodig heeft om zich in te regelen. Aanbieders moeten met meerdere financiers (gemeenten) afspraken maken. Gemeenten en aanbieders zijn nog op zoek naar de meest optimale selectie-modellen die integrale hulpverlening en ondersteuning op een doelmatige wijze kunnen faciliteren. Ik beschik niet over een representatief onderzoek over de administratieve lasten als gevolg van de transitie. Er zijn wel diverse signalen. Er zijn positieve geluiden over een snellere toegang met minder bureaucratie, waarin professionals sneller kunnen schakelen. Er zijn ook (voorzichtige) positieve signalen over het toepassen van nieuwe inkoopmodellen die juist minder administratieve lasten met zich mee brengen. Tegelijkertijd zijn er reële klachten van met name regionaal en bovenregionaal werkende aanbieders die met meerdere financiers afspraken moeten maken.
Om de stijging van administratieve lasten te beperken heb ik in 2014 afspraken gemaakt met zorgaanbieders (verenigd in iZa) en de VNG om in projectverband gezamenlijk een zorgvuldige implementatie van het gegevensverkeer, waaronder een beperking van de administratieve lasten, te waarborgen. In 2015 hebben hier eerste acties op plaatsgevonden, waaronder een zeer forse reductieslag in het aantal productcodes en een zogenaamde modeloplegger bij eerder gesloten contracten, teneinde gestelde eisen aan verantwoordings- en beleidsinformatie vergaand te beperken.
Medio 2015 hebben op mijn initiatief de VNG en de branches van zorgaanbieders een – op basis van een met het veld tot stand gebrachte probleemanalyse – een werkagenda Administratie en ICT2 opgesteld. Inmiddels is een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie van gemeenten en zorgaanbieders ingericht die de regie voert over de activiteiten. Het doel van deze uitvoeringsorganisatie is om de informatievoorziening te stroomlijnen en de administratieve lasten rondom inkoop en verantwoording te verminderen. Dit gebeurt onder andere door het stimuleren van gemeenten en aanbieders om gebruik te maken van beschikbare standaarden en in de spotlights zetten van goede voorbeelden aangaande afspraken tussen gemeenten een aanbieders die weinig administratieve lasten met zich mee brengen.
Was het niet juist de bedoeling dat de administratieve lasten in de zorg zouden afnemen? Kunt u uw antwoord toelichten
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze toename in administratieve lasten mede veroorzaakt wordt door uw beleid waarin u aan de gemeenten heel veel (beleids)vrijheid heeft gelaten, waardoor elke gemeente en elke zorgorganisatie zaken in het kader van de transitie anders aanpakken en het wiel op vele verschillende manieren wordt uitgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de belangrijkste doelen van de decentralisaties in het sociaal domein is dat gemeenten cliënten integraal lokaal maatwerk bieden bij hun hulpvraag en participatie in de samenleving. Deze hulpvraag is afhankelijk van de kenmerken van de persoon en diens situatie en zal als regel dan ook veelal per cliënt verschillen. Gemeenten hebben om die reden beleidsvrijheid in de wijze waarop zij maatwerk bieden aan de cliënt. Dit leidt tot een verscheidenheid aan activiteiten en diensten. Tegelijkertijd moet het mogelijk zijn dit leveren van maatwerk gepaard te doen laten gaan met zo min mogelijk administratieve lasten. Beleidsruimte sluit het slim organiseren van bedrijfsvoeringprocessen, met zo min mogelijk administratieve lasten, het gebruik maken van standaarden, geenszins uit. Administratieve processen dienen ondersteunend te zijn aan zorgverlening en niet belemmerend.
Maakt deze toename van administratieve lasten de zorg volgens u beter, of gaat de tijd die men hieraan kwijt is ten koste van een goede zorgverlening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel, en welke gemeenten hebben gebruik gemaakt van externe inhuur van ambtenaren en/of gebruik gemaakt van externe adviesbureaus, en welke kosten waren hiermee gemoeid? Bent u bereid de Kamer hiervan een overzicht te sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is op landelijk niveau géén informatie beschikbaar over externe inhuur van ambtenaren of adviesbureaus door gemeenten en de hiermee verbonden kosten. Ik zie daar ook geen aanleiding toe, nog los van de lasten die dat met zich meebrengt.
Zijn er verschillen tussen gemeenten als het gaat om de hoeveelheid bureaucratie en/of kosten aan externe inhuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in reactie op de vragen 1 en 2 heb aangegeven wordt de mate van administratieve lasten vooral in de uitvoeringspraktijk bepaald; het is aan gemeenten en zorgaanbieders om zich hiervan bewust te zijn en adequate keuzes te maken.
Welke kosten zijn er met deze toename van administratieve lasten gemoeid? Kunt u dit inzichtelijk maken?
Ik beschik niet over het gevraagde inzicht. Mijn inzet is er op gericht om samen met de daarvoor verantwoordelijke partijen te streven naar minimalisering van de administratieve lasten in de langdurige zorg. Zoals onder 1 en 2 aangegeven lopen daartoe al acties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw aanpak om de bureaucratie bij gemeenten en zorgorganisaties te verminderen? Zijn er al concrete resultaten zichtbaar? Zo nee, waarom niet?
In mijn reactie op de vragen 1 en 2 ben ik ingegaan op de reeds ondernomen acties. In het voorjaar van 2016 zal ik u uitgebreider informeren over de brede aanpak.
Indicatieproblemen bij terminale thuiszorg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van situaties waarin terminale patiënten door indicatieproblemen niet thuis kunnen sterven?1
Ik vind dat onwenselijk.
Deelt u de mening dat iedere terminale patiënt thuis moet kunnen sterven, ook als deze patiënten (kort) in een zorginstelling hebben gewoond? Deelt u voorts de mening dat systemen de mensen moeten volgen, en dat het geen goede zaak is als kwetsbare patiënten geen terminale thuiszorg krijgen, omdat dit niet in het systeem past?
Ja. Ik wil juist verschuivingen tussen Wlz en Zvw in de laatste levensfase van mensen voorkomen om zo onrust voor cliënten en mantelzorgers te vermijden. De beleidsregels indicatiestelling Wlz waren daar al op gericht en zijn inmiddels verduidelijkt (zie ook antwoord op vraag 3), zodat er geen misverstanden hoeven te bestaan over de mogelijkheid dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven.
Vindt u dat het zorgkantoor in kwestie een juiste interpretatie geeft van de wet- en regelgeving voor terminale patiënten die in een instelling wonen en niet thuis kunnen sterven? Waar kunnen patiënten en hun familie heen als ze er niet uitkomen met het zorgkantoor, en wie heeft de verantwoordelijkheid om voor een tijdige (thuis-)oplossing te zorgen?
In de mij nu bekende gevallen gaat het om indicatiebesluiten voor zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg. Het CIZ geeft deze besluiten af (met de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen), het zorgkantoor heeft hierbij geen directe rol.
In de voornoemde situaties bleken de beleidsregels indicatiestelling Wlz niet duidelijk genoeg te zijn. Vervolgens is overleg gevoerd tussen CIZ en VWS over de interpretatie van de beleidsregels. Dit mede in de context van het beoogde beleid om thuis te kunnen overlijden. Het overleg heeft geleid tot een verduidelijking van de beleidsregels specifiek voor mensen die in een instelling wonen en elders willen overlijden.
In deze gevallen gaat het om mensen die al zorg krijgen. Bij een wijziging van de zorgvraag is het zaak dat alle partijen hun verantwoordelijkheid nemen om voor tijdige oplossingen te zorgen. Zorgkantoren hebben daarbij een zorgplicht. Dat betekent dat het zorgkantoor moet zorgen dat de cliënt de zorg krijgt waar hij recht op heeft. Het zorgkantoor koopt de zorg in bij zorgaanbieders. De zorgaanbieders waar mensen al in zorg zijn, hebben ook een taak om voor goede vervolgzorg te zorgen. Transferverpleegkundigen van het ziekenhuis regelen bijvoorbeeld indicaties, verzorging, verpleging en materialen nodig voor zorg die aansluit op de ziekenhuisopname. Een soortgelijke functie bestaat in het verpleeghuis.
In hoeverre klopt het dat voor cliënten van zorginstellingen de gelden die veel ZZP-indicaties (Zorgzwaartepakket) in de thuissituatie opleveren ontoereikend zijn om 24-uurs terminale thuiszorg te bieden? Wat vindt u ervan dat families dan geld moeten bijleggen, terwijl terminale thuiszorg een verzekerd recht is? In hoeverre vindt u het wenselijk dat alleen ZZP-10 voldoende gelden in de thuissituaties oplevert om 24-uurs terminale thuiszorg te bieden, terwijl bij veel terminale patiënten niet aan alle voorwaarden voor ZZP-10 kan worden voldaan?
Het beschikbare zorgprofiel (voorheen ZZP) biedt inderdaad niet in alle gevallen voldoende ruimte voor zorgaanbieders om palliatief terminale zorg thuis te bieden. Daarom heb ik geregeld dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven. Daarnaast heb ik geregeld dat de zorgkantoren extra zorg boven op dit zorgprofiel (voorheen ZZP) kunnen toekennen als dat nodig is.
