Nederlandse bedrijven die door de staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat New York zet Nederlandse bedrijven op zwarte lijst om Israël»?1
Ja.
Is het waar dat vier Nederlandse bedrijven in de Amerikaanse staat New York op een zwarte lijst zijn geplaatst omdat zij Israël zouden boycotten? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Is het waar dat ook andere staten in de VS zo’n lijst hanteren met een of meer Nederlandse bedrijven erop of voornemens zijn een dergelijke lijst op te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In totaal hebben 26 staten in de VS Boycott, Divestment and Sanctions (BDS)-wetgeving aangenomen of in voorbereiding. Naast New York heeft voor zover bekend ook de staat Illinois een dergelijke lijst opgesteld, waar Nederlandse bedrijven op staan.
Deelt u de opvatting dat de in het artikel genoemde Nederlandse bedrijven Israël niet boycotten en daarom ten onrechte op de zwarte lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De betrokken Nederlandse bedrijven hebben aangegeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël. Het kabinet ziet geen enkele reden om hieraan te twijfelen.
Bent u bereid contact op te nemen met onder andere de staat New York om toe te lichten dat de Nederlandse bedrijven ten onrechte op de lijst terecht gekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Ambassadeur in de Verenigde Staten heeft de kwestie aan de orde gesteld bij de autoriteiten van de staat New York. In het gesprek heeft de Ambassadeur gewezen op de reacties van de vier betrokken Nederlandse bedrijven, waarin zij aangeven dat er geen sprake is van een boycot van Israël, en het kabinetsbeleid toegelicht. De autoriteiten van de staat New York verklaarden bereid te zijn kennis te nemen van de bezwaren van de betrokken bedrijven en op basis daarvan over te gaan tot een early review van hun plaatsing op de lijst.
Het kabinet benadrukt tegen een boycot van Israël te zijn en te streven naar versterking van de economische betrekkingen met Israël binnen de grenzen van 1967. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de Kamerbrief met de beantwoording van de feitelijke vragen van de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken over de evaluatie van de bilaterale samenwerkingsfora met Israël en de Palestijnse Gebieden van 22 april 2015 (Kamerstuk nr. 23 432-396, antwoord op vragen 26, 27, 42, 45, 65, 90, 91 en 94). Het is uiteindelijk aan bedrijven zelf om te bepalen welke activiteiten zij ontplooien en met welke partners zij samenwerken. In het kader van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt van Nederlandse bedrijven verwacht dat zij onder eigen verantwoordelijkheid, met inachtneming van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, tot een afgewogen besluit komen waarover zij bereid zijn publiekelijk verantwoording af te leggen.
De versterkingsoperatie die nu ineens 10 jaar kan gaan duren |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de versterkingsoperatie in Groningen, die vertraging oploopt?1
Ja.
Waarom gaat dit nu ineens tien jaar duren, in plaats van de eerder genoemde vijf jaar?
De versterkingsaanpak zoals door de NCG omschreven in het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 (MJP, bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321) heeft de instemming van alle bestuurlijke partijen, waaronder de provincie Groningen. Het MJP laat een ambitieuze aanpak zien en bevat voorstellen om de inspecties en de versterkingsaanpak te versnellen. De veiligheid van de Groningers in hun eigen huis staat in de aanpak van de NCG voorop en de bewoner staat daarbij centraal. Daarom zal aan de keukentafel van iedere bewoner/eigenaar uiteindelijk moeten blijken wanneer, hoe en in welk tempo de woningen zullen worden versterkt.
In april 2017 starten de gesprekken over de versterkingsplannen voor de eerste 500 woningen. Daarbij wordt alles op alles gezet om de uitvoering van de versterkingsplannen te starten in het 4e kwartaal van 2017. Er wordt dus gewerkt met een dakpansgewijze aanpak van inspecties gevolgd door versterking. Dit betekent dat – anders dan het in vraag 1 aangehaalde mediabericht suggereert – er geen sprake is van vijf jaar inspecteren en daarna vijf jaar uitvoeren, waardoor het geheel tien jaar in beslag zou nemen.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning van Groningen, dat de mensen daardoor veel te lang in onzekerheid gelaten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het dan te laat kan zijn, omdat er na 2020 zwaardere aardbevingen worden verwacht?
Over de seismiciteit in het gebied na 2020 zijn op dit moment geen harde uitspraken te doen. Met het instemmingsbesluit, waarover ik uw Kamer op 23 september 2016 heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 529, nr. 309), is het productieniveau voor de gaswinning uit het Groningenveld voor de komende vijf jaar vanuit het oogpunt van veiligheid verder verlaagd en vastgesteld op 24 miljard m3 per jaar. Een productieniveau van 24 miljard m3 per jaar, gecombineerd met een gelijkmatige winning, zal naar verwachting in de komende vijf jaar leiden tot een verdere afname van de seismiciteit ten opzichte van het niveau in 2015.
Is het waar dat de 1.450 woningen die tot nu tot geïnspecteerd zijn, allemaal versterkt moeten worden?
De NCG meldt hierover in het MJP 2017–2021: «Inmiddels zijn de eerste resultaten bekend (zowel van de 1.450 woningen, als van de overige projecten). Ongeacht de ligging, het type woning, de toegepaste rekenmethode of het constructeursbureau, is de conclusie dat in vrijwel alle situaties versterken noodzakelijk is.»
Wat zegt dit over het totaal aantal woningen dat nog versterkt moet gaan worden? Hoeveel zullen de kosten daarvoor bedragen?
Over de omvang van de totale versterkingsopgave is op dit moment geen uitspraak te doen. Dat zal moeten blijken uit de resultaten van nog uit te voeren inspecties.
Hoeveel bewoners zullen tijdelijk hun huis moeten verlaten? Voor hoe lang zullen ze hun woning moeten verlaten?
Dat is op dit moment nog niet te zeggen. Dit is afhankelijk van de noodzakelijke versterkingsmaatregelen, die per huis kunnen verschillen. In de aanpak van de NCG staat de bewoner centraal. Dit betekent concreet dat de versterkingsadviezen in individuele gesprekken met de bewoners die het aangaat worden besproken. Daarbij zal ook worden gesproken over eventuele aanvullende wensen van de bewoner die kunnen worden gekoppeld aan de uitvoering van de versterkingsmaatregelen.
Hoe verhoudt dit zich tot conclusies die een jaar geleden getrokken zijn, dat er veel minder dan eerder verwacht woningen versterkt moeten worden?
Ongeveer een jaar geleden berichtte ik uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 212) over een statistische benadering waaruit een schatting naar voren kwam van de totale versterkingsopgave. Daarbij heb ik toen ook al gemeld dat de definitieve versterkingsopgave verder moet worden vastgesteld op basis van inspecties. Pas dan is met meer zekerheid te zeggen welke aantallen woningen in de praktijk ook versterkt moeten worden.
Waarom heeft het een jaar geduurd voordat er een nieuwe waardevermeerderingsregeling is?
Op 22 november 2016 heb ik een besluit genomen over de nieuwe waardevermeerderingsregeling dat in lijn is met de wensen van uw Kamer
(motie Bosman c.s., Kamerstuk 33 529, nr. 242) en van de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroepen. Voor meer informatie over de inhoud en wijze van totstandkoming van de nieuwe regeling verwijs ik naar het geactualiseerde MJP van de NCG dat ik uw Kamer op 23 december 2016 heb toegestuurd (Bijlage bij Kamerstuk 33 529, nr. 321).
Is het waar dat de nieuwe regeling heel erg lijkt op de oude regeling? Waarom is er dan een heel jaar overheen gegaan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het tempo van de maatregelen en de urgentie ervan nog steeds niet in evenwicht met elkaar zijn? Wat gaat u daaraan doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat alle woningen binnen vijf jaar versterkt moeten worden?
Zie antwoord vraag 11.
De vervolging van een Griekse statisticus en de onafhankelijkheid van de Griekse statistiek |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Greek Court Acquits Ex-Statistics Chief Andreas Georgiou of Violating Duties» uit de Washington Street Journal van 6 december jl.?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde incidenten waarbij de vrouw van de president van de Centrale Bank toevallig inspecties kreeg nadat hij een gepolitiseerde bankbenoeming tegenhield, Syriza «anti bail-out» rechters benoemt en rechters die de onafhankelijkheid van veilingen proberen te bewaken gechanteerd lijken te worden? Kunt u de gang van zaken rond deze drie incidenten beschrijven? Zijn deze incidenten, of soortgelijke incidenten, op politiek of diplomatiek niveau met Griekenland besproken?
Ik heb geen aanvullende informatie waarmee ik de gang van zaken nader in detail kan beschrijven.
Zijn er bij u nog meer van dit soort incidenten bekend waarbij de Syriza-regering naar haar mening onwelgevallige instituten of personen (lijkt) te willen intimideren? Hoe reageert u op de in de WSJ genoemde opmerking dat «[this] added to recent concerns in Greece that the government is using the justice system to go after political enemies.»?2
Ik hecht sterk aan de onafhankelijkheid van de rechtelijke macht, ook in Griekenland. De Griekse autoriteiten dienen deze onafhankelijkheid te borgen en te respecteren.
Ondervinden ook internationale instituties, zoals bijvoorbeeld de inspecteurs van de Trojka, dergelijke vormen van intimidatie?
De medewerkers van de instituties kunnen hun taken op adequate wijze uitvoeren.
Hoe verhoudt zich dit tot het streven, zoals benoemd in het derde economische steunprogramma, om de onafhankelijke instituties in Griekenland, zoals het eerder genoemde ELSTAT maar ook bijvoorbeeld de centrale bank, haar werk zonder inmenging te laten doen?
Over de onafhankelijkheid van ELSTAT heb ik u in antwoord op vragen van uw Kamer onlangs bericht3. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Griekse centrale bank, die onderdeel is van het Eurosysteem.
Wat zeggen deze incidenten over de inzet van de Griekse regering inzake een einde maken aan de corruptie en het nepotisme, één van de oorzaken waardoor Griekenland in de huidige crisis terechtkwam?
Griekenland heeft zich in het Memorandum of Understanding4 gecommitteerd aan maatregelen om corruptie te verminderen, het versterken van de onafhankelijkheid van instellingen en agentschappen en het depolitiseren van de Griekse ambtenarij. De uitvoering daarvan wordt door de instellingen beoordeeld5. Onderdeel hiervan is uitvoering van het geactualiseerde nationale strategische plan tegen corruptie. Een raamwerkwet voor anti-corruptie en een gedragscode voor leden van de regering zijn aangenomen. Wetgeving voor het opgeven van bezittingen is aangepast. Wetgeving om de onafhankelijkheid en effectiviteit van de Griekse mededingingsautoriteit te verzekeren is eveneens aangepast. Griekenland heeft zich gecommitteerd aan het volledig en tijdig implementeren van aanbevelingen die voortkomen uit internationale verplichtingen, waaronder aanbevelingen van de Group of States against Corruption van de Raad van Europa. Wetgeving is aangenomen om de beloningsstructuur binnen de overheid te stroomlijnen, de beoordelingssystematiek te moderniseren en een transparant, objectief en gedepolitiseerd proces in te voeren voor het aannemen van managers op de ministeries en voor hoge ambtenaren inclusief secretarissen-generaal.
Behoort Nederland tot de in het artikel genoemde groep landen die Griekenland bekritiseerd hebben voor het niet of onvoldoende opkomen voor de onafhankelijkheid van instituties zoals ELSTAT? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bij het antwoord op vraag 5 genoemde brief aan uw Kamer is dit onderwerp aan de orde geweest bij de Eurogroep van 9 september jl. te Bratislava. De instellingen hebben hierbij hun zorgen geuit over de recente ontwikkelingen omtrent het gerechtelijk onderzoek naar Georgiou. Hierbij werd ook in herinnering gebracht dat Eurostat consistent de door ELSTAT vanaf 2010 geproduceerde begrotingsdata heeft gevalideerd. Verder is het nu zaak de onafhankelijke rechtsgang zijn beloop te laten.
Een politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pakistan arrests 4 Ahmadis during Rabwah Raid»?1
Ja.
Welke informatie heeft u over deze politie-inval in het hoofdkwartier van de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap in Rabwah, Pakistan? Is er naar uw oordeel proportioneel geweld gebruikt bij de inval?
Volgens diverse berichten, onder andere van lokale mensenrechtenorganisaties en in lokale pers, heeft het Counter Terrorism Departement (CTD) van de provincie Punjab op 5 december een inval gedaan op het hoofdkwartier van de Ahmadiyya gemeenschap in Rabwah. De inval is gepaard gegaan met fors optreden van de anti-terrorisme eenheid die met 16 gewapende soldaten en 12 agenten in burger binnenviel. Men arresteerde de directeur zonder een arrestatiebevel te tonen, en confisqueerde zijn laptop en twee mobiele telefoons.
