De schadeloosstelling van Kamerleden |
|
Roland van Vliet (Van Vliet), Johan Houwers (Houwers) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Hoe beoordeelt u de eis die de SP aan haar Tweede Kamerleden stelt dat de schadeloosstelling (salaris van de Kamerleden) rechtstreeks moet worden overgemaakt op de rekening van de partij en dat de partij een vastgesteld lager salaris op de rekening van het Kamerlid overmaakt?
Politieke ambtsdragers moeten volstrekt onafhankelijk kunnen functioneren en het is daarom van belang dat zij niet (financieel) afhankelijk van derden, waaronder politieke partijen, zijn. Om dit te kunnen waarborgen ontvangen zij van overheidswege een schadeloosstelling voor hun werkzaamheden.
Afspraken binnen politieke partijen waarin bepaald is dat politieke ambtsdragers toezeggen een deel van deze schadeloosstelling via cessie af te staan aan hun politieke partij acht ik op zichzelf niet strijdig met de onafhankelijke positie van volksvertegenwoordigers. Het staat politieke ambtsdragers immers evenals andere burgers vrij om aan een politieke partij te doneren.
Belangrijke voorwaarde is dat op geen enkele wijze de indruk wordt gewekt dat de financiële bijdrage geen volledig vrijwillig karakter heeft, of dat er sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Indien de politieke ambtsdrager zelf periodiek een financiële bijdrage aan zijn/haar politieke partij doet en telkens weer kan besluiten om deze bijdrage stop te zetten, is het duidelijk dat deze indruk niet wordt gewekt.
In de door u geschetste situatie, waar de schadeloosstelling naar de rekening van de politieke partij wordt overgemaakt en de politieke ambtsdrager vervolgens een vergoeding van de politieke partij ontvangt, kan het beeld ontstaan dat de onafhankelijke positie van de politieke ambtsdrager onvoldoende is gewaarborgd. Bovendien kan door het overmaken van de schadeloosstelling naar de rekening van een politieke partij de indruk ontstaan dat deze politieke partij bovenop de subsidie die zij op grond van de Wet financiering politieke partijen reeds ontvangt, extra subsidie krijgt. Ik vind dit onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook alle onkostenvergoedingen van SP-Kamerleden rechtstreeks in de partijkas worden gestort terwijl de partij die kosten niet maakt en slechts op declaratie doorbetaalt?
Kamerleden ontvangen enkele vaste onkostenvergoedingen, ongeacht of zij die kosten wel of niet daadwerkelijk hebben gemaakt. Voor een cessie maakt het niet uit of de vordering een schadeloosstelling of een onkostenvergoeding betreft. Mijn zienswijze ten opzichte van het gebruik van de cessieconstructie bij politieke ambtsdragers heb ik in mijn antwoord op vraag 1 al verwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat kandidaat-Kamerleden van de SP van te voren een verklaring moeten tekenen dat ze hun gehele inkomen op de rekening van de SP zullen laten storten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen gevallen bekend zijn van kandidaat-Kamerleden van de SP die deze verklaring niet hebben getekend?
Van beide casussen zijn mij geen voorbeelden bekend.
Kunt u bevestigen dat tot nu toe geen gevallen van volksvertegenwoordigers van de SP bekend zijn die zich niet aan deze afdracht wilden houden en toch lid mochten blijven van de SP?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat bij de afdrachten van de SP geen sprake is van vrijwilligheid aangezien niet-afdragen gevolgen heeft voor de positie van de volksvertegenwoordigers danwel de verkiesbaarheid van de kandidaat-Kamerleden?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt dit alles zich volgens u tot de eed of belofte van Kamerleden waarin verklaard danwel gezworen wordt dat rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst is gegeven of beloofd?
Alleen als er sprake is van het doen van beloften of giften met het oogmerk gekozen te worden, zou er strijd met de zuiveringseed aanwezig kunnen worden geacht (Kamerstuk 14 222, nr. 7, blz. 22). De Kamer, waarvan betrokkene lid is of wenst te worden, zal daarover een uitspraak kunnen doen. Vanzelfsprekend zal het betrokken kandidaat-Kamerlid ook voor zichzelf moeten beoordelen of een bepaalde handeling zich verdraagt met het afleggen van de zuiveringseed (Kamerstuk 21 208, nr. 5, blz. 2).
Hoe verhoudt dit alles zich tot het grondwettelijke principe dat een Kamerlid er zit zonder last (vroeger zonder last en ruggespraak)?
Een overeenkomst waarbij een Kamerlid zijn bezoldiging cedeert aan de partij is op zich niet in strijd met de regel dat Kamerleden stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, van de Grondwet). Het Kamerlid blijft bevoegd om zelf te beslissen welke standpunten hij inneemt en om naar eigen overtuiging te stemmen. Het is daarbij wel van belang aan te tekenen dat het uiteindelijk aan de volksvertegenwoordiger is om te beschikken over de bezoldiging die hem toekomt.
Welke wettelijke ruimte ziet u voor het vertegenwoordigend lichaam om de schadeloosstelling voor haar leden uit te keren aan anderen dan het wettelijk verkozen lid, dan wel uit te keren op een rekening waar het betrokken lid niet bij uitsluiting de beschikkingsbevoegdheid over heeft?
Een cessie is een in Nederland algemeen aanvaarde wijze van vermogensoverdracht. Zij is neergelegd in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek. De cedent moet beschikkingsbevoegd zijn over de vordering; niet per se over de rekening waarop zijn of haar vordering uiteindelijk wordt gestort.
Overigens weet ik dat op decentraal niveau een vergelijkbare vraag onder de rechter ligt. Naar ik heb begrepen wordt er binnen afzienbare tijd een uitspraak van de Rechtbank verwacht.
Deelt u de mening dat het vertegenwoordigend lichaam de plicht heeft zich er van te verzekeren dat elke uitkering van schadeloosstelling wordt uitgekeerd aan het rechthebbende lid van dat vertegenwoordigend lichaam en uitsluitend aan dat lid, teneinde geen onrechtmatige uitkering te doen?
Ik ben het vanzelfsprekend met u eens dat een onrechtmatige betaling voorkomen moet worden. Zoals ik heb betoogd in mijn antwoord op vraag 9, is een betaling via een cessie op zichzelf echter geen onrechtmatige betaling.
Hoe is het mogelijk dat de Tweede Kamer en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan meewerken dat betrokkenen niet zelf het bedrag op hun eigen rekening gestort krijgen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft thans geen bemoeienis met de betaling van de schadeloosstelling aan volksvertegenwoordigers. De Tweede Kamer verricht de betalingen zelf. Wat betreft de Tweede Kamer geldt hier dan ook dat dit, uiteraard onder de voorwaarde dat het binnen de wettelijke kaders gebeurt, een zaak is tussen de Kamer en de betrokken volksvertegenwoordiger. Het is niet aan mij om dit te beoordelen.
Hoe verhoudt de afdracht zich tot het arbeidsrecht? Kunt u bevestigen dat volksvertegenwoordigers van de SP landelijk en lokaal minstens het minimumloon per uur verdienen? Is de afdracht van de SP niet in strijd met wet- en regelgeving?
Volksvertegenwoordigers zijn niet in dienstbetrekking; zij ontvangen een schadeloosstelling (landelijk) of een vergoeding voor de werkzaamheden (decentraal). Derhalve is er geen sprake van loon uit arbeid. Bovendien is deze vergoeding geen uurvergoeding, maar een vergoeding voor een taakfunctie. Op welke wijze en hoe intensief de volksvertegenwoordiger zijn of haar functie invult, is aan betrokkene.
Kunt u met een voorbeeld aangeven hoe fiscaal gezien de aftrek van de gift aan de SP precies in zijn werk gaat en om welke bedragen het ongeveer per Kamerlid kan gaan?
De berekening van de hoogte van een aftrekbare gift is afhankelijk van een aantal factoren. Eenmalige giften als deze zijn aftrekbaar als het totaal bedrag daarvan meer bedraagt dan 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrekposten. De minimumdrempel bedraagt € 60. Als men het gehele kalenderjaar een fiscale partner heeft, worden de giften van beide partners samengevoegd en telt ook het verzamelinkomen van de partner mee voor de berekening van de drempel van 1%. De aftrek van eenmalige giften bedraagt maximaal 10% van het verzamelinkomen.
Zie onderstaand (gestileerd) voorbeeld dat de werking van de regeling illustreert:
In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een Tweede Kamerlid dat geen partner heeft, geen ander inkomen heeft dan hetgeen hij uit zijn Kamerlidmaatschap verwerft, en dat naast de SP-afdracht geen andere giften heeft gedaan; daarnaast wordt verondersteld dat is geopteerd voor toepassing van de regels van de loonbelasting en dat in dat kader € 50.000 aan loonheffing is ingehouden. De als eindheffingsbestanddeel aangewezen kostenvergoedingen voor Kamerleden blijven buiten beschouwing; deze hebben geen invloed op de werking van de regeling.Daarnaast wordt benadrukt dat de cessie van de inkomsten geen invloed heeft op het belastbare inkomen van de ambtsdrager. Het gecedeerde bedrag blijft persoonlijk te belasten inkomen van de cedent. Het «salaris»van de SP bedraagt € 36.000.
Schadeloosstelling Tweede Kamer (tevens relevant verzamelinkomen)
€ 107.000
Afdracht aan SP:
nettobedrag (€ 107.000 – € 50.000) =
€ 57.000
Af: «Salaris» van de SP
€ 36.000
Gift
€ 21.000
Drempel 1% van € 107.000 =
€ 1.070
Resteert voor giftenaftrek
€ 19.930
De maximale aftrek bedraagt echter 10% van € 107.000 =
€ 10.700
Inkomen uit werk en woning
€ 96.300
Bent u het ermee eens dat er tegenover de afdracht een concreet aanwijsbare tegenprestatie staat van de zijde van de SP, namelijk de mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie? Bent u het er tevens mee eens dat er wettelijk geen concreet aanwijsbare tegenprestatie mag staan tegenover een fiscaal aftrekbare gift? Waarom worden deze afdrachten door de Belastingdienst als gift gezien?
De wet omschrijft giften als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Als een Kamerlid volgens de regels van de SP zijn schadeloosstelling afdraagt aan de partij is dus ook sprake van een gift, althans voor zover tegenover die afdracht geen tegenprestatie staat. De gift bestaat hier uit het verschil tussen de schadeloosstelling van de Tweede Kamer en het door de SP aan het Kamerlid uitgekeerde bedrag. De door de vraagstellers genoemde mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie is niet een tegenprestatie in de zin van de giftenregeling. Het feit dat de afdracht aan de partij verplicht is, althans als voorwaarde aan het SP-lidmaatschap is verbonden, is dus geen beletsel om van een aftrekbare gift te kunnen spreken.
Onderschrijft u de opvatting dat vrijgevigheid een harde wettelijke eis is voor het kunnen aftrekken van giften in de inkomstenbelasting? Waarom worden de verplichte afdrachten door gekozenen door de Belastingdienst toch gezien als vrijwillige gift, nu evident is dat deze gift een eis van de partij is en dus niet vrijwillig?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamerleden van de SP ook de giftenaftrek die ze ontvangen aan de SP over moeten maken? Wat vindt u hiervan? Wordt de giftenaftrek ook rechtstreeks door de Belastingdienst op de rekening van de SP overgemaakt?
Het inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige die een gift doet aan de SP, wordt verminderd met de giftenaftrek. Het fiscale voordeel daarvan wordt verwerkt in de aanslag van de betrokkene. De Belastingdienst maakt een dergelijk belastingvoordeel niet over naar rekeningen van ANBI’s.
Hoe gaat u in de toekomst om met dergelijke eisen die toch ingaan tegen regels voor de onafhankelijkheid van de gekozen Tweede Kamerleden?
Zoals uit mijn beantwoording van de voorgaande vragen volgt, acht ik het onwenselijk indien er sprake zou zijn van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 9 heb aangegeven, ligt op dit moment een vergelijkbare vraag onder de rechter waarvan binnen afzienbare tijd een uitspraak wordt verwacht. Ik acht het niet zinvol om, vooruitlopend daarop, hier in algemene zin uitspraken over te doen.
De mate waarin Nederlandse verzekeraars zich inzetten voor toegang van mensen in arme landen tot medicijnen |
|
Eric Smaling (SP), Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reactie geven op de lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer als het gaat om gezondheid? Kunt u tevens reageren op het feit dat vijf van de daarin genoemde verzekeraars de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet hebben ondertekend? Welke redenen hebben deze verzekeraars u gegeven om deze Index niet te ondertekenen?1
De lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer op het gebied van gezondheid zijn teleurstellend. Vijf van de tien genoemde verzekeringsmaatschappijen in de Eerlijke Verzekeringswijzer hebben de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet ondertekend. Vier van hen, Aegon, NN, Legal & General en Allianz, zijn in contact met de Access to Medicine Foundation en overwegen de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen.
Vier verzekeraars, Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd, hebben de Investeerdersverklaring al ondertekend en zijn actieve deelnemers in het werk van de Access to Medicine Foundation. Zij namen onder meer deel aan het dataverzamelingsproces voor de 2016 Index. Drie van de genoemde verzekeringsbedrijven, NN, Allianz en ASR, zijn lid van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO).
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de in 2014 gedane toezegging om het Verbond van Verzekeraars uit te nodigen «om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen»?2
Er is een gesprek geweest met het Verbond van Verzekeraars. Hoofdonderwerp was de betrokkenheid van het Verbond bij ontwikkeling van pensioenen voor de informele sector in ontwikkelingslanden. En marge hiervan is de Access to Medicine Index kort besproken.
Heeft u tijdens deze gesprekken afspraken gemaakt met het Verbond van Verzekeraars om zich in te spannen voor een betere toegang van mensen in arme landen tot medicijnen?
Er zijn geen concrete afspraken hierover gemaakt.
Echter, het Verbond van Verzekeraars heeft samen met de overheid in 2015 het initiatief genomen om een IMVO-convenant af te sluiten. In dit convenant zullen ook afspraken gemaakt worden over de bijdrage die verzekeraars kunnen leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De overheid zal hierbij de doelstelling over gezondheid (SDG 3), waaronder de toegang tot medicijnen, agenderen. In dit verband zal de Access to Medicine Index aan de orde worden gesteld, teneinde hieraan onder verzekeraars bredere bekendheid te kunnen geven.
Welke inspanningen hebben Nederlandse verzekeraars sinds de beantwoording van onze eerdere vragen over dit onderwerp ondernomen om deze toegang te verbeteren? Kunt u bevestigen dat Aegon, Delta Lloyd, Generali, Legal & General en NN Group nauwelijks inspanningen hebben gepleegd om hun investeringsbeleid te verbeteren?3
Alle verzekeraars zijn op enigerlei wijze actief op het terrein van het vergroten van de toegang van mensen in arme landen tot medicijnen. Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd zijn ondertekenaars van de Investeerdersverklaring en zijn actieve deelnemers aan het werk van de Access to Medicine Foundation. ASR, Aegon, NN, Legal & General en Allianz hebben bij de Access to Medicine Foundation informatie gevraagd en onderzoeken wat de mogelijkheid zijn voor hun bedrijf om de Investeerdersverklaring te ondertekenen.
Bent u bereid om de verzekeraars die slecht scoren op duurzaamheid aan te sporen tot spoedige actie om hun beleid op orde te brengen? Hoe gaat u hieraan invulling geven?
Ja. Binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant van de verzekeringssector worden in overleg met de sector, NGO’s en vakbonden om afspraken gemaakt over de naleving van de OESO Richtlijnen en de UNGPs en over de gezamenlijke inzet om risico’s op bijvoorbeeld milieuverontreiniging en mensenrechtenschendingen aan te pakken en te voorkomen. Onderdeel van deze besprekingen zijn de mogelijke verbeteringen van het IMVO beleid van verzekeraars.
Hoe kunnen Nederlandse verzekeraars hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegankelijkheid van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven?
Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Zij kunnen hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegang van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven door de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen. Zij investeren dan in farmaceutische bedrijven die werken aan het toegankelijker maken van medicijnen voor arme mensen.
Hoe beoordeelt u de reactie van Aegon op haar onverminderd slechte score op de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat die slechte score gebaseerd is «op het gebrek aan beleidsvoornemens van Aegon als internationale verzekeraar»4? Deelt u de mening dat een goed beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) bij uitstek dient te worden uitgedrukt in beleidsvoornemens?
De reactie van Aegon heeft betrekking op de manier waarop de Eerlijke Verzekeringswijzer tot de score is gekomen. Het is aan deze twee betrokken partijen om hierover te oordelen.