Er is overigens geen sprake van dat mensen in de thuissituatie geld moesten bijleggen. In een hospice kan het voorkomen dat mensen een aanvullende eigen bijdrage moeten betalen voor bijkomende kosten (maar niet voor verpleging en verzorging). In de beleidsregels is duidelijk aangegeven dat als cliënten in de laatste levensfase de zorg thuis of in een hospice (zonder toelating voor verblijf) willen ontvangen, het zorgprofiel VV beschermd verblijf met intensief pallatief terminale zorg kan worden geïndiceerd, zonder dat hoeft te worden voldaan aan de aanvullende voorwaarden.
Wat gaat u doen om er per direct voor te zorgen dat terminale patiënten met een ZZP-indicatie voor een zorginstelling een indicatie voor terminale thuiszorg kunnen krijgen, zodat zij thuis kunnen sterven? Bent u bereid de Kamer hier nog dit jaar over te informeren?
Zie antwoord op vraag 2. De oplossing is in 2015 gerealiseerd en ik heb u vroeg in 2016 geïnformeerd.
Het inspectierapport van Eyes on Animals over paardenmarkten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport van Eyes on Animals «inspectieverslag van de paardenmarkt Zuidlaren op 20 oktober 2015»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit rapport?
In geval paardenmarkten onderdeel uitmaken van evenementen zoals een kermis of jaarfeest, is het risico op aantasting van het welzijn van de daar gehouden paarden nadrukkelijk aanwezig. Immers, de geluidsvolumes en mensenmassa’s waarmee deze evenementen gepaard gaan kunnen bij paarden veel stress veroorzaken. In dat geval kan niet worden beargumenteerd dat de voorwaarden die worden gesteld door de Wet dieren en het Besluit houders van dieren ter verzekering van het welzijn van de dieren, worden gerespecteerd. Dit risico kan alleen voorkomen worden door deze koppeling van paardenmarkten aan genoemde evenementen zodanig los te maken dat de paarden er geen hinder van ondervinden.
Zoals ik heb aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de begrotingsvragen op 3 december 2015 zijn er geen voornemens om over te gaan tot het verbieden van de markten. Markten hebben een toegevoegde waarde want op die manier kan een tweede bestemming worden gezocht voor paarden die anders naar de slacht zouden gaan.
Incidenten kunnen niet altijd worden voorkomen maar het risico erop kan en moet zoveel mogelijk geminimaliseerd worden. Ik ben van mening dat er kritisch naar paardenmarkten gekeken moet worden om te zien of de daarin betrokken partijen zelf in staat zijn het welzijn van de dieren beter te waarborgen, misstanden te voorkomen en het risico op incidenten te minimaliseren. Ik zie daar ook een taak voor de betrokken gemeenten. Deze kunnen immers, met inachtneming van de kaders van hun APV-verordening, voorwaarden stellen bij de voor de paardenmarkten te verlenen vergunning. Destijds zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over het verbeteren van het welzijn van paarden tijdens jaarmarkten. Ik zal in overleg met de Sectorraad Paarden en de andere stakeholders, waaronder de Dierenbescherming en Eyes on Animals, bezien op welke wijze het paardenmarktenprotocol dient te worden herzien en te worden aangescherpt om het welzijn van de paarden bij hun verblijf op de jaarmarkten beter te borgen. De NVWA zal specifiek op de paardenmarkten controleren waarbij de protocollen uitgangspunt zullen zijn.
Daarnaast zal, zoals eveneens aangegeven in de schriftelijke beantwoording, door de NVWA scherper toezicht worden gehouden op de export van paarden door middel van het kanaliseren van de export van paarden uit Nederland o.a. door het gebruik van Trade Control and Expert System – TRACES – in plaats van een gezondheidsverklaring per dier.
Mede in verband met diergezondheidsrisico’s is besloten om export van paarden alleen nog toe te staan vanaf erkende verzamelplaatsen en niet meer vanaf paardenmarkten. Hiervoor is een wijziging nodig van de Regeling handel levende dieren en levende producten. Het streven is om deze wijziging voor de zomer in te laten gaan. Door middel van deze aanpassingen zal het welzijn van paarden die bestemd zijn voor de export en van paarden op markten beter gewaarborgd kunnen worden.
Is het waar dat een paardenmarkt volgens de EU-wetsdefinities geldt als «Overlaadplaats» met een maximum transporttijd van 24 uur? Kunt u met het oog hierop reageren op de bevindingen van Eyes on Animals: dat deze tijd bijna standaard en structureel wordt overschreden?
Volgens de Europese transportverordening geldt de markt als overlaadplaats. Indien de dieren hier langer dan 48 uur verblijven kan deze overlaadplaats ook bestempeld worden als plaats van vertrek. De houders van de dieren dienen er voor te zorgen dat aan de eisen van de transportverordening en het Besluit houders van dieren wordt voldaan.
Is het waar dat er geen harde normen zijn voor wanneer een paard te mager is, en dat dit per geval beoordeeld wordt door een dierenarts die mogelijk onder druk staat van handelaren om niet te streng te zijn, zoals gesteld door Eyes on Animals? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is en er vastgestelde normen moeten komen zodat voor iedereen duidelijk is waar de grens tussen gezond en ongezond ligt?
Bij paarden wordt de body condition score gebruikt om vast te stellen of het gewicht in orde is. Deze internationaal toegepaste score is afdoende om een goed beeld te geven van de voedingstoestand van het dier. Dierenartsen en controleurs van de NVWA gebruiken deze body condition score.
Klopt de ervaring van Eyes on Animals dat er gedurende de nacht geen capaciteit van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt ingezet om op dierenwelzijn en naleving van de EU-wet 1/2005 te handhaven? Kunt u een overzicht geven van het aantal fte dat beschikbaar is voor controle tijdens de nacht, en het aantal fte dat beschikbaar is voor controle overdag?
Tijdens paardenmarkten ligt de verantwoordelijkheid voor het toezicht primair bij de houder, de marktorganisator en de lokale overheid die ook de vergunning afgeeft voor het evenement. In de regel worden dierenartsen ingehuurd die alle dieren beoordelen. De NVWA houdt additioneel toezicht, kort voor en vanaf het moment dat de markt officieel geopend is. Ook wordt er gecontroleerd op de aan- en afvoerwegen en bij een aantal grensovergangen.
In totaal waren er in Zuidlaren tijdens de markt tussen 8.00 uur en 19.00 uur 12 controleurs aanwezig, herkenbaar en niet herkenbaar. Bij controles op de grenzen en aanvoerwegen tot 22.00 uur de avond ervoor 6 fte, vanaf 4.00 uur 2 fte en vanaf 6.00 uur nog eens 2 fte erbij. Vanaf 12.00 tot ca. 21.00 uur waren 15 fte aanwezig om te controleren bij afvoerwegen en de grenzen.
Bent u het er mee eens dat er strenger toezicht nodig is bij paardenmarkten voor naleving van de EU-wet EU 1/2005 en als dit, zoals uit onderzoek van Eyes on Animals blijkt, niet door de lokale overheid kan worden geleverd door de landelijke overheid dient te worden gedaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dit toezicht versterken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt de constatering van Eyes on Animals dat paarden veelvuldig en structureel worden blootgesteld aan «ongerief» zoals angst, stress, dorst en dat de transporttijd niet tot een minimum wordt beperkt tijdens paardenmarkten zich tot de in de Wet Dieren vastgelegde intrinsieke waarde van het dier en de uitgebreide zorgplicht? Vindt u dat dit soort paardenmarkten een «redelijk doel» zijn om paarden aan het beschreven ongerief bloot te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de politie-pc’s brandhout zijn |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht politie-pc brandhout?1
De Telegraaf schetst in het bericht een te somber beeld van de ICT bij de politie. Ik herken dit beeld alleen uit de tijd van het onderzoek «ICT politie 2010» van de Algemene Rekenkamer. De politie heeft haar ICT sindsdien sterk verbeterd.
Naar aanleiding van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer heeft mijn ambtsvoorganger het Aanvalsprogramma Informatievoorziening in 2013 gestart. De gelijknamige Review Board houdt toezicht op de uitvoering daarvan. Ik informeer de Kamer halfjaarlijks over de voortgang van de uitvoering van het Aanvalsprogramma. Dit is laatstelijk gebeurd op 31 augustus 20152.
Sinds de start heeft de politie onder andere de volgende belangrijke resultaten behaald:
In de laatste voortgangsrapportage politie heb ik de Kamer geïnformeerd dat de vernieuwing van de ICT langer zal duren, omdat ik binnen de beschikbare financiële middelen en menscapaciteit bij de eenheden, het Politie Diensten Centrum en de Staf korpsleiding, voorrang geef aan het op orde brengen van de basis van de Nationale Politie. De politieorganisatie heeft derhalve meer tijd nodig om de gewenste vernieuwing van de ICT goed te realiseren.
Politiemensen hebben onlangs de gebruikstevredenheid en de bruikbaarheid van de ICT met een 6+ beoordeeld. Het streefcijfer is een 7. De politie is er dus nog niet. De vernieuwing van de ICT zal hieraan een aanzienlijke bijdrage leveren.