De anti-terrorisme eenheid zou op zoek zijn geweest naar de drukkerij van het Ahmadi maandblad Therek-e-Jadid. Dit maandblad wordt echter niet op het hoofdkwartier gedrukt. Naar verluidt vond daarom een half uur later een inval plaats bij de Zia-ul-Islam drukkerij. Bij deze twee acties werd tegen negen Ahmadi’s proces verbaal opgemaakt en vier van hen werden gearresteerd. De aanhoudingen werden verricht op basis van artikel 298-B en 298-C van het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht, specifiek gericht op blasfemie door Ahmadi’s en andere gemeenschappen die niet als moslims worden beschouwd.
Is het waar dat er al meer dan een jaar een verbod geldt op bepaalde publicaties van de Ahmadi’s? Zo ja, waarom geldt dit verbod?
Ja, in 2014 vaardigde de provinciale regering van de Punjab een verbod uit op het verspreiden van Ahmadi-literatuur. Het verspreiden, publiceren of in bezit hebben van Ahmadi geschriften werd daarmee illegaal. Alle Ahmadi-geschriften worden geschaard onder haatzaaiende literatuur.
Ziet u deze inval als illustratie van de verslechterde situatie van de Ahmadi’s in Pakistan?
Uit rapportages van diverse mensenrechtenorganisaties blijkt dat de religieuze intolerantie jegens Ahmadi’s de laatste twee jaar is toegenomen en hun situatie is verslechterd. Het is moeilijk om volledig inzicht te krijgen in het precieze aantal incidenten dat de afgelopen periode heeft plaatsgevonden. Wel kan worden gesteld dat de positie van religieuze minderheden, zoals Ahmadi’s, al jaren zorgelijk is als gevolg van toenemende intolerantie, discriminatie, en geweld. Hun gebedsplaatsen mogen bijvoorbeeld geen moskee worden genoemd en aanvallen op hun gebedsplaatsen blijven voor het merendeel onbestraft. De Pakistaanse autoriteiten bieden religieuze minderheden in veel gevallen onvoldoende bescherming.
Wat doet u om bij de Pakistaanse autoriteiten de benarde positie van Ahmadi’s in Pakistan aan te kaarten? Zal dit ook een onderwerp zijn bij het toegezegde bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan?
Nederland stelt de positie van religieuze minderheden in Pakistan geregeld in bilateraal en multilateraal verband aan de orde en zal dit blijven doen. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de jaarlijkse EU-mensenrechtendialoog met de Pakistaanse autoriteiten en tijdens de Universal Periodic Review van Pakistan in de VN-Mensenrechtenraad in november 2017. Daarbij wordt specifiek ingegaan op de intolerantie ten opzichte van, en geweld tegen, religieuze minderheden. Nederland wijst hierbij op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om religieuze minderheden te beschermen. Dit onderwerp zal ook onderdeel uitmaken van het bezoek van de Mensenrechtenambassadeur aan Pakistan in de eerste helft van 2017.
De koppeling van warmtenetten aan kolencentrales |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten dat naast de gemeente Den Haag ook de Heineken brouwerij in Zoeterwoude1, LTO Glaskracht2 en de gemeentes Leiden3, Rotterdam4, en Westland5 hebben aangegeven geen warmte afkomstig uit kolencentrales op een eventueel warmtenet te willen?
Ja.
Nu de potentiele afnemers kiezen voor duurzame warmte en kolenwarmte afwijzen, wat betekent dit voor de toekomst van de nieuwe kolencentrales op de Tweede Maasvlakte?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 over scenario’s rond kolencentrales (Kamerstuk 30 196, nr. 380) heb aangegeven, kijk ik bij het maken van scenario’s hierover ook naar de impact op bestaande en toekomstige warmtenetten. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de scenario’s rond kolencentrales.
Wilt u, nu de positie van de potentiële afnemers bekend is, uw positie ten aanzien van financiering van warmtenetten heroverwegen, de strekking van de motie Dik-Faber6 alsnog uitvoeren en geen publiek geld steken in de Leiding over West, zolang deze voorziet in het uitkoppelen van warmte van de nieuwe kolencentrales van Uniper en Engie op de Tweede Maasvlakte? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn reactie op de motie Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 61) heb aangegeven, voorzie ik geen inzet van publieke middelen specifiek voor restwarmteprojecten van kolencentrales. Eventuele publieke financiering van de warmte-infrastructuur zal techniekneutraal worden uitgewerkt, zoals dat ook het geval is bij de gas- en elektriciteitsnetten. In antwoord op eerdere vragen van het lid Dik-Faber (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3226) heb ik reeds toegelicht dat Gasunie vanuit eigenstandige overwegingen betrokken is bij de ontwikkeling van één van de warmteleidingen die in de provincie Zuid-Holland mogelijk gerealiseerd kan worden.
Wilt u in het verlengde daarvan de Gasunie geen opdracht verlenen om de Leiding over West aan te leggen, zolang deze voorziet in het uitkoppelen van warmte van de nieuwe kolencentrales van Uniper en Engie op de Tweede Maasvlakte? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Een skelettransplantatie voor de BRP’ (Herdruk) |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Een skelettransplantatie voor de BRP», op de website Computable.nl van 7 december 2016?
Ja.
Wat is uw oordeel over de in dit artikel getrokken conclusie, dat bij het uitfaseren van de codegeneratoren in feite het gehele skelet van het BRP-systeem-in-ontwikkeling is vervangen?
Deze conclusie voert te ver en wekt een verkeerde indruk.
Ter toelichting eerst het volgende: refactoren (Engels: refactoring) is het herstructureren van de broncode van een computerprogramma met als doel de leesbaarheid en onderhoudbaarheid te verbeteren of het stuk code te vereenvoudigen. Het refactoren van broncode verandert de werking van de software niet: elke refactorstap is een kleine, ongedaan te maken stap die de leesbaarheid verhoogt zonder de werking aan te passen.
In de brief bij de voortgangsrapportage Operatie BRP van 25 november jongstleden (Kamerstuk 27 859, nr. 97) heb ik gemeld dat het programma, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep, heeft besloten om het JAVA-model te herstructureren, waardoor de complexiteit van de broncode is afgenomen. Ik heb gemeld dat dat een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Bij de herstructurering van het JAVA-model van de code zijn de codegeneratoren uitgefaseerd. Er zijn geen functionele wijzigingen doorgevoerd.
Het voert dus te ver om te stellen «dat het hele skelet van de BRP is vervangen» zoals in het artikel wordt gesteld.
Waarom is in de voortgangsrapportage BRP de uitfasering van de codegeneratoren gepresenteerd als een logische stap in het project en slechts als een verbetering, terwijl het in feite een wezenlijke wijziging van het project behelst en het gevolg is van het niet voldoen aan de kwaliteitseisen van KPMG?
Mijn beeld is dat de uitfasering van de codegeneratoren een onderdeel is van de standaard ontwikkelwerkzaamheden. Vanaf de doorstart1 van het programma in 2013 werkt het programma er stapsgewijs en gecontroleerd naar toe om volledig te voldoen aan het door de stuurgroep vastgestelde normenkader voor de codekwaliteit2. Dit normenkader volgt de industriestandaard voor softwareontwikkeling. KPMG toetst periodiek in hoeverre de broncode aan het normenkader voldoet.
Het volledig gaan voldoen aan het normenkader codekwaliteit is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden.
Bij de laatste toetsing door KPMG is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen aan het kader en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden.
Bij de ontwikkeling van de BRP werd tot nu toe gebruik gemaakt van codegeneratoren om bouwstenen voor basisfuncties te genereren. Daar is destijds voor gekozen vanuit de (terechte) verwachting dat er gaande de ontwikkeling zeer regelmatig wijzigingen op het gegevensmodel zouden plaatsvinden. Met generatoren kunnen die wijzigingen snel worden verwerkt. Al vanaf de eerste toetsing heeft KPMG opgemerkt dat de generatoren een aandachtspunt vormen bij de overdracht naar beheer, omdat generatoren standaardblokken opleveren die veel regels code beslaan, hetgeen de onderhoudbaarheid niet ten goede komt. Nu in de ontwikkeling het moment is gekomen waarop het gegevensmodel stabiel is en de overdracht naar beheer nadert, is het vraagstuk rond het al dan niet handhaven en in beheer geven van de generatoren door het architectenteam bezien en is besloten om het JAVA-model van de code te herstructureren en de betreffende codegeneratoren uit te faseren, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep.
Hoe past de uitfasering van de codegeneratoren in de afspraak met de Kamer – op basis van het overgenomen advies van het BIT – dat nieuwe wijzigingen pas worden doorgevoerd nadat het huidige (lees d.d. oktober 2015) programma operatie BRP is afgerond en alle GBA aansluitingen zijn uitgefaseerd?
De herstructurering van de broncode is geen functionele wijziging. De afspraak om nieuwe wijzigingen pas door te voeren na afronding van het programma betreft nieuwe functionele wijzigingen. In de reactie op het BIT-advies wordt gesproken over «wijzigingen uit de omgeving». Van een functionele wijziging of wijziging vanuit de omgeving is hier geen sprake.
Naast functionele wijzigingen kunnen zich in het programma allerlei wijzigingen voordoen om geconstateerde onzekerheden op te lossen of om zaken te verbeteren. Er wordt van alle wijzigingen die invloed kunnen hebben op planning of begroting melding gemaakt aan de Kamer, zoals bij de herstructurering van de broncode dan ook is gebeurd. Dat is conform de door de BIT geadviseerde transparantie over planning en de onderzekerheden daarin.
Hoe komt het dat in de bijlage bij de Kamerbrief van 25 november 2016 onder punt 9. «Status implementatie aanbevelingen BIT» wél wordt vermeld dat er wijzigingen in het project zijn uitgevoerd op verzoek van de Kamer, maar dat daar de uitfasering van de codegeneratoren niet als wijziging wordt vermeld?
Daar staan slechts de «wijzigingen uit de omgeving» vermeld. De refactoring is onder andere genoemd bij de onderdelen Voortgang Algemeen, Quality Assurance (beide onder punt 2) en Voortgang ontwikkelingen ICT-voorzieningen (punt 3).
Welke inschattingen heeft u bij het besluit tot uitfasering van de codegeneratoren gemaakt over de verwachte verbetering van de functionaliteit van het systeem, het benodigde extra budget en de eventueel benodigde extra tijd?
In de voortgangsrapportage wordt toegelicht dat de herstructurering van het Java-model ten goede komt aan de onderhoudbaarheid en de beheerbaarheid. Andere, voor het resterende ontwikkeltraject belangrijke effecten zijn versnelling van het ontwikkeltempo, kortere inwerktijd voor nieuwe ontwikkelaars en kortere oplostijd van bevindingen. De doorlooptijd van de «refactoring» (12 weken) is een investering, die (langs de weg van de hiervoor beschreven effecten) terugverdiend kan worden. De stuurgroep stuurt daarop. Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage in op het effect van de herstructurering.
Hoe komt het dat u tijdens het debat over de begroting van uw ministerie voor 2017 heeft aangegeven dat de uitfasering van de codegeneratoren mogelijk tot uitloop en tot extra kosten kan leiden, terwijl dit in de voortgangsrapportage april-oktober 2016 (Kamerstuk 27 859 nr. 97, met bijlagen) nog niet is vermeld?
Ik heb in mijn brief gemeld dat de herstructurering een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Ik heb daarbij echter ook gemeld dat de in de rapportageperiode opgeleverde releases maar beperkt nieuwe functionaliteit bevatten. En dat de niet gerealiseerde functionaliteit wordt doorgeschoven naar volgende releases.
Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage nader in op het effect van de herstructurering, in de context van de gevalideerde integrale planning. Ik heb u in de voortgangsbrief gemeld dat ik het programma en de interbestuurlijke stuurgroep heb gevraagd in de komende maanden de nodige stappen te ondernemen om de validatie van de integrale planning af te ronden en daarbij (conform BIT-advies) ook weer de onzekerheden in kaart te brengen, zodat ik uw Kamer in het voorjaar van 2017 nader kan informeren.
Naast het effect van de herstructurering worden andere onzekerheden meegenomen, waarop in de komende periode duidelijkheid komt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de impact van het gaan registreren van het buitenlands persoonsnummer en het registreren van levenloos geboren kinderen.
Zoals in de brief van 25 november gemeld zal de volgende voortgangsrapportage ingaan op het effect van de herstructurering van de broncode, de ontwikkeling van de complexe onderdelen van de bijhouding, de uitkomsten van het onderzoek naar de implementatie van de leveringsfunctionaliteiten en de afstemming met de ketenpartners. Daarbij zal ik uw Kamer dan de gevalideerde integrale planning (ontwikkeling, acceptatie/inbeheername en implementatie) van het programma doen toekomen.
Overigens heb ik BIT gevraagd – zoals in de Voortgangsrapportage is gemeld – om in het voorjaar van 2017 een toets uit te voeren op de plannen voor de inbeheername van de nieuwe voorzieningen. Ook vraag ik BIT om een toets op het ontwikkelprogramma van Operatie BRP, inclusief de codekwaliteit en de ontwikkelsnelheid. Ik zal BIT vragen ernaar te streven de toets af te ronden in het voorjaar, zodat ik u over de uitkomsten van deze toetsen kan informeren in de volgende voortgangsrapportage.