Ja, het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGPs naleven. Deze richtlijnen en principes schrijven voor dat bedrijven IMVO beleidsvoornemens dienen te hebben.
Krijgt dit onderwerp aandacht in het IMVO-convenant van de verzekeringssector dat volgens uw meest recente berichtgeving begin 2017 afgerond zou moeten zijn? Zo niet, bent u bereid hierover opnieuw met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan?
De afspraken in het IMVO-convenant van de verzekeringssector zullen gericht zijn op het hele verantwoord beleggingsbeleid van de verzekeraars. Dit beleid is van toepassing op alle beleggingen door verzekeraars, waaronder beleggingen in de farmaceutische bedrijven.
Welke rol ziet u voor De Nederlandsche Bank (DNB) weggelegd om te bevorderen dat verzekeraars hun beleggingen verduurzamen?
Het opstellen en uitvoeren van het beleggingsbeleid is een taak van de verzekeraars zelf. Daarbij moeten verzekeraars zich aan de bijbehorende wet- en regelgeving houden, waaronder de vereiste om alle relevante risico’s te managen (Besluit Prudentiële regels Wft, art. 23).
De Nederlandsche Bank houdt er toezicht op dat verzekeraars zich aan dit besluit en andere prudentiële wet- en regelgeving houden. De Nederlandsche Bank heeft de afgelopen jaren haar aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s en Environmental, Social, Governance-aspecten van financiële activa vergroot, waarvan het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de op handen zijnde energietransitie en het onderzoek naar duurzaam beleggen bij pensioenfondsen getuigen. Voor 2017 is klimaatrisico’s één van de toezichtthema’s bij De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank wil onder andere de mogelijkheid van een klimaatrisico-stresstest onderzoeken en een nadere analyse maken van de mogelijke impact van de fysieke risico’s van klimaatverandering voor de verplichtingenkant van de balansen van verzekeraars. Daarnaast neemt De Nederlandsche Bank ook deel aan het Sustainable Insurance Forum. Dit internationaal overleg brengt verschillende verzekeringstoezichthouders, het United Nations Environment Programme (UNEP) en de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) samen om ervaringen en best practices te delen, alsook kennis op het gebied van een duurzame verzekeringssector te vergroten.
Naast de toegenomen aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s, speelt De Nederlandsche Bank een bredere faciliterende en katalyserende rol in de sector als het gaat om duurzaamheid. De Nederlandsche Bank heeft daartoe onder andere het Platform voor Duurzame Financiering opgericht, welke de koepelorganisaties van banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders bij elkaar brengt, tezamen met de Ministeries van Financiën en Infrastructuur en Milieu, de Autoriteit Financiële Markten en het Sustainable Finance Lab. Dit Platform streeft naar cross-sectorale coördinatie en kennisdeling, alsook het gezamenlijk uitwerken van duurzaamheidsonderwerpen.
Het bericht dat ziekenhuizen dit jaar al 304 keer melding hebben gedaan van het verlies van privacygevoelige informatie |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen dit jaar al 304 keer melding hebben gedaan van het verlies van privacygevoelige informatie?1
Zie antwoord op vraag 3 Oosenbrug en Bouwmeester (beiden PvdA), ingezonden 25 november 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 849).
In mijn brief van 15 december jl.2 bij het onderzoek naar de beveiliging van patiëntgegevens benadruk ik dat patiënten er op moeten kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie is gegarandeerd door de zorginstellingen en dat de beveiliging van patiëntgegevens een doorlopend punt van aandacht is en altijd een onderwerp zal blijven waar alle partijen zich voor moeten inzetten. Ik geef in deze brief aan een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» op te zetten en geef uitgebreid aan welke maatregelen ik neem om de beveiliging van patiëntgegevens in samenwerking met het veld en de toezichthouders te verbeteren.
Zijn er ziekenhuizen oververtegenwoordigd in het overzicht van het aantal meldingen? Worden die ziekenhuizen door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hierop aangesproken? Zo ja, op wat voor manier?
Zorginstellingen zijn per brief door de AP en in gesprekken met de AP geïnformeerd over het belang van adequate beveiliging van persoonsgegevens en over de meldplicht datalekken.
Zie ook antwoord op vraag 3 Oosenbrug en Bouwmeester (beiden PvdA), ingezonden 25 november 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 849).
Zijn er ook ziekenhuizen die juist geen enkele melding hebben gedaan? Wat zegt dit volgens u over desbetreffende ziekenhuizen?
Meldingen worden bij de AP gedaan. Het is mij niet bekend of er ziekenhuizen zijn die geen enkele melding hebben gedaan.
Is de betreffende gelekte privacygevoelige informatie ook aangeboden op online zwarte markten zoals in het artikel door een ethisch hacker wordt geschetst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is mij niet bekend.
Kunt u zich nog uw volgende antwoord op eerdere vragen herinneren: »Op 15 februari heeft de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen in Nederland nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens»?2
Ja.
Is het effect van deze brief merkbaar in het aantal meldingen van het verlies van privacygevoelige informatie? Zo ja, wat was dan dit effect?
Een van de conclusie uit het PBLQ-rapport naar de beveiliging van patiëntgegevens dat ik op 15 december jl naar uw Kamer heb gestuurd, is dat de afgelopen jaren de informatiebeveiliging en privacybescherming in de meeste zorginstellingen veel meer aandacht heeft gekregen en de bewustwording bij instellingen is toegenomen. In hoeverre de brief van invloed is geweest op het aantal meldingen kan ik niet aangeven. Het is aan de AP om hier uitspraak over te doen.
Bent u bekend met het onderzoek van Intel Security waaruit blijkt dat cybercriminelen steeds vaker interesse hebben in de gezondheidszorg? Wat is hierop uw reactie?3
Ja, ik maak mij ook zorgen over deze ontwikkelingen daarom heb ik een uitgebreid onderzoek laten uitvoeren naar de beveiliging van patiëntgegevens. Dit onderzoek heb ik op 15 december aan uw Kamer gestuurd. In mijn beleidsreactie op het PBLQ-rapport heb ik aangekondigd om op basis van de aanbevelingen met het veld een «Actieplan (informatie)beveiliging patiëntgegevens» op te zetten. Ik verwijs u verder naar deze Kamerbrief.
Heeft de AP als toezichthouder in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) naar aanleiding van het verlies van privacygevoelige informatie, (bestuursrechtelijke) sancties opgelegd bij de betreffende ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 6 Oosenbrug en Bouwmeester (beiden PvdA), ingezonden 25 november 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 849).
Vindt u het niet vreemd dat de AP geen details wil geven over de aard van de meldingen vanwege de traceerbaarheid naar individuele ziekenhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De AP is een onafhankelijke toezichthouder. Het is niet aan mij om hier een oordeel over te vellen. Het is daarom aan de AP om te beoordelen en te besluiten over (de wijze van) het openbaar maken van meldingen van datalekken.
Bent u gelet op diverse eerdere waarschuwingen en incidenten rondom het lekken van privacygevoelige informatie door ziekenhuizen, van mening dat de AP voldoende doordrongen is van de ernst van de zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. De AP heeft de zorgsectoren juist per brief en later ook in verschillende gesprekken geïnformeerd over en geattendeerd op de meldplicht datalekken. Daarnaast is de zorgsector in 2016 een van de sectoren waar de AP extra aandacht voor heeft. Dit heeft zich juist al vertaald in een aantal publicaties, waarbij zorginstellingen werden aangezet tot verbeteracties. Overigens is de AP een onafhankelijke toezichthouder en bepaalt de AP haar eigen prioriteiten en agenda.
Wat vindt u ervan dat de AP ziekenhuisbesturen nog altijd de hand boven het hoofd houdt ondanks dat zij al herhaaldelijk zijn opgeroepen hun privacybeleid op orde te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat de AP haar rol als toezichthouder niet oppakt, of in de zorgsector op een andere wijze optreedt dan in andere sectoren. De AP is een onafhankelijke toezichthouder en valt beheersmatig onder de Minister van Veiligheid & Justitie.
Wat gaat u er als systeemverantwoordelijke aan doen om ervoor te zorgen dat de AP zijn rol als toezichthouder oppakt?
Zie antwoord vraag 11.
Is de patiëntveiligheid als gevolg van het verlies van privacygevoelige informatie in het geding geweest? Wat is daarbij de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Kan de IGZ mogelijk ingrijpen indien de AP dat blijft weigeren?
De IGZ en AP hebben samenwerkingsafspraken gemaakt over de wijze waarop zij hun toezicht op de naleving van de Wbp invullen. De IGZ heeft enkele meldingen gekregen over het verlies van privacygevoelige informatie, maar hierbij was de patiëntveiligheid niet in het geding. Deze meldingen zijn doorgezet naar de AP. Op het moment dat er meldingen binnenkomen waarbij de patiëntveiligheid in het geding is, zal de IGZ zo nodig passende maatregelen nemen.
Bent u alsnog bereid openheid van zaken te geven over welke ziekenhuizen het betreft? Zo nee, waarom niet?
Dit is aan de AP.
De aansluiting A30/A1 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de brief van de burgemeesters van Barneveld en Ede van 23 november jl. die mede namens Regio FoodValley, Regio Amersfoort, provincie Gelderland, de Barneveldse Industriële Kring, VNO-NCW Midden, TLN, EVO en de Federatie van Ondernemersverenigingen Valleiregio (FOV) is aan de Kamer is gezonden?
Ja.
Herinnert u zich uw brief van 21 november jl. waarin u aangaf «dat vanuit de regio voor de aanpak van de A1/A30 geen bereidheid tot cofinanciering is getoond»?
Dit antwoord heb ik inderdaad gegeven. Het is mij bekend dat de Regio Food Valley mij bij brief van 23 maart 2016 heeft aangeboden € 1 mln bij te willen dragen aan reconstructie van A1/A30.
De door mij gegeven beantwoording over regionale cofinanciering (n.a.v. de motie Visser/Hoogland, Kamerstuk 34 300 A, nr. 77) dient te worden beschouwd in het licht van de afspraken die ik hierover heb gemaakt in de Bestuurlijke Overleggen MIRT dit najaar. In het BO MIRT met de regio Oost-Nederland heb ik naar aanleiding van het gesprek met de regio over bovenstaande motie geen afspraken gemaakt over cofinanciering bij de A1/A30. De regio heeft mij hierover toen ook geen extra aanbod gedaan.
Is het u bekend dat de gemeente Barneveld voor € 1,5 miljoen bij wil dragen aan de realisatie van een nieuwe verbindingsboog A30 – A1? Is het u bekend dat de regio FoodValley bereid is om vanuit het mobiliteitsfonds € 1 miljoen bij te dragen aan verkeersmaatregelen? Is het u voorts bekend dat de provinciale staten van Gelderland het college van gedeputeerde staten de ruimte heeft gegeven om met u te onderhandelen over mogelijkheden van (voor)financiering, omdat de provincie de aanpak van de aansluiting A1/A30 van harte ondersteunt?
Dat is me inmiddels bekend, met name door de heden (23 november 2016) aan de Tweede Kamercommissie gestuurde brief van de gemeente Barneveld e.a.
Klopt, in het licht van vraag 3, naar uw inzicht het beeld dat nu ontstaat alsof de Regio FoodValley en de provincie Gelderland niet bereid zouden zijn om hierin mee te denken en bij te dragen? Zo nee, bent u bereid dat beeld bij te stellen?
Ik ben bereid met de regio afspraken te maken over cofinanciering bij de reconstructie van de aansluiting A1/A30. De kosten van de door de regio gewenste maatregelen zijn echter enkele tientallen miljoenen euro. Gezien de in de brief aangegeven maximale bijdrage van de regio is de voorwaarde daarbij dat met betrekking tot de doorstroming sprake dient te zijn van een nationaal knelpunt. Daarom wil ik, voordat ik hierover in gesprek ga met de regio, eerst de uitkomsten van de NMCA in 2017 afwachten.
Wilt u deze vragen vóór het Notaoverleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) voorzien op 28 november aanstaande beantwoorden?
Beantwoording vindt bij deze plaats.
Gratis' extra bril, zorgproducten of hulpmiddelen. |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat mensen, bijvoorbeeld door brillenwinkels, worden aangespoord tot het «gratis» afnemen van extra zorghulpmiddelen?1
Ja.
Kent u bijvoorbeeld de acties waarbij men een tweede bril gratis krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat brillenwinkels dergelijke aanbiedingen doen, en op deze wijze met elkaar concurreren?
Brillen zitten niet in de basisverzekering. De reclames gaan derhalve over de aanvullende verzekering en vallen dus niet onder de overheidsregeling. Wel vind ik de suggestie dat deze brillen gratis zijn, en de oproep tot extra zorgconsumptie op zijn zachtst gezegd misleidend. Zeker gezien de noodzaak om zinnig en zuinig gebruik te maken van de zorg, ook al wordt die zorg bekostigd door een vrijwillige aanvullende verzekering.
Wie betaalt een tweede extra hulpmiddel, zoals een handige reservebril, die iemand is gegund? Komt het uit de marge van de brillenwinkel, of komt het uiteindelijk uit ons aller premiegeld? Wat vindt u van deze gang van zaken?
Brillen worden niet vergoed uit de zorgverzekeringswet. Omdat de aanvullende verzekering voor brillen buiten de strekking van de zorgverzekeringswet valt, hebben deze uitgaven geen effect op de betaalbaarheid van het basispakket. Ze hebben dat wel op de betaalbaarheid van de aanvullende verzekering. Het is aan de zorgverzekeraar om hierover in het contract afspraken te maken.
Met betrekking tot hoortoestellen hebben zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders de verantwoordelijkheid om bij te dragen aan de kwaliteit en doelmatigheid van ons zorgstelsel. Bij het bepalen van de meest gepaste zorg dienen zorgaanbieders zich te laten leiden door de zorgbehoefte van de patiënt. Het is niet gewenst dat zij verzekerden aanzetten tot het gebruik van onnodige of onnodig dure zorg, ook niet wanneer verzekerden een aanvullende verzekering hebben voor deze zorg. Dit leidt immers tot hogere zorguitgaven en verzekerden zullen hierdoor onnodig geconfronteerd worden met een stijging van hun premie.
Daarom verwacht ik van partijen dat volgens richtlijnen en protocollen het juiste type hulpmiddelen wordt voorgeschreven dat past bij het functioneringsprobleem van de patiënt. Niet meer en niet minder, zoals dat ook geldt voor andere verzekerde zorgvormen.
Zorgverzekeraars zijn zelf verantwoordelijk voor de contracten die zij met zorgaanbieders sluiten. Hierin kunnen zorgverzekeraars aandacht besteden aan de wijze waarop zij omgaan met zorgaanbieders die aansporen tot het gebruik van onnodige of onnodig dure zorg.
Om gepast zorg te kunnen bieden wordt bij hoorzorg geprotocolleerd gewerkt, waarbij het functieverlies van de patiënt wordt gekoppeld aan de functionele capaciteiten van het hoortoestel. In 2015 heb ik u per brief2 geïnformeerd over de evaluatie van de hoorzorg door het Zorginstituut. Daaruit bleek dat met het keuzeprotocol nagenoeg iedere slechthorende goed geholpen kon worden.
Vindt u dit een voorbeeld van een oproep tot maximaal consumeren van zorg en hulpmiddelen? Acht u dit een gevolg van de marktwerking binnen het stelsel, en vindt u dit een positief gevolg? Draagt dit volgens u bij aan de betaalbaarheid van de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat het bij de contractering tussen de zorgverzekeraar en aanbieders van brillen over prijs of kwaliteit moet gaan? Wat is uw inschatting van de huidige situatie? Heeft de Nederlandse Zorgautoriteit hier onderzoek naar gedaan? Zo ja, wat waren haar conclusies? Zo nee, kan hier onderzoek naar worden gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het aanzetten tot maximaal consumeren worden omgebogen naar het verlenen van zorg en hulpmiddelen die het beste bij verzekerden passen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat dit probleem niet alleen bij brillen speelt, maar ook bij gehoorapparaten? Klopt het dat mensen hetzelfde gemiddelde hoorapparaat krijgen, in plaats van een gehoorapparaat op maat? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat (brillen)winkels beschikken over een bestand waarin zij kunnen zien waar mensen verzekerd zijn, en welk zorgpakket zij hebben, omdat er een koppeling is tussen zorgverzekeraar en brillenwinkel? Zo ja, geven mensen hier vooraf toestemming voor? Vindt u dit een wenselijke situatie? Wat zegt dit over de privacy van de verzekerde?