Wanneer was u op de hoogte van dit tekort bij de politie? Was u hiervan op de hoogte voor de behandeling van de begroting Veiligheid en Justitie?
De korpschef heeft mij op 2 november 2015, na de aanbieding van de begroting 2016 aan de Kamer op Prinsjesdag, gemeld dat hij de (concept) portfolio informatievoorziening (IV) 2016 niet kan realiseren binnen het financiële IV-kader van de politiebegroting 2016. Ik heb op 23 november 2015, voor de begrotingsbehandeling op 25/26 november 2015, de Kamer hierover geïnformeerd3.
Wat gaat u doen, nu u weet hoe hoog het tekort op de ICT-voorzieningen is? Komt u nog voor de Voorjaarsnota met een voorstel geld hiervoor vrij te maken?
Het niet kunnen realiseren van de concept IV-portfolio binnen het beschikbare financiële IV-kader betreft vooralsnog 2016. In het tussenbericht over de herijking4 heb ik reeds aangegeven dat ik ten aanzien van de IV-portfolio 2016 en de herijking van het Aanvalsprogramma scherpe keuzes zal maken. Deze keuzes kunnen effect hebben op het tempo van eerdere toezeggingen aan de Kamer en de nog vast te stellen uitvoeringsplanning van de herijking. De (financiële) uitvoering van de IV-portfolio 2016 zal ik vervolgens strikt bewaken.
Zoals aangekondigd bij de begrotingsbehandeling laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar de verhouding tussen het personele en materiële budget van de politie. In dat onderzoek worden ook de risico's van de financierbaarheid van de informatiseringsportefeuille van de Nationale Politie meegenomen. De uitkomst van dit onderzoek zal ik met uw Kamer delen en betrekken bij de Voorjaarsbesluitvorming 2016 van het Kabinet.
Daarnaast heb ik in de bovengenoemde brief aangekondigd dat de politie een zelfbeoordeling van de financiële sturing zal doen en dat ik een extern onderzoek daarnaar zal laten doen. Ik heb de Commissie van toezicht op het beheer politie gevraagd om het externe onderzoek voor haar rekening te nemen.
Deelt u de mening dat goede ICT-voorzieningen belangrijk zijn voor politiepersoneel om het werk goed uit te kunnen voeren en zelfs gevaarlijke situaties kan opleveren wanneer informatie kwijtraakt?
Ja, ik deel de mening dat goede ICT-voorzieningen belangrijk zijn voor politiemensen om hun werk op het terrein van zowel operatiën als bedrijfsvoering goed te kunnen uitvoeren en dat informatie voor hen beschikbaar, beveiligd en betrouwbaar moet zijn.
Deelt u de mening, zoals in het artikel naar voren komt, dat het huidige tekort alleen is voor het in stand houden van slecht werkende ICT-voorzieningen? Zo ja, wat is uw plan voor de vervanging van deze slecht werkende voorzieningen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de korpschef heeft bij het opstellen van de concept IV-portfolio 2016 de hoogste prioriteit gegeven aan het in stand houden en het onderhouden van de bestaande ICT-voorzieningen en de continuïteit van het politiewerk. De vernieuwing van de bestaande ICT-voorzieningen zal zoals ook aangegeven in de herijking langer vergen, zie ook de beantwoording van vraag 1. Dit betekent niet dat de vernieuwing stil ligt. De uitrol van MEOS-smartphones en de nieuwe informatievoorzieningen voor de operationele processen briefing en executie & signalering worden bijvoorbeeld voortgezet.
Deelt u de mening van de vakbond NPB dat er een onderzoek moet komen naar de aansturing van ICT-projecten bij de politie? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening van de vakbond NPB niet. In het verleden hebben reeds meerdere externe onderzoeken naar de ICT plaatsgevonden, waaronder de governance van ICT-projecten. De politie is mede naar aanleiding van deze onderzoeken gericht bezig met het verder professionaliseren van het ICT-projectportfoliomanagement, zowel op het terrein van de sturing als de beheersing van de ICT-projectportfolio. Daarnaast zal de Review Board, conform de Kaderwet adviescolleges, medio 2016 een evaluatieverslag opstellen. Voorts wacht ik af of en zo ja wanneer, de Algemene Rekenkamer onderzoek naar de ICT bij de politie zal doen als vervolg op het onderzoek in 2010.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg politie op 14 januari?
Ik zal ervoor zorgdragen dat de Kamer de beantwoording van de vragen van het lid Kooiman ontvangt voor het Algemeen Overleg Politie dat op 20 januari 2016 voorzien is.
Coffeeshops die in verzet komen tegen de komst van scholen in de buurt |
|
Michel Rog (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u de precieze voorwaarden in de afspraak die in het vorige decennium tussen de VNG en het kabinet werden gesloten omtrent het afstandscriterium nogmaals schetsen?1 Kunt u voorts een limitatieve opsomming geven van de redenen waarom het niet mogelijk zou zijn voor gemeenten een afstandscriterium te hanteren van 250 meter?
In 2008 is tussen de VNG en de toenmalige ministers van Justitie en BZK afgesproken dat gemeenten met één of meer coffeeshops in 2011 voor coffeeshops een afstandscriterium van minimaal 250 meter tot scholen hanteren óf andere drempelverhogende maatregelen treffen. Vervolgens is bij brief van 19 november 20122 aan u gemeld dat vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- wordt opgelegd. Dit omdat lokaal maatwerk past bij het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren. Gemeenten zijn dus niet verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. De conclusie kan dan ook niet getrokken worden dat gemeenten geen afstandscriterium hebben omdat het niet mogelijk zou zijn. Het is immers een keuze van het lokale bestuur om dit criterium toe te passen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft niet alleen het afstandscriterium in het lokale beleid opgenomen, maar houdt zich ook aan het criterium van (minimaal) 250 meter? Hoeveel en welke gemeenten hanteren een ruimere grens van 350 meter?
Uit het meest recente rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»3 blijkt dat 84,5% van de 103 gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. Van de gemeenten met een afstandscriterium hebben er 78 (89,7%) een minimale afstand tussen een coffeeshop en een onderwijsinstelling vastgelegd. De meeste gemeenten (55,2%) hanteren een afstand van 250 meter of minder. 34,5% van de coffeeshopgemeenten hanteert een afstand van meer dan 250 meter. Een relatief kleine groep gemeenten met een afstandscriterium kiest ervoor om de afstand niet specifiek vast te leggen of de afstand af te laten hangen van de locatie van de coffeeshop of het type onderwijsinstelling. Ik heb geen informatie over welke gemeenten dit zijn.
Behoort tot de drempelverhogende maatregelen, die kunnen worden genomen indien men zich niet houdt aan het afstandscriterium, ook de mogelijkheid om een coffeeshop (tijdelijk) te sluiten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze mogelijkheid onder de aandacht te brengen alsmede concreet bespreken met de VNG?
Een gemeente kan in het lokale beleid een afstandscriterium opnemen en op basis daarvan besluiten de vergunning van een coffeeshop in te trekken. Het (tijdelijk) sluiten van een coffeeshop is echter geen drempelverhogende maatregel die gemeenten opnemen om het afstandscriterium te handhaven.
Op pagina 23 van het aan uw Kamer gestuurde rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»4 staat een overzicht van de vestigingscriteria. Voorbeelden van drempelverhogende maatregelen zijn, naast het afstandscriterium: geen verbinding tussen woning en coffeeshop, niet bij daklozen- en of verslaafdenopvang en niet bij horeca, winkels en bedrijven. Pagina 25 bevat een overzicht van de overige criteria zoals mogelijke vereisten ten aanzien van de openingstijden en eisen met betrekking tot het personeel.
Kunt u een overzicht geven van de drempelverhogende maatregelen die zijn genomen in iedere gemeente die zich niet heeft gehouden aan het afstandscriterium van 250 meter?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in elk geval ten aanzien van de coffeeshophouders in Amsterdam die de «Amsterdamsche School» wilden uitkopen, de coffeeshop die mocht blijven nadat de nabij gelegen scholengemeenschap (4e Gymnasium) was vertrokken en de coffeeshophouder die belette dat in zijn omgeving de Vinse School zich niet mocht vestigen, aangeven waarom het niet mogelijk is het afstandscriterium te handhaven? Welke drempelverhogende maatregelen zijn genomen per betrokken coffeeshop?
Het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren is lokaal maatwerk. Of het mogelijk is een afstandscriterium te implementeren en te handhaven is dan ook aan het lokale bestuur en aan de lokale driehoek.
De gemeente Amsterdam hanteert het beleid dat een school zich kan vestigen indien het bestemmingsplan dit toelaat. Of er een coffeeshop in de buurt gevestigd is maakt voor de school niet uit. Per situatie wordt bekeken wat de consequenties zijn voor de betreffende coffeeshop.