Wat is uw oordeel over de «lappendeken» van software, zoals gesteld in het artikel, met de conclusie dat er straks een systeem staat dat al bij invoering zeer slecht onderhoudbaar zal zijn?
KPMG beoordeelt voortdurend de kwaliteit van de software. Alle rapportages daarvan zijn te vinden op www.operatiebrp.nl. In de meest recente rapportage van KPMG stellen de auditors juist dat de onderhoudbaarheid is toegenomen3. Bij de laatste toetsing is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden. KPMG blijft gedurende de ontwikkeling toetsen en het doel is om volledig te gaan voldoen aan het normenkader en het is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden. Ik herken de kwalificatie «lappendeken» dan ook niet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór het aanstaande Kerstreces te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Waddenclub: stop gaswinning direct’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bericht dat de bodemdaling op de Wadden voor het tweede jaar anders en sneller is verlopen dan door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) is voorspeld?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de bodemdalingssnelheden binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, terwijl er toch opnieuw sprake is van een opvallende, natuurbedreigende verlaging?
De adviezen van de onafhankelijke Auditcommissie en de monitoringsresultaten geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een opvallende natuurbedreigende verlaging. Ik licht dat hieronder toe.
Het aangehaalde bericht uit de Leeuwarder Courant verwijst naar de adviezen van de Auditcommissie over 2014 (uitgebracht op 30 november 2015) en over 2015 (uitgebracht op 24 oktober 2016) met betrekking tot de rapportages van NAM over de monitoring. Beide adviezen heb ik aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 684, nrs. 140 en 143).
De Auditcommissie geeft in haar adviezen aan dat zij de conclusie uit de monitoring, dat de bodemdalingssnelheden (van de diepe bodemdaling) binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, aannemelijk acht. Daarnaast onderschrijft de Auditcommissie de conclusie uit de monitoring dat er geen aanwijzingen zijn voor veranderingen in natuurwaarden die het gevolg zijn van de gaswinning.
In haar advies over 2014 noemt de Auditcommissie een snellere diepe bodemdaling dan verwacht in het kombergingsgebied Pinkegat als opvallend meetresultaat. Inmiddels hebben de meet- en modelresultaten van NAM over 2015 laten zien dat de berekende diepe bodemdalingssnelheid in zowel het kombergingsgebied Pinkegat als in het kombergingsgebied Zoutkamperlaag lager was dan in 2014.
In haar advies over 2015 adviseert de Auditcommissie aan NAM om in haar, vóór 1 mei 2017 uit te brengen, rapportage over het monitoringsjaar 2016:
Essentieel voor een goed begrip van de berichtgeving over de bodemdaling door de gaswinning onder de Waddenzee is het onderscheid tussen «diepe» bodemdaling en verhoging of verlaging van de wadbodem, met daaraan gekoppeld verschillende meetmethodes. In onderstaand kader is dat nader toegelicht.
De bodemdaling ten gevolge van de gaswinning (de «diepe» bodemdaling) wordt gemeten met een systeem van GPS-meetpalen die zijn gefundeerd op een diepte van circa zes meter onder de wadbodem. Dat is ver onder het niveau waar zich het dynamisch sedimenttransport afspeelt in het natuurlijke systeem van wadplaten en geulen. Deze meetgegevens dienen om te bepalen of de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning blijft binnen de toegestane gebruiksruimte. De metingen kennen een zeer kleine meetfout (enkele millimeters).
Naast het meten van de «diepe» bodemdaling is een monitoringssysteem ingericht om de dynamische bodembewegingen van de wadbodem (waaronder het plaatareaal) te volgen. Hierbij worden drie verschillende technieken toegepast: LiDAR-metingen (uitgevoerd met een lasersysteem vanuit een vliegtuig), GPS-grids («sedimentgrid-metingen») en spijkermetingen. Dit monitoringssysteem staat technisch volledig los van het GPS-systeem voor het meten van de diepe bodemdaling en vervult een signaleringsfunctie.
NAM is inmiddels bezig met het opvolgen van de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen, waarbij naast LiDAR-metingen ter vergelijking ook de beide andere monitoringstechnieken (sedimentgrid-metingen en spijkermetingen) worden betrokken. Recentelijk door NAM aangeleverde tussenresultaten, die ik heb laten bekijken door SodM en TNO, geven het volgende aan:
Bovengenoemde gegevens (inclusief de door NAM aangeleverde tussenresultaten) heb ik, gelijktijdig met de toezending aan uw Kamer, ook toegestuurd aan de Auditcommissie, die deze informatie zal betrekken bij haar werkzaamheden.
Ziet u, gelet op deze onverklaarbare daling voor het tweede jaar een reden om in te grijpen in het «hand aan de kraan» principe? Zo ja, hoe bent u dat plan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling. Ik zie in deze informatie dan ook geen reden om het «hand aan de kraan»-principe toe te passen. Verder ging het in 2014 en 2015 om twee verschillende soorten waarnemingen: over 2014 is opgemerkt dat in dat jaar de diepe bodemdaling sneller was dan verwacht, terwijl over 2015 – op basis van de LiDAR-metingen – een opvallende bodemverlaging van het plaatareaal in het Pinkegat met een ordegrootte van ongeveer 5 centimeter is gesignaleerd.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 22 november 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 143) zal ik er op toezien dat NAM de door de Auditcommissie in haar advies over het monitoringsjaar 2015 gedane aanbevelingen uitvoert. NAM heeft bevestigd dit te zullen doen en is daar ook mee bezig.
Welke aanvullende maatregelen neemt u nu de Auditcommissie concludeert dat de oorzaak van de verlaging van het gebied Pinkegat nog onbekend is?
De Auditcommissie heeft aanbevelingen gedaan voor nader onderzoek van de toepassing van de LiDAR-meettechniek. Ik heb in mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143), waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet, reeds aangegeven erop toe te zien dat de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen door NAM worden opgevolgd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geven het advies van de Auditcommissie en de monitoringsresultaten mij geen aanleiding om aan te nemen dat er in de kombergingsgebied Pinkegat sprake is van een opvallende natuurbedreigende bodemverlaging.
Voldoet het aangebrachte meetsysteem nog aan de eerder door u geformuleerde voorwaarde «dat het meetsysteem [...] voldoende informatie [dient] te verschaffen om, indien afwijkingen tussen de prognose en de actuele bodemdalingssnelheid optreden, de winning door toepassing van het «hand aan de kraan»-principe op tijd te kunnen bijsturen of stoppen»?2
Het gaat hierbij om het systeem dat is gericht op het meten van de ontwikkeling van de «diepe» daling. De Auditcommissie acht dit systeem adequaat.
Wat zijn de gevolgen van de onzekerheid over de meting voor de bruikbaarheid van het «hand aan de kraan» principe in zijn algemeenheid?
Het «hand aan de kraan»-principe is opgebouwd uit drie bepalende factoren:
de bodemdalingssnelheid door de gaswinning, de sedimentatiecapaciteit van de kombergingen Pinkegat en Zoutkamperlaag en de snelheid van de zeespiegelstijging. De hoogtemetingen van wadplaten met behulp van LiDAR zijn geen onderdeel van het meetsysteem dat is ingericht om de door gaswinning veroorzaakte bodemdalingssnelheid te meten. Als zodanig is de onnauwkeurigheid van de vlakdekkende LiDAR-metingen dan ook niet direct van invloed op het «hand aan de kraan»-principe.
Het vlakdekkend inmeten van de wadplaten is bedoeld om het oppervlak van droogvallende platen te bepalen. Omdat vlakdekkende metingen een bepaalde onnauwkeurigheid kennen, is het doel om langjarige meetreeksen te verzamelen, trendmatige ontwikkelingen in die reeksen te analyseren en deze te bezien in relatie tot de door gaswinning veroorzaakte (diepe) bodemdaling. Ofschoon de LiDAR-metingen steeds beter worden, zijn ze nog niet geschikt om conclusies te trekken over veranderingen op basis van een vergelijking van individuele metingen.
Deelt u de mening van de Waddenvereniging dat deze bodemdaling en zeespiegelstijging de unieke natuurbalans verstoren en daarmee grote invloed hebben op het voortbestaan van de Waddenzee en dat daarom ingegrepen moet worden om deze natuurwaarden te beschermen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ik verwijs naar mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143) waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet.
Is de NAM afgeweken van de in de Structuurvisie Waddenzee beschreven strikte randvoorwaarden? Vormt dit een verklaring voor het ontstaan van deze onverklaarbare daling?
Nee, deze strikte voorwaarden zijn vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en in de Natuurbeschermingswetvergunning. NAM is hier niet van afgeweken. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling.
De gevolgen van vislood op mens en milieu |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Dat vislood is verwoestend voor uw en mijn gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanname van vissers zelf dat er veel meer lood in het water verdwijnt dan wordt aangenomen?
Het meest recente en meest uitgebreide onderzoek dat gedaan is naar de emissie van lood naar het milieu betreft het onderzoek van Deltares uit 2013. Daarin wordt geschat dat er ongeveer 470 ton lood per jaar in zout water terechtkomt en 54 ton per jaar in zoet water. Ik heb geen reden om aan deze inschatting te twijfelen.
Ziet u aanleiding tot uitvoerig onderzoek naar de gevolgen van vislood op mens en milieu? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de te zetten stappen? Zo nee, waarom niet?
Lood is (in elke hoeveelheid) een stof die niet in het milieu thuishoort. Daarom zijn we bezig met het ontwikkelen van een Green Deal voor vislood. Het Ministerie van Economische Zaken neemt in afstemming met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voor respectievelijk de mogelijke milieu en gezondheidseffecten) hierin het voortouw. Er wordt samen met de betrokken stakeholders onderzocht of er afspraken gemaakt kunnen worden over het terugdringen van loodgebruik in de sportvisserij, en zo ja welke. Hierbij is expliciet aandacht voor de beschikbare alternatieven voor vislood en wordt vooral onderzocht hoe deze alternatieven onder de aandacht van de vissers gebracht kunnen worden. Overigens wil ik graag benadrukken dat de waterkwaliteitsnormen (Kaderrichtlijn Water) op het gebied van lood nagenoeg nergens overschreden worden.
Bent u bereid alternatieven en een eventueel verbod op vislood te onderzoeken? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alternatieven voor vislood worden, zoals hierboven reeds vermeld, meegenomen in het kader van de Green Deal. De producenten van alternatieven worden betrokken bij het opstellen van de Green Deal. Mijn eerste inzet is gericht op het maken van vrijwillige afspraken in de Green Deal. Pas als dit niet mogelijk is of onvoldoende effect oplevert, ben ik bereid een eventueel verbod op vislood te onderzoeken.
Misstanden met mentorschap in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het verhaal van Tamara die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en deze zorginstelling buiten Tamara en haar ouders om, mentorschap voor Tamara aanvroeg bij de kantonrechter?1
Zoals ik al in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 808) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is.
Ik vind het belangrijk dat de feiten in deze zaak worden onderzocht. Ik heb vernomen dat de Stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) een onafhankelijke externe onderzoekscommissie heeft ingesteld. Deze onderzoekscommissie onderzoekt of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap/vertegenwoordiging correct is verlopen. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren. Pas als alle feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Vindt u het wenselijk dat een zorginstelling een mentorschap of bewindvoering kan aanvragen, ook als familie het daarmee oneens is, en daarmee de zeggenschap van familie op levenskeuzes maar ook zorginhoudelijke zaken aangaande de client verliezen?
Als iemand onvoldoende in staat is zijn eigen belangen waar te nemen, kan de kantonrechter beschermingsbewind (hierna: bewind) of mentorschap instellen. Op verschillende manieren is in de wet gewaarborgd dat op verschillende momenten rekening wordt gehouden met de wensen van de betrokkene en zijn nabije omgeving.2 Het gaat om het moment dat de kantonrechter beslist over het al dan niet instellen van bewind of mentorschap (onder I), de keuze van de bewindvoerder of mentor (onder II) en invloed van de nabije omgeving tijdens het bewind of mentorschap (onder III). De ondersteuning van de betrokkenheid van de nabije omgeving is een van de uitgangspunten van de Wet wijziging curatele, bewind en mentorschap,3 die op 1 januari 2014 in werking is getreden.