Volgens ZN beschikken (brillen)winkels niet over een bestand met informatie over verzekerden maar hebben zij via het VECOZO-portaal slechts toegang tot de dienst Controle op Verzekeringsrecht (COV). Hierdoor is voor de (brillen)winkel inzichtelijk welke basisverzekering bij welke zorgverzekeraar is afgesloten, en welke aanvullende pakketten eventueel zijn afgesloten.
De juridische grondslag is gelegen in Zorgverzekeringswet, Wet langdurige zorg, Burgerlijk Wetboek en het gerechtvaardigd belang van de zorgverzekeraars. In de polis en/of privacybeleid van de zorgverzekeraar is opgenomen in welke situaties informatie aan derden kan worden verstrekt voor het uitvoeren van de zorgverzekering en aanvullende verzekering. Bij het aangaan van een verzekering heeft de verzekerde daarvoor toestemming gegeven.
Toegang tot COV is slechts toegestaan als er een behandelrelatie en/of declaratierelatie aanwezig is tussen zorgaanbieder en verzekerde en wordt gebruikt voor het informeren van de verzekerde over de hoogte van de vergoeding van zijn zorgverzekeraar.
De privacy is geborgd omdat (brillen)winkels geen inzicht hebben in de historische zorgconsumptie of medische gegevens van de verzekerde. COV is nadrukkelijk niet bedoeld voor identificatiedoeleinden, exploitatie en/of commerciële doeleinden.
De gemeente Haarlem en Tilburg die op basis van payrolling mensen in dienst nemen |
|
John Kerstens (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vacatures van de gemeente Haarlem en Tilburg waarin mensen een aanstelling krijgen op basis van payroll?1
Ja.
Deelt u de mening dat gemeenten het goede voorbeeld zouden moeten geven en payrolling niet moeten gebruiken als goedkoop alternatief voor werk dat feitelijk structureel werk is? Zo ja, wat doet u of gaat u eraan doen om gemeenten hiervan bewust te maken? Zo nee, waarom niet?
Sociale partners bij de sector gemeenten hebben in de laatst afgesloten cao aangegeven het niet wenselijk te vinden dat voor structureel werk arbeidsrelaties worden aangegaan onder voorwaarden die niet geregeld zijn in de gemeentelijke rechtspositie. Partijen hebben afgesproken te onderzoeken hoe deze ambitie gerealiseerd kan worden zonder dat de noodzakelijke flexibiliteit in het gedrang komt. Gemeenten zijn dus bewust bezig met dit thema. Verdere actie vanuit het Rijk lijkt daarom niet nodig. Een dergelijke actie zou ook niet in lijn zijn met het standpunt van het kabinet over de voorbeeldrol van de overheid en de eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de gemeenten.2 Gemeenten zijn namelijk zelf bevoegd en verantwoordelijk binnen de kaders van algemene wetgeving en cao’s voor hun arbeidsvoorwaardenbeleid en bedrijfsvoering. Gemeenten kunnen in hun eigen democratische proces verantwoording afleggen aan de betreffende gemeenteraden over hun bedrijfsvoering, waaronder het eventuele gebruik van payrolling.
Kunt u toelichten hoeveel gemeenten gebruik maken van payrolling? Is er ten opzichte van het onderzoek van afgelopen jaar naar payrolling bij gemeenten een daling zichtbaar?2
U verwijst naar de personeelsmonitor van het A en O fonds van de sector gemeenten uit 2014. Daaruit blijkt dat 85% van de gemeenten gebruik maakt van payrolling. In de personeelsmonitor over 2015 blijkt dat 88% van de gemeenten gebruik heeft gemaakt van payrolling. Ten opzichte van hetzelfde onderzoek in 2014 is er dus sprake van een lichte stijging van het aantal gemeenten dat gebruik maakt van payrolling.
Zijn er mensen op basis van payroll in dienst bij de rijksoverheid? Zo ja, om hoeveel personen gaat het en kunt u aangeven in hoeverre dit overeenkomt met de «Circulaire afbouw van de inhuurvorm payrolling bij de sector Rijk» en het voornemen om voor mei 2016 te stoppen met payrolling bij de rijksoverheid?3
Volgens de opgave van de Minister voor Wonen en Rijksdienst, die gebaseerd is op de laatste actuele gegevens, blijkt dat er op dit moment geen personen meer werkzaam zijn op basis van een payrollovereenkomst bij de sector Rijk. De doelstelling van de circulaire van april 2014 over afbouw van de inhuurvorm payrolling bij de sector Rijk (Staatscourant 2014, nr. 10082) is dus bereikt.
Het bericht dat de veiligheidscultuur in de kerncentrale Doel ver onder de maat is |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat door het Belgische federaal agentschap voor nucleaire controle (FANC) zorgen zijn geuit over «brandgevaar, risico op kernbesmetting en een schaamteloos nonchalante veiligheidscultuur» bij de kerncentrale van Doel?1
Ik heb hierover op verzoek van de vaste commissie van Infrastructuur en Milieu op 29 november jl. een brief aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 25 422, nr. 165). In deze brief geef ik aan mijn zorgen te hebben geuit bij Minister Jambon en heb ik om opheldering gevraagd over de situatie en de genomen maatregelen. Ook geef ik aan dat de ANVS op 22 november jl. de relevante lagere overheden heeft geïnformeerd over de situatie.
Op welk moment bent u op de hoogte gesteld van de zorgen over de veiligheidscultuur bij de Belgische kerncentrale? Op welk moment heeft u contact opgenomen met de Nederlandse buurgemeenten?
In de uitwisseling van informatie en ervaringen tussen FANC en ANVS komt ook het toezicht op de veiligheidscultuur bij bedrijven aan de orde. Van belang daarbij om te melden is dat het hebben van zorgen over de veiligheidscultuur niet betekent dat er een acuut onveilige situatie is. Het onder de aandacht brengen of zonodig ingrijpen bij een vergunninghouder op dit vlak voorkomt juist een onveilige situatie. De inhoud van de beide brieven die door de directeur van FANC in juli en september jl. aan Electrabel en het Franse moederbedrijf ENGIE waren bij zowel de ANVS als bij mij niet eerder bekend dan na publicatie in de Belgische media. Meteen daarna heeft de ANVS informatie ingewonnen bij de directeur van FANC en mij geïnformeerd. De ANVS heeft op 22 november jl. de betrokken gemeenten, provincies en veiligheidsregio’s geïnformeerd en de berichten in de media op basis van de beschikbare informatie zo goed mogelijk geduid. Ik heb gelijk een brief gestuurd aan mijn Belgische collega Jambon. Wanneer zich nieuwe relevante ontwikkelingen voordoen wordt, zal ik of de ANVS hier steeds opnieuw over communiceren. Als er behoefte is aan meer gespecificeerde informatie bij bijvoorbeeld veiligheidsregio’s vinden vervolggesprekken plaats met deskundigen van de ANVS.
Hoe oordeelt u over het feit dat in een gesprek tussen alle partijen over nucleaire veiligheid de burgemeester van het nabijgelegen Borsele niet is geïnformeerd over de zorgen die door het FANC zijn geuit?
De incidenten die zich hebben voorgedaan, duiden op tekortkomingen in de veiligheidscultuur bij Electrabel. Het FANC intervenieert en treft maatregelen om de veiligheidscultuur bij Electrabel te verbeteren. Omdat er geen direct veiligheidsprobleem is of dreigt, was er ook geen aanleiding om de burgemeester van de gemeente Borsele hierover specifiek te informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse buurgemeenten direct en volledig worden geïnformeerd over de veiligheidssituatie van de kerncentrales Doel en Tihange, dit ook in navolging van de motie Smaling/De Vries?2
Er zijn afspraken dat het FANC direct de ANVS informeert bij ontwikkelingen die Nederland kunnen raken. Verder wil ik verwijzen naar mijn brief van 17 oktober 2016, waarin aangegeven is hoe de rol van de veiligheidsregio in de onafhankelijke informatievoorziening wordt versterkt. Tevens wordt in deze brief aangegeven wat wordt gedaan om de communicatie over nucleaire veiligheid te verbeteren zodat bewoners van de grensprovincies tijdig en beter weten waar zij aan toe zijn.
Welke stappen kunnen u en de Nederlandse Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) zetten om de veiligheidssituatie bij de Belgische kerncentrales te verbeteren? Bent u bereid bij uw Belgische collega op sluiting van kerncentrale Doel en Tihange aan te sturen?
De beoordeling óf een kerncentrale vanwege de nucleaire veiligheid zou moeten worden stilgelegd of worden gesloten, is een bevoegdheid van de nationale autoriteiten van het land van de kerncentrale. In het geval van de kerncentrales in Doel en Tihange is dat het Federale Agentschap Nucleaire Controle (FANC). Het FANC is hierin onafhankelijk en neemt zijn besluiten alleen op basis van veiligheid.
Ik heb mijn collega de heer Jambon op 22 november 2016 een brief gestuurd naar aanleiding van de brieven van het FANC aan Electrabel en ENGIE. Hierin heb ik mijn zorgen geuit over de gang van zaken en om opheldering verzocht.
Is het rampenplan in geval zich een kernramp voordoet op orde?
Ja. De voorbereiding op mogelijke stralingsincidenten, waaronder kernongevallen, is planmatig vormgegeven via een planstructuur waarin nationale en regionale plannen samenhangen. Het in september 2016 geactualiseerde Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming (NHC) is het generieke kader. Specifiek voor stralingsincidenten biedt het Nationaal Crisisplan Stralingsincidenten (NCS) met hieraan gekoppeld het NCS Responsplan en de Crisiscommunicatieplan Stralingsincidenten het kader. Deze plannen worden op dit moment geactualiseerd op basis van de veranderde verantwoordelijkheidsverdeling voor nucleaire veiligheid binnen het Kabinet en de oprichting van de ANVS. In 2017 volgt een volgende actualisatie slag waarbij de plannen in lijn worden gebracht met de lopende implementatie van EU Richtlijn 2013/59/Euratom (Basisnormen voor stralingsbescherming). Regionaal worden rampbestrijdingsplannen voortdurend aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Hiermee blijven deze altijd zo actueel mogelijk. Op dit moment voert ook de OVV een onderzoek uit naar ondermeer de samenwerking en de crisisvoorbereiding bij ongevallen in kerncentrales over de grensregio.
Bent u bereid de rapporten en brieven van het FANC naar de Kamer te sturen?
Ja. Kopieën van de brieven zijn als bijlage bij de aanbiedingsbrief van deze antwoorden gevoegd3. Verder zijn de brieven op internet te vinden4
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Nucleaire veiligheid voorzien op 7 december?
Ja.
Herkent u het genoemde probleem in het bericht «In komen niet in Euro's? Dan geen hypotheek!», dat mensen met een inkomen anders dan in euro’s of een hypotheek in een andere valuta dan de euro, niet meer aan een hypotheek kunnen komen?1
Ja.
Herinnert u zich het schriftelijk overleg over de modelmatige onderbouwing van de woningwaarde bij minder risicovolle hypotheken2, waarin u aangaf dat er nog geen signalen met het probleem als genoemd in vraag 1 bij u bekend waren, omdat de Hypothekenrichtlijn (Mortgage Credit Directive) nog niet in werking was getreden?
Zie antwoord vraag 1.
Inmiddels melden zich mensen die aangeven om redenen als benoemd in vraag 1 niet meer in aanmerking komen voor een hypotheek; erkent u dat het eerder geconstateerde theoretische probleem zich nu ook in de praktijk voor doet?
De signalen zijn mij bekend. De hypothekenrichtlijn verplicht verstrekkers van hypothecair krediet die aan consumenten met een inkomen in vreemde valuta een hypothecair krediet verstrekken, maatregelen te nemen ter bescherming tegen het valutarisico dat de consument loopt. Deze maatregelen houden in dat de consument ofwel het recht heeft om de overeenkomst om te zetten in een andere valuta, ofwel dat de consument een beroep kan doen op een regeling op grond waarvan het wisselkoersrisico waaraan de consument blootstaat, wordt beperkt. Deze regels zijn in het Nederlandse recht omgezet en op 14 juli jongstleden in werking getreden. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft laten weten dat hypotheekverstrekkers als gevolg van deze nieuwe regels belemmeringen zien bij het aanbieden van hypothecaire kredieten aan consumenten die hun inkomen in vreemde valuta ontvangen.
Naar aanleiding van deze signalen heeft er overleg plaatsgevonden met ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Financiën en de NVB. In dit overleg heeft de NVB kenbaar gemaakt dat het voor veel hypotheekverstrekkers geen optie is om de overeenkomst om te zetten in een andere valuta. In plaats van het omzettingsrecht aan te bieden kunnen hypotheekverstrekkers er op grond van het Burgerlijk Wetboek voor kiezen om een regeling aan te bieden waardoor het wisselkoersrisico beperkt wordt. Dit is nu al het geval, maar zal in de nationale regelgeving verduidelijkt worden. De NVB heeft laten weten dat hypotheekverstrekkers, ook na verduidelijking van de nationale regelgeving, belemmeringen blijven zien. Zij hebben er moeite mee om te interpreteren wanneer er sprake is van een regeling die het wisselkoersrisico waaraan de consument gedurende de (langlopende) kredietovereenkomst blootstaat, voldoende wordt beperkt.
Dit probleem speelt zich op grotere schaal af in de Europese Unie en is niet een gevolg van de Nederlandse implementatie van de hypothekenrichtlijn. ABN AMRO, met een aanzienlijk deel van de expats als klant, heeft laten weten desalniettemin wel een mogelijkheid te zien om zowel hun bestaande klanten te kunnen blijven bedienen als nieuwe klanten met een inkomen in een andere valuta dan de euro te kunnen accepteren. Per 1 december jongstleden bieden zij weer hypothecaire kredieten aan consumenten met een inkomen in vreemde valuta aan. Gezien het overleg dat is gevoerd met de sector en het gegeven dat ABN AMRO weer hypothecaire kredieten in vreemde valuta aanbiedt, zie ik op dit moment geen aanleiding voor verder onderzoek. Omdat het probleem voortkomt uit een Europese Richtlijn zal ik de Europese Commissie om aandacht vragen voor de gevolgen die de regeling met betrekking tot hypothecaire kredieten in vreemde valuta met zich brengt.
Ziet u nu wel aanleiding om over te gaan tot een onderzoek naar de reden en oplossingen voor dit probleem? Zo nee, wat is voor u het criterium om alsnog tot een onderzoek over te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Et bericht “Patiënt de dupe van beperkende voorwaarden zorgverzekeraars” |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de conclusies uit het onderzoek van de Consumentenbond en de zorgverlenersorganisatie VvAA, waaruit blijkt dat ruim driekwart van de zorgverleners die met zorgverzekeraars contracten sluiten door beperkende voorwaarden van zorgverzekeraars steeds vaker niet de behandeling kunnen geven die zij als professionals nodig achten?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat patiënten door zorgaanbieders worden geweerd vanwege een conflict over geld met zorgverzekeraars? Bent u het ermee eens dat hierdoor het conflict over de rug van patiënten wordt uitgevochten, en dat dit altijd moet worden voorkomen? Welke oplossingen ziet u voor deze problematiek?
Ja. De oplossing is dat tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders wordt afgesproken dat meningsverschillen niet ten koste gaan van de patiënt.
Heeft u ook de signalen van fysiotherapeuten ontvangen, waarmee ze aangeven dat zij in sommige gevallen graag eerder zorg zouden willen verlenen, om bijvoorbeeld een dure en belastende behandeling in het ziekenhuis te voorkomen, maar dat dit gezien het pakket niet mogelijk is? Wat vindt u ervan dat fysiotherapeuten laten weten dat zij soms minder behandelingen kunnen geven dan ze zelf denken dat nodig is door beperking opgelegd door zorgverzekeraars?
Ja, daarom heb ik het Zorginstituut een advies gevraagd over het pakket.
Op basis van de zorgvraag van de patiënt is het aan de professional om te beoordelen of er een behandeling moet worden ingezet en hoeveel behandelingen hij of zij nodig acht. Ik vind het van belang dat daarbij de beroepsrichtlijnen en standaarden het uitgangspunt zijn. Een fysiotherapeut moet een patiënt niet langer of korter behandelen dan medisch noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat bij de financiering van zorg de medische noodzaak, meerwaarde en kwaliteit van zorg moet meewegen in plaats van slechts het kostenplaatje?