Waarom wilt u, gelet op uw verantwoordelijkheid voor de bestrijding van drugstoerisme en georganiseerde drugsmisdaad, zich niet bemoeien met de handhaving op lokaal niveau van het afstandscriterium, indien dit overduidelijk, zoals in Amsterdam het geval is, met voeten wordt getreden? Bent u bereid in elk geval met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over de onwenselijkheid van het aldaar gevoerde beleid?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Gemeenten zijn geenszins verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. Het ligt dan ook niet in de rede om hierover contact te zoeken met de burgemeester van Amsterdam.
Waarom is het ingezetenencriterium wél als zodanig opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet maar wordt hierin geen aandacht besteed aan (handhaving van) het afstandscriterium? Is dat niet vreemd, omdat juist de aanwijzing ook ziet op de bestuurlijke en aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 is vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- opgelegd. Het overgrote deel van gemeenten met één of meer coffeeshops hanteert wel een afstandscriterium.
Deelt u de mening dat zowel de wettelijke inbedding als de concrete handhaving van het afstandscriterium verbeterd dienen te worden? Welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Nee, deze mening deel ik niet. Het huidige beleid voldoet en voorts onderneem ik geen stappen om hier een wijziging in aan te brengen.
De vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland in een zaak waarbij een werknemer een verzoek deed tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid en na 1 jaar loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan de werkgever?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen?2
Ja.
In hoeverre wordt het loon voor een werknemer doorbetaald wanneer er sprake is van een sluimerend dienstverband?
Bij ziekte van de werknemer rust op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting van (in beginsel) twee jaar. Gedurende die periode rust er op de werkgever en de werknemer de verplichting om zich in te spannen voor re-integratie. Wanneer het UWV oordeelt dat de re-integratie inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, kan een loonsanctie worden opgelegd van maximaal 52 weken (artikel 25 lid 9 WIA). Dat betekent dat de werkgever ook gedurende die periode het loon van de werknemer moet doorbetalen. Als het UWV een loonsanctie oplegt, wordt het opzegverbod bij ziekte met dezelfde periode verlengd.
Na de periode van twee jaar, eventueel verlengd door een loonsanctie van het UWV, vervalt de verplichting van de werkgever om het loon door te betalen. De werknemer ontvangt dan, mits hij aan de voorwaarden voldoet, een WIA-uitkering. Daarbij is niet van belang of de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Wanneer de arbeidsovereenkomst in stand blijft dient de werkgever wel de overige verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen heb aangegeven (zie noot 2).
Kunt u toelichten wat u, naast de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, verstaat onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten?
Bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is de werkgever naast een transitievergoeding ook een billijke vergoeding verschuldigd. In de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid (Wwz) is aangegeven dat het om uitzonderlijke gevallen gaat, en is een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uiteindelijk is het aan de rechter om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval te oordelen of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In bijlage 3 bij mijn brief van 27 november jl.3 is een aantal voorbeelden opgenomen van jurisprudentie waarin de rechter al dan niet heeft geoordeeld dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (of de werknemer).
In hoeverre vindt u dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door een werkgever, bijvoorbeeld blijkend uit een maximaal opgelegde loonsanctie door het UWV, aangemerkt moet worden als ernstig verwijtbaar handelen?
Ook hier geldt dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het niet-nakomen van re-integratieverplichtingen als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt. Een door het UWV opgelegde loonsanctie kan een aanwijzing zijn dat hiervan sprake is. In deze zaak heeft de rechter echter gemotiveerd geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, ondanks de door het UWV opgelegde loonsanctie. Ik treed niet in dit oordeel. Wanneer de werknemer het niet eens is met het oordeel van de rechter, kan hoger beroep worden ingesteld.
Arme scholen die online campagnes organiseren om geld in te zamelen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat meer dan tweehonderd scholen online via crowdfundingsacties om geld moeten bedelen om onder andere het schoolplein te renoveren, muziekinstrumenten aan te schaffen of tablets te organiseren voor het onderwijs?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Beschouwt u muziekinstrumenten en tablets als leermiddelen voor het primaire onderwijsproces? Zo ja, bent u van mening dat dergelijke leermiddelen door de overheid bekostigd dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid is verantwoordelijk voor de reguliere bekostiging waarmee scholen in staat worden om kwalitatief goed onderwijs te geven en aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen. Die bekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan het primaire onderwijsproces. Scholen gaan over de inrichting van dat primaire proces en kiezen zelf welke leermiddelen daar onderdeel van uitmaken. Zij kunnen voor de aanschaf daarvan, in aanvulling op de reguliere bekostiging, gebruik maken van aanvullende middelen uit bijvoorbeeld crowdfunding. Ik vind dat aanvaardbaar, want het verwerven van extra middelen kan leiden tot een verdere verrijking van het onderwijs. Het getuigt van maatschappelijke betrokkenheid dat op deze manier ook bedrijven een bijdrage willen leveren aan het onderwijs op school.
Acht u het verantwoord dat scholen tijd en energie moeten steken in het bij elkaar sprokkelen van voldoende middelen om hun taken als onderwijsinstelling uit te kunnen voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat docenten en directeuren op scholen zijn aangesteld om leerlingen te onderwijzen in plaats van geld in te zamelen voor het primaire onderwijsproces? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bericht dat arme scholen via online campagnes geld in moeten zamelen voor het onderwijs?
De bekostiging die scholen van de overheid ontvangen is voldoende om hun wettelijke taken als onderwijsinstelling uit te kunnen voeren. Scholen hebben de vrijheid om in aanvulling daarop op zoek te gaan naar additionele middelen. Het is inderdaad de taak van docenten en directeuren om leerlingen te onderwijzen. Daarbij kan het onderwijs aan die kinderen worden verrijkt of nog beter worden gemaakt, door het inzetten van extra middelen bovenop de reguliere bekostiging. Wanneer zij hiervoor kiezen moet dit uiteraard zorgvuldig gebeuren. De kwaliteit of continuïteit van het onderwijs mag hier niet onder lijden.
Deelt u de mening dat er een tweedeling tussen scholen gaat ontstaan wanneer het de ene school wel lukt om extra financiering via crowdfunding binnen te halen en de andere niet? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
De overheid zorgt voor reguliere bekostiging, waarmee scholen in staat worden gesteld om te voldoen aan hun wettelijke verplichtingen. Daarmee is gewaarborgd dat op iedere school vorm en inhoud gegeven kan worden aan kwalitatief goed onderwijs. Daarnaast hebben alle scholen de mogelijkheid om het onderwijs te verrijken door bijvoorbeeld crowdfunding. Dat kan leiden tot verschillen tussen scholen. Door de reguliere bekostiging is echter gewaarborgd dat alle scholen voldoende middelen te hebben om goed onderwijs te geven.
Bent u nog steeds van mening dat er geen sprake is van ongelijkheid in het onderwijs nu weer blijkt dat overheidsfinanciering niet voldoende is en dat scholen naar extra, andere inkomstenbronnen zoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Naar mijn mening blijkt uit de ontwikkeling naar meer gebruik van crowdfunding door scholen niet dat de reguliere bekostiging vanuit de overheid onvoldoende is voor het bekostigen van de wettelijke taken, maar blijkt uit die ontwikkeling dat scholen steeds creatiever worden in het zoeken naar extra middelen bovenop de overheidsfinanciering, om het onderwijs voor de leerlingen te verrijken. Met de reguliere bekostiging wordt gewaarborgd dat elke school vorm en uitvoering kan geven aan goed onderwijs. Daarnaast hebben scholen gelijke mogelijkheden om op zoek te gaan naar aanvullende middelen via bijvoorbeeld crowdfunding of sponsoring. In mijn ogen is hier dus geen sprake van ongelijkheid.
Hoe beoordeelt u het feit dat er tegenprestaties – een gebruikelijke praktijk bij crowdfunding – door scholen geleverd moeten worden aan donateurs?
Wanneer er sprake is van een tegenprestatie is het in april 2015 hernieuwde en aan uw Kamer toegezonden convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» van toepassing.3 Dit convenant bevat breed gedragen kaders voor sponsoring die ik samen met partijen uit onderwijs en bedrijfsleven heb opgesteld. In het convenant is onder andere opgenomen dat de onafhankelijkheid van de school gewaarborgd moet blijven. Ook moet de tegenprestatie verenigbaar zijn met taak en doelstelling van de school, de onderwijsinhoud niet beïnvloeden en geen schade berokkenen aan de ontwikkeling van leerlingen. Het is uiteindelijk aan de school om in een concrete situatie een verantwoorde afweging te maken. De medezeggenschapsraad moet daarbij op grond van artikel 10 sub f van de Wet medezeggenschap op scholen om instemming worden gevraagd, want het is belangrijk dat er voor het aanvaarden van sponsoring en het aangaan van een tegenprestatie draagvlak is binnen de school.
Beschouwt u crowdfunding, sponsoring of donaties als een wenselijke en stabiele bron van inkomsten voor scholen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het zoeken naar extra middelen voor het onderwijs (door bijvoorbeeld crowdfunding, sponsoring of donaties) niet onwenselijk, want het is winst voor het onderwijs wanneer scholen hun onderwijs voor de leerlingen kunnen verrijken met extra middelen in aanvulling op de reguliere overheidsbekostiging. Deze aanvullende inkomstenbronnen zijn niet altijd stabiel. Daarom is in het hiervoor genoemde sponsorconvenant ook opgenomen dat het primaire onderwijsproces niet afhankelijk mag worden van sponsorbijdragen. Het is uiteindelijk aan de school om in een concrete situatie een verantwoorde afweging te maken.