Personen uit de nabije omgeving van de betrokkene, zoals de partner, (klein)kinderen en (groot)ouders kunnen een verzoek doen tot instelling van bewind of mentorschap.4 Daarnaast kan sinds 1 januari 2014 ook de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan hem begeleiding biedt, verzoeken om bewind in te stellen; voor die tijd kon de instelling alleen verzoeken om mentorschap in te stellen.5 Deze bevoegdheid kan van belang zijn als er geen familie is, de familie geen verzoek indient of kan indienen, of er onenigheid is binnen de familie.6 Als het verzoek tot instelling van bewind of mentorschap door een instelling wordt ingediend, moet in het verzoek staan waarom de familie geen verzoek indient.7 Om de noodzaak van het bewind of mentorschap te beoordelen, worden de betrokkene en degene die het verzoek indient gehoord. Daarnaast stelt de kantonrechter de partner, kinderen, ouders, broers en zussen in de gelegenheid om zich over het verzoek uit te laten.8 Maken zij hiervan geen gebruik, dan kan de kantonrechter hun mening niet betrekken bij zijn beslissing. Als een familielid laat weten bezwaren te hebben tegen het instellen van het bewind of mentorschap, of tegen de benoeming van de voorgestelde bewindvoerder of mentor, zal de kantonrechter deze familieleden oproepen, om hen te horen. De belangen van de betrokkene staan voorop in de beslissing van de kantonrechter. Hij houdt daarbij rekening met de bezwaren en overwegingen van de familie.9
Als de kantonrechter beslist tot instelling van bewind of mentorschap, volgt hij bij de benoeming van de bewindvoerder of mentor de voorkeur van de betrokkene. Hij volgt deze voorkeur niet als er gegronde redenen zijn die zich hiertegen verzetten.10 Als de kantonrechter van de voorkeur van de betrokkene afwijkt, moet hij motiveren waarom hij dat doet. Wanneer de betrokkene geen voorkeur heeft, of de kantonrechter volgt deze niet, bepaalt de wet dat de voorkeur ernaar uitgaat dat de partner, een naast familielid, of een andere directe naaste van de betrokkene wordt benoemd.11 De kantonrechter zal dus niet zomaar overgaan tot benoeming van een door een instelling voorgedragen bewindvoerder of mentor.
De partner en familieleden van de betrokkene kunnen daarnaast invloed uitoefenen op het voortduren van het bewind of mentorschap. Zij kunnen verzoeken het bewind of mentorschap op te heffen, of de bewindvoerder of mentor te ontslaan.12 De gedachte is dat de mensen in de nabije omgeving op deze manier ook een zekere invloed uitoefenen op het functioneren van de benoemde bewindvoerder of mentor.
Op welke wijze worden deze verzoeken goedgekeurd? Mag een kantonrechter wettelijk gezien een mentorschapsaanvraag goedkeuren, als betrokken familieleden/naasten en de cliënt zelf hierover niet zijn geïnformeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen mentorschap aanvragen voor cliënten en daar geen informatie over geven en geen toestemming vragen bij cliënten en/of betrokken familieleden? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het geschetste wettelijke kader heeft als uitgangspunt dat een door een instelling voorgedragen mentor pas wordt benoemd nadat de betrokkene en familieleden zich hierover hebben kunnen uitlaten.
Op korte termijn verwacht het Ministerie van Veiligheid en Justitie tijdens een regulier overleg met de expertgroep Curatele, Bewind en Mentorschap van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton te horen of de praktijk naar hun ervaring in overeenstemming is met het hierboven geschetste wettelijke kader. Mocht het overleg hier aanleiding toe geven, dan kan dit onderwerp aan de orde komen bij de evaluatie van de wetswijziging in 2017. Uw Kamer wordt op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie. Deze uitkomsten wacht de Minister van Veiligheid en Justitie af, voordat hij een beslissing neemt over de noodzaak tot aanpassing van de regels.
Is u bekend hoe vaak het voorkomt dat familieleden die in eerste instantie 1e contactpersoon zijn van een cliënt, terzijde worden geschoven door de zorginstelling en vervolgens geen stem meer hebben omdat de zorginstelling de taak van de familieleden heeft vervangen door een mentor? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen een mentor aanvragen voor een cliënt en de mentor organisatorisch verbonden is met de zorginstelling, terwijl dit wettelijk gezien niet mag? Indien dit niet bekend is, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De zorginstelling, personen die behoren tot de leiding of het personeel daarvan, personen die op een andere manier aan de zorginstelling zijn verbonden, en een direct betrokken of behandelend hulpverlener kunnen op grond artikel 1:452, zesde lid, BW niet tot mentor worden benoemd. Als pas na de benoeming van de mentor blijkt dat er een dergelijke band bestaat, is dit een grond voor ontslag van de mentor. Bij de hierboven genoemde evaluatie van de wetswijziging komt de werking van deze bepaling in de praktijk aan de orde.
Hoeveel meldingen ontvangt u en meldpunten in de zorg over misstanden met mentorschap in de zorg? Wat worden met deze meldingen gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) blijkt dat er de afgelopen jaren geen klachten zijn binnengekomen in de categorie die de vragensteller kwalificeert als «misstanden» rondom het mentorschap door zorginstellingen.
Jaarlijks worden wel enkele klachten ontvangen rond juridische beschermingsmaatregelen als mentorschap, bewind of curatele.
Wanneer het LMZ een klacht ontvangt, geeft zij een passend advies aan de melder over de wijze waarop diens klacht kan worden opgelost. Indien het LMZ hier aanleiding toe ziet, legt zij de klacht voor aan de IGZ. In dat geval beoordeelt de IGZ vervolgens of zij hierin een rol moet nemen, en zo ja, welke. Er zijn geen klachten ontvangen over mentorschap waarvan het LMZ heeft geoordeeld dat deze aan de IGZ moesten worden voorgelegd.
Zoals uit de voorgaande beantwoording blijkt, beslist de kantonrechter over het instellen van mentorschap. De IGZ heeft hier geen rol in. Wel ziet de IGZ het als haar taak om bij een melding te beoordelen of de taakuitoefening van de mentor gevolgen heeft voor de kwaliteit van de geboden zorg.
Gaat u bij Philadelphia (laten) ingrijpen en onderzoeken of meer cliënten die zorg ontvangen van Philadelphia zonder toestemming een mentor opgelegd hebben gekregen? Zo neen, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, heeft Philadelphia een onafhankelijke externe onderzoekscommissie ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De IGZ zal het onderzoeksrapport beoordelen, indien nodig beslissen dat verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Op welke wijze onderzoekt de Inspectie voor de Gezondheidszorg of zorginstellingen het mentorschap misbruiken om zo een grotere positie te hebben tegenover cliënten en familieleden van cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid uw beleid te veranderen en/of aan te scherpen om te zorgen dat organisaties zoals Philadelphia geen mentor kunnen instellen zonder dat de cliënt en diens familie/naasten geïnformeerd zijn en toestemming gegeven hebben? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Basisscholen weinig vertrouwen hebben in meldpunt Kindermishandeling |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen hebben weinig vertrouwen in het meldpunt kindermishandeling»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de helft van de basisscholen uit het onderzoek van Reporter 2021 van mening is dat het meldpunt kindermishandeling niet goed werkt?
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken en zorgen dat mishandelde kinderen de juiste hulp en aandacht krijgen. Juffen en meesters zien heel veel. Het is heel belangrijk dat het onderwijs vroegtijdig advies vraagt bij Veilig Thuis of een melding doet, zodat daarop gehandeld kan worden.
Hoe beoordeelt u de situatie dat slechts 20 procent van de scholen zegt duidelijk verbetering te zien bij een kind als ze een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis (VT)?
Uit het onderzoek van de monitor blijkt dat 30% van de respondenten vindt dat de situatie na melding niet verbetert. 37% stelt dat het soms wel en soms niet gebeurt. 20% ziet een duidelijke verbetering.
Het is bekend dat het bij kindermishandeling vaak gaat om een hardnekkig en complex probleem. Een melding bij Veilig Thuis is het begin van het zoeken naar een oplossing voor dit probleem. Veilig Thuis zal de veiligheid beoordelen, doorverwijzen naar lokale hulp of zelf onderzoek doen en dan doorverwijzen naar hulp of eventueel doorgeleiden naar de Raad voor de Kinderbescherming. Zowel Veilig Thuis als de daarop volgende hulpverlenende instanties zetten zich in om de situatie van de kinderen die te maken hebben met kindermishandeling, zo snel mogelijk te verbeteren, maar daarvoor kan soms enige tijd nodig zijn.
Wat is uw inschatting over de mate waarin basisscholen bekend zijn met de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de wijze waarop daarin de te ondernemen stappen bij vermoedens van kindermishandeling zijn opgenomen? Hoeveel aandachtsfunctionarissen zijn werkzaam in het basisonderwijs? Heeft u zicht op de mate waarin scholen adviesvragen doen en meldingen doen bij Veilig Thuis?
Uit de Staat van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2014/2015 van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat inmiddels vrijwel alle basisscholen (96%) over een verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikken. De meeste scholen geven aan dat de code de stappen bevat uit het basismodel. 89% van de scholen heeft via schriftelijke informatie (21%), scholing (16%), zowel schriftelijke informatie als scholing (10%) of in combinatie met andere manieren (15%) aandacht besteed aan de introductie van de meldcode op hun school.
Ik heb geen zicht op het aantal aandachtsfunctionarissen. Dit komt omdat de taken van een aandachtsfunctionaris binnen de school verschillend worden belegd; vaak worden de intern begeleiders (zorgcoördinatoren) daarmee belast.
Voor het onderzoek dat de Monitor liet uitvoeren, zijn 1.100 basisscholen benaderd. 550 scholen vulden de vragen in. Daaruit blijkt dat 36% van de respondenten nul keer heeft gemeld, 27% één keer en bijna 20% twee keer. De meldingen worden vooral gedaan bij Veilig Thuis (ruim 80%) en / of het wijkteam. Het onderzoek van de Monitor gaat niet in op het aantal adviesaanvragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen vinden dat het vaak lang duurt voordat er iets gebeurt met een melding, ook als het gaat om een situatie waarin een kind acuut in gevaar is? Zijn er wachttijden of andere problemen met de triage en de veiligheidstaxatie die de VT-organisaties bij elke melding uitvoeren? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze triage goed wordt uitgevoerd en VT-organisaties juist handelen bij meldingen? Zo nee, hoe verklaart u de beoordeling van scholen dat het lang duurt en dat uiteindelijke hulp onvoldoende is?
De bevindingen uit de Monitor sluiten aan bij de gezamenlijke constatering van gemeenten, VNG, VWS en Veiligheid en Justitie (VenJ) dat op een aantal onderdelen nog verbetering en doorontwikkeling bij Veilig Thuis noodzakelijk is. Daarom voert de VNG het programma «Veilig Thuis-de basis op orde» uit met financiering van VWS en VenJ.
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20163 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van dit programma. De situatie bij de Veilig Thuis-organisaties is sterk verbeterd en de wachtlijsten nemen af, maar we zijn er nog niet.
Daarom wordt er in het VNG-programma gewerkt aan structurele oplossingen, zowel aan de poort als bij het doorzetten naar hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder de scholen en de wijkteams). In de volgende voortgangsrapportage GIA die eind januari naar uw Kamer wordt gezonden, wordt ingegaan op de voortgang van het programma. De inspecties houden toezicht op de kwaliteit van Veilig Thuis en starten begin 2017 met de tweede fase van hun toezicht, waarbij ook weer naar de wachtlijsten wordt gekeken.
Welke stappen zijn er in de afgelopen periode ondernomen om de wachttijden bij Veilig Thuis terug te dringen? Zijn deze stappen en de handreiking die is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor gemeenten en VT-organisaties over hoe langere doorlooptijden het beste kunnen worden aangepakt, toereikend geweest in het terugdringen van de wachttijden? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn nodig om de wacht- en doorlooptijden bij Veilig Thuis terug te dringen?
Zie mijn beantwoording bij vraag 5.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt door de PO-raad dat voor een betere werking van Veilig Thuis de samenwerking met de politie, wijkteams en het onderwijs moet worden verbeterd? Gaat u met de PO-raad en Veilig Thuis hierover in overleg en ook over een structurele en betere terugkoppeling naar scholen door Veilig Thuis na een melding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren? Is het een optie om na een melding een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school te benoemen?
Het is van groot belang dat alle partijen samenwerken om kindermishandeling aan te pakken. Ook scholen spelen hierbij een belangrijke rol.
Ik ben dan ook verheugd dat het onderwijs zich nadrukkelijk wil inzetten voor de aanpak van kindermishandeling. De lancering op 16 november 2016 van de Beweging tegen Kindermishandeling, waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, kinderopvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren, is hier een goed voorbeeld van. De looptijd van de Beweging is tot 1 januari 2019.
Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis heeft contact met deze Beweging en gaat in overleg met de PO-Raad (als voorzitter van de Beweging) om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak kindermishandeling kan worden bevorderd. De wenselijkheid van een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school kan daarbij ook aan de orde komen.
Verder wisselen de Veilig Thuis-organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is het initiatief in Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/).
Omdat voor het vertrouwen in Veilig Thuis voor scholen het cruciaal is dat Veilig Thuis altijd aan scholen terugkoppelt welke activiteiten zijn ondernomen, heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders,waaronder scholen, te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast.