Ja. Een en ander is ook afhankelijk van de positie van de patiënt. Bijvoorbeeld een patiënt die niet aanvullend is verzekerd, zal zelf bepalen hoe lang hij zijn behandeling wil financieren. Van een patiënt die aanvullend is verzekerd zal de behandeling geheel of gedeeltelijk (afhankelijk van zijn verzekering) worden vergoed.
Wat is uw reactie op het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, namelijk dat er «geheime beperkende afspraken» zijn tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars? Kunt u zich het onbegrip van verzekerden hierover voorstellen? Wat is uw reactie op het feit dat mensen kennelijk niet kunnen vertrouwen op de aanbiedingen die zorgverzekeraars hen doen? Wat is uw reactie op het voorbeeld van de door de zorgverzekeraar aangeboden dertig extra fysiotherapiebehandelingen voor de verzekerde, terwijl zorgverleners hier de helft niet van kunnen verlenen vanwege het contract met deze zorgverzekeraars?
Zorgverzekeraars zijn verplicht verzekerden te informeren over eventuele beperkingen die voortkomen uit contractuele afspraken met zorgaanbieders. De NZa houdt toezicht of verzekeraars zich hieraan houden.
Een verzekerde heeft indien er een medische noodzaak is, recht op het aantal behandelingen dat in de polisvoorwaarden van de aanvullende verzekering vermeld staat. Dit moet niet worden verward met de totale aanvullende verzekering. Wanneer een patiënt is uitbehandeld voordat het maximale aantal behandelingen is bereikt waar hij/zij volgens de polisvoorwaarden recht op heeft, dan is het evident dat de behandeling stopt.
In essentie gaat de discussie hierover. De zogenoemde behandelindex die wordt gehanteerd bij de zorginkoop is steen des aanstoots van de behandelaren. Het gebruik van deze behandelindex wordt momenteel besproken in het overleg dat ik met de paramedische beroepsgroep, de zorgverzekeraars en de patiëntenverenigingen voer.
Bent u bereid het onderzoek van de Consumentenbond en de VvAA aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) door te geven, zodat deze als onafhankelijke scheidsrechter kan acteren, en eventueel kan ingrijpen indien de patiënt benadeeld wordt? Zo ja, op welke termijn acht u dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoeksverslag van de Consumentenbond en de VvAA is openbaar.
De NZa neemt signalen van zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het verloop van het contracteerproces serieus en houdt toezicht op de randvoorwaarden waarbinnen onderhandelingen in het veld plaatsvinden. Indien noodzakelijk kan de NZa handhavingsmaatregelen inzetten.
Bent u het ermee eens dat voor een verzekerde duidelijk moet zijn welke zorg hij krijgt, op het moment dat iemand een polis bij een verzekeraar kiest?
Zorgverzekeraars zijn op grond van de regelgeving van de NZa (TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten) verplicht om duidelijkheid te bieden over wat een polis inhoudt. Dat geldt ook voor afspraken die zij maken met een zorgaanbieder als deze afspraken mogelijk consequenties hebben voor de verzekerde. Zorgverzekeraars dienen op de website per soort zorgaanbieder een overzicht te presenteren van welke afspraken gemaakt zijn en welke mogelijke consequenties dit voor de verzekerde kan hebben. De medische noodzaak is leidend. Daarover gaat de discussie. Niet zozeer over het totaal aantal behandelingen. De inkoop met behulp van de zogenoemde behandelindex is onderwerp van gesprek. Zie ook antwoord 5.
Indien de onderhandelingen nog niet zijn afgerond moet de zorgverzekeraar aan de verzekerde melden hoe zij hiermee omgaan. De NZa houdt toezicht op de informatieverstrekking van de zorgverzekeraars.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars dit jaar opnieuw niet in staat zijn gebleken niet alle contracten af te sluiten vóór 19 november 2016? Wat is hiervan de oorzaak? Hoe kan het volgend jaar worden voorkomen?
Er bestaat geen verplichting om alle contracten af te sluiten voor 19 november. Er is sprake van contracteervrijheid en ook na 19 november kunnen contracten worden afgesloten. Dat is juist belangrijk omdat een zorgverzekeraar altijd moet voldoen aan de zorgplicht. Daarvoor moet hij te allen tijde kunnen (bij)contracteren.
De partners in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg hebben in maart van dit jaar bestuurlijke afspraken gemaakt over het verloop van het contracteringsproces en de communicatie hierover naar patiënten en verzekerden2. Binnenkort zal de NZa de monitor over het contracteerproces MSZ 2017 uitbrengen. Ik zal deze aan uw Kamer toesturen en dan verder ingaan op het contracteerproces 2017. Ook zijn er in de afgelopen periode veel inspanningen gedaan om het contracteerproces in de eerste lijn te verbeteren3. Ik vind vooral een goede communicatie naar de verzekerde van belang en dat eventuele meningsverschillen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars niet over de rug van de patiënt worden uitgespeeld. Ik vind dat de eerste indrukken een aanzienlijke verbetering laten zien ten opzichte van vorig jaar.
Hoe kan in deze situatie toch worden bereikt dat verzekerden volledig geïnformeerd worden over de verschillende verzekeringen en pakketten, en de inhoud en voorwaarden hiervan?
Zie antwoord vraag 7.
Op welk aanbod mag de verzekerde vertrouwen, aangezien deze nu wel kan kiezen voor een polis, maar nog niet alle contracten met zorgaanbieders zijn gesloten? Hoe gaat u verzekerden hierover informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het commerciële tv-programma ‘een nieuw begin’? |
|
Jasper van Dijk (SP), Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel over het commerciële tv-programma «een nieuw begin»?1
De Staatssecretaris van OCW en ik vinden dit een zorgelijk signaal.
Is de wijze waarop mensen cosmetische of tandheelkundige behandelingen worden aangepraat geoorloofd volgens wet- en regelgeving?
Voor het uitvoeren van een geneeskundige behandeling is volstrekt helder dat de toestemming van de patiënt vereist is. Dit geldt ook bij (niet medisch noodzakelijke) cosmetische ingrepen. Om toestemming te kunnen geven heeft de patiënt goede informatie nodig. Zo moet de behandelaar onder meer informatie geven over de voorgestelde behandeling en de risico’s die daaraan verbonden zijn. De informatieplicht van de behandelaar omvat ook diens verplichting om zich ervan te vergewissen dat de patiënt de informatie heeft begrepen.
Uit het artikel blijkt niet dat de betreffende zorgaanbieders niet volgens wet- en regelgeving en/of veldnormen hebben gehandeld. Het is voor mij op basis van dit artikel onvoldoende duidelijk of dat ook daadwerkelijk het geval is. Als betrokkenen van oordeel zijn dat dit wel het geval is, kunnen ze dit melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
Vindt u het wenselijk dat gesuggereerd wordt dat zorg een product is waar je zonder medische noodzaak vrijelijk gebruik van kunt maken?
De verantwoordelijkheid voor de keuze voor zorg waar geen medische noodzaak aan ten grondslag ligt, ligt bij de patiënt en bij de zorgaanbieder. De patiënt maakt de uiteindelijke keuze, maar de zorgaanbieder moet de patiënt voldoende informeren (over mogelijkheden en gevolgen) zodat de patiënt een afgewogen keuze kan maken. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Handelen de betrokken hulpverleners conform hun beroepsethos? Kunt u dit toelichten?
De Inspectie ziet toe op wet- en regelgeving, waaronder richtlijnen en veldnormen die door de veldpartijen zelf zijn opgesteld. Zie verder antwoord op vraag 2.
Hebben de Inspectie voor de Gezondheidszorg klachten bereikt over het tv-programma, en de daarbij betrokken privéklinieken CDC Tandzorg, de Velthuis Kliniek en Bergman Clinics met betrekking tot de kwaliteit van de behandeling en zaken als het aanpraten van behandelingen? Zo ja, wat was het oordeel van de Inspectie, en welke stappen heeft zij ondernomen tegen welke kliniek(en)?
De Inspectie heeft geen meldingen ontvangen over het tv-programma en/of de behandelingen die hiervan onderwerp waren.
De IGZ is een onderzoek gestart naar de CDC Tandzorg kliniek na meldingen van patiënten. Deze meldingen zijn niet gerelateerd aan deze tv-uitzending. Over de aard van het lopende onderzoek kan de Inspectie geen mededelingen doen.
Vormen dergelijke programma’s geen bedreiging voor de volksgezondheid, omdat door deze programma’s niet medisch noodzakelijke zorg, met kans op medische letselschade, wordt gestimuleerd? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen. Zo neen, waarom niet?
Er is geen verbod op het maken van tv-programma’s als «een nieuw begin». Wel ben ik van mening dat omroepen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om te zorgen dat alles ruim binnen wet- en regelgeving blijft. Producenten van programma’s en omroepen hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan hun programma’s. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken, maar deelnemers kunnen soms gemakkelijk in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. Hoewel RTL onder Luxemburgs toezicht valt is contact opgenomen met RTL. RTL wil een verantwoordelijk mediabedrijf zijn dat oog heeft voor de belangen waarvoor zowel vanuit de politiek als de samenleving bescherming wordt gevraagd. RTL zegt geschrokken te zijn van de berichten. En hoewel contracten met deelnemers veelal door de producenten worden gesloten, voelt RTL zich wel degelijk verantwoordelijk. RTL zegt niet op een dergelijke manier met mensen te willen omgaan en heeft toegezegd uit te zullen zoeken of deelnemers aan zijn hulpprogramma’s goed worden behandeld. Verder heeft RTL laten weten bereid te zijn en inmiddels doende te zijn om de eigen mediagedragscode hierop te bezien. Naar verwachting kan uw Kamer over de resultaten van beide acties vóór het Kerstreces geïnformeerd worden door de Staatssecretaris van OCW.
Het online aanbieden van kansspelen door Holland Casino |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de site «Speel mee met «five card draw»»?1
Ja.
Is er sprake van het aanbieden van een online kansspel op deze site? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit artikel 7.10 van de actievoorwaarden die Holland Casino heeft gepubliceerd bij het spel «five card draw» blijkt dat sprake is van een promotioneel kansspel dat valt onder de Gedragscode promotionele kansspelen. Voor het organiseren van promotionele kansspelen kan geen vergunning worden verleend op grond van de Wet op de kansspelen. Indien echter wordt voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven in de Gedragscode, is het toegestaan promotionele kansspelen te organiseren.
De Kansspelautoriteit (ksa) heeft kennisgenomen van deze promotionele actie van Holland Casino en heeft mij laten weten geen aanleiding te zien tot nader onderzoek.
Is het bij het beoordelen van de vorige vraag van belang of er sprake is van een betaling door de speler aan de kansspelaanbieder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor de deelname aan een promotioneel kansspel mogen alleen de daadwerkelijke communicatiekosten in rekening worden gebracht, inleg is derhalve niet toegestaan. Er is bij «Speel mee met «five card draw»» geen sprake van een inleg.
Deelt u de mening dat juist het aanbieden van prijzen bij een kansspel zonder dat voor dat kansspel hoeft te worden betaald er toe kan leiden dat spelers aangetrokken worden om ook betaalde kansspelen te gaan doen? Zo ja, waarom en wat is uw mening daarover? Zo nee, waarom niet?
Een promotioneel kansspel mag worden aangeboden ter promotie van een product of dienst. Ook een kansspel waarvoor een vergunning is verleend of de organisator daarvan, kan met een promotioneel kansspel worden gepromoot. De aanbieder verplicht zich ertoe een promotioneel kansspel met inachtneming van de bepalingen van de Gedragscode promotionele kansspelen te organiseren. Uiteraard is de kansspelaanbieder bij het inzetten van promotionele kansspelen ter promotie van zijn aanbod ook gehouden aan de bepalingen uit het consumentenrecht, zoals het verbod op misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke reclame en Besluit en Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen. Zo dient de vergunninghouder deze wervings- en reclameactiviteit op een zorgvuldige en evenwichtige wijze vorm te geven waarbij in het bijzonder wordt gewaakt tegen onmatige deelneming.
Is het aanbieden van online kansspelen in Nederland al toegestaan? Zo ja, waarom is dan de Wet kansspelen op afstand nog nodig? Zo nee, waarom niet?
De Wet op kansspelen biedt op dit moment geen mogelijkheid voor het verlenen van een vergunning voor het organiseren van kansspelen op afstand. Hiervoor is inderdaad de wet Kansspelen op afstand nodig.
Voldoen de site en de reclame-uitingen die naar deze site linken aan de vereisten ten aanzien van reclame zoals die zijn opgenomen in de Wet op de kansspelen en de daar onder liggende regelgeving? Zo ja, waaruit blijkt dat dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Doet de Kansspelautoriteit onderzoek naar de genoemde site of heeft die dit al gedaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Veiligheidsrisico’s van de Belgische kerncentrales |
|
Jan Vos (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het Belgische federaal agentschap voor nucleaire controle (FANC), dat klaagt over laksheid bij het energiebedrijf Engie Elektrabel, de eigenaar van de kerncentrales in Doel en Tihange?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over de veiligheidsrisico’s van de Belgische kerncentrales in Tihange en Doel, ook gezien de ligging bij de Nederlandse grens?
Ik heb begrip voor de bezorgdheid van de Nederlandse bevolking in de grensregio’s. De veiligheid van de Nederlandse bevolking heeft voor mij de hoogste prioriteit. Daarom onderneem ik altijd actie om de berichten over de veiligheidsrisico» te verifiëren door bijvoorbeeld toelichting te vragen bij de ANVS, het FANC of mijn Belgische collega Jambon. Ik heb uw Kamer per brief op 29 november jl. geïnformeerd over de gang van zaken als reactie op de recente berichtgevingen, deze waren voor mij aanleiding toelichting te vragen en mijn zorgen te uiten bij Minister Jambon.
Hoe heeft u invulling gegeven aan de motie Fokke/Jan Vos, die de regering oproept om, samen met Duitsland en Luxemburg, België officieel te verzoeken de kerncentrales in Tihange en Doel te sluiten?2
Uw kamer heeft moties aangenomen waarin stelling werd genomen over de kerncentrales in België. Ik heb uw moties uitgevoerd door hierover destijds telefonisch contact op te nemen met mijn Belgische ambtsgenoot Jambon.
Klopt het dat u heeft gezegd dat u een dergelijke oproep zou kunnen steunen, als blijkt dat de kerncentrales in België echt onveilig zijn?3
Dat klopt zeker. België heeft een eigen verantwoordelijkheid. Maar als er veiligheidsrisico’s zijn voor de inwoners in Nederland zal ik zeker bij mijn Belgische collega aandringen op maatregelen en in het uiterste geval tot sluiting. Ik zie dat veel mensen zich zorgen maken over de ontwikkelingen. Ik vind het zelf ook zorgelijk. Daarom heb ik regelmatig contact met mijn Belgische collega. Het FANC heeft aangegeven dat, hoewel er zorgen zijn over de veiligheidscultuur die aangepakt moeten worden, er geen direct veiligheidsprobleem is en de centrales voldoen aan de nationale en internationale veiligheidseisen. Gezien de aard van de berichtgevingen heb ik Minister Jambon om opheldering gevraagd over met name de zogeheten brand-PSA (probabilistisch veiligheidsstudie) en de maatregelen die als reactie op deze studie zijn of worden genomen. Ik wacht de reactie van Minister Jambon af.
Kunt u deze oproep nu dus gaan steunen, nu zelfs de Belgische toezichthouder FANC vindt dat Engie Elektrabel laksheid ten aanzien van de nucleaire veiligheid koppelt aan «enorme schaamteloosheid»?
Zie het antwoord op vraag 4.
Waarom voert u de genoemde motie niet uit en roept u België niet gewoon op tot sluiting van de centrales?
Zie het antwoord van vraag 3.
Klopt het dat afgesproken is dat de Nederlandse Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) en het Belgische FANC samen wederzijdse inspecties gaan uitvoeren? Kunt u toelichten wat hier van terecht is gekomen?