Klopt het dat uw ministerie tien scholen laat experimenteren met andere, extra inkomstenbronnen en wat houden deze experimenten precies in? Kunt u een overzicht van deze experimenten aan de Kamer doen toekomen evenals de resultaten die deze experimenten tot op heden hebben opgeleverd?
In september 2015 is de door OCW gesubsidieerde pilot «Diversificatie van inkomstenbronnen voor het voortgezet onderwijs» gestart, met als doel om met schoolleiders/bestuurders van tien scholen in het voortgezet onderwijs te onderzoeken of en op welke manier zij hun inkomstenbronnen kunnen diversifiëren. Extra inkomstenbronnen zijn (naast de reguliere bekostiging) giften, sponsoring, nalatenschappen en social investment, in geld en/of in goederen, tijd en expertise. De schoolleiders/bestuurders werken in een aantal werkcolleges aan de ontwikkeling en uitvoering van de plannen en maken keuzes op welke manier zij hiermee verder gaan. De geleerde lessen (wat kan wel en wat kan niet) worden breed verspreid en indien er sprake is van een positieve uitkomst zal een toolkit samengesteld worden voor verspreiding van de lessen in het veld.
Het is nog te vroeg om concrete casussen te noemen. Wel kan gezegd worden dat de richting waarin de casussen zich ontwikkelen zeer divers is. Enkele voorbeelden van richtingen zijn: het vergroten van de betekenis van de school op lokaal sociaal maatschappelijk gebied door samen te werken met andere maatschappelijke instellingen, het verdiepen van de relatie met potentiële werkgevers o.a. door opleidingen aan te bieden aan medewerkers van deze werkgevers, het verdiepen en verbreden van relaties van de school met vervolgopleidingen en het verdiepen van de gekozen specialisatie van een school (bijvoorbeeld kunst of sport). De pilot zal in september 2016 worden afgerond met het aanbieden van een publicatie aan het Ministerie van OCW, waarin ook de genoemde toolkit kan worden opgenomen.
Bent u nog steeds van mening dat scholen door u voldoende worden gefinancierd om al hun taken naar behoren te kunnen uitvoeren? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
De reguliere overheidsbekostiging die scholen ontvangen is voldoende om naar behoren uitvoering te geven aan hun wettelijke taken en om vorm en inhoud te geven aan kwalitatief goed onderwijs. Scholen gaan zelf over de inrichting van het onderwijs. Daarbij hebben ze de vrijheid om op zoek te gaan naar additionele middelen om het onderwijs voor hun leerlingen te verrijken.
De bovenwettelijke ouderbijdragen van de Groningse Schoolvereniging |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat een school geadviseerd wordt ouders bewust niet te informeren over hun rechtspositie omdat dit misschien «slapende honden» wakker kan maken?1 2
Scholen moeten ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage en mogen dat karakter dus niet verhullen. Scholen moeten zich houden aan de bepalingen hierover in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet medezeggenschap op scholen (WMS). Indien scholen zich niet aan de wet houden (en ouders bijvoorbeeld niet wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage), kan de inspectie handhavend optreden en scholen er zo toe bewegen om hun handelen alsnog in overeenstemming met de wet te brengen.
In hoeverre is er volgens u sprake van een vrijwillige ouderbijdrage wanneer dit in het verleden niet op deze wijze kenbaar is gemaakt of zelfs achteraf verzwegen wordt? Gaat u dergelijke praktijken toestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen kunnen ouders een bijdrage vragen voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet. Deze bijdrage is vrijwillig. Scholen dienen ouders hier expliciet op te wijzen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat de zogenaamde «schoolfee» – de bovenwettelijke bijdrage – onsplitsbaar is en ouders dus niet kunnen kiezen waar zij de bijdrage aan kunnen besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De school heeft op grond van de WMS de voorafgaande instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) nodig ten aanzien van de vaststelling of wijziging van de hoogte van de ouderbijdrage en de vaststelling en wijziging van de bestemming van de ouderbijdrage. Ouders hebben via deze weg dus altijd invloed op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Is het toegestaan dat de bovenwettelijke bijdrage in feite een contributie is voor de lidmaatschap van een vereniging? Wat is uw oordeel hierover?
Het van rijkswege bekostigde basisonderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Scholen kunnen ouders een vrijwillige bijdrage vragen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2). Het lidmaatschap van een school- of oudervereniging staat los van de wet- en regelgeving over de vaststelling en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie zal de genoemde casus nader bekijken.
Acht u het wenselijk dat betalende ouders via de algemene ledenvergadering van de vereniging – door de directe betrokkenheid bij het schoolbestuur en vanwege de verantwoording die het schoolbestuur over het financiële en onderwijskundige beleid van de school aan hen af moet leggen – meer zeggenschap hebben dan de medezeggenschapsraad van de school? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is altijd aan het bestuur om, met instemming van de oudergeleding van de MR, de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage te bepalen. De randvoorwaarden voor deze inspraak liggen vast in de WMS. Ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. Er zijn dus geen andere partijen die meer zeggenschap hebben dan het bestuur en de medezeggenschapsraad.
Acht u het wenselijk dat een school feitelijk een tweedeling maakt tussen ouders die de zogenaamde «schoolfee» kunnen betalen en ouders die dit niet kunnen? Vindt u het normaal dat deze school vakleerkrachten inzet voor leerlingen waarvan de ouders de schoolfee wel kunnen betalen en groepsleerkrachten voor leerlingen waarvan de ouders de schoolfee niet kunnen betalen? Hoe gaat u aan deze tweedeling in het onderwijs paal en perk stellen?
Scholen kunnen ouders een vrijwillige bijdrage vragen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2). Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten. Van een tweedeling mag dan ook geen sprake zijn. Ook voor dit punt geldt dat de inspectie handhavend kan optreden, als zij constateert dat scholen zich niet houden aan de wettelijke bepaling dat toelating tot de school niet afhankelijk mag worden gesteld van een geldelijke bijdrage.
Is het correct dat computer-, muziek-, gym- en Engelse lessen onder extra voorzieningen vallen wanneer deze lessen door vakleerkrachten gegeven worden in plaats van door groepsleerkrachten? Acht u dit onderscheid wenselijk?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Overeenkomstig de regels met betrekking tot de ouderbijdrage kan een school een ouderbijdrage vragen ten behoeve van het aanstellen van vakleerkrachten, mits de oudergeleding in de MR hiermee heeft ingestemd, en ouders niet gedwongen worden om mee te betalen. Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra (vak)leerkracht, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat scholen voor al hun leerlingen goed onderwijs moeten verzorgen? Acht u het geoorloofd dat een school die tweedeling in de hand werkt het predicaat «excellent» krijgt?
Scholen worden geacht goed onderwijs te verzorgen voor al hun leerlingen. Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Dit geldt ook voor scholen met het predicaat Excellente School.
Klopt het dat het internationale onderwijs op deze school nu, of in het verleden niet onder het reguliere onderwijs valt óf viel en dit onderwijs daardoor niet volledig bekostigd wordt? Is het in uw ogen vervolgens dan ook juist om daar een extra bijdrage voor te vragen bovenop de al geldende bovenwettelijke bijdrage? Wat is uw oordeel hierover?4
Het internationaal georiënteerd onderwijs wordt gegeven binnen een afdeling van een reguliere school en volgt een eigen onderwijsprogramma. Voor toelating gelden specifieke eisen. De school ontvangt reguliere bekostiging voor deze leerlingen en daar bovenop een aanvullende bekostiging. Het internationaal georiënteerd onderwijs wordt vanuit OCW niet kostendekkend bekostigd. De school mag voor dit onderwijs een bijdrage vragen van de belanghebbenden (ouders/bedrijven). Dit geld wordt gebruikt voor de speciale inrichting van dit onderwijs: met name de noodzaak tot kleine groepen, de kosten van de werving en bijscholing van personeel en aanschaf van Engelse leermiddelen. De ouderlijke bijdrage mag worden verplicht. Als ouders niet willen betalen, dan kan hen de toegang worden ontzegd tot het internationaal georiënteerd onderwijs, maar blijft de leerling welkom op het reguliere Nederlandse gedeelte.
De kalvertransporten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De wrede waarheid achter kalvertransporten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Voor mijn reactie verwijs ik naar mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850).
Hoeveel kalveren worden jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland vervoerd? Welk percentage van deze dieren heeft na deze reis last van klachten? Kunt u een overzicht per klacht maken, waarbij u een onderscheid maakt tussen tenminste (maar niet beperkt tot) diarree, longontsteking, uitputting en verwonding door onder andere vertrapping? Welk percentage kalveren sterft als gevolg van de reis?