Ik zal de Kamer via de voortgangsrapportages GIA op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat scholen een belangrijke rol spelen in strijd tegen kindermishandeling? Hoe gaat u scholen stimuleren om vaker een melding bij Veilig Thuis te doen en het vertrouwen van scholen in Veilig Thuis verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Het verslag van de Algemene Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne |
|
Han ten Broeke (VVD), Joost Taverne (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU moet meer controle krijgen over hulp aan Oekraïne»1 en het verslag van de Europese Rekenkamer inzake EU-bijstand aan Oekraïne?2
Ja.
Kunt u alle aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en de reactie van de Europese Commissie op het verslag voorzien van een reactie?
Nederland verwelkomt de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer en onderschrijft deze. Ook de Europese Commissie en de Europese Dienst voor het Extern Optreden hebben de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer aanvaard. Meer in algemene zin streeft Nederland beter toezicht op de inzet van EU-middelen na.
De voornaamste componenten van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer hebben betrekking op de EU-bijstand op de terreinen van goed bestuur, macro-financiële stabiliteit en bestrijding van corruptie. Dit zijn eveneens prioriteitsgebieden van de Nederlandse inzet in Oekraïne. Onze bilaterale steun is voor een belangrijk deel gericht op goed bestuur en corruptiebestrijding. Zoals ook de Europese Rekenkamer in haar rapport stelt, is het van belang dat de Oekraïense regering zich niet alleen richt op het aannemen van nieuwe wetten maar ook op de daadwerkelijke uitvoering van hervormingen. In contacten met Oekraïne wijst het kabinet steevast op het behoud van het huidige momentum van hervormingen en het belang van implementatie.
Het rapport van de Europese Rekenkamer constateert vooral problemen met de besteding en inzet van EU-steun in het deel van de rapportageperiode vóór de Maidan-revolutie. De Europese Rekenkamer constateert vanaf het aantreden van de hervormingsgezinde regering in 2014 een duidelijke verbetering. Vanaf dat moment zijn ook meer en kwalitatief betere data beschikbaar. De bevindingen van de Europese Rekenkamer onderstrepen daarmee het belang van nauwe samenwerking van de EU met Oekraïne.
Voor wat betreft de aanbeveling van de Europese Rekenkamer ten aanzien van de energiesector in Oekraïne geldt dat Oekraïne een belangrijk land is voor de doorvoer van gas naar de EU. In het verleden is de gastoevoer van Rusland via Oekraïne enkele malen onderbroken: naast mogelijk Russische politieke motieven speelde het niet transparant functioneren van de gassector in Oekraïne hierbij een rol. De EU heeft ook daarom belang bij een stabiel Oekraïne en dient daarom toe te zien op de hervormingen van de gassector in het land. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten welke effectindicatoren, streefwaarden en prestatiegegevens zijn gebruikt bij de toekenning van belastinggeld van EU-bijstand aan Oekraïne? Worden deze gegevens in de vorm van open data online gezet?
De EU-bijstand aan Oekraïne is zoals vermeld in het Rekenkamerrapport afkomstig uit verschillende bronnen. Het grootste deel hiervan bestaat uit macro-financiële bijstand; daarnaast ontvangt Oekraïne bijstand uit het Europees Nabuurschap Instrument. De MFA-steun bestaat uit leningen, is ongebonden en is bedoeld om acute problemen op de betalingsbalans te verlichten. Voorwaarde voor het toekennen van dit soort steun aan een land is de aanwezigheid van een lopend IMF-programma dat is gekoppeld aan een hervormingsagenda. De Europese Commissie voorziet de voorstellen voor macro-financiële bijstand altijd van een probleemanalyse en een onderbouwing. Zo heeft de Europese Commissie voorafgaand aan het besluit van 15 april 2015 voor het vrijmaken van een MFA-programma van EUR 1,8 miljard, een ex-ante evaluatie uitgevoerd, waarin indicatoren, gewenste resultaten, risico’s, complementariteit met inspanningen en wijze van monitoring aan bod komen. Dergelijke stukken zijn o.a. te vinden via de wetgevingsdatabase van de EU, EUR-Lex.
In hoeverre volgt de EU het Nederlandse voorbeeld om zoveel mogelijk gegevens over hulp online te zetten om zoveel mogelijk transparantie te betrachten?
Transparantie en openheid van bestuur zijn bevorderlijk voor het democratisch proces. Nederland spoort de EU dan ook voortdurend aan transparantie te betrachten, ook over resultaten. Projectvoorstellen en evaluatierapporten van de EU-bijstand aan Oekraïne zijn op de website van de Europese Commissie beschikbaar gesteld. Ook de publicatie van het verslag van de Europese Rekenkamer waarin de besteding van EU-middelen op onafhankelijk wijze wordt geëvalueerd kan worden gezien als een manier waarop de EU transparantie betracht.
Hebben er nulmetingen plaatsgevonden bij de bijstand van EU-hulp aan Oekraïne? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verschillende projectvoorstellen werkt de EU met benchmarks en baselines, aan de hand waarvan voortgang kan worden gemeten.
Welke mogelijkheden heeft de Europese Commissie om geld terug te vorderen wanneer blijkt – zoals bijvoorbeeld naar aanleiding van een rapport van de Europese Rekenkamer – dat de effectiviteit van bestedingen niet of onvoldoende kan worden aangetoond? Heeft de Europese Commissie gebruik gemaakt van deze mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
De EU kan op basis van de gemeenschappelijke uitvoeringsverordening met betrekking tot de financiering van extern optreden (No. 236/2014), reeds uitgegeven bijstand terugvorderen, wanneer sprake is van onregelmatigheden. Uiteraard beter is dit te voorkomen, bijvoorbeeld via een goede structuur voor monitoring en evaluatie, waar ook de Europese Rekenkamer op wijst. Ook opschorting van betalingen is een mogelijkheid. Zo werden in februari 2011 uitbetalingen van de EU in het kader van programma’s voor begrotingssteun voor Oekraïne opgeschort als antwoord op het terugdraaien van een aanbestedingswet uit 2010.
Welke concrete maatregelen nemen de Europese Commissie en de Raad om meer controle te krijgen over EU-bijstand aan landen als Georgië, Moldavië en Oekraïne? Acht u deze maatregelen voldoende?
Het rapport van de Europese Rekenkamer biedt goede handreikingen aan de Europese Commissie om de besteding van EU-middelen in Oekraïne, en andere landen in de nabuurschapsregio in het algemeen effectiever te maken. Bijvoorbeeld door in de dialoog met de overheid meer de nadruk te leggen op overheidsfinanciën en het ontwerp van de voorwaarden voor financiële bijstand te verbeteren. Het rapport van de Europese Rekenkamer noemt in het bijzonder dat de aan voorwaarden verbonden manier waarop macro-financiële steun van de EU aan Oekraïne wordt uitgekeerd een effectief drukmiddel vormde om Oekraïne aan te zetten voortgang te maken bij het doorvoeren van hervormingen. Nederland zal de bespreking in Raadsverband van het rapport aangrijpen om de Commissie uit te nodigen nog meer nadruk te leggen op conditionaliteit in de programmering. Bij de bespreking van het rekenkamer rapport over de EU hulp aan Moldavië was binnen de Raad voor een dergelijke boodschap veel draagvlak.
Klopt het dat deze EU-gelden niet zijn toegezegd naar aanleiding van de EU-Associatieovereenkomst en blijft u bij de garantie dat er naar aanleiding van deze Associatieovereenkomst geen EU-bijstand naar Oekraïne gaat?
Ja, dat klopt. Oekraïne komt, los van de Associatieovereenkomst, in aanmerking voor een aantal EU-programma’s en -instrumenten, zoals het eerder vermelde Europees Nabuurschap Instrument. In het besluit van Staatshoofden en Regeringsleiders over de EU Oekraïne Associatieovereenkomst dat tijdens de Europese Raad van 15 december jl. is genomen is geëxpliciteerd dat de overeenkomst geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten de aard en omvang van financiële bijstand aan Oekraïne te bepalen.
Het artikel 'Link Eindhovense moskee met Al-Qaeda financiers' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Link Eindhovense moskee met Al-Qaeda financiers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat al-Waqf, dat al vele malen in opspraak is geweest, een broeinest is van terrorisme? Zo nee, waarom niet?
Het artikel waar in de vraag aan wordt gerefereerd heeft betrekking op signalen omtrent mogelijk ongewenste banden met financiers van terrorisme. Voor zover nu bekend is er echter geen sprake van financiële stromen tussen Al Waqf en de in het artikel genoemde Association des Savants Musulmans (ASM). Wanneer financiële middelen worden gebruikt om direct of indirect steun te verlenen aan terroristische activiteiten, dan is er sprake van terrorismefinanciering (art. 421 WvSR). Indien er aanwijzingen zijn voor terrorismefinanciering, kunnen de inlichtingendiensten of het OM een onderzoek instellen of kan op grond van VNVR Resolutie 1373 (2001) een bestuurlijke sanctiemaatregel (bevriezingsmaatregel) worden opgelegd.
Bent u nu eindelijk bereid stichting al-Waqf te (laten) ontmantelen, alsmede alle daaraan gelieerde islamitische infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank kan op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek verboden verklaren en ontbinden. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of daar in dit geval sprake van is.
Nieuwe schandalen bij Philadelphia |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het verhaal van een jonge vrouw die woonde in een zorginstelling van Philadelphia en zonder rechterlijke toets gedwongen zorg kreeg opgelegd en zelfs werd opgesloten?1
Zoals ik ook in mijn beantwoording op de andere vragenset (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 809) van het lid Leijten heb opgemerkt, heeft het verhaal van deze jonge vrouw mij geraakt.
Ik heb contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en gevraagd in hoeverre zij van deze casus op de hoogte is. In 2014 heeft de IGZ een klacht over de situatie rondom deze jonge vrouw met een verstandelijke beperking ontvangen. Deze klacht ging primair over de kwaliteit van zorg en het toepassen van dwang. De klacht is in behandeling genomen. IGZ heeft daarbij de stichting Philadelphia zorg (hierna: Philadelphia) verzocht te reageren op de klacht. De uitgebreide reactie van de instelling gaf voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening voor de cliënte was vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Daarnaast was Philadelphia op dat moment binnen de complexe situatie op zoek naar een passende woonsetting voor deze jonge vrouw. De IGZ zag daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
Tevens heb ik vernomen dat Philadelphia inmiddels een externe onderzoekscommissie heeft ingesteld die de situatie nader onderzoekt. De commissie onderzoekt onder meer of de verleende zorg voldoende veilig en van goede kwaliteit was en of de procedure om te komen tot zeggenschap /vertegenwoordiging correct is verlopen.
Indien nodig kan de IGZ beslissen of verdere vervolgacties noodzakelijk zijn en eventueel zelf aanvullend onderzoek uitvoeren.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het gebeurde. Ik ga in deze antwoorden dan ook niet in op specifieke vragen over de feitelijke situatie van de zorg voor deze jonge vrouw bij Philadelphia en het handelen van de betrokken zorgverleners en bestuurders.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen gedwongen zorg krijgen toegepast en worden opgesloten, zonder dat hier een machtiging voor afgegeven is? Zo ja, hoe heeft dit bij Philadelphia kunnen gebeuren? Zo neen, waarom niet?
Het benemen van vrijheid van een persoon moet zo min mogelijk plaatsvinden. De omstandigheden waaronder dit in sommige situaties kan gebeuren, is vastgelegd in specifieke wetgeving te weten de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Daarin is geregeld dat een zorgverlener alleen een cliënt met een verstandelijke beperking gedwongen mag opnemen en middelen en maatregelen op grond van de Wet Bopz mag toepassen als deze cliënt een rechterlijke machtiging heeft én deze cliënt in een instelling met een Bopz-aanmerking verblijft. Dit is kristalhelder.
Een zogenaamde Bopz-arts moet dan beslissen over de toepassing van dwang, van middelen en maatregelen en beperking van bewegingsvrijheid binnen de instelling. Alle zorgaanbieders in Nederland moeten zich aan deze wetgeving houden.
Over de situatie van de zorg in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Is er een arts in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-arts) van de instelling betrokken geweest bij het toezicht op de dwangmaatregelen die deze jonge vrouw kreeg opgelegd? Zo neen, wat is uw oordeel hierover? Zo ja, hoe kan de Bopz-arts toezicht hebben gehouden op iemand die zonder Bopz-machtiging in de instelling kwam wonen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd over de situatie van de gedwongen zorg van deze jonge vrouw? Door wie precies en op welke momenten? Wat is de opvolging die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op deze meldingen heeft gegeven? Kunt u de Kamer een feitelijk overzicht doen toekomen?