Ja. Dit jaar zijn er gezamenlijke inspecties uitgevoerd in de kerncentrales Doel, Borssele en Tihange. Hiernaast zijn er gezamenlijke inspecties uitgevoerd bij andere nucleaire installaties in België en Nederland. De uitnodigende nationale autoriteit is verantwoordelijk voor de inhoud van de inspectie. De inspecteurs van het andere land zijn bij de inspecties aanwezig als waarnemer omdat het toezien op de nucleaire veiligheid op grond van het Euratom Verdrag een nationale bevoegdheid is. Dit is ook de reden waarom er geen Europese inspectie voor nucleaire veiligheid is. Er zijn wel Euratom inspecteurs die toezien op safeguards en non proliferatie. De verschillende nationale toezichthouders op veiligheid voeren wel gezamenlijke inspecties uit. De ANVS inspecteurs zijn niet alleen naar de kerncentrales in België geweest maar hebben ook gezamenlijke inspecties gedaan met de Franse toezichthouder en de Zwitserse toezichthouder. Daarnaast verplicht de Euratom richtlijn over nucleaire veiligheid dat alle lidstaten een onafhankelijke toezichthouder moeten hebben en dat de werking van onder andere dit systeem tenminste een keer in de tien jaar beoordeeld moet worden door het uitvoeren van internationalen audits door collega’s uit andere landen. Zowel België als Nederland hebben een dergelijk «IRRS-audit» in respectievelijk 2013 en 2014 doorlopen. Deze en andere audits geven niet het beeld dat het Belgische toezicht tekort schiet.
Indien deze inspecties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, waarom hebben zij deze veiligheidsrisico’s niet eerder waargenomen?
Zowel in Doel als Tihange heeft de ANVS waargenomen bij inspecties naar de implementatie van de verbetermaatregelen naar aanleiding van de post-Fukushima stresstest. Op 20 januari heb ik bij de inspectie in Doel zelf de uitvoering van deze werkzaamheden gezien die de veiligheid van de reactoren nog verder dienen te verhogen. Het ging bijvoorbeeld om werkzaamheden die de reactoren beter bestand maken tegen hogere overstromingen dan waarvoor die tot nog toe ontworpen waren. In Tihange is ook nog gekeken naar de manier waarop in de reactor om gegaan wordt met de ongewone gebeurtenissen zoals waarover in de media ook regelmatig gerapporteerd wordt.
De directie aanleiding voor de directeur van het FANC om op te treden was de wijze waarop Elektrabel en ENGIE omging met de statistische veiligheidsanalyses voor brand. Dit is geen onderwerp geweest van de gezamenlijke inspectie.
Het bericht ‘Politie biedt 84-jarige man excuses aan voor hardhandige arrestatie’ |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Politie biedt 84-jarige man excuses aan voor hardhandige arrestatie»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat de politie aangeeft dat er in het Arabisch geen contact met de 84-jarige man te leggen was, maar volgens een ooggetuige de 84-jarige man en de agent elkaar prima konden verstaan aangezien de agent ook Arabisch sprak?
De Minister van Veiligheid en Justitie is politiek verantwoordelijk voor de kwaliteit van de organisatie en het beheer van de politie; de burgemeester is verantwoordelijk voor de aansturing van de politie ten aanzien van de openbare orde in zijn of haar gemeente. Het beantwoorden van specifieke vragen over het genoemde voorval valt onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester als lokaal bevoegd gezag. De burgemeester van Amsterdam heeft mij bericht dat hij de gemeenteraad nader zal informeren over het genoemde voorval.
Van de politie heb ik vernomen dat zij vooral uit zorg heeft willen handelen. De man gedroeg zich volgens de politie gevaarlijk in het verkeer, was niet aanspreekbaar en maakte een verwarde indruk. Omdat de man weg wilde lopen, is er op dat moment voor gekozen om hem geboeid mee te nemen. Hiervoor heeft de politie excuses aangeboden. Dit is onder meer gebeurd in een persoonlijk gesprek met de familie. Naar aanleiding van het voorval is door de eenheidsleiding van Amsterdam uitvoerig gesproken met de betrokken agenten. Overigens zou ik er op willen wijzen dat de man is staande gehouden en niet is aangehouden.
Kunt u uitzoeken waarom de agent niet reageerde op het uitschreeuwen van de pijn door de 84-jarige man, omdat de handboeien te strak zaten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het fietsen aan de verkeerde kant van de weg onvoldoende reden kan zijn om iemand hardhandig te arresteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u dat deze arrestatie voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit? Zo ja, waarom wel? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft de politie Amsterdam een aantal maanden geleden in het geval van een 79-jarige man heel anders gereageerd op een wat oudere en verwarde burger?2
De vraag hoe de politie heeft gehandeld in de specifieke situaties waar u aan refereert, valt onder de verantwoordelijkheid van het lokaal bevoegd gezag zijnde de burgemeester.
Hierbij zou ik graag willen benadrukken dat de politie er voor iedereen is, ongeacht wie of wat je bent. Daaruit volgt dat ongerechtvaardigd onderscheid ten aanzien van iemands (etnische) achtergrond niet thuishoort bij de politie. Onder andere met het programma «De Kracht van verschil» geeft de politie uitvoering aan het tegengaan van discriminatie.
Deelt u de mening dat ondanks de nodige ophef nog steeds sprake is van etnisch profileren binnen de politie als een dronken blanke oude man naar huis wordt gebracht terwijl de man in casu met de boeien naar het politiebureau wordt afgevoerd?
Zie antwoord vraag 6.
Is etnisch profileren zo ver de politieorganisatie binnen gesijpeld dat zelfs 80-plussers van Marokkaanse afkomst dienen te vrezen voor een onbehoorlijke en onrechtvaardige behandeling door de politie?
Ik distantieer mij van de door u gedane insinuatie.
Deelt u de mening dat het op een bestendige gedragslijn begint te lijken eerst buitenproportioneel te arresteren en achteraf excuses aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen wat voor impact deze gang van zaken heeft op het gezinsleven en de psychische gesteldheid van de 84-jarige man? Wat gaat u hiermee doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de politie voldoende bekwaam is wat betreft de aangeleerde aanhoudingstechnieken toe te passen om een 84-jarige man te arresteren? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke disciplinaire maatregelen worden er getroffen bij gevallen als deze en specifiek in dit geval?
In het politieonderwijs wordt reeds uitgebreid aandacht besteed aan de meest adequate manier om in verschillende situaties iemand aan te houden.
Bent u bereid om een cursus binnen het politiekorps te organiseren om meer empathie te tonen bij aanhoudingen van oudere personen? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Vervuilende afvalstort op Sint Eustatius |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat na een zware storm op Sint Eustatius een groot deel van de afvalstort in zee is gespoeld?1
Ja.
Klopt dit? Wat heeft er precies plaatsgevonden en welke milieuschade is waardoor precies ontstaan?
Er is een gering gedeelte van de afvalstort naar beneden gegleden en op het strand Zeelandia terecht gekomen. Door de bijzonder zware en langdurige regenval op 17 november is de bodem verzadigd geraakt en heeft er een zogenaamde landslide plaatsgevonden. Het naar beneden gegleden afval betrof met name huisafval en de schade aan het milieu lijkt beperkt. Het beeld dat er op grote schaal afval inclusief koelkasten in de zee zijn weggespoeld, klopt niet.
Is het waar dat de afvalstort van Caribisch Nederland nog steeds opgeslagen wordt op een stortplaats, waardoor die bij slecht weer in zee kan waaien? Zo ja, deelt u de mening dat dit uit milieu en gezondheidsoverwegingen volstrekt onacceptabel is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Op Sint Eustatius bevindt de stortplaats zich inderdaad nog steeds aan zee. Het storten van vuil als zodanig en de huidige locatie zijn beide ongewenste situaties. Daarom heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) in 2013 afspraken gemaakt met het Bestuurscollege over het gescheiden ophalen en verwerken van afval. De bouw van de locatie met de nieuwe verbrandingsinstallatie is door genoemd ministerie gefinancierd en in het voorjaar van 2015 opgeleverd. Als het nieuwe systeem in werking is getreden, zal de legale stortplaats worden afgedekt. Hiervoor is 300.000 euro op de begroting van het Ministerie van I&M gereserveerd.
Daarnaast stimuleert het Ministerie van I&M een sterkere, meer structurele samenwerking op afvalmanagementgebied tussen de drie openbare lichamen van Caribisch Nederland en de 3 Caribische landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten). In samenwerking met UNEP heeft afgelopen september een workshop op Curaçao plaatsgevonden waar verschillende suggesties zijn gedaan voor verbeterde samenwerking op het gebied van effectievere recycling, de ontwikkeling van gezamenlijke business cases, kostenbesparingen door gezamenlijk gebruik van benodigde afvaltechnologie enzovoorts. De workshop zal een vervolg krijgen. Het Ministerie van I&M ondersteunt dit proces.
Waarom is de nieuwe moderne afvalverwerkingsinstallatie op het eiland nog steeds niet in gebruik? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit op een zo kort mogelijke termijn wel gebeurt?
De afspraak was dat het Openbaar Lichaam (OL) Sint Eustatius de verantwoordelijkheid draagt voor de exploitatie (personeel, beheer en onderhoud) van het nieuwe afvalbeheersysteem en de daarmee gemoeide kosten. Zoals bekend is de financiële situatie van het OL al geruime tijd problematisch. Daardoor zijn de kosten voor de exploitatie niet eerder in de begroting opgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van het OL om dit probleem op te lossen. Het bestuur van het OL is op dit moment bezig met het zoeken naar een oplossing. In de conceptbegroting 2017 zijn de kosten om de afvalinstallatie in werking te laten treden wel opgenomen. Aan deze begroting is onlangs goedkeuring onthouden omdat de begroting niet aan de geldende wet- en regelgeving voldeed.
Bent u bereid om in samenwerking met de Rijksvertegenwoordiger met het eilandbestuur in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat zij zo snel mogelijk haar verantwoordelijkheid neemt om de nieuwe afvalwerkingsinstallatie in werking te laten treden?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 aangegeven, is het OL bezig met een oplossing. De Rijksvertegenwoordiger en het Ministerie van I&M zullen in gesprek blijven met het eiland over de voortgang. Verder wordt het punt van het ingebruiknemen van de nieuwe afvallocatie besproken in de reguliere overleggen inzake het plan van aanpak ter verbetering van de ambtelijke organisatie met het bestuurscollege van St. Eustatius. Het doel is de nieuwe afvallocatie in de tweede helft van 2017 operationeel te laten zijn
Op welke wijze wordt de milieuschade als gevolg van de weggespoelde afvalstort zo snel mogelijk opgeruimd? In welke mate kunt u daaraan bijdragen?
Vrijwel meteen na het wegglijden van het afval in zee is er een opruimactie gestart, waarin Stenapa en het OL met vrijwilligers samen werken. De kustlijn is sinds 6 december weer vrij van afval. Er heeft mij geen hulpvraag bereikt.
Het bericht ‘GGD bezorgd over ruim helft kinderdagverblijven’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GGD bezorgd over ruim helft kinderdagverblijven» in de Volkskrant van 22 november jl?1
Ja.
Hoe kijkt u naar het bericht en het bijbehorende onderzoek waaruit onder andere blijkt dat de GGD bij ruim twee op de drie kinderopvanglocaties in buurten met een laag inkomen «lichte» tot «serieuze» zorgen heeft? In hoeverre onderschrijft u de conclusies van het onderzoek?
Ik onderschrijf de conclusies van de Volkskrant niet. De Volkskrant gebruikt de risicoprofielen precies op de manier waarop ze niet gebruikt kunnen worden. Het artikel legt een verband tussen kwaliteit en risicoprofielen dat op basis van de gebruikte data niet gelegd kan worden, en wekt onterecht de indruk dat er reden is tot zorg. De ombudsvrouw van de volkskrant komt zelf in haar artikel van zaterdag 26 november ook tot de conclusie dat het met het artikel van 22 november «flink misging» en dat de indruk die wordt gewekt «zwaar overdreven» is.
Een risicoprofiel is geen kwaliteitskeurmerk. Het risicoprofiel zegt niets over de actuele kwaliteit van de kinderopvang, het is een instrument voor de toezichthouders om te kijken waar zij denken dat de prioriteit van het toezicht moet liggen. Er zijn andere instrumenten om iets over de actuele kwaliteit te zeggen, zoals het openbare inspectierapport.
Het risicoprofiel is dus geen constatering van de actuele kwaliteit ter plekke en daarmee niet een weergave van de daadwerkelijke kwaliteit. Openbaarmaking van de risicoprofielen kan er daardoor toe leiden dat ouders onterecht op het verkeerde been worden gezet (als er ondanks een groen profiel toch sprake blijkt van overtredingen) of tot onevenredige benadeling van kinderopvangorganisaties (als voorafgaand aan een inspectie ingeschat wordt dat er risico’s zijn, maar er bij inspectie geen overtredingen worden geconstateerd).
Kunt u toelichten in hoeverre en op welke wijze de risico-oordelen die de GGD intern gebruikt overeenkomen met de daadwerkelijke veiligheid en kwaliteit van de kinderopvangorganisaties? Bent u van mening dat er op dit moment genoeg toezichtinstrumenten zijn voor de GGD? Deelt u de mening dat bijvoorbeeld onaangekondigde controles de norm moeten worden in plaats van de aangekondigde controles? In hoeverre bent u van mening dat gemeenten voldoende handhavingsinstrumenten hebben en deze instrumenten ook daadwerkelijk inzetten om toe te zien op de kwaliteit en de veiligheid in de kinderopvang?
Zie voor het antwoord op de eerste (deel)vraag mijn antwoord op vraag 2. De risico-profielen zijn uitdrukkelijk geen oordeel.
Ik ben het met u eens dat onaangekondigde controles de norm moeten zijn in plaats van aangekondigde controles. Het landelijk rapport kinderopvang 2015 van de Inspectie van het Onderwijs2 laat zien dat dit ook de praktijk is. Uit dit rapport blijkt dat kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang in 2015 in nagenoeg alle gevallen (99%) onaangekondigd zijn bezocht.
Ik ben van mening dat GGD’en en gemeenten voldoende toezicht-, respectievelijk handhavinginstrumenten hebben om toe te zien op de veiligheid en kwaliteit en – indien nodig – in te grijpen. Met de ontwikkeling van een landelijke werkwijze «streng aan de poort» geven GGD GHOR Nederland en de VNG hieraan, binnen het bestaande toezicht- en handhavingkader, een verdere impuls. Deze werkwijze houdt in dat bij nieuwe kinderopvangopvanginstellingen vóór toelating al strenger wordt gekeken of zij (redelijkerwijs) aan de kwaliteitseisen zullen gaan voldoen. Zoals ik u in mijn reactie op de evaluatie van de aanbeveling van de commissie Gunning3 heb gemeld, ben ik verder voornemens ben om strengere eisen te stellen aan nieuwe en bestaande kinderopvang instellingen. In deze reactie doe ik ook een oproep aan gemeenten om nog eens kritisch te kijken naar de inzet van de bestaande handhavinginstrumenten en de mogelijkheden die het huidige kader biedt om sneller en strenger in te grijpen als dat nodig is.
Hoe ver bent u met de aan de Kamer toegezegde ontwikkeling van een openbaar kwaliteitsoordeel voor ouders waarin zij kunnen vinden hoe de kinderopvangorganisaties scoren op kwaliteit en veiligheid? Hoe gaat dit openbaar kwaliteitsoordeel eruit zien?
Ik heb GGD GHOR Nederland gevraagd om een kwaliteitsoordeel te ontwikkelen en hier in pilots ervaringen mee op te doen. Ik heb GGD GHOR Nederland ook gevraagd om hier het kinderopvangveld bij te betrekken (waaronder vanzelfsprekend ook belangenbehartigers van ouders) en om de pilots in 2017 te starten.
Over hoe het kwaliteitsoordeel eruit komt te zien, kan ik nu geen uitspraken doen. Dat is aan GGD GHOR Nederland en de betrokken partijen samen. Wel heb ik GGD GHOR Nederland een aantal uitgangspunten meegegeven bij het ontwikkelen van een kwaliteitsoordeel, waaronder de reikwijdte en openbaarheid van het kwaliteitsoordeel en de betrokkenheid van relevante partijen. Een belangrijk doel van het kwaliteitsoordeel is om ouders te voorzien van betrouwbare, toegankelijke informatie over de (pedagogische) kwaliteit van een opvanglocatie. Daarnaast verwacht ik dat een dergelijk, openbaar oordeel kinderopvanginstellingen stimuleert om de kwaliteit (verder) te verhogen. Over de opzet van de pilots wordt in de komende periode overlegd tussen GGD GHOR Nederland, de VNG, Inspectie van het Onderwijs en vertegenwoordigers van mijn ministerie.