In 2015 zijn er in totaal bijna 7.800 zendingen met in totaal ruim 860.000 kalveren gemeld in TRACES (TRAnsport CErtification System van de Europese Commissie). In een kwart van de gevallen (bijna 205.000 kalveren) betreft het hier dieren die via lang transport (meer dan 8 uur) zijn aangevoerd. Deze aantallen zijn iets lager dan in 2014.
Er zijn mij geen aantallen bekend van klachten met betrekking tot de gezondheid of eventuele sterfte van de dieren die aangevoerd zijn.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks aantal overtredingen van de regels, waaronder (maar niet beperkt tot) een ingekorte of overgeslagen pauze na een transporttijd van 9 uur en het overslaan of te kort pauze houden na een transporttijd van 24 uur?
In 2015 heeft de NVWA 897 controles uitgevoerd bij de import, export en nationale transporten van runderen. Dit heeft geresulteerd in 522 controles waarbij geen afwijkingen zijn gevonden en 375 controles waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd. In de gegevens die de NVWA registreert wordt alleen de diersoort runderen geregistreerd, er is geen verdere typering naar bijvoorbeeld leeftijd. De aard van de overtreding wordt niet centraal vastgelegd.
De NVWA heeft in 2015 ook een aanvullend project uitgevoerd, specifiek gericht op import controles van lange afstandstransporten. Tijdens dit project zijn er 66 controles uitgevoerd. Ook hier is alleen de diersoort runderen geregistreerd en is geen verdere onderverdeling aangebracht. Het ging hierbij hoofdzakelijk om controles bij lange afstandstransporten van kalveren (naar schatting zo’n 95% van het totaal aantal controles). Van de 66 controles zijn 25 controles akkoord bevonden en 41 controles niet akkoord. Er is geen centrale vastlegging van de specifieke overtredingen die dit betroffen.
Welke maximale transportduur is in uw ogen acceptabel? Bent u het er mee eens dat dit maximaal 8 uur zou moeten zijn? Worden er in de sector stappen gezet om de transporttijd te verkorten? Zo ja, wat zijn deze stappen?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850) heb aangegeven, blijf ik mij in Europees verband ten algemene inzetten voor de verlaging van transportduur, met name voor slachtdieren. Via de «Position paper on transport» die Nederland samen met Duitsland en Denemarken heeft getekend, is bij de Europese Commissie aangedrongen op verduidelijking van het belang om nuchtere kalveren niet volgens de normen voor volwassen runderen te laten vervoeren. In de bijeenkomst met de Europese transportspecialisten in Ierland heb ik dit begin december nogmaals ter sprake laten brengen.
Eind november 2015 ontving de NVWA voor het eerst aanvragen voor de keuring voor de export van Nederlandse nuchtere kalveren (jonge kalveren tot 2 maanden) naar Italië en Spanje. In een kort tijdsbestek vonden er 20 dergelijke exporten plaats. Bij het inspecteren van vervoermiddelen vóór vertrek hebben de dierenartsen van de NVWA geconstateerd dat de huidige vervoermiddelen niet voldoen aan de vereisten van de Europese transportverordening waarin geregeld wordt dat dieren tijdens lang transport gedrenkt en zo nodig gevoerd moeten worden. Jonge kalveren hebben een zuigreflex en de in het vervoermiddel aanwezige drinknippels zijn hier niet geschikt voor. Dit heeft ertoe geleid dat de NVWA met ingang van 21 december 2015 geen exporten van nuchtere kalveren over lange afstanden certificeert. Aan de kalversector is meegedeeld dat er met de huidige vervoermiddelen niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de transportverordening. Dit heeft ook gevolgen voor de import van deze dieren, die op basis van een door een medelidstaat verstrekt certificaat worden aangevoerd. Er vinden controles plaats van importzendingen waarbij specifiek gekeken wordt naar de aanwezige drinkvoorzieningen en de gesteldheid van de kalveren. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen vervoerders worden gewaarschuwd of beboet. Daarnaast worden er rapporten van deze bevindingen verstuurd naar de lidstaat van verzending.
Aan Wageningen UR is gevraagd om aan te geven of, en zo ja onder welke randvoorwaarden dieren van deze categorie getransporteerd kunnen worden over lange afstand conform de vereisten van de Europese Transportverordening. Het is vervolgens aan de sector om, deze voorwaarden in aanmerking nemend, een transportsysteem te ontwikkelen dat aan deze voorwaarden voldoet. Ik zal u van de uitkomsten van dit onderzoek op de hoogte stellen. Daarnaast zal ik, zoals ik ook in de eerdergenoemde Kamerbrief heb aangegeven, met de kalversector in gesprek gaan over de verduurzamings- en transitieagenda en een ambitieuze inzet van de sector daarin.
Is een aanscherping van de regels (zoals door de Dierenbescherming in het artikel wordt voorgesteld) in uw ogen nodig, inclusief strengere controle op de naleving van deze regels? Zo ja, welke regels heeft u daarbij in gedachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik?
Ja.
Minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart?1
Ik ben bekend met de berichtgeving in «de Telegraaf» van 9 december 2015.
Herkent u zich in de uitspraak van de Nederlandse topman van Aircraft Engineers International (AEI) dat overheden zich steeds meer terugtrekken en geen goed overzicht meer hebben, hetgeen ten koste gaat van de veiligheid? Zo ja, wat heeft u ondernomen of wat gaat u ondernemen?
De rollen en verantwoordelijkheden van bedrijven en het toezicht zijn internationaalrechtelijk bepaald. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de operatie, waaronder de inzetbaarheid van individuele luchtvaartuigen, ligt primair bij de bedrijven. Dat was en blijft het uitgangspunt. Het toezicht (de wijze waarop, inspectie-intervallen) is eveneens nauwkeurig omschreven. Een belangrijke ontwikkeling in de regelgeving is de verdere versterking van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven door middel van Veiligheidmanagementsystemen (VMS). Kern hiervan is dat luchtvaartbedrijven zelf mogelijke risico’s indentificeren en daar hun veiligheidsbeleid op afstemmen. Het analyseren van incidenten door bedrijven en transparantie staan hierbij voorop. Het toezicht kan hierdoor slimmer en efficiënter worden ingericht.
De ILT houdt toezicht op de Veiligheidmanagementsystemen bij de bedrijven. In het jaarverslag van de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) van 2014 is geconcludeerd dat de naleving van de commerciële luchtvaart onveranderd hoog is. Ik herken me niet in de uitspraak dat overheden zich steeds meer terug trekken en geen goed overzicht meer hebben ten koste van de veiligheid.
In hoeverre klopt de stelling dat autoriteiten steeds minder zicht hebben op de veiligheid in de luchtvaart? Is de veiligheid in het geding? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen? Deelt u de mening dat hier geen enkele twijfel over mag bestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat de luchtvaart hardleers is, dat effecten geregeld niet worden gemeld en dat rapportages niet compleet zijn? Herkent u dit beeld en zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Naar aanleiding van gesprekken met de AEI-topman is onderzoek gedaan naar het niet melden. In alle onderzoeken en aandacht die er vanuit het ministerie voor dit onderwerp is geweest, kon de ernst van het probleem niet worden aangetoond. De ILT neemt tijdens de reguliere inspecties het melden van technische defecten mee. Uit deze inspecties komt geen verhoogd veiligheidsrisico naar voren. Op grond van deze bevindingen van de ILT kan ik de uitspraak, dat er niet gemeld wordt en rapportages niet compleet zijn, niet onderschrijven.
In het door de EASA opgestelde European Aviation Safety Plan (EASP) wordt het niet melden niet geprioriteerd als een belangrijk risico voor de luchtvaart. Ook wordt dit probleem niet herkend door de Nederlandse Vereniging van Luchtvaart Technici (NVLT) zoals aangegeven in een artikel in «Luchtvaartnieuws» op 10 december.
Bent u bekend met het onderzoek van het European Aviation Safety Agency (EASA) waarin wordt geconstateerd dat risico’s beter moeten worden herkend en verminderd? Wat is met de uitkomsten van dit onderzoek gedaan? Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek dat de huidige inspectietechniek «inefficiënt is met toenemend gebrek aan goede hulpmiddelen, mankracht en financiën» en wat is uw reactie hierop?
In het «Standardisation Annual Report 2014» wordt als zorgpunt aangegeven dat er binnen Europa sprake is van minder middelen, mankracht en financiën. Dit geldt ook voor Nederland. De verdere ontwikkeling van VMS draagt bij aan een slimmere en efficiëntere wijze van toezicht. Daarnaast zal de nieuwe Basic Regulation, op het moment dat deze is vastgesteld, meer mogelijkheden bieden om hiervoor oplossingen te implementeren. Het betreft onder andere het samenwerken over de grenzen heen, waarbij wel elke lidstaat zelf verantwoordelijk blijft.
Heeft u bovengenoemde signalen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geverifieerd? Zo ja, wat kwam daar uit? Wordt door de ILT in de laatste jaren een verhoging van niet gemelde defecten geconstateerd? Zo ja, hoe kan de meldingsbereidheid worden vergroot?