Ja. Op 15 juli 2014 ontving de IGZ een klacht van mogelijke tekortkomingen in de zorgverlening aan deze jonge vrouw. De IGZ heeft de verkregen klacht beoordeeld en heeft 1 oktober 2014 vragen gesteld aan de zorginstelling. Op 15 oktober 2014 heeft Philadelphia geantwoord aan de IGZ. Deze reactie gaf de IGZ voldoende inzicht in de manier waarop de zorgverlening aan de cliënt is vormgegeven en gaf geen aanleiding om te vermoeden dat sprake was van onverantwoorde zorg. Philadelphia was op dat moment bezig voor de cliënte een passende woonsetting te vinden evenals een adequate invulling van het mentorschap. De IGZ heeft de zorginstelling verzocht dit te bespoedigen en de klacht op 12 januari 2015 gesloten.
Hoeveel meldingen krijgt de IGZ over het zonder toestemming toepassen van gedwongen zorg de afgelopen jaren ontvangen? Wat doet zij met deze meldingen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Uit navraag bij de IGZ blijkt dat dit niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Een melding over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg kan onderdeel uitmaken van een klacht of melding die meerdere aspecten van de zorg beslaat. Bij een klacht of melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden. De IGZ heeft echter niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Philadelphia die tot twee keer toe de indicatie van de jonge vrouw verhoogde zonder dat zij of haar (stief)ouders hiervan op de hoogte waren gesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat er bij een indicatieaanvraag altijd een handtekening van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger moet zitten. Dat is onder de huidige wetgeving zo, maar dat gold ook voor de aanvragen die onder de AWBZ gedaan zijn. Als een instelling destijds door middel van een schriftelijke overeenkomst met het CIZ in mandaat herindicatiebesluiten mocht nemen, dan moest ook de toestemming van de cliënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger met het herindicatietraject in het dossier gearchiveerd zijn.
Is de indruk juist dat hier sprake is geweest van upcoding, gezien het feit dat de inzet van zorg niet veranderde na de opgehoogde indicatie? Kunt u hierover uw analyse geven?
Zoals ik in de brief van 15 mei 2013 (Kamerstuk 28 828, nr. 30) aan uw Kamer heb laten weten was het uiteraard niet de bedoeling dat zorgaanbieders onder het systeem van de AWBZ en met gebruikmaking van instrumenten voor gemandateerde indicatiestelling over de rug van cliënten hogere zorgvragen gehonoreerd kregen dan voor die cliënten noodzakelijk waren. Op basis van de resultaten van het voorgaande kwartaal toetste het CIZ een bepaald percentage van deze aanvragen. Of in een specifieke situatie sprake is geweest van upcoding, is nu niet meer vast te stellen.
In voormelde brief heb ik uw Kamer eveneens gemeld, dat het niet zo was dat een hoger indicatiebesluit onmiddellijk leidde tot hogere inkomsten voor zorgaanbieders. Immers, de afspraken voor een bepaald jaar waren reeds gemaakt met het zorgkantoor en bovendien heeft het zorgkantoor een gemaximeerde contracteerruimte. Ook de macroruimte voor de kosten van de zorg is begrensd. Dat neemt niet weg dat onterechte hogere zorgindicatiebesluiten op de iets langere termijn wel hebben kunnen leiden tot hogere inkomsten voor de aanbieder als resultante van zijn gewijzigde mix van zorgzwaartepakketten.
Hoe oordeelt u over het feit dat de stiefvader van de jonge vrouw werd weggehouden bij haar, onder het mom dat hij een slechte invloed op zijn dochter zou hebben? Erkent u dat bezoekersregelingen een overtreding zijn van artikel 8 van het Europees Verdrag voord e Rechten van de Mens (EVRM) dat stelt dat het kunnen hebben van een familieleven een fundamenteel mensenrecht is?
Beperking van bezoek raakt inderdaad aan artikel 8 EVRM. Dat betekent niet dat elke beperking van bezoek een schending daarvan is. In artikel 8 staat namelijk ook dat een beperking mogelijk is, mits in de wet voorzien en noodzakelijk voor bijvoorbeeld het voorkomen van wanordelijkheden, de bescherming van de gezondheid of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Daarbij laat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) aan de lidstaten. Bezoekersregelingen zijn dus niet in algemene zin een overtreding van het EVRM.
Zorginstellingen kunnen in overleg met de cliënt, de familie en of de wettelijk aangestelde mentor een individuele bezoekersregeling afspreken ten behoeve van de cliënt. Deze afspraak wordt opgenomen in het zorgplan. Op het moment dat de cliënt zich hiertegen verzet, ook na eerdere instemming, ontstaat een nieuwe situatie en kan er sprake zijn van gedwongen zorg. De regels van de Wet Bopz moeten dan gevolgd worden (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Binnen de gehandicaptenzorg wordt het belang van het betrekken van familie en naasten bij de zorg sinds jaar en dag van groot belang geacht. De zorg en ondersteuning wordt bij voorkeur in de driehoek van cliënt, familie/naasten en zorgverlener besproken en vastgesteld. Dat laat onverlet dat in bepaalde situaties de samenwerking moeizaam is, of zelfs niet tot stand komt. Zorgaanbieders hebben een inspanningsverplichting om in het belang van cliënten te werken aan herstel van contact, tenzij er bijzondere omstandigheden spelen.
Over de situatie van de bezoekregeling in deze casus kan ik op dit moment geen uitspraken doen. Ik wacht daarvoor het onderzoek van de externe commissie en de beoordeling daarvan door de IGZ af.
Wat is uw mening over zorginstellingen die bezoekersregelingen opleggen aan familieleden? Hoe vaak komt dit voor en is dit te kwalificeren als een vorm van gedwongen zorg omdat de zorginstelling immers wezenlijk ingrijpt in de vrijheid van een bewoner om contact te hebben met familie?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat er grote onmacht uitgaat van het feit dat zorginstellingen bezoekersregelingen opleggen en niet in staat blijken om familieleden op een goede manier te betrekken bij de zorg en het leven van bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich nog dat u in 2011 Greet Prins (voorzitter van de raad van bestuur Philadelphia) heeft uitgeroepen tot zorgmanager van het jaar, hetzelfde jaar waarin de jonge vrouw opgesloten werd in de instelling van Philadelphia? Hoe heeft u een trofee aan iemand kunnen uitreiken die niet in het belang van haar bewoners handelt? Heeft u hier inmiddels spijt van?2
Philadelphia heeft inmiddels een onafhankelijke externe onderzoekscommissie gevraagd de situatie rond deze jonge vrouw te onderzoeken. Deze onderzoekscommissie heeft als opdracht gekregen om het handelen van de Philadelphia als zorgverlener onder de loep te nemen. De commissie kijkt daarbij onder meer naar het toepassen van dwang, de procedure rondom het mentorschap en upcoding. Het onderzoeksrapport zal door de IGZ worden beoordeeld. Daarna zal de IGZ bepalen of en zo ja, welke verdere vervolgacties noodzakelijk zijn. Wanneer er naar aanleiding van dit onderzoek vermoedens zijn van zorgfraude zal dit signaal worden doorgegeven aan de NZa en het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) waarin de IGZ samenwerkt met de NZa, iSZW, de Belastingdienst, CIZ, FIOD, OM, VNG en ZN om fraude met zorggelden aan te pakken.
Pas als de feiten boven tafel zijn en de IGZ het onderzoeksrapport van Philadelphia heeft beoordeeld, kan ik een inhoudelijke reactie geven op het handelen van Philadelphia.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de bestuurders en toezichthouders van de Philadelphia? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de zorg die geboden wordt in Philadelphia en te kijken of andere bewoners ook onder dezelfde erbarmelijke omstandigheden als deze jonge vrouw verkeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar het zorggeld dat Philadelphia besteedt aan vastgoed, prestigeobjecten en duur reclamemateriaal dat zij rondstuurt?3 4
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze situaties veel te vaak voorkomen en dat hier geen sprake meer is van een incident? Zo ja, welke precieze maatregelen gaat u instellen om boven tafel te krijgen bij welke zorginstellingen dergelijke wantoestanden worden veroorzaakt en daadwerkelijk eens een keer in te grijpen? Zo neen, waarom laat u deze mensen die nu in vergelijkbare omstandigheden verkeren in de kou staan?
Hoewel klachten en meldingen over het onrechtmatig toepassen van gedwongen zorg niet als zodanig geregistreerd worden, herkent de IGZ niet het beeld dat deze situaties vaak voorkomen. Bij een melding over gedwongen zorg zal de IGZ beoordelen of het toepassen van dwang conform de regels heeft plaatsgevonden.
Welke opvolging heeft u gegeven aan uw contact met de Klokkenluiders Verstandelijk Gehandicapten?5
In de Kwaliteitsagenda voor de gehandicaptenzorg die ik samen met veldpartijen, waaronder de Stichting Klokkenluiders VG, heb opgesteld is het belang van een goede dialoog tussen cliënt, hun naasten en de zorgverlener benadrukt. Om deze dialoog te verbeteren is onder meer onderzoek nodig naar ervaren afhankelijkheid. Cliënten ervaren nog te vaak te veel afhankelijkheid van de zorgaanbieder. Er is inmiddels door een breed samengestelde begeleidingscommissie, waarin naast cliëntorganisaties, VGN en VWS ook de Klokkenluiders VG plaatsnemen, gestart met het uitwerken van het onderzoek.
Het bericht dat scholen geen vertrouwen meer hebben in Veilig Thuis |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor, waarin schoolleiders en leerkrachten de alarmbel luiden over de samenwerking met Veilig Thuis?1
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken in de aanpak van kindermishandeling en in de regio met elkaar afspraken maken over de samenwerking.
Wat vindt u van het feit dat, ondanks de wettelijke verplichting, 40% van de basisscholen zegt geen terugkoppeling te krijgen van Veilig Thuis over hun melding?
Voor een goede samenwerking tussen Veilig Thuis en de scholen (en andere organisaties) is een terugkoppeling over wat Veilig Thuis met de melding heeft gedaan, essentieel. Om dit structureel te borgen is dit onderwerp een van de speerpunten in het VNG-programma «Veilig Thuis – de basis op orde».
Bent u van mening dat het gebrek aan terugkoppeling de meldingsbereidheid ondermijnd? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dit kader treffen? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn erg betrokken bij hun leerlingen. Zij spelen een belangrijke rol in de aanpak van kindermishandeling. Het is van groot belang dat zij vertrouwen hebben in Veilig Thuis. Het Landelijk Netwerk gaat in overleg met het de PO-Raad om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak van kindermishandeling kan worden versterkt. De PO-Raad is voorzitter van de Beweging tegen Kindermishandeling waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, opvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Hoeveel meldingen vanuit het (basis)onderwijs heeft Veilig Thuis de afgelopen 5 jaar ontvangen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt verbeterd?
Er zijn geen cijfers te geven over het aantal adviezen en meldingen vanuit het (basis)onderwijs. Dit heeft ermee te maken dat Veilig Thuis pas sinds 1 januari 2015 in functie is en de cijfers voor en na 1 januari 2015 zich moeilijk laten vergelijken. De data zijn bovendien verschillend verwerkt en opgeslagen. Het belangrijkste is dat scholen de weg naar Veilig Thuis weten te vinden, wanneer zij advies willen vragen of een melding willen doen. Daarom ben ik ook verheugd dat de onderwijssector zich daarvoor wil inzetten door middel van de eerder genoemde Beweging tegen Kindermishandeling. Deze beweging is er op gericht de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Verder wordt de onderwijssector uiteraard ook betrokken bij het traject dat zich richt op het aanscherpen van de meldcode2.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde maatregelen voor een betere samenwerking tussen Veilig Thuis en lokale partijen zoals het onderwijs?2
In de laatste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het VNG-programma «Veilig Thuis-de basis op orde» (gefinancierd door VWS en Veiligheid en Justitie). In dit programma wordt aan structurele oplossingen gewerkt, zowel aan de poort, als bij het doorzetten van hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder scholen). Daarbij is er aandacht voor transparant handelen van Veilig Thuis en het versterken van de informatie-uitwisseling tussen Veilig Thuis en andere organisaties. In de komende voortgangsrapportage (eind januari) ga ik in op de voortgang van dit programma.
Hoeveel registratiesystemen hanteren de Veilig Thuis organisaties op dit moment? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit 1 registratiesysteem wordt?
Er zijn landelijk in totaal drie verschillende registratiesystemen.
Registratiesystemen zijn de verantwoordelijkheid van Veilig Thuis en de gemeenten. Deze systemen zullen niet op korte termijn worden ingeruild voor een nieuw systeem. Waar het om gaat, is dat er sprake is van een goede communicatie en overdracht tussen de Veilig Thuis-organisaties (bijvoorbeeld wanneer cliënten verhuizen naar een andere Veilig Thuis-regio).