Deelt u de opvatting dat er geen twijfel mag zijn over de kwaliteitsoordelen van een kinderdagverblijf omdat alle ouders hun kinderen altijd met een gerust hart naar de opvang moeten kunnen brengen? Deelt u daarnaast de mening dat het voor alle kinderen en zeker ook voor kinderen in gezinnen met een laag inkomen het heel erg belangrijk is dat zij naar kwalitatief goede kinderopvang gaan om hiermee ook eerlijke kansen voor ieder kind te bevorderen? Bent u bereid om naar aanleiding van de berichtgeving van de Volkskrant aanvullend onderzoek te laten doen naar de correlatie tussen het buurtinkomen en de kwaliteit van de kinderopvangorganisaties in dezelfde buurt?
Ik deel uw opvatting dat er geen twijfel mag zijn over de kwaliteitsoordelen van een kinderdagverblijf en dat alle kinderen die naar de opvang gaan, in het bijzonder kinderen uit gezinnen met een laag inkomen, er van uit moeten kunnen gaan dat deze opvang kwalitatief goed is om eerlijke kansen voor ieder kind te bevorderen.
Hoewel ik, zoals ik al aangaf, de conclusie van de Volkskrant niet onderschrijf, vind ik het wel zorgelijk als blijkt dat de daadwerkelijke kwaliteit van de kinderopvang in buurten met lage inkomens lager zou zijn dan in buurten met hoge inkomens. Een eerste, voorlopige analyse door de Inspectie van het Onderwijs wijst vooralsnog niet in deze richting. Om hier beter zicht op te krijgen zal ik de Inspectie van het Onderwijs vragen om dit – samen met GGD GHOR Nederland – verder uit te zoeken. Mochten de uitkomsten hiervan wel wijzen op een relatie tussen inkomen en kwaliteit kinderopvang dan bekijk ik welke actie(s) nodig zijn en wie hiervoor aan zet is.
In hoeverre deelt u de opvatting dat uitvoering van het SER-advies, waarbij er gepleit wordt voor een basisaanbod van 16 uur opvang per week voor elk kind en extra aandacht voor kinderen met een achterstand, kan helpen om tweedeling te voorkomen? Bent u bereid om bij het wetsvoorstel Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang ervoor te zorgen dat er pilots gedraaid kunnen worden in verschillende gemeentes (en in verschillende buurt) om alle kinderen naar de opvang te krijgen door het bieden van een basisaanbod van minstens 16 uur per week?
In mijn brief van 24 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten hoe ik tegen het SER-advies aankijk (Kamerstuk 31 322, nr. 308). Ik heb daarbij aangegeven dat het kabinet inzet op gelijke kwaliteitseisen voor voorzieningen voor kinderen van werkende en niet-werkende ouders, waarbij het bereik van kinderen wordt vergroot en waarbij eventuele verdere stappen aan een volgend kabinet zijn.
Het kabinet loopt niet vooruit op verdere stappen om twee redenen. Ten eerste vergt een stap naar een verder geïntegreerd voorschools aanbod en het uitbreiden van het aantal uren aanbod per week (voor alle kinderen of doelgroepkinderen) een forse ingreep in het voorschoolse stelsel. Dat gaat gepaard met hoge kosten. Ten tweede zijn de onderzoeken naar de baten voor de ontwikkeling van alle kinderen minder duidelijk en moeilijk te kwantificeren. Op basis hiervan kan niet met zekerheid worden geconcludeerd dat alle kinderen gebaat zijn bij een universele voorziening.
Een eventuele verdere stap vraagt om een zorgvuldige besluitvorming en invoering. Dat kan niet in deze kabinetsperiode gerealiseerd worden. Het kabinet vindt het niet op zijn plaats om voor te sorteren op het beleid van een volgend kabinet.
In het akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang ben ik met partijen uit het kinderopvangveld overeengekomen om van start te gaan met pilots innovatieve opvang. Dit zijn pilots waarin wordt nagegaan welke mogelijkheden er zijn om door maatwerk innovatie en pedagogische kwaliteit te versterken. Middels door experts gemonitorde pilots innovatieve opvang zal ervaring worden opgedaan met specifieke pedagogische concepten waarbij de wettelijke kwaliteitseisen op het gebied van stabiliteitseisen en de eisen voor een BKR op groepsniveau en/of de eisen aan speelruimte als belemmering worden ervaren. Een basisaanbod maakt geen deel uit van deze pilots.
Salafisten die moskeeën dreigen over te nemen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Het huidige moskeebestuur vaart een positieve koers»1, «Gebeurtenissen in de Amsterdamse Al Ummah Moskee, doen een beerput opengaan, namen en rugnummers zijn genoemd»2 en «Grote operatie Duitse politie tegen salafisten»3?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat salafisten pogingen ondernemen of daar al succesvol in zijn geweest om de macht in moskeeën over te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het incident in de Al Ummah moskee past binnen een breder palet aan voorbeelden waarbij een verschil van mening over de gewenste koers van een moskee kan leiden tot schisma’s en spanningen binnen een moskee. Het kabinet maakt zich net zoals de Kamer zorgen over dergelijke ontwikkelingen indien deze gepaard gaan met het aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid en afzondering en de inperking van de vrijheid van anderen door personen of organisaties vanuit bepaalde salafistische leerstellingen. Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 29 614, nr. 39) steunt het kabinet lokale partners bij hun omgang met dergelijk problematische gedragingen door middel van een driesporenaanpak. De aanpak bestaat onder andere uit het aanspreken en confronteren van organisaties en individuen bij problematische gedragingen, en het handhaven bij het plegen van strafbare gedragingen. In het geval van de recente gebeurtenissen bij de Al Ummah moskee staat de rijksoverheid in contact met de lokale overheid, en wordt ondersteuning geboden wanneer nodig.
Zijn u meer incidenten bekend van geweld of intimidatie binnen moskeeën waarbij aanhangers van gematigde stromingen van de islam het slachtoffer zijn geworden van radicale salafistische elementen binnen de islam? Zo ja, wat is de aard en de omvang van deze incidenten?
Dergelijke geweldsincidenten in andere moskeeën zijn het kabinet niet bekend. Wel zijn er gevallen bekend van moskeeën waar salafisten meer invloed proberen te vergaren, wat kan leiden tot spanningen en soms gepaard kan gaan met intimiderend gedrag. De rijksoverheid biedt indien gewenst, ondersteuning aan lokale overheden in hun aanpak van dergelijke incidenten.
Is er nog steeds sprake van een groeiende invloed «van personen en organisaties die vanuit bepaalde salafistische leerstellingen aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid en afzondering en die de vrijheid van anderen proberen in te perken»4? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze invloed in te perken? Zo nee, waaruit blijkt dat die invloed niet meer groeiende of mogelijk afnemend is?
Zie antwoord vraag 2.
Is het verbieden van salafistische organisaties in Duitsland en het optreden tegen deze organisaties effectief om deze organisaties tegen te kunnen houden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Duitse overheid om te beoordelen of het verbod en het optreden effectief is. Het Duitse instrument van een verbod is niet één op één toepasbaar op het Nederlandse stelsel. Mocht een persoon of organisatie in Nederland oproepen tot geweld, dan kan deze met het bestaande instrumentarium worden aangepakt. De Kamer zal nog nader geïnformeerd worden over de kabinetsreactie ten aanzien van het internationaal vergelijkend onderzoek naar het naderende gevaarcriterium van antidemocratische groeperingen.
Deelt u de mening dat signalen die duiden op geweld en intimidatie door salafisten met als doel de macht in moskeeën over te nemen en hun gedachtengoed verder te verspreiden nu wel aanleiding geven om deze organisaties te verbieden? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld5, gelden er op basis van de jurisprudentie hoge eisen voor een dergelijk verbod. Wil een verzoek tot verbodenverklaring kans van slagen hebben dan moet bijvoorbeeld kunnen worden aangetoond dat er sprake is van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting. Het verbieden van een rechtspersoon vormt immers een ernstige inbreuk op het grondrecht van vrijheid van vereniging en vergadering waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek opportuun is. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat indien daartoe aanleiding bestaat zij de mogelijkheid om bij de rechtbank een verzoek in te dienen zal overwegen, maar dat enkel signalen daarvoor in ieder geval niet voldoende zijn.
‘de lange weg van Isis naar Isabella’ over de moeite die het kost om controversiële voornamen te kunnen wijzigen |
|
Judith Swinkels (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over ouders en volwassen die een controversiële voornaam van hun kind of van zichzelf willen wijzigen en die erop stuiten dat het wijzigen via de rechter duur, ingewikkeld en tijdrovend is?1
Ja
Kunt u toelichten met welk doel ervoor is gekozen de procedure voor het wijzigen van de voornaam dermate hoogdrempelig te laten zijn?
De huidige procedure voor het wijzigen van de voornaam schrijft voor dat degene die zijn voornaam wil wijzigen door een advocaat een verzoekschrift laat indienen bij de rechter. Als de rechter het verzoek honoreert, geeft hij opdracht aan de burgerlijke stand de officieel geregistreerde voornaam aan te passen. Een belangrijke reden voor de huidige procedure voor voornaamswijziging is het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie. Voor minderjarigen komt daar nog bij dat de aanvraag door de wettelijke vertegenwoordiger wordt gedaan en getoetst moet worden of de aangevoerde reden daadwerkelijk gewichtig is en in het belang van het kind. Immers, de voornaam is, al dan niet in combinatie met de geslachtsnaam, een belangrijk onderdeel van iemands identiteit. Zelfs jonge kinderen identificeren zich al sterk met hun voornaam.
Kunt u toelichten waarom de procedure voor het wijzigen van de voornaam aanzienlijk verschilt van de procedure voor het wijzigen van de achternaam?
Het onderscheid is historisch verklaarbaar: oorspronkelijk had de wijziging van de geslachtsnaam het karakter van een Koninklijke gunst. Het daarmee samenhangende procedurele onderscheid tussen wijziging van de geslachtsnaam en wijziging van de voornaam was al neergelegd in de «Loi du 11 Germinal An XI» (1 april 1803). Dit onderscheid is overgenomen in het Burgerlijk Wetboek van 1838 en vervolgens ook in Boek 1 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek.2
Tegenwoordig worden verzoeken tot wijziging van de geslachtsnaam in behandeling genomen door de Dienst Justis namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De beslissing staat open voor bezwaar en beroep. Wanneer een wijziging van de achternaam kan worden toegewezen, dan wordt dit bekrachtigd in een koninklijk besluit.
Naast de historische verklaring zijn er ook actuele overwegingen voor het verschil in procedures voor wijziging van respectievelijk de voornaam en de achternaam. Deze hangen samen met de functie van deze naam. Naast het reeds genoemde belang van het waarborgen van continuïteit van de voornaam omwille van het maatschappelijk verkeer en een goed functionerende overheidsadministratie, geeft de geslachtsnaam informatie over de drager met betrekking tot diens afstamming en familierelaties. Dat is de reden waarom bij een wens tot wijziging van iemands geslachtsnaam degene wiens naam aangenomen wordt en degene wiens naam niet langer gevoerd wordt als belanghebbenden bij de besluitvorming worden betrokken. Ook wordt aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om bezwaar aan te tekenen tegen de voorgenomen beslissing over de wijziging van de geslachtsnaam. Wanneer het bezwaar wordt afgewezen kan in beroep worden gegaan bij de rechtbank en uiteindelijk in hogere beroep bij de Raad van State.
Deelt u de mening dat het wijzigen van de voornaam eenvoudiger zou kunnen en moeten?
Zonder iedere vorm van vereenvoudiging van de procedure voor het wijzigen van de voornaam uit te willen sluiten, ben ik overtuigd van het belang van de rechterlijke toetsing zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 als waarborg tegen onterechte wijziging van voornamen met name bij minderjarigen. Bovendien is iedereen in beginsel vrij in de keuze van een in praktijk gehanteerde roepnaam waarmee veel van de nadelen van een achteraf betreurde voornaamkeuze kunnen worden weggenomen.
Herinnert u zich de aanbeveling van de commissie Liberalisering naamrecht uit 2009 die stelt dat een meerderjarige éénmaal zijn voornaam moet kunnen wijzigen zonder opgave van reden en dat dit verzoek slechts getoetst zou moeten worden aan de voorwaarde dat de naam niet ongepast mag zijn? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?2
Ik herinner mij het Rapport van de Werkgroep liberalisering naamrecht getiteld: «Bouwstenen voor een nieuw naamrecht» zeer zeker en ook de voorstellen waarnaar in de vragen wordt verwezen. Maar ik herinner mij ook dat de werkgroep ten aanzien van de wijziging van de voornaam bij minderjarigen tussen 1 en 18 jaar heeft voorgesteld om de huidige procedure te handhaven en de toetsing door de rechter te behouden.
In zijn brief van 17 april 2012 (Kamerstuk 33 000 VI, nr. 96) heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de Kamer over het rapport van de werkgroep laten weten: «Sindsdien is echter niet gebleken van dermate grote en urgente problemen op het gebied van het naamrecht dat wijziging van wet- en regelgeving nu noodzakelijk is.» In zijn reactie op het verslag van een schriftelijk overleg over dit rapport (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 84) herhaalde hij dit standpunt. Dat is de reden dat de aanbevelingen van de werkgroep geen vervolg hebben gekregen.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat afhandeling van de voornaamswijziging door een ambtenaar van de burgerlijke stand kan plaatsvinden en een volgende wijziging kan worden afgehandeld door de dienst Justis? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de procedure voor wijziging van de voornaam moet kunnen plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich ook de aanbeveling van diezelfde commissie dat indien ouders het eens zijn over de naamswijziging van hun kind zij dit tot een jaar na de geboorte van hun kind dienen te kunnen wijzigen door middel van een gemeenschappelijke verzoek aan de ambtenaar van de burgerlijke stand? Zo ja, deelt u de opvatting dat een dergelijke vereenvoudiging van de wijziging van de voornaam opvolging verdient?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de reden dat de aanbevelingen van voornoemde commissie destijds ten aanzien van de voornaam-procedure nog geen opvolging hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een vereenvoudiging van de voornaam-procedure te bezien en zo ja, op welke wijze?
Ik zie geen reden om terug te komen op het besluit van de Staatssecretaris om af te zien van wijziging van wet- en regelgeving op het gebied van het naamrecht. Ik acht het niettemin denkbaar dat een volgend kabinet tot een andere afweging komt en bijvoorbeeld besluit om bij de aanbevelingen van de Staatsommissie Herijking Ouderschap, die zien op een aanzienlijke wijziging van het personen- en familierecht, ook de aanbevelingen van de werkgroep te betrekken.
Toezicht arbitrage en andere mogelijke schadelijke gevolgen voor pensioenfondsen en gepensioneerden van de IORP-II richtlijn |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat Kamer meer dan eens gevraagd heeft om een lijst van artikelen in de Pensioenwet, die door de IORP-II richtlijn dwingend gewijzigd moeten worden?
Ja.
Herinnert u zich dat u bij al die gelegenheden een algemeen antwoord gegeven heeft en nimmer een lijst gegeven heeft van artikelen in de pensioenwetgeving die dwingend veranderd zullen moeten door IORP-II?1
Het kabinet is nu bezig om dit uit te werken in een implementatieplan waar een artikelsgewijs overzicht onderdeel van uit maakt. Op die punten waarop er gevolgen zijn voor Nederland en er tegelijkertijd ruimte is voor lidstaten in de implementatie, wordt door het kabinet nauwgezet bezien hoe de vereisten van de richtlijn zo geïmplementeerd kunnen worden dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk. Dit speelt bijvoorbeeld een rol bij de informatievereisten en de gevolgen voor het UPO waarover het kabinet in nauw contact staat met de pensioensector en toezichthouders. Zoals gebruikelijk bij richtlijnen wordt het implementatieplan zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van de herziene richtlijn, naar uw Kamer verstuurd. De verwachte inwerkingtreding is begin 2017 waarmee u het implementatieplan dus in het voorjaar van 2017 kan verwachten.
Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33 931, nr. 18).
Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Indien u van mening bent dat u wel een antwoord gegeven hebt, kunt u dan hier volstaan met een precieze verwijzing en de nummer van de artikelen in de pensioenwet die gewijzigd moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u, vijf maanden nadat u met het IORP-II compromis akkoord ben gegaan nog steeds geen adequaat inzicht gegeven in welke gevolgen deze Europese richtlijn heeft voor de Nederlandse pensioenwetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u er kennis van genomen dat ook de pensioenfederatie en het verbond van verzekeraars niet precies weten welke gevolgen de nieuwe richtlijn heeft, bijvoorbeeld op het punt van het uniform pensioenoverzicht?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u met spoed artikelsgewijs aangeven welke artikelen van de pensioenwet gewijzigd zullen moeten worden door IOPR-II en wat voor een wijziging elk van de artikel zal moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de uitspraken van de Minister van Financiën in mei: «Het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken is onverantwoord. Als dat de reden is, lijkt me dat buitengewoon kwetsbaar voor de mensen die hun pensioen via dat fonds hebben geregeld.» (Financieel Dagblad, 6 mei 2016)
Ja.