Ik heb de genoemde signalen bij mijn inspectiedienst geverifieerd. Op basis van de hoge meldingsbereidheid binnen de sector in combinatie met de inspecties ter plekke en de resultaten van de audits bij luchtvaartbedrijven ziet de ILT geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een verhoging van niet gemelde defecten. De meldingsbereidheid van de commerciële sector is hoog en zal met de onlangs geïmplementeerde Europese Verordening van voorvallen verder toenemen. Het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) draagt daaraan bij door het meldproces verder te faciliteren en hierover actief te communiceren.
Kunt u uitleggen hoe momenteel de mate van toezicht wordt bepaald in Nederland, in Europa en wereldwijd? In hoeverre gaat de overheid uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector? Wat is de rol van de ILT, het EASA en International Civil Aviation Organization (ICAO) in deze? Welke organisaties zijn nog meer betrokken bij het bepalen van de mate van toezicht?
De mate van toezicht op de sector wordt bepaald op basis van de wettelijke verplichtingen en risicogebaseerd op basis van de resultaten uit het toezicht (zie ook antwoord 2 en 3). De overheid gaat uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector. Luchtvaartbedrijven identificeren zelf mogelijke risico’s en stemmen daar hun veiligheidsbeleid op af (VMS). De ILT controleert of bedrijven dit proces adequaat beheersen.
De Nederlandse regelgeving voor interne luchtvaartveiligheid vloeit voort uit ICAO-standaarden en -aanbevelingen. Nederland heeft als partij bij het Verdrag betreffende de internationale burgerluchtvaart de verplichting de in het verdrag opgestelde standaarden te implementeren in de Nederlandse regelgeving. Dit gebeurt grotendeels via Europese regelgeving die door EASA ontwikkeld wordt. Europese verordeningen werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde. Europese aanbevelingen worden in Nederlandse regelgeving geïmplementeerd. ICAO en EASA zien erop toe of Nederland zich houdt aan de internationale verplichtingen en regels en of de ILT zijn toezicht zoals afgesproken invult. Zo wordt de inspectie regelmatig door EASA geaudit. Uit deze audits komt naar voren dat EASA het door de ILT uitgevoerde toezicht als goed beoordeelt. Uit de Annual Safety Revieuw van EASA komt naar voren dat het aantal fatale incidenten bij een stijgend aantal vliegbewegingen door de jaren heen afneemt.
Vindt u dat de overheden en toezichthouders over voldoende handhavingsinstrumenten beschikken en dat er voldoende gesanctioneerd wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit en hoe rijmt u dat met de kritiek vanuit AEI? In hoeverre klopt het dat luchtvaartinspecties zich met name met papierwerk bezig houden? Op welke wijze kan deze rol versterkt worden?
De ILT beschikt over voldoende handhavingsinstrumenten. De sancties die de ILT oplegt zijn afhankelijk van de zwaarte van een bevinding. Bij een ernstige bevinding mag niet eerder worden gevlogen voordat de bevinding is opgelost. Sancties zijn verder (gedeeltelijk) schorsen of intrekken van de erkenning, of opleggen van een last onder dwangsom of een boete. De sancties van de ILT voor bevindingen als deze richten zich altijd op bedrijven/maatschappijen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van reality-checks, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Deelt u de mening van de Europese Commissie die voorstelt om de regelgeving aan te scherpen in de EU? Zo ja, waarom? Wanneer vindt besluitvorming hierover plaats en wat is de Nederlandse inzet in deze?
Het voorstel is onderdeel van de nieuwe Basic regulation die op 7 december is aangeboden door de EU-commissie. De behandeling zal tijdens het Nederlands voorzitterschap voortvarend worden opgepakt. Een BNC-fiche waarin de Nederlandse inzet over dit onderwerp wordt beschreven wordt u op korte termijn toegezonden.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat «het wachten is op een nieuwe crash, die makkelijk voorkomen had kunnen worden»?
Luchtvaartveiligheid heeft de hoogste prioriteit en de overheid besteedt daar veel aandacht aan maar kan absolute veiligheid niet garanderen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van verificatie ter plaatse, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Ik heb er vertrouwen in dat met de genoemde ontwikkelingen en de daarbij behorende rolverdeling sprake is van een systeem dat de luchtvaartveiligheid verder bevordert. Deze ontwikkelingen dragen naar mijn mening bij aan een efficiëntere en slimmere vorm van toezicht. Hiermee krijgt de vliegveiligheid de aandacht die het nodig heeft om bij een groeiende luchtvaart het veiligheidsniveau continu te verbeteren.
Het bericht dat er voor een docent geen ruimte op school is om te bidden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Biddende docent is niet welkom op Rijswijks Lyceum»1
Ja.
Deelt u de mening dat door een biddende docent niet welkom te heten, de kinderen als boodschap krijgen dat ook zij en hun ouders niet welkom zijn als het gaat om hun identiteit, inspiratie en levenshouding?
Deze zaak is mij bekend uit de berichtgeving die daarover is geweest. Daaruit maak ik op dat er verschillende interpretaties bestaan van wat er precies is voorgevallen. In een brief aan de ouders van de leerlingen verklaart de directeur juist dat de school openstaat «voor alle kinderen en medewerkers, met welke levensovertuiging, afkomst en godsdienst ook».
Ik kan niet beoordelen of het in deze zaak inderdaad zo is dat de docent niet welkom was. Als hier sprake van zou zijn geweest, vind ik dat onacceptabel. Het openbaar onderwijs is toegankelijk voor alle leerlingen en docenten, ongeacht hun godsdienst of levensbeschouwing.
Deelt u de mening dat een dergelijke impliciete boodschap bij de kinderen een gevoel van innerlijke onveiligheid teweeg brengt die slecht is voor hun leerhouding, integratie negatief beïnvloedt en bij een aantal gezinnen uitnodigt tot terugtrekking in een religieuze zuil met islamitisch onderwijs waar de kinderen wél welkom zijn inclusief hun religieuze identiteit?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Ik kan niet beoordelen wat er precies is voorgevallen en welk effect dit heeft op leerlingen en ouders. Ik deel echter uw mening dat een veilig gevoel een voorwaarde is voor leerlingen om te kunnen leren en ontwikkelen. Het is de opdracht van de school om zorg te dragen voor sociale veiligheid. Het is aan ouders om een keuze te maken tussen openbaar of bijzonder onderwijs, passend bij hun overtuiging of voorkeur.
Deelt u de mening dat de meerwaarde van het openbaar onderwijs juist is dat een parallelle samenleving volgens eigen zuil niet nodig is, omdat openbare scholen open zijn voor alle levensovertuigingen, zowel voor ouders, leerlingen als docenten?
Vrijheid van onderwijs is een grondrecht en een groot goed. Openbare scholen zijn voor iedereen toegankelijk en baseren hun onderwijs niet op godsdienst of levensovertuiging.
Bijzondere scholen hebben een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag. Zij mogen onder voorwaarden bepaalde eisen stellen bij de toelating van leerlingen en docenten. In het traject Meer ruimte voor nieuwe scholen werk ik aan mogelijkheden om ook op andere gronden, zoals pedagogisch-didactische concepten, bijzondere scholen te stichten.
Zowel het openbaar onderwijs als de bijzondere scholen hebben hun eigen waarde. Deze scholen bestaan naast elkaar: het één is geen vervanging voor het ander.
Het bericht “Nederlanders hebben weinig kennis van zorg” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederlanders hebben weinig kennis van zorg»?1
Ja.
Wat vindt u van de gemiddelde score van een 5,3 die door de ondervraagden werd behaald bij een zorgkennisquiz?
Ik ben voorzichtig met de kennis als onvoldoende te bestempelen; daarvoor kan ik het onderzoek onvoldoende beoordelen op representativiteit en vergelijkbaarheid met onderzoeken naar andere (verzekerings)producten. Achter het gemiddelde van 5,3 gaat een grote spreiding schuil. Sommige mensen scoren heel hoog, anderen juist weer lager. Bovendien is het een gemiddelde van alle antwoorden. Ik denk dat het belangrijker is dat mensen weten dat de huisarts buiten het eigen risico valt – daar richten we ons in de informatievoorziening ook op – dan de algemene kennis of logopedie al dan niet in het basispakket valt. Dat laatste is alleen relevant voor mensen die hiervan gebruik maken of dat denken te gaan doen.
Ik vind het overigens wel wenselijk om het kennisniveau op het terrein van de Zorgverzekeringswet waar mogelijk te vergroten. Op het Ministerie van VWS en ook op andere plekken wordt voortdurend gewerkt aan het vergroten van kennis over zorgverzekeringen. Vanaf december 2015 is de eindejaarscampagne gestart www.meerwetenoverzorg.nl met specifieke aandacht voor het gespreid betalen van het eigen risico, het eigen risico in relatie tot de spoedeisende hulp of de huisarts(-enpost), wachtlijstbemiddeling, zorgtoeslag, de zorgverzekering als je 18 wordt (premie betalen en zorgtoeslag ontvangen) en zwangerschap in relatie tot de zorgverzekering (geen eigen risico verloskundige zorg en kraamzorg)en het eigen risico. Daarnaast zijn de website van rijksoverheid.nl en de zorgverzekeringslijn.nl recent geactualiseerd, is een voorbeeldartikel opgesteld voor patiënten- en consumentenorganisaties en regionale bladen en in 2016 zal er een voorlichtingsteam van VWS het land in gaan om mensen uitleg te geven over bovengenoemde onderwerpen; juist om mensen te bereiken die de informatie zelf mogelijk niet direct zoeken of kunnen vinden op internet.