Voor een verbetering van de (wettelijke verplichte) aanlevering van beleids-informatie door Veilig Thuis-organisaties aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt momenteel hard gewerkt aan een noodzakelijke aanpassing van het bestaande landelijk protocol beleidsinformatie Veilig Thuis. Dit protocol is ook bedoeld voor een meer uniforme registratie en verbetering van onderling vergelijkbare beleidsinformatie van Veilig Thuis-organisaties, in eerste instantie door middel van de aan het CBS geleverde cijfers. De aanpassingen moeten ook leiden tot een betere aansluiting van het protocol op de werkwijze van de Veilig Thuis-organisaties en de informatiebehoefte van gemeenten. De aanpassingen zijn in eerste instantie gericht op snel en betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen (protocol 1.1.), zodat er dit jaar nog meer landelijk uniforme en betrouwbare cijfers aan het CBS geleverd kunnen worden. Daarnaast is er ook geïnventariseerd welke wijzigingen meer discussie, besluitvorming en software-ombouw vragen. Deze aanpassingen en verbeteringen zullen in een later stadium plaatsvinden (protocol 2.0).
Zijn de gegevens van deze verschillende registratiesystemen – zoals beoogd met de uniformering in het kader van het kwaliteitsprogramma Veilig Thuis – inmiddels onderling raadpleegbaar? Zo nee, wanneer verwacht u dat dit wel het geval is?
Het rapport «De kwaliteit van Veilig Thuis, Stap 1, Landelijk beeld» van de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (februari 2016) geeft een beeld van de mate waarin de Veilig Thuis-organisaties aan de randvoorwaarden voldoen voor een goede dienstverlening.
Ten tijde van het onderzoek van de inspecties in het najaar van 2015 gebruikte ruim tweederde van de organisaties nog meerdere (twee tot vier) registratiesystemen, waartoe veelal niet alle medewerkers toegang hadden. Inmiddels zijn landelijke richtlijnen ontwikkeld en hebben alle organisaties één registratiesysteem per organisatie aangeschaft, dat het werkproces ondersteunt. Er zijn richtlijnen en een procedure voor het opvragen van informatie bij andere Veilig Thuis-organisaties. Ik ben positief over dit resultaat en de stappen die zijn gezet. Een onderling gekoppeld of raadpleegbaar uniform landelijk registratiesysteem is er niet en is op dit moment ook niet de doelstelling.
Gaat u, in aanvulling op de reeds aangekondigde plannen, nog aanvullende maatregelen nemen om het effect van melden te vergroten, en daarmee de meldingsbereidheid bij scholen te verhogen?
Naast de samenwerking tussen Veilig Thuis en de Beweging tegen Kindermishandeling, wisselen de Veilig Thuis organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren.
Een voorbeeld hiervan is het initiatief van Veilig Thuis Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/). Verder heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast. Daarnaast zet ik in op de aanscherping en verbetering van de meldcode en de werkwijze van Veilig Thuis, conform het gelijknamige advies van de heer Sprokkereef (3 oktober 2016). Ik heb uw Kamer daarover in de eerdergenoemde voortgangsrapportage GIA van 4 oktober 2016 geïnformeerd.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Claims met betrekking tot het reinigingsmiddel PX-10 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Claims PX-10 toch verjaard»?1
In mijn brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 34 300 nr. 92) heb ik uiteengezet dat er twee soorten verjaring zijn: de relatieve en de absolute verjaring. De toenmalige Staatssecretaris van Defensie meldde op 11 juni 2009 (Kamerstuk 31 700, nr. 120) dat de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar is gestart op 13 oktober 2008 toen alle medewerkers zijn gewezen op de mogelijke gevolgen van het werken met PX-10 en Defensie tegelijkertijd het informatieloket opende. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 29 maart 2016 (Kamerstuk 34 300, nr. 92) naar aanleiding van de toezegging tijdens het dertigledendebat PX-10 van 18 februari jl., hier nogmaals op gewezen. Bij de beoordeling van de claims wordt dit als uitgangspunt genomen. Echter, Defensie zal de relatieve verjaringstermijn niet automatisch inroepen. Indien er gegronde redenen zijn om in specifieke gevallen de verjaringstermijn van vijf jaar op een later moment in te laten gaan, wordt maatwerk toegepast. De relatieve verjaring is tot nu toe ten aanzien van PX-10 claims dan ook niet ingeroepen.
Wel heeft Defensie bij PX-10 claims in één geval een voornemen tot afwijzing op grond van relatieve verjaring kenbaar gemaakt. Betrokkene is vervolgens uitgenodigd hierop te reageren. Defensie wacht nog op de toelichting van de juridische vertegenwoordiger. Ook in dit geval is de claim niet afgewezen op grond van relatieve verjaring.
In het geval van de absolute verjaringstermijn van 30 jaar is het beleid dat Defensie zich daar niet op zal beroepen.
Hoe is het mogelijk dat slachtoffers van PX-10 te horen krijgen dat hun claim verjaard zou zijn, terwijl u in de Tweede Kamer beweert dat het geen pas geeft om verjaring als argument te gebruiken terwijl de discussie hot en actueel is?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u in reactie op de uitzending van EenVandaag gezegd dat verjaring een kwestie van «maatwerk» is en dat «per geval» kan worden bezien «of het inroepen van de verjaring te rechtvaardigen is»?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de communicatie rond verjaring tegenstrijdig is en dat slachtoffers zich hierdoor misleid voelen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het tevens nogal opmerkelijk is dat oud-medewerkers moeten aantonen dat zij bij defensie hebben gewerkt? Waarom heeft Defensie de eigen administratie niet op orde?
Het uitgangspunt is om alle benodigde gegevens uit het eigen personeelssysteem te halen. Soms betreft het echter werknemers die al lang geleden met ontslag zijn gegaan. Het is niet onredelijk oude gegevens te valideren en daarvoor claimanten te benaderen.
Wilt u voor eens en altijd duidelijkheid verschaffen, door te stellen dat claims met betrekking tot PX-10 niet kunnen verjaren? Zo nee, waarom heeft u de Kamer onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om uw onduidelijke beleid recht te zetten door slachtoffers expliciet te wijzen op het feit dat claims rond PX-10 niet kunnen verjaren?
Zie antwoord vraag 1.
Megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NAVO voor de rechtbank in Maastricht wordt gedaagd door het bedrijf Supreme omdat het nog een bedrag van 432 miljoen dollar tegoed zou hebben en dat de NAVO een tegenclaim heeft ingediend van ruim 700 miljoen dollar, omdat Supreme de NAVO teveel in rekening zou hebben gebracht? Zo nee, wat zijn dan de precieze feiten?
Tussen de Navo-hoofdkwartieren SHAPE en JFC Brunssum enerzijds en Supreme Group anderzijds bestaat een verschil van mening over de door Supreme in rekening gebrachte additionele kosten voor de levering van brandstof aan de ISAF-missie in Afghanistan. In dat kader heeft Supreme Group een voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank. Het financiële aandeel van de landen die deelnamen aan de ISAF-operatie is gerelateerd aan de hoeveelheid brandstof die zij in die periode hebben afgenomen. Zolang de zaak nog voor de rechtbank dient, kan de regering hierover niet in detail treden.
Kunt u nader toelichten waarom de NAVO de claim tegen Supreme heeft ingediend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat Nederland, net als andere NAVO-partners, brandstof heeft ontvangen van Supreme in de periode waar de claim betrekking op heeft?
Ja.
Indien het juist is dat de NAVO ruim 700 miljoen dollar teveel heeft betaald aan Supreme, hoeveel hiervan betreft dan Nederlands geld?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u dat de controlediensten van de NAVO en van Defensie voldoende uitgerust zijn om (mogelijke) fraude op het spoor te komen? Is strenger toezicht nodig? Kunt u uw antwoord toelichten?
De controlediensten van de Navo en van Defensie zijn voldoende toegerust om fraude op te sporen. Zie ook de antwoorden van de Minister van Defensie op de vragen de leden Van Bommel en Van Dijk (beiden SP) over het bedrijf Supreme Group dat Nederlandse troepen in Afghanistan heeft bevoorraad van 1 juli 2016 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3015).
Heeft Defensie op dit moment contracten lopen bij Supreme? Sluit u uit dat, naar aanleiding van de eerdere veroordeling van Supreme voor fraude in de VS, Defensie in de toekomst opnieuw gebruik zal maken van de diensten van dit bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Ja, Defensie heeft thans contracten lopen bij Supreme Group. Het valt niet uit te sluiten dat Defensie in de toekomst opnieuw van de diensten van dit bedrijf zal gebruikmaken, omdat slechts een beperkt aantal leveranciers in de wereld in staat is goederen en diensten te leveren in gebieden waar internationale crisisbeheersingsoperaties gaande zijn. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Waarom wordt de inkoop van brandstof of voedsel etc. in bijvoorbeeld Afghanistan niet door eigen bedrijven van Defensie of de NAVO geregeld, maar wordt dit uitbesteed aan derden? Bent u bereid dit beleid te herzien? Zo nee, waarom niet?
Defensie besteedt de inkoop van brandstof, voedsel etc. in internationale operaties uit vanwege de hoge kosten van het in eigen beheer uitvoeren van dergelijke diensten. Hetzelfde geldt voor de Navo.
Marketing rondom de nipt test |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u de eerdere vragen over «koppelverkoop» en marketing rondom de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT-test)?1
Ja, die zijn mij bekend.
Bent u bekend met het bericht «PvdA zinspeelt op opzeggen samenwerking GENDIA»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vind u van het feit dat Gendia gekoppeld aan de NIPT-test andere screeningstesten blijvend probeert te verkopen?3
Ik vind het van belang dat de Europese Privacyrichtlijn en de in Nederland hieruit voortvloeiende Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden nageleefd. Dat betekent dat voor het verwerken van medische gegevens voor een ander doel dan de NIPT, uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig is. Daarbij is van belang dat deze toestemming een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting is. Hiervoor vind ik het van belang dat de zwangere vrouw goed geïnformeerd wordt over wanneer, welke gegevens, voor welke screeningstest gebruikt worden. Zonder deze informatie acht ik het onwenselijk dat een vrouw op een algemene wijze om toestemming wordt gevraagd de medische gegevens voor een ander doel te gebruiken. Het is aan de toezichthouder om hierop toe te zien. In Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en in België de Privacycommissie.
Deelt u de mening dat als zwangere vrouwen voor de NIPT-test bloed afgeven het niet wenselijk is dat ze via marketing wordt gevraagd meer tests af te nemen, ongeacht of dit mag of niet?
Mits er aan de privacyregels wordt voldaan en er door zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming is gegeven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken. Ik acht het onwenselijk als de privacyregels niet worden nageleefd en medische gegevens oneigenlijk worden gebruikt.
Bent u ervan op de hoogte dat Gendia nu, via het toevoegen van een zin, op een onduidelijke wijze mensen om toestemming vraagt om te informeren over andere tests? Deelt u de mening van de patiënten federatie dat dat moreel onethisch is?
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. Gendia is dus zelf verantwoordelijk dat het aanvraagformulier voor de NIPT in overeenstemming is met de privacywetgeving. Als er aan de privacyregels wordt voldaan en zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming geven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken.
In België is de Privacycommissie van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens ook naar de nieuwe zinsopbouw te laten kijken en te laten toetsen in hoeverre het in strijd is met de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het een mogelijkheid dat u het bedrijf vraagt de markering via de NIPT-test te schrappen of anders ziekenhuizen oproept geen samenwerking meer aan te gaan?
De keuze om de samenwerking met Gendia te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT wat betreft het afgenomen bloed.
Het bericht dat Burgemeester van der Laan vasthoudt aan de sluiting van acht coffeeshops |
|
Nine Kooiman (SP), Marith Volp (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Van der Laan houdt vast aan sluiting coffeeshops bij scholen»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam als reden voor de sluiting van de coffeeshops aangeeft zich aan een afspraak te moeten houden die in het verleden is gemaakt met uw ambtsvoorganger? Wanneer is deze afspraak gemaakt? Kunt u toelichten wat de inhoud van deze afspraak is of was? Kunt u een afschrift van de destijds gemaakte afspraak aan de Kamer doen toekomen? Welke status heeft deze afspraak momenteel?
Mijn ambtsvoorganger heeft met de burgemeester van Amsterdam een mondelinge afspraak gemaakt over prioritering in de handhaving met betrekking tot het lokale coffeeshopbeleid. Daarbij is gesproken over de problemen in Amsterdam, de vraag hoe het beleid uitgevoerd moet worden en prioriteitstelling. Van dit overleg zijn, voor zover mij bekend, geen schriftelijke stukken.
In het debat naar aanleiding van het AO op 13 december 2012 en in het AO van 3 juli 2013 heeft mijn ambtsvoorganger over de inhoud van de afspraak uitvoerig mededeling gedaan. Hiervoor verwijs ik naar het verslag van het VAO van 13 december 20122 en naar pagina 20 van het verslag van het AO3. De burgemeester van Amsterdam heeft op 11 december 2012 bij brief de gemeenteraad van Amsterdam geïnformeerd over de wijze waarop Amsterdam invulling geeft aan het lokale coffeeshopbeleid. In het AO van 19 februari 2014 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd dat hij met Amsterdam een afspraak heeft gemaakt en dat hij van mening was dat Amsterdam een goed verhaal had.