Deelt u de mening van Minister Dijsselbloem dat het verhuizen van pensioenfondsen naar België om de Nederlandse regelgeving en toezicht te ontwijken onverantwoord is?
Ja. Het is volgens het kabinet onwenselijk als Nederlandse pensioenregelingen, louter om het toezicht te ontwijken, op grote schaal buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. Op basis van de huidige IORP-richtlijn uit 2003 is het reeds mogelijk dat een Nederlandse regeling door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wordt uitgevoerd. Er kunnen immers goede redenen zijn voor een bedrijf – bijvoorbeeld door verhuizing van activiteiten – om zijn pensioenvoorziening mee te laten verhuizen. Met de herziening van de IORP-richtlijn blijft dit mogelijk maar komen er wel strengere regels voor grensoverschrijdende activiteiten van pensioeninstellingen door middel van additionele instemmingvereisten van toezichthouders en deelnemers. Voor het kabinet staat namelijk één belang voorop en dat is het belang van de deelnemer. Dit is ook in lijn met de eerdere uitspraken van de Minister van Financiën.
De belangrijkste garantie voor de deelnemers bij overdracht is gelegen in het feit dat zij zelf beslissen over de overgang. In het systeem van de nieuwe IORP-richtlijn zitten als het ware twee dubbele sloten. Bij de toezichthouders is er sprake van een dubbel slot omdat de toezichthouders van beide lidstaten moeten instemmen. Bij de deelnemers is er sprake van een dubbel slot omdat er toestemming nodig is van de werkgever waarbij de OR moet instemmen en een meerderheid van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Daarnaast hebben individuele deelnemers een bezwaarrecht. Het is in deze systematiek dus niet mogelijk dat een overgang geregeld wordt, zonder dat de direct betrokkenen daarmee instemmen.
Het zou onwenselijk zijn als Nederlandse pensioenregelingen op grote schaal buiten Nederland uitgevoerd zouden worden. Dat zou met name het geval zijn indien pensioeninstellingen hiervoor zouden kiezen vanwege toezichtsarbitrage of een hogere rekenrente, zodat bijvoorbeeld alsnog tot indexatie zou kunnen worden overgegaan. Zoals hierboven al is aangegeven is voor overdracht allereerst een meerderheidsbesluit van deelnemers, gepensioneerden en gewezen deelnemers nodig. Het kabinet acht het hoogst onwaarschijnlijk dat deze hiermee in meerderheid akkoord zouden gaan. Immers het werken met een hogere rekenrente verhoogt ook het risico dat in de toekomst lagere pensioenuitkeringen verstrekt worden. Dat is niet in belang van actieve deelnemers in het fonds.
Klopt het dat de Belgische toezichthouder een rekenrente hanteert van 4% voor de pensioenen van gepensioneerden? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016) Indien de rekenrente niet precies 4% in alle gevallen is, hoe hoog is dan de rekenrente die de Belgische toezichthouder toestaat voor deze groep?
In het Belgische recht is geen sprake van één rekenrente die geldt voor alle pensioenfondsen. Daarbij geldt dat de Belgische toezichthouder niet kan ingaan op individuele gevallen. In algemene zin verschillen de prudentiële kaders van Nederland en België. De verschillende kaders moeten daarom in den brede worden bezien en kunnen niet slechts op één element los vergeleken worden. In België wordt gewerkt met een kortetermijnvoorziening en een langetermijnvoorziening in het prudentiële kader. Voor de langetermijnvoorziening geldt in België dat een sponsorgarantie mee kan tellen in het bepalen van de hoogte van de buffer. Daarnaast dient in België ook rekening te worden gehouden met de kortetermijnvoorziening die van belang is voor individuele waardeoverdracht. Voor Nederlandse regelingen die in België worden uitgevoerd geldt dat de rekenrente moet worden toegepast volgens het Nederlands wettelijk recht, namelijk de risicovrije rente zoals door DNB gepubliceerd. Een tekort op de kortetermijnvoorziening moet onmiddellijk worden aangevuld. Ten algemene geldt dat de Belgische toezichthouder bij de uitvoering van Nederlandse regelingen kijkt naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat DNB de marktrente als rekenrente hanteert en dat dat voor de pensioenen van gepensioneerden leidt tot een rekenrente die gewogen onder de 1% legt?
In Nederland is wettelijk bepaald dat de rekenrente wordt gebaseerd op marktwaardering. Hierbij moet op grond van de wet gewerkt worden met de door DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur. Op basis van de huidige rentetermijnstructuur3 lag de rente voor looptijden van minder dan 15 jaar op 30 november jl. onder de 1%.
Heeft u er kennis van genomen, dat bij dit specifieke pensioenfonds de dekkingsgraad onder de Belgische rekenregels meer dan 10% hoger is en duidelijk is dat er mede op basis van toezichtsarbitrage gkoezen is voor een verhuizing naar Belgie? (Pensioenen van farmaceut AbbVie naar Belgie, Financieel Dagblad 24 februari 2016)
Ja, ik heb kennis genomen van het betreffende artikel. Daarin wordt niet gesproken over toezichtsarbitrage. Wat betreft de hoogte van de dekkingsgraad geldt, zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, dat de prudentiële kaders van Nederland en België verschillen en niet op één los element vergeleken kunnen worden. De Belgische toezichthouder kijkt bij de uitvoering van Nederlandse regelingen naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Klopt het dat het dus alleen al om de rekenrente aantrekkelijk is om een relatief grijs fonds te verplaatsen naar België, omdat de dekkingsgraad onder de regels van de Belgische toezichthouder hoger ligt dan onder de regels van de Nederlandse toezichthouder, DNB?
Om in beeld te brengen wat de redenen zijn voor belanghebbenden om een pensioenregeling in een andere lidstaat uit te brengen heb ik hier onderzoek naar laten uitvoeren door onderzoeksbureau SEO. De resultaten van dit onderzoek, die u gelijktijdig met de verzending van de antwoorden op deze Kamervragen ontvangt, laten zien dat de omvang hiervan zeer beperkt is en het hier gaat om een zeer specifieke groep multinationals voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen in één land schaalvoordelen kan opleveren. In totaal gaat het om 10.400 deelnemers en minder dan 0,1% van het totale belegde vermogen.
Uit het onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat het puur op basis van de rekenrente aantrekkelijk is om een Nederlandse regeling bij een Belgisch pensioenfonds onder te brengen. Wel ervaren sommige werkgevers het Belgische kader op het gebied van de governance als het gaat om de keuze voor de invulling van bepaalde bestuursmodellen en op het gebied van kunnen betrekken van een sponsorgarantie in het prudentiële kader als meer flexibel. Bij de vormgeving hiervan zijn in Nederland bewuste keuzes gemaakt. Voor het kabinet blijft voorop staan dat de deelnemer te allen tijde centraal dient te staan en voldoende beschermd dient te zijn bij de uitvoering van een Nederlandse regeling in een andere lidstaat. De herziening van de IORP-richtlijn moet worden gezien als het verder verstevigen van de bescherming van de deelnemer. Het pas ingevoerde instemmingsrecht van de Ondernemingsraad past eveneens bij deze versteviging.
Mag DNB onder IORP-II een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land tegenhouden, enkel op de grond dat er sprake is van toezichtsarbitrage?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u de vragen uit de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Kamer d.d. 4 oktober 2016 allemaal opnieuw geformuleerd heeft voordat u ze beantwoord heeft (zaaknummer 2016D37195) (Kamerstuknummer ...) en dat u bij een aantal daarvan de essentie wegliet, nadat u eerder al vergeten was deze vragen te beantwoorden in uw brief van 14 juli 2016, Kamerstuk 33 931, nr. 17?
Ik ben van mening dat ik bij de genoemde beantwoording van Kamervragen volledig ben geweest en in ben gegaan op de essentie.
Kunt u de volgende vragen nu heel precies beantwoorden?
Ja.
Deze inbreng gaat over de IORP richtlijn, die expliciet over de pensioenstelsels gaat. Heeft de Nederlandse regering ook een analyse gemaakt van de mogelijke uitleggen van de artikelen en de risico’s die daarmee gepaard gaan? Zo ja, kan zij die dan delen en zo nee, is zij alsnog bereid die te (laten) maken? (vraag 1 uit eerdergenoemde commissiebrief)
Zie het antwoord op de vragen 2 t/m 6. Het kabinet heeft tijdens de onderhandelingen continu gekeken naar de mogelijke implicaties van de artikelen in de voorziene herziening van de IORP-richtlijn en de Tweede Kamer hierover ook bij elke volgende stap in de onderhandeling geïnformeerd. Zo is bij het uitbrengen van het voorstel tot herziening aangegeven dat er mogelijk consequenties waren op het gebied van gedelegeerde bevoegdheden, gedetailleerde eisen voor governance en communicatie en grensoverschrijdende activiteiten van een pensioenfonds. In de stappen daarna is, tijdens de onderhandelingen in de Raad en tijdens de triloogfase, de Kamer hierover nader geïnformeerd (zie voor een overzicht beantwoording VSO, Kamerstuk 33931, nr. 18). Uw Kamer is dus uitgebreid geïnformeerd over de gevolgen van de herziening van de IORP-richtlijn voor de Nederlandse pensioenwet- en regelgeving.
Vindt de regering het wenselijk dat pensioenfondsen naar het buitenland verhuizen enkel en alleen vanwege een minder streng toezicht? Zo nee waarom staat zij dat dan toe? Zo ja, waarom vindt zij de rekenrente in Nederland dan nog steeds adequaat? (vraag 2 uit commissiebrief)
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke rekenrente acht de regering maximaal verantwoord? Graag een zeer precies antwoord op deze vraag (vraag 5 uit de commissiebrief)
Met de rekenrente wordt berekend hoeveel vermogen pensioenfondsen nu moeten aanhouden om in de toekomst voldoende te kunnen uitkeren. De rekenrente is dus een middel om te bepalen hoeveel iets wat in de toekomst moet worden uitgekeerd, nu waard is. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid.
Herinnert u zich de vertrouwelijke brief die de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid u op 15 juni 2016 stuurde waarin zij u vroeg ervoor te zorgen dat «toezichtsarbitrage nooit een reden voor verhuizing mag zijn»? (Kamerstuk 33 931, nr. 13)
Ja.
Kan toezichtsarbitrage onder de nieuwe IORP-II richtlijn een reden voor verhuizing naar een andere land zijn voor een pensioenfonds (dat IORP is)?
Zie het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat DNB een verhuizing van een pensioenfonds naar een ander EU land niet kan tegenhouden?
Nee. Als een werkgever beslist om een Nederlandse regeling te verplaatsen van een pensioenfonds in Nederland naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, vindt er een collectieve waardeoverdracht plaats. Op dit moment toetst DNB deze collectieve waardeoverdracht op basis van artikel 90 jo. artikel 83 of artikel 84 van de Pensioenwet. Belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn is dat dit nu ook op Europees niveau geregeld wordt. Daarbij worden bovendien de criteria op basis waarvan DNB toetst explicieter vastgelegd. In het uiteindelijke onderhandelingsresultaat is geregeld dat DNB een collectieve waardeoverdracht van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat kan tegenhouden indien:
Deze criteria sluiten aan op de criteria waar DNB in de huidige praktijk naar kijkt. In de huidige Pensioenwet is opgenomen dat DNB een collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden, echter zonder daarbij expliciete criteria te noemen. Bij de implementatie van de richtlijn zullen deze criteria ook in de Nederlandse Pensioenwet verankerd worden, waardoor er een stevigere wettelijke grondslag komt waar DNB zich op kan beroepen. Dat betekent een versterking van de positie van DNB.
Heeft u kennisgenomen van de brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin zij stelt dat: «De gang van zaken rond de totstandkoming van de IORP-richtlijn laat zien dat dit nog steeds een actueel thema is. Los van de – uiteindelijk politieke – afweging of in dit geval de informatievoorziening adequaat is geweest, rijst hierbij de vraag of gebruik had kunnen worden gemaakt van de zogenaamde stilteprocedure om teksten eerder vertrouwelijk met de Kamer te delen. Ook speelt de vraag of aan de voorwaarde die de Kamer heeft verbonden aan het beëindigen van het parlementair voorbehoud, namelijk dat «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan.»? (Zaaknummer: 2016Z19139)
Ja.
Wanneer heeft u het concept standpunt van de Raad met een waardering van het kabinet aan de Kamer gestuurd?
Na de inhoudelijke behandeling van het voorstel in de raadswerkgroepen, onder het Italiaanse voorzitterschap, is op 11 december 2014 in COREPER de «general approach» in de Raad vastgesteld. Hiermee werd het onderhandelingsmandaat vastgesteld voor de Raad voor de onderhandelingen met het Europees parlement en de Europese Commissie in de zogenoemde triloogfase. Voorafgaand aan de vaststelling van de general approach is op 17 oktober 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 7) uw Kamer per brief geïnformeerd over de tussenstand in de onderhandelingen. Vervolgens is op 4 december 2014 (Kamerstuk 33 931, nr. 8) aan uw Kamer een kabinetsappreciatie gezonden over het conceptstandpunt van de Raad.
Bent u van mening dat aan de eis «het conceptstandpunt van de Raad voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Kamer wordt toegezonden» is voldaan bij de IORP-II?
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Vanwege de samenhang en herhaling van sommige vragen heb ik er voor gekozen om de beantwoording op enkele punten samen te voegen of te verwijzen naar een antwoord bij een vraag met eenzelfde strekking. Aangezien er ten aanzien van de vragen 9, 11 en 12 contact is geweest met de Belgische toezichthouder is de reguliere termijn met enkele dagen overschreden.
Het niet oplossen van schade door de NAM in Termunterzijl |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet oplossen van schade door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in Termunterzijl?1
Ja.
Waarom beweert Bureau Witteveen & Bos na zijn inspectie, dat in opdracht van de NAM is uitgevoerd, dat de kans dat de schade aan het huis van de familie Zwarberg veroorzaakt is door gaswinning kleiner dan een procent is, en dus «verwaarloosbaar» is?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin NAM en de Staat zijn gedaagd. Tegen die achtergrond ga ik niet inhoudelijk in op dit dossier.
In algemene zin geldt dat de gemeente bepaalt of een huis veilig is voor bewoning. In een onveilige situatie wordt direct gehandeld, ongeacht de oorzaak van de geconstateerde onveiligheid.
Voorts kan ik in algemene zin melden dat uit cijfers van het Centrum Veilig Wonen (CVW) is gebleken dat, ten opzichte van het totale aantal schaderapporten, het percentage schaderapporten waarin niet-aardbevingsgerelateerde schades (zogenoemde C-schades) worden geconstateerd het afgelopen jaar sterk is toegenomen. Op mijn verzoek onderzoekt de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) momenteel de achtergronden van deze ontwikkeling.
Is het waar dat de familie Zwarberg twee jaar geleden op advies van de NAM hun huis moest verlaten, en tot op heden het eigen huis niet meer in mag, eveneens op advies van de NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Het advies van de NAM spoort toch niet met de beweringen van Bureau Witteveen & Bos naar aanleiding van de inspectie die in opdracht van de NAM is uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat dit gedrag van de NAM past in het beeld van een krimpende bereidheid van de NAM om zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen, die zich ook uit in een stortvloed van C-schades?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de NAM nu opnieuw probeert onder zettingsschade uit te komen?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (art. 6:177 BW) is NAM verplicht de schade te vergoeden die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van haar gaswinningsactiviteiten. Dit geldt dus ook voor zettingsschade voor zover deze het gevolg is van bodembeweging door gaswinning.
Waarom negeert de NAM de uitdrukkelijke politieke wens in de Tweede Kamer dat ook zettingsschade die gerelateerd is aan gaswinning vergoed moet worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) zo snel mogelijk in overleg treden met de NAM en het Centrum Veilig Wonen (CVW) om dit schadedossier vlot te trekken?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin ook de Staat is gedaagd. Tegen die achtergrond is bemiddeling in dit dossier door mij of door de NCG op dit moment niet aan de orde.
Is het waar dat de omkering van de bewijslast ook gaat gelden als het in dit dossier tot een rechtszaak komt? Is het waar dat de omkering gaat gelden voor alle rechtszaken die niet definitief zijn afgesloten?