Deelt u de mening dat het een zorgelijk signaal is dat de kennis van Nederlanders over zorgverzekeringen waarschijnlijk onvoldoende is, en dat bijvoorbeeld 44% van de ondervraagden niet wist wat voor soort basisverzekering zij hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is volgens u de belangrijkste oorzaak van deze lage mate van kennis over de werking van zorgverzekeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze lage mate van kennis voor een groot deel kan worden verklaard door de ingewikkeldheid van het zorgverzekeringssysteem en onduidelijke informatie over zorgpolissen?
Dat valt uit het opinieonderzoek niet op te maken. Ik zie het als een combinatie van zaken, waarbij bijvoorbeeld ook een rol speelt dat gezonde mensen de neiging hebben zich minder in zorgverzekeringen te verdiepen. Bij het kiezen van een zorgverzekering moet een verzekerde een aantal vragen echt voor zichzelf beantwoorden: welke zorg verwacht ik volgend jaar nodig te hebben? Wil ik een vrijwillig eigen risico? Wil ik me aansluiten bij een collectiviteit? Uit onderzoek van bijvoorbeeld de ACM blijkt, dat mensen steeds beter stilstaan bij dergelijke vragen. Zo hield in 2013 (ten opzichte van 2014) 2% van de bevolking rekening met zijn gezondheidssituatie bij het overstappen naar een andere polis. In 2014 (ten opzichte van 2015) was dat al toegenomen naar 18%. Ik beschouw dat als een goede ontwikkeling, dat mensen zichzelf de vraag stellen welke zorgverzekering het beste bij hen past. De NZa, Consuwijzer van de ACM, de NPCF, de consumentenbond en ook rijksoverheid.nl doet verzekerden een handreiking om te komen tot een afgewogen keuze om wel of niet over te stappen.
Welke mogelijkheden ziet u voor de versimpeling van het systeem, en de verbetering van de begrijpelijkheid van het systeem en zorgverzekeringen?
Van belang is om de wijzigingen beperkt te houden. Er is de afgelopen jaren bijvoorbeeld vaak iets veranderd op het terrein van het eigen risico (no claim, eigen bijdrage, etc.), de hervorming langdurige zorg (wijkverpleging naar de Zvw). Ik zie daarnaast duidelijke communicatie als algemene randvoorwaarde. De NZa stelt in de regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten eisen aan de informatie die een zorgverzekeraar hoort te verstrekken. Om de informatie transparant te houden hebben ook zorgverzekeraars aangegeven in hun actieplan Kern Gezond dat zij zich zullen houden aan duidelijke en begrijpelijke uitleg over de polis. Zorgverzekeraars hebben daarin aangegeven dat verzekerden en zorgaanbieders snel en gemakkelijk moeten kunnen inzien welke zorg voor een verzekerde, gelet op zijn of haar polis, is gecontracteerd. Ik zie dit jaar polisvoorwaarden voorbij komen, van bijvoorbeeld De Friesland, die zeer leesbaar zijn en geen verwijzingen naar andere artikelen meer bevatten. De vergelijkingssites spelen vaak een nuttige rol bij het inzichtelijk maken van producten in het overstapseizoen en het aanleveren van de juiste informatie aan deze sites is ook onderdeel van het NZA-toezicht.
In de monitor van het overstapseizoen die ik thans laat uitvoeren, wordt gekeken naar de informatie op websites van verzekeraars. Hoe worden de polissen aangeboden, welk taalniveau wordt er gebruikt, hoe vindbaar is de informatie op de websites etc.? Ik verwacht dat dit onderzoek het inzicht vergroot in de wijze waarop verzekeraars verzekerden werven en bestaande verzekerden proberen te behouden. Waar gaat het goed, waar kan het beter?
Kunt u een uiteenzetting geven van de rollen die u ziet weggelegd voor de verschillende partijen in het veld zoals de zorgverzekeraars, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het Zorginstituut, zorgverleners, verzekerden en uw ministerie om deze ontwikkeling in gang te zetten?
Zorgverzekeraars zijn het eerste loket waar de burger kijkt voor zijn zorgverzekering. Deze informatie moet dus volledig, correct en begrijpelijk zijn. Ik zie het actieplan Kern Gezond als goede stap en verwacht dat verzekeraars die lijn zullen voortzetten voor het verbeteren van informatievoorziening aan verzekerden.
Het Ministerie van VWS informeert het algemeen publiek ieder jaar over de veranderingen in het basispakket van het jaar erop. Naast de veranderingen in het basispakket besteden we in een voorlichtingscampagne ook aandacht aan maatschappelijk actuele onderwerpen. Dit jaar gaat het over het eigen risico, de zorgtoeslag in het algemeen en de zorgtoeslag voor 18-jarigen, kiezen van een nieuwe zorgverzekering, bezoek aan de Spoedeisende hulp (SEH) en huisarts/huisartsenpost en wachtlijstbemiddeling. In alle voorlichtingsuitingen verwijzen we naar www.meerwetenoverzorg.nl. Dit jaar zal er voor het eerst een voorlichtingsteam actief het land intrekken om mensen actief te benaderen en te informeren.
De NZa stelt bij de uitvoering van haar taken het algemeen consumentenbelang voorop en ziet erop toe dat zorgverzekeraars en aanbieders transparant zijn over hun producten en diensten. Zorgaanbieders moeten in ieder geval informatie over de tarieven en de kwaliteit van hun prestaties en diensten verschaffen. Verzekeraars moeten inzicht geven in de premies en de kwaliteit van de aangeboden producten en diensten en de wijze van dienstverlening. De NZa werkt aan een consumentensite met meest gestelde vragen over de zorg.
Conform artikel 64 en 65 van de Zvw geeft het Zorginstituut (Zinl) aan zorgverzekeraars, zorgaanbieders en burgers voorlichting over de aard, inhoud en omvang van de verzekerde prestaties. NZa en Zinl bieden op hun eigen websites specifieke informatie aan voor verzekerden.
In hoeverre wordt volgens u nu ingezet op de ontwikkeling van begrijpelijke informatie over zorgverzekeringen en de werking van de Zorgverzekeringswet?
Zie mijn antwoord op vraag 2, 3, 4, 6 en 7.
Deelt u de mening dat een dergelijke ontwikkeling kan bijdragen aan een sterkere positie van de verzekerde binnen het systeem?
Die mening deel ik met u. Het is onnodig dat mensen niet overstappen omdat zij bijvoorbeeld denken niet geaccepteerd te zullen worden. Zorgverzekeraars geven dit jaar bij iedere basisverzekering aan dat iedereen geaccepteerd zal worden voor die verzekering. Als mensen daardoor het gevoel hebben dat er een drempel vervalt is dat een groot goed.
In verlengde daarvan benoem ik regelmatig dat ook de medische selectie voor de aanvullende verzekering nog maar voor 5% van de polissen geldt en dan alleen bij de aller zwaarste pakketten, in het bijzonder specifieke tandartsverzekeringen. Mensen zijn onvoldoende op de hoogte dat het aantal medische selecties voor aanvullende verzekeringen al enorm is afgenomen de afgelopen jaren. Dat is jammer, want daardoor ervaren mensen mogelijk onnodig drempels. Zoals hierboven aangegeven probeer ik via diverse kanalen mensen daarop te wijzen. Als we door uitleg dergelijke misverstanden kunnen wegnemen, zal dat verzekerden meer het gevoel geven dat zij als kritische verzekerde hun eigen afweging kunnen maken bij het kiezen van een polis.
Op welke manier wordt informatie over zorgverzekeringen betrokken in het centraal informatiepunt, dat als speerpunt (het verbeteren van de informatievoorziening voor zorgvragers) is toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar?
Het centraal informatiepunt, dat als speerpunt (het verbeteren van de informatievoorziening voor zorgvragers) is toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar, had vooral betrekking op de hervorming langdurige zorg en jeugd. Informatie over de zorgverzekering is vorig jaar meegenomen in de eindejaarscampagne met de bijbehorende voorlichtingscampagnesite «De zorg verandert mee». Het centraal informatiepunt zal vanaf 2016 worden vervangen door regelhulp, met name gericht op de langdurige zorg en maarschappelijke ondersteuning.
Momenteel loopt de jaarlijkse eindejaarscampagne. De eindejaarscampagne is 1 december 2015 van start gegaan. De doelstelling van de campagne is het kennisniveau van de burgers over met name het eigen risico van de zorgverzekering te laten toenemen. Zoals reeds aangegeven zullen wij in aanvulling op de publiekscampagne via media ook aanwezig zijn op beurzen en markten waar veel publiek komt met de inzet van een voorlichtingsteam. Deze inzet zal plaatsvinden van januari–mei 2016. In die periode wordt de voorlichting over de zorgverzekering vooral gericht op de categorie 18–39 jaar en 65 plus.