Wat betreft de stand van zaken van deze afspraak constateer ik dat Amsterdam uitvoering geeft aan de tussen mijn ambtsvoorganger en de burgemeester besproken gefaseerde aanpak.
Op welke juridische gronden is de burgemeester verplicht zich aan de destijds met uw ambtsvoorganger gemaakte afspraak te houden? Indien de in vraag 2 genoemde afspraak geen juridische consequenties heeft, is het voor de burgemeester van Amsterdam mogelijk de coffeeshops alsnog open te houden?
Het sluiten van de coffeeshops maakt onderdeel uit van een breder pakket aan lokale maatregelen, zie voor de reactie van mijn ambtsvoorganger hierop de beantwoording van vraag 2, in relatie tot fasering in de handhaving op het ingezetenencriterium.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het ingezetenencriterium? Moet die bevoegdheid worden aangemerkt als medebewind of als een autonome bevoegdheid? Is er sinds de invoering van het ingezetenencriterium iets gewijzigd voor wat betreft de vraag onder wiens bevoegdheid het valt? Wat betekent de door de Hoge Raad bekrachtigde2 uitspraak van het gerechtshof van Amsterdam3 voor de handhaving en uitvoering van het ingezetenencriterium? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de overweging in dit vonnis dat van belang is dat de gevolgen van de landelijke invoering zijn verzacht doordat in het kader van de handhaving lokaal maatwerk mogelijk is?
Het ingezetenencriterium maakt onderdeel uit van de gedoogcriteria in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie. Uit deze Aanwijzing blijkt dat tegen coffeeshops niet strafrechtelijk zal worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II bij de Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Bij de handhaving van voornoemde criteria is de burgemeester verantwoordelijk voor de uitoefening van de sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. Er is sinds de invoering van het ingezetenencriterium niets gewijzigd voor wat betreft de vraag wie bevoegd is tot handhaving. De uitspraken van het Hof en van de Hoge Raad hebben het ingezetenencriterium bevestigd.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het afstandscriterium?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Uit het rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»6 blijkt dat 84,5% van de gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. De gemeente is bevoegd daar op te handhaven.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam uw ambtsvoorganger heeft verzocht de handhaving van het afstandscriterium niet tot aan 250 meter door te hoeven zetten? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Destijds is gesproken over een breed pakket van maatregelen in Amsterdam. Mijn ambtsvoorganger rekende op uitvoering van de gemaakte afspraken. Zie de beantwoording van vraag 2.
Kent u het onderzoek «Preventieactiviteiten in de coffeeshop» van Jellinek, en het onderzoek «Waterbed, drukte en overlast» van het Bonger Instituut voor Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam? Bent u het ermee eens dat aan de hand van de uitkomsten in deze rapporten het onwenselijk zou zijn dat de gemeente Amsterdam door de in vraag 2 genoemde afspraak met de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie gedwongen wordt het afstandscriterium te handhaven tot 250 meter? Zo ja, bent u bereid dit aan de burgemeester van Amsterdam kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het betreft lokale onderzoeken, in opdracht van respectievelijk de gemeente Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam, over de situatie in Amsterdam. Het past mij niet om me een oordeel aan te meten over de uitkomsten van deze onderzoeken in relatie tot het coffeeshopbeleid in Amsterdam. Dit hangt mede samen met het feit dat het lokaal bestuur het lokale coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet van het OM) vaststelt.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de sluitingen van de coffeeshops in de Amsterdamse raadscommissie Algemene Zaken, voorzien op 8 december 2016, te beantwoorden?
Gelet op het korte tijdsbestek van twee dagen voor de beantwoording van deze vragen is het niet haalbaar gebleken aan dit verzoek te voldoen.
Het bericht “Om te winnen is elke truc toegestaan” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Om te winnen is elke truc toegestaan»?1
Ja
Op welke wijze is het toezicht op financiële stromen in het voetbal geregeld?
Financiële stromen kunnen van invloed zijn op de belastingheffing. Daarop houdt de Belastingdienst toezicht. Hierbij kan worden gedacht aan loonbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Binnen de Belastingdienst vallen voetbalclubs onder het reguliere toezicht. Sinds 1998 is het toezicht op de betaald voetbalbranche gecentreerd binnen Grote Ondernemingen, Landelijke doelgroep sport. Bij het bestrijden van eventuele fraude (in de sport) werkt de FIOD nauw samen met de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, overige onderdelen van de Belastingdienst, Politie en Openbaar Ministerie (nationaal), alsmede Interpol en Europol (internationaal). Tevens wordt in voorkomende gevallen nauw samengewerkt met andere toezichthoudende autoriteiten2 en sportbonden3.
De Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) voorzien voorts in regels die de integriteit van het financieel stelsel moeten waarborgen. Deze regels zijn van toepassing indien financiële instellingen een zakelijke relatie aangaan of een transactie uitvoeren die verband houdt met (partijen uit) de voetbalsector. In dit kader moeten onder andere financiële instellingen en trustkantoren zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, waaronder ook belastingontduiking, en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving is belegd bij verschillende toezichthouders, waaronder De Nederlandsche Bank (DNB) voor zover het financiële instellingen en trustkantoren betreft.
Verder worden de financiële boeken van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) beoordeeld door de licentiecommissie van de KNVB.
De doelstelling van het KNVB-licentiesysteem is het waarborgen van de integriteit en de continuïteit van de competities betaald voetbal en in het verlengde daarvan de continuïteit van de BVO’s. Teneinde deze doelstelling te (kunnen) realiseren wordt de toestand van licentiehouders zo transparant mogelijk gemaakt op het gebied van:
Voorts wordt genoemde doelstelling gerealiseerd door consequent toe te zien dat licentiehouders niet onder het vastgestelde minimum kwaliteitsniveau, zoals dit volgt uit de licentie-eisen, komen. De KNVB-doelstellingen vertalen zoveel als mogelijk de UEFA-doelstellingen (artikel 2 van de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations Edition 2015). Clubs moeten onder meer overeenkomsten met spelers en hun begroting indienen bij de KNVB. De licentiecommissie beoordeelt de financiële situatie van de clubs aan de hand van een puntensysteem. Per jaar zijn er drie meetmomenten.
Bent u van plan de data van Football-Leaks te bemachtigen en onderzoek te doen naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse clubs en voetballers bij het wegsluizen van inkomsten uit transfers, reclame en beeldrechten naar het buitenland?
De Belastingdienst verzamelt de informatie die wordt gepubliceerd in Football Leaks en zal deze natrekken, zoals ook bij eerdere leaks is gebeurd. Indien sprake is van het ontduiken van Nederlandse belasting, is een Nederlands heffingsbelang aan de orde en zal de Belastingdienst vanzelfsprekend corrigerend optreden.
In hoeverre worden Nederlandse vennootschappen gebruikt als tussenschakel in structuren die worden gebruikt door profvoetballers in het buitenland om de belastingdruk op inkomsten uit bijvoorbeeld reclame of beeldrechten te drukken? Welke verantwoordelijkheid hebben betrokkenen bij deze vennootschappen, zoals banken en trustmaatschappijen, ten aanzien van fiscale verplichtingen van dit soort vennootschappen?
Het is niet bekend of Nederlandse vennootschappen door profvoetballers en andere personen verbonden aan de voetbalsector worden gebruikt om de belastingdruk op inkomsten uit reclame en beeldrechten te verminderen. In eerdere brieven heb ik in algemene zin wel opgemerkt dat er situaties zijn waarbij de vraag kan opkomen of terecht gebruik wordt gemaakt van Nederlandse belastingverdragen. Ik heb daarbij aangegeven dat dit in eerste instantie een aangelegenheid is voor het land waaruit deze betalingen afkomstig zijn. Nationaal en internationaal zijn er de afgelopen jaren grote stappen gezet om misbruik van verdragen te voorkomen.4
Het bestuur, de domicilie en de administratie van vennootschappen kan worden uitbesteed aan onder meer een trustkantoor. Trustkantoren vallen onder de Wwft en de Wtt. Op grond van deze wetgeving moeten trustkantoren de integriteitsrisico’s systematisch analyseren en vastleggen in een zogenoemde systematische integriteitsrisicoanalyse (SIRA). Deze SIRA vormt het startpunt voor het formuleren van beleid, procedures en maatregelen ter beheersing van de integriteitsrisico’s. Gezien de aard van de dienstverlening van trustkantoren zal er in de SIRA ook aandacht moeten zijn voor integriteitsrisico’s van fiscale aard.
DNB heeft in een themaonderzoek naar de SIRA bij trustkantoren geconstateerd dat slechts 7 van de onderzochte 27 trustkantoren aandacht hadden voor fiscale risico’s in hun SIRA.5 Als een trustkantoor bereid is om een cliënt met een (fiscaal) integriteitsrisico te accepteren, zal het trustkantoor adequate maatregelen moeten nemen om dat integriteitsrisico te beheersen. In dit kader is het cliëntenonderzoek een belangrijke maatregel. Het cliëntenonderzoek moet onder meer uitwijzen wie de uiteindelijk belanghebbende is bij de dienstverlening en welk fiscaal, financieel of maatschappelijk doel wordt beoogd en wordt bereikt met de structuur die wordt gefaciliteerd voor de cliënt. Indien er integriteitsrisico’s worden geconstateerd die niet kunnen worden beheerst door het trustkantoor, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening af te zien of zijn dienstverlening te beëindigen. Voor banken en andere financiële ondernemingen gelden uit hoofde van de Wft en de Wwft soortgelijke verplichtingen. Ook deze instellingen dienen identiteitsrisico’s te identificeren en te beheersen en zijn verplicht cliëntenonderzoek te verrichten.
DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren, banken en andere financiële ondernemingen voornoemde wettelijke verplichtingen voldoende naleven en kan handhavend optreden indien dat niet het geval blijkt.
Wat is de visie van de Belastingdienst op de bepaling van verrekenprijzen bij inkomsten die indirect samenvallen met sportactiviteiten? Deelt u de mening dat wanneer een sporter hoofdzakelijk in Nederland sport, de inkomsten uit bijvoorbeeld reclame tevens hoofdzakelijk in Nederland belast zouden moeten worden omdat hier de waardecreatie plaatsvindt? Worden er reeds zaken op dit punt gevoerd?
In de meeste belastingverdragen zijn aparte bepalingen opgenomen over de vraag waar belastingheffing van sporters en artiesten moet plaatsvinden. Als het gaat om inkomsten uit reclame kan de vraag opkomen of de sporter die inkomsten als zodanig, dus als sporter, ontvangt. Om onder andere daarover meer duidelijkheid te scheppen is het commentaar bij het desbetreffende artikel in het OESO Modelverdrag in 2014 aangepast.
De vraag lijkt daarnaast te doelen op situaties waarin een sporter zijn of haar imagorechten overdraagt aan een substance arme vennootschap in een laagbelaste omgeving. In voorkomende gevallen stelt de Belastingdienst de toerekening van inkomsten aan deze vennootschap ter discussie. De Belastingdienst onderschrijft immers het uitgangspunt bij de toepassing van verrekenprijzen dat de winst daar belast moet worden waar de waarde wordt gecreëerd. In het algemeen zal de belastingheffing over naam- en imagorechten daarom plaats moeten vinden in het land waar de sporter woont of waar de (sport)activiteiten worden uitgeoefend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
In maart 2016 kondigde De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek aan naar witwassen in het betaald voetbal; waarom is dit onderzoek vertraagd en wanneer worden de resultaten alsnog bekend gemaakt?2 Worden ook het amateurvoetbal en andere sporten betrokken in het onderzoek?
Van DNB heb ik begrepen dat dit onderzoek is afgerond en dat onderzochte financiële instellingen en trustkantoren zijn geïnformeerd over de individuele uitkomsten. DNB zal één dezer dagen haar meer algemeen georiënteerde conclusies publiceren.
Mij is kenbaar gemaakt dat de hoofdbevinding van DNB is dat de voetbalsport, inclusief amateurvoetbal, vanwege een aantal kenmerken vatbaar is voor witwassen of voor overige integriteitsrisico’s, zoals maatschappelijk onbetamelijk gedrag (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het omzeilen van FIFA-regelgeving). Vanwege de aanwezigheid van deze integriteitsrisico’s zou de financiële sector verhoogde waakzaamheid moeten tonen bij het bedienen van cliënten of bij het meewerken aan transacties vanuit de voetbalsector, om zo te waarborgen dat zij voldoen aan de wettelijke verplichting om integriteitsrisico’s te analyseren en te beheersen. DNB heeft toegezegd in genoemde publicatie ook enkele concrete aanbevelingen te zullen doen.
Overigens is het van belang dat financiële instellingen zich steeds bewust tonen van integriteitsrisico’s verbonden aan specifieke cliëntgroepen of sectoren, hun risicobereidheid daarop aanpassen en maatregelen treffen ter beheersing van de aanwezige integriteitsrisico’s. De integriteitsrisico’s die DNB identificeert ten aanzien van de voetbalsector kunnen zich ook in andere sectoren voordoen.