Over dit dossier is een procedure aanhangig bij de rechtbank Noord-Nederland. Het wettelijk bewijsvermoeden dat wordt voorgesteld met het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen (Kamerstuk 34 390) betreft fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld zou kunnen zijn. Het bewijsvermoeden heeft onmiddellijke werking. Dat wil zeggen dat het bewijsvermoeden ook van toepassing wordt op schades die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en die nog niet zijn afgehandeld. In lopende rechtszaken kan de rechter partijen de gelegenheid geven om hun stellingen en conclusies aan te passen aan de gewijzigde situatie. Voor lopende zaken die in hoger beroep in staat van wijzen verkeren, geldt het bewijsvermoeden niet, tenzij de rechter anders beslist.
Wanneer verwacht u dat de omkering van de bewijslast in werking zal treden?
Het wetsvoorstel bewijsvermoeden gaswinning Groningen is aanhangig bij de Eerste Kamer. Naar verwachting zal nog dit jaar plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer plaatsvinden. Indien het wetsvoorstel nog dit jaar door de Eerste Kamer wordt aangenomen, verwacht ik dat het bewijsvermoeden voor de jaarwisseling in werking kan treden.
De positie van de aandeelhouder bij faillissementen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oratie van professor De Weijs «Wanorde?», waarin hij stelt dat het faillissementsrecht vaak wordt gebruikt ten koste van leveranciers en werknemers, terwijl het in eerste instantie juist bedoeld is ter bescherming van deze belanghebbenden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat sommige aandeelhouders een onderneming met zoveel mogelijk vreemd vermogen financieren om het rendement te maximeren? Deelt u de mening dat dit grote risico’s meebrengt voor de levensvatbaarheid van ondernemingen?
Wij zijn ermee bekend dat sommige aandeelhouders een relatief groot deel van de onderneming financieren met vreemd vermogen. Dit is mede aantrekkelijk vanwege de lage kosten van vreemd vermogen op dit moment. Financiering met relatief veel vreemd vermogen levert gemiddeld een hoger rendement voor de aandeelhouder op, maar ook meer risico voor de onderneming. Het is een vorm van financiering die in het bijzonder wordt ingezet door private equity fondsen.
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Private Equity: einde aan excessen» van de leden Nijboer en De Groot (PvdA) is door het kabinet een onderzoek aangekondigd naar de effecten van private equity-investeringen (Kamerstukken II, 2014/2015, 34 267, nr. 3). Dit onderzoek wordt verricht vanuit een stakeholdersperspectief, waarbij gekeken wordt of de belangen van onder andere werknemers, leveranciers en consumenten worden geschaad door de wijze waarop private equity fondsen ondernemingen financieren. Het onderzoek wordt op dit moment afgerond. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan beoordeeld worden of er sprake is van excessen en of aanvullende maatregelen wenselijk zijn. Overigens hebben wij recent in de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545) meegedeeld dat binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met de relevante belangenorganisaties over de gehele linie worden bekeken of maatregelen noodzakelijk zijn om de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de werknemers, leveranciers en consumenten te verbeteren.
In het algemeen geldt dat er ook voor private equity fondsen een plek is binnen het Rijnlandse ordeningsmodel, net als voor aandeelhouders die tevens vreemd vermogen verschaffen. Dit neemt niet weg dat excessen als gevolg van de financiering met vreemd vermogen, zo die er zijn, moeten en zullen worden aangepakt. Ter illustratie wordt in dit kader gewezen op de, naar aanleiding van de eerdergenoemde initiatiefnota, in het wetsvoorstel Belastingplan 2017 opgenomen aanpassingen in de specifieke renteaftrekbeperkingen zoals neergelegd in de artikelen 10a en 15ad van de Wet Vpb 1969.
Bent u het ermee eens dat daarmee andere belanghebbenden zoals werknemers, leveranciers en consumenten kunnen worden geschaad? Zo ja, hoe kan deze praktijk worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat zulke praktijken niet passen in het Rijnlandse ordeningsmodel, zoals wij dat in Nederland kennen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat aandeelhouders soms zelf het vreemd vermogen aandragen en hiervoor het recht op onderpand of een andere zekerheid bedingen? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een aandeelhouder ook als gesecureerde crediteur optreedt, omdat hierdoor een tegenstrijdig belang ontstaat? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vragen verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Bent u ermee bekend dat de aandeelhouder door bovengenoemde praktijk bij faillissement vaak als enige in staat is om kredieten terug te vorderen ten koste van bijvoorbeeld leveranciers? Deelt u de mening dat het faillissementsrecht er juist is om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te beschermen en niet die van de aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een aandeelhouder het risico voor het ingebrachte eigen vermogen moet dragen? Deelt u de mening dat een aandeelhouder door ook op te treden als gesecureerde crediteur, wel de lusten, maar niet de lasten van het ondernemerschap draagt en dat dit dus ongewenst is?
Een aandeelhouder verschaft met zijn inbreng op aandelen risicodragend kapitaal aan de vennootschap. Een aandeelhouder heeft doorgaans, mede afhankelijk van zijn inbreng, bepaalde zeggenschapsrechten, recht op dividend en, in geval van ontbinding van de vennootschap, recht op het overschot na vereffening. Indien er geen overschot is, is hij zijn inbreng kwijt. De aandeelhouder draagt derhalve het risico voor diens ingebrachte eigen vermogen en dus zeker niet alleen de lusten van het ondernemerschap. Indien een aandeelhouder daarnaast een lening aan de vennootschap verschaft, is hij eveneens schuldeiser van de vennootschap.
Deelt u de mening dat kredieten die door een aandeelhouder zelf worden verstrekt in geval van een faillissement als achtergesteld moeten worden behandeld? Bent u bereid hier wetsvoorstellen voor te doen? Zo ja, op welke termijn kunnen die tegemoet worden gezien?
Naar wij begrepen hebben, wordt door de meeste banken bij de verstrekking van een financiering aan een onderneming als voorwaarde gesteld dat een latere financiering door de aandeelhouder slechts een achtergestelde lening kan zijn, tenzij de bank toestemming geeft voor andere financieringsvoorwaarden. Dit leidt ertoe dat een financiering door de aandeelhouders waarbij een zekerheidsrecht wordt bedongen slechts incidenteel voorkomt.
Dit neemt niet weg dat – zoals wij eerder hebben opgemerkt in het antwoord op vraag 2 en 3 – in het kader van de WCO III in overleg met belangenorganisaties opnieuw gekeken zal worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht en de aandeelhouders die tevens kredietverstrekker zijn. Ten behoeve hiervan zal ook de insolventiewetgeving in de ons omringende landen worden bestudeerd. Of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen en zo ja, welke maatregelen dat dan zouden moeten zijn, hangt af van de uitkomsten van dit overleg en onderzoek. In ieder geval is het streven om in de zomer van 2017 een voorontwerp van de WCO III in consultatie te brengen.
Bent u bekend met de situatie in Oostenrijk waarbij van een lening die bij een solvabiliteit van minder dan 8% is verstrekt automatisch wordt aangenomen dat deze nooit door een derde kan zijn verstrekt en daarom als kapitaal wordt beschouwd? Bent u bereid om deze wetgeving ook voor Nederland in te voeren? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ermee bekend dat aandeelhouders na een pre-pack faillissement vaak zelf de onderneming weer overnemen en op deze manier met andere schuldeisers kunnen afrekenen, alsmede eenvoudig van werknemers kunnen afkomen? Deelt u de mening dat er op deze manier misbruik wordt gemaakt van het pre-pack?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijzen wij u kortheidshalve naar de eerder genoemde antwoorden die wij onlangs hebben gegeven op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Hoeveel pre-pack faillissementen waren er in 2015 in Nederland? In hoeveel gevallen daarvan werd de onderneming door dezelfde aandeelhouder overgenomen? Zijn de werknemers en andere schuldeisers hierdoor benadeeld?
Wij beschikken op dit moment niet over cijfers over 2015. Er zijn wel cijfers beschikbaar over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014. Begin 2015 publiceerde mr. J.R. Hurenkamp de resultaten van een empirisch onderzoek dat hij heeft verricht naar 48 faillissementen waarbij voorafgaand aan de faillietverklaring een aanwijzing van een beoogd curator had plaatsgevonden. Dit betrof alle gevallen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 juli 2014 waarin de «pre-pack» methode is toegepast. In de publicatie die mr. Hurenkamp naar aanleiding van zijn onderzoek uitbracht, beschrijft hij de resultaten van zijn onderzoek als volgt2. In 37 gevallen werd voor faillissement een verkoop/doorstart van bedrijfsonderdelen voorbereid die na de faillietverklaring door de curator werd geëffectueerd. In 15 gevallen was sprake van een doorstart met een «gelieerde partij». Bij deze doorstarts waren in totaal ruim 9.000 werknemers betrokken, waarvan 64% in dienst is getreden bij de doorstarter en daarmee door de doorstart dus hun baan heeft kunnen behouden. Verder is nog relevant dat de Radboud Universiteit in samenwerking met BDO Consultants in 2014 een verkennend onderzoek heeft uitgevoerd naar de effecten van de «pre-pack praktijk» op de hoogte van de boedelopbrengst. Naar verluidt gaan de onderzoekers er op basis van hun eerste bevindingen vanuit dat bij de huidige praktijk sprake is van een meeropbrengst voor de boedel die varieert van 10 tot 30%.3
Het is niet aan ons (als Ministers van Financiën en Veiligheid en Justitie) om specifieke praktijksituaties te beoordelen en ons uit te spreken over de vraag of werknemers of schuldeisers daarbij mogelijk zijn benadeeld. Deze taak is voorbehouden aan de curator in de desbetreffende faillissementen en eventueel aan de rechter als hierom wordt gevraagd. In algemene zin laten de hierboven genoemde resultaten wel zien dat de schuldeisers en werknemers baat kunnen hebben de toepassing van de «pre-pack methode». Het wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen I, dat op 21 juni jl. door uw Kamer is aangenomen en nu bij de Eerste Kamer in behandeling is, is erop gericht een uitdrukkelijke wettelijke grondslag te bieden aan de «pre-pack methode». Uitgangspunt van de WCO I is dat de «pre-pack methode» slechts wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers.
Deelt u de mening dat een rechter bij het verlenen van een pre-pack er zorg voor moet dragen dat de aandeelhouder niet als enige een bod kan uitbrengen om de faillerende onderneming over te nemen?
Wij zijn het hiermee eens. Zoals wij eerder hebben opgemerkt geldt bij de WCO I als uitgangspunt dat de «pre-pack methode» alleen wordt toegepast wanneer dit meerwaarde heeft voor de schuldeisers en de werknemers. Of hiervan sprake is beoordeelt de rechtbank bij de behandeling het verzoek tot aanwijzing van een beoogd curator. De huidige «pre-pack praktijk» laat zien dat de rechtbanken hierbij steeds kritischere vragen zijn gaan stellen over onder meer het onderzoek dat is verricht naar potentiële kopers. Voorts is in de WCO I bepaald dat wanneer er een beoogd curator wordt aangewezen, deze tot taak heeft op te komen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Daar hoort bij dat – wanneer om de aanwijzing is verzocht om de kansen op een doorstart uit faillissement te vergroten – van de beoogd curator wordt verwacht dat hij het verkoopproces kritisch beoordeelt. Dit houdt in dat hij erop toeziet dat dit proces integer is en dat daarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten, om te voorkomen dat potentiële overnamekandidaten over het hoofd worden gezien. De beoogd rechter-commissaris – die na de faillietverklaring in zijn rol als rechter-commissaris zal moeten beslissen of de doorstart kan plaatsvinden – ziet erop toe dat de beoogd curator zijn taak goed vervult. Mocht er tijdens de stille voorbereidingsfase te weinig gelegenheid zijn om andere partijen te laten meebieden, dan kan bepaald worden dat hiervoor na de faillietverklaring alsnog gelegenheid gegeven moet worden. Uit het in het antwoord op vraag 10 genoemde onderzoek van mr. Hurenkamp blijkt dat van de 15 gevallen waarin sprake was van een doorstart met een «gelieerde partij», in 3 gevallen een opschortende of ontbindende voorwaarde werd overeengekomen. Die voorwaarde bestond eruit dat expliciet werd bepaald dat als de curator na de faillietverklaring een aantrekkelijker bod zou krijgen, de voorbereide verkoop/doorstart niet gestand zou worden gedaan.
Bent u ook bekend met de praktijk waarbij in een pre-pack een onderneming failleert die door de aangebrachte – veelal opgeknipte structuur- zelfstandig niet verkoopbaar is, waardoor de aandeelhouder als enige als koper kan optreden?
Dit specifieke geval is ons niet bekend. Zoals wij hiervoor in het antwoord op vraag 11 reeds hebben opgemerkt voorziet de WCO I erin dat de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris er tijdens de stille fase in de aanloop van het faillissement op toezien dat sprake is van een integer proces waarbij binnen de grenzen van de noodzakelijke geheimhouding actief wordt gezocht naar potentiële overnamekandidaten. De beslissing over de doorstart valt evenwel pas in de faillissementsfase. Die fase zal uitgebreid aan bod komen in de WCO III en dan zal in overleg met de belangenorganisaties ook besproken worden welke voorwaarden aan een doorstart uit faillissement gesteld zouden moeten kunnen worden en of het nodig is in dit kader wettelijke maatregelen te treffen. Daarbij zal overigens niet alleen gekeken worden naar een doorstart die is voorbereid met behulp van de «pre-pack methode», maar naar elke doorstart uit faillissement.
Deelt u de mening dat in deze gevallen een pre-pack niet verleend moet worden door de rechter? Bent u bereid om hiervoor met wetsvoorstellen te komen?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u ermee bekend dat bijvoorbeeld in surseance schuldeisers gedwongen kunnen worden delen van hun schuld af te schrijven, maar dat aandeelhouders hiervan veelal profiteren? Deelt u de mening dat ook hiermee het faillissementsrecht gebruikt wordt ten koste van bijvoorbeeld leveranciers, terwijl het faillissementsrecht er eigenlijk toe strekt om hen te beschermen?
Een surseance-akkoord wordt aangeboden aan «hen, die vorderingen hebben ten aanzien van wie de surseance werkt» (artikel 252 Fw.) en ziet dus op schuldeisers en niet op aandeelhouders. In het kader van het programma herijking van het faillissementsrecht wordt een wetsvoorstel voor de Wet continuïteit ondernemingen II voorbereid, dat voorziet in een regeling voor een dwangakkoord buiten faillissement. Het is de bedoeling dat op basis van deze regeling een akkoord tot stand kan komen waarbij ook de rechten van de aandeelhouders kunnen worden gewijzigd. Verder verwijzen wij u voor een reactie op het laatste aspect van deze vraag naar de genoemde antwoorden op de schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat juist leveranciers die worden afgeschreven ten minste een aandeel moeten krijgen in de overlevende vennootschap om hun verlies te compenseren? Bent u bereid om te kijken naar een zogenoemde carve-out regeling waarbij tenminste een bepaald gedeelte van de liquidatiewaarde ten goede komt aan toeleveranciers en andere crediteuren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar ons antwoord op de vragen 7 en 8 en naar de eerder genoemde antwoorden op schriftelijke vragen hierover van de leden Nijboer en Recourt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 545).
Deelt u de mening dat door bovengenoemde praktijken het doel van het faillissementsrecht, het maximeren van de liquidatiewaarde van de onderneming om zo crediteuren en leveranciers te beschermen, wordt ondermijnd? Deelt u de mening dat deze praktijken vaak ten koste gaan van bijvoorbeeld het MKB, dat vaak optreedt als leverancier? Bent u bereid om snel met voorstellen te komen om het faillissementsrecht weer in dienst te stellen van het lange termijn perspectief van ondernemingen en de bescherming van toeleveranciers en werknemers?
Zie antwoord vraag 15.
Banken hebben veelal een relatief sterke positie bij faillissementen; acht u dat redelijk en wenselijk? Bent u bereid voorstellen te doen om ook andere schuldeisers een stevige positie te geven?
Zie antwoord vraag 15.
De Faillissementswet stamt uit 1895; deelt u de mening dat deze ernstig gedateerd is? Vindt u ook dat door bovengenoemde constructies het recht juist omgekeerd werkt, namelijk dat de positie van aandeelhouders bij faillissementen onredelijk groot is, terwijl juist crediteuren beschermd dienen te worden? Bent u bereid dit in het kader van het lopende Wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht mee te nemen?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u de bovenstaande vragen vóór het Wetgevingsoverleg over de Wet versterking positie curator beantwoorden?